De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| ||||
Het naaldgeweer.I. Inleiding.Is er iets in staat, gehechtheid aan onze grondwettige instellingen bij het nederlandsche volk op te wekken en wortel te doen vatten, dan zal het wel zijn de overtuiging, dat die instellingen bevorderlijk zijn aan een goed financiëel beheer; dat er dientengevolge niet meer millioenen van de natie gevergd worden dan voor het algemeen welzijn vereischt wordt. Bestaat die overtuiging bij onze landgenooten, wij hebben dit grootendeels te danken aan het nederlandsch bestuur van 1813 tot 1840. Waartoe een bestuur zonder verantwoordelijkheid, geheimzinnigheid in de financiën, eene Volksvertegenwoordiging vol vertrouwen, doch zonder kracht en klem, leiden, dat heeft de geschiedenis van dat tijdvak bewezen. Van den aanvang was de jaarlijksche rentelast aan het toenemen. Van 14,3 millioen in 1814 was hij in 1822 tot 20,2 millioen, in 1830 tot ruim 26 millioen gestegen. En wat was het einde? De Nederlandsche natie had vertrouwd en altijd weder vertrouwd, en bij haar ontwaken in 1840, was die last voor Noord-Nederland alleen tot 36 millioen geklommenGa naar voetnoot1. Welk eene verrassing! De natie had leergeld gegeven; dat leergeld zoude beter dan alle redeneringen, de behoefte doen ontkiemen aan ministeriële verantwoorlijkheid, aan openbaarheid en contrôle in de financiën, aan Staten-Generaal, die niet in naam, maar inderdaad de koorden van de beurs in handen hadden. Gewend als wij zijn aan de werking der con- | ||||
[pagina 249]
| ||||
stitutionele instellingen, kunnen wij ons moeijelijk meer verplaatsen in dien tijd, toen onze landgenooten, door het naderen van een Staatsbankroet, uit hunnen dommel werden wakker geschud. Nog vóór dat de Nederlanders naauwkeurig wisten, hoever zij 't in het schulden maken gebragt hadden, was de ontevredenheid algemeen. Bij de begrooting van 1841 werd de reddelooze staat onzer geldmiddelen opengelegd. Doch reeds den 28sten Augustus 1840, bij de Grondwetsherziening, toen men nog niet alles wist, sprak de ‘wakkere’ de Kempenaer aldus:Ga naar voetnoot1. ‘Het geduld is uitgeput; de krachten, om de opgelegde lasten langer te dragen, zijn verzwakt; de lust, om deze te torschen, is aanmerkelijk afgenomen; de verwarring, welke hier en daar blijken te bestaan, de last der schulden, die dagelijks schijnt aan te groeijen, en de ondoordringbare sluijers, welke bedekt houden hetgeen men belang, hetgeen men regt heeft zeer naauwkeurig te kennen, - dat alles brengt pijnigende bekommering te weeg: en het volk vraagt luide om verbeteringen, openbaarmaking van hetgeen bestaat, waarborgen voor de toekomst, en, voor dit alles, herziening der Grondwet. Die staat, waarin dit volk verkeert, kan, mag hier niet worden voorbijgezien; en wij, vertegenwoordigers van hetzelve, zijn verpligt daarop te wijzen. Men wiege zich niet in slaap door zich op te dringen, dat dit maar het werk van enkele woelgeesten, van weinige opgewondene schrijvers zoude zijn. Die soort van slaapdranken is in 1830 gebleken doodelijk te zijn. Men wachte zich voor dezelve. Liever rondborstig gevraagd: heeft het volk van Nederland gelijk - heeft het regt om op de voldoening van die uitgedrukte verlangens aan te dringen? En die dan regtschapenheid bezit, en het met het vaderland en zijnen Koning wel meent, zal op die vraag geen ontkennend antwoord kunnen geven. En is dat zoo, waarom dan niet bereidwillig en vaardig gegeven, hetgeen dat volk gelijk en regt heeft te vragen? Of acht men het staatkundiger te wachten, tot dat ditzelfde volk zal zijn opgestaan om te eischen?’ | ||||
[pagina 250]
| ||||
Zoo sprak de wakkere, ietwat revolutionnaire, de Kempenaer. In onze dagen klinkt deze toespeling op de mogelijkheid van een opstand ons vreemd in de ooren; wij wijzen er op als een teeken des tijds en als een bewijs van het naauw verband, dat er bestaat tusschen het financiëel wanbestuur der Restauratie en de constitutionele ontwikkeling van ons volk. En een meer gematigd afgevaardigde, van Panhuys, zeide een jaar later, nadat ‘de ondoordringbare sluijers’ waren verscheurd: ‘provinciale fondsen zijn verdwenen; depôts, vacante nalatenschappen zijn niet meer voorhanden; consignatiën en borgtogten zijn weg; fondsen voor industriëele ondernemingen gestort, zijn verbruikt’Ga naar voetnoot1. Dat misbruik van vertrouwen, door de Regering gepleegd; ‘dat staan der financiën op den rand des verderfs’Ga naar voetnoot2, was de krachtige hefboom, die het volk voortstuwde op de baan der constitutionele ontwikkeling, en waardoor het tot de overtuiging kwam, dat liberale instellingen ook hare praktische zijde hebben, die zich openbaren in een ordelijk financieel beheer, in het tegengaan van verkwisting, in het gebruik van 's lands penningen voor het algemeene welzijn en voor niets anders. De publieke meening had in 1840 reeds kracht genoeg, dat zelfs de Tweede Kamer van dien tijd verontwaardigd was over de voorstellen van grondwetsherziening, die oorspronkelijk van de Regering waren uitgegaan en die zich alleen tot datgene bepaalden, wat, als gevolg van de scheiding van België, noodzakelijk veranderd moest worden. De Tweede Kamer drong op ruimer herziening aan. De Regering gaf toe, dat de Rekenkamer zoude worden een onafhankelijk ligchaam met contrôle op ontvangsten en uitgaven beide en niet op de uitgaven alleen; dat de door dit ligchaam afgeslotene rekening van ontvangsten en uitgaven telken jare aan de Staten-Generaal zoude worden medegedeeld. Ja zij liet zich - hoe noode dan ook - tot eene zekere hoogte tevens ontwringen de erkenning van het beginsel der ministeriële verantwoordelijkheid en eveneens het oplossen der gewone tienjarige en buitengewone eenjarige begrooting van uitgaven en middelen in alles omvattende tweejarige begrootingswetten. Volgens de Grondwet van 1815 (art. 122-126) werd de begrooting in twee afdeelingen gesplitst: de eerste bevatte de | ||||
[pagina 251]
| ||||
gewone zekere en steeds voortdurende uitgaven, vastgesteld voor den tijd van tien jaren, de tweede, de buitengewone, onvoorziene en onzekere uitgaven, vastgesteld voor den tijd van één jaar. De middelen tot dekking der tienjarige begrooting werden eveneens voor hetzelfde tijdvak, en die voor de eenjarige begrooting eveneens voor één jaar vastgesteld. ‘Van die splitsing was,’ zeide van NesGa naar voetnoot1, ‘door de voorgaande Ministers van Financiën dit gebruik gemaakt, dat zij de gewone en buitengewone uitgaven steeds voorbedachtelijk hebben verward, vele buitengewone uitgaven op de tienjarige begrooting plaatsende, en andere zekere steeds voortdurende uitgaven in de eenjarige begrooting voordragende, met het tastbare oogmerk, om de Tweede Kamer tot de aanneming van alles te noodzaken, door de vrees voor stagnatie in de meer onvermijdelijke uitgaven.’ Der Regering moesten de duimschroeven worden aangezet, om op dit punt aan het verlangen der Tweede Kamer toe te geven. Eerst stelde zij voor: de uitgaven voor den tijd van twee jaren, doch de staatsinkomsten voor een onbepaalden tijd vast te stellenGa naar voetnoot2. De Tweede Kamer gaf vrij eenstemmig hare afkeuring te kennen over het voorstel, om de middelen voor een onbepaalden tijd te doen voortduren, waardoor, zooals de eerste afdeeling dit uitdrukte, ‘de klem der geeischte toestemming van de Staten-Generaal op de Staatsbegrooting, de voorname taak van de vertegenwoordiging des volks, geheel zoude worden te niet gebragt’Ga naar voetnoot3. De Regering bleef desniettemin bij haar gevoelen volharden. ‘Elke twee jaren de middelen en staatsinkomsten als het ware los te maken en van eene stemming te doen afhangen, wordt geacht onraadzaam’Ga naar voetnoot4. Ook in het belang van de zekerheid der schuldeischers van den Staat, was dit af te keuren. Doch evenzeer bleef de Tweede Kamer op de inwilliging van haar verlangen aandringenGa naar voetnoot5. | ||||
[pagina 252]
| ||||
Eindelijk gaf de Regering toe en het voorgestelde artikel 4 zoude nu luiden:Ga naar voetnoot1 ‘Art. 4. De staatsinkomsten worden tevens voor gelijken tijd van twee jaren bij de wet geregeld, en blijven, eenmaal vastgesteld zijnde, gedurende dien tijd voortduren, ten ware inmiddels in dezelven door eene nieuwe wet veranderingen gemaakt mogten worden.’ Dit wetsvoorstel werd den 4den Junij 1840 door de gewone Tweede Kamer met 51 tegen 4 en den 2den September 1840 door de Dubbele Kamer met 90 tegen 13 stemmen aangenomen. Onder die 13 stemden de meeste tegen, omdat de herziening hun niet ruim genoeg scheen en zij eene jaarlijksche begrooting en eene rekenwet (loi des comptes) gewenscht haddenGa naar voetnoot2. En wat geschiedde acht jaren later? Wat de linkerzijde in 1840 te vergeefs verlangd had, werd nu, nullo contradicente, Nederlandsch Staatsregt.
De Staten-Generaal, die nu deels door de kiezers, deels door de Provinciale Staten zouden verkozen worden, zouden telken jare de begrooting tot een onderwerp van behandeling krijgen; de Tweede Kamer zoude door haar regt van amendement niet alleen de keuze hebben tusschen de aanneming of verwerping eener aangeboden begrootingswet; zij zoude haar ook kunnen wijzigen; de Staten-Generaal zouden niet meer alleen ontvangen de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, maar zouden ook de laatste instantie zijn, om over die rekening te beslissen. Het slot der rekening zoude door de wet vastgesteld wordenGa naar voetnoot3, en dit zoude hun dus de magt geven, niet alleen het financiële beheer in het algemeen aan de eischen der doelmatigheid te toetsen, maar ook hetgeen onwettig was uitgegeven ten laste van den verantwoordelijken minister te brengen. Althans de bedoeling was, dat de herziening van 1848 niet alleen zoude strekken ter bevordering eener betere contrôle, maar ook om aan de Staten-Generaal meer kracht en klem op de vaststelling en het beheer der staatsuitgaven te verzekeren, en de daartoe betrekkelijke bepalingen waren voor | ||||
[pagina 253]
| ||||
niemand een hinderpaal, om de goedkeuring aan de herziening te schenken. Die invloed heeft zich dan ook sedert in ruime mate doen gevoelen. Wij plukken de vruchten van een ordelijk financieel beheer; de geldmiddelen zijn grootendeels voor productieve uitgaven aangewend; de staatsschuld is tot 27½ millioen rente teruggebragt. Wij hebben alle reden om dankbaar te zijn jegens de Volksvertegenwoordiging, die de koorden der beurs in handen hield, en aan het stelsel van openbaarheid en verantwoordelijkheid, dat aan de verleiding om millioenen weg te goochelen, in den weg stondGa naar voetnoot1. Bij dat alles is er echter iets, dat sedert lang mijne bevreemding heeft opgewekt. In 1840 heeft de Regering vruchteloos getracht de bevoegdheid te erlangen, om de bestaande belastingen voortdurend te blijven heffen, zonder van het aannemen eener periodieke Wet op de middelen afhankelijk te zijn. Na de herziening van 1848 heeft volgens veler meening de Regering de magt wel, en zouden de belastingen, onafhankelijk van de wet op de middelen, blijven doorloopen. Zijn de voorstanders van dat denkbeeld misschien alleen te vinden onder hen, die in 1848 het onderspit hebben gedolven en die onze Grondwet lief hebben op dezelfde wijze als Tilbury Klaasje Zevenster? Geenszins. Dumbar, in de ‘Nieuwe Bijdragen van Regtsgeleerdheid en Wetgeving’Ga naar voetnoot2; Boer, in de ‘Bijdragen van Staatsbestuur’Ga naar voetnoot3, hebben dit denkbeeld verdedigd. Bovendien heeft zich in denzelfden geest uitgelaten Mr. van Bosse, bij de discussie over de wet van 15 Mei 1859, tot wijziging der tarieven van sommige accijnsen. Hetzelfde werd toen nog in sterkere mate beweerd door de Kempenaer en Duymaer van Twist. En zelfs door Thorbecke. Thorbecke, die in zijne Aanteekening op de Grondwet het | ||||
[pagina 254]
| ||||
door de Regering in 1840 oorspronkelijk gedane voorstel, om de middelen te laten voortduren, totdat eene nieuwe wet er verandering in bragt, had bestredenGa naar voetnoot1, - Thorbecke was onder de Grondwet van 1848 van een ander gevoelen en beweerde: dat de Wet op de Middelen geen invloed oefende op de heffing der belastingen. Wie stonden aan de andere zijde? van Eck, die eenigzins door Sloet tot Oldhuis gesteund werdGa naar voetnoot2. Ook de Bosch Kemper heeft in zijn Staatsregt de zienswijze dezer laatsten verdedigdGa naar voetnoot3. Wat is in dezen waarheid? Zoo van Bosse, Kempenaer, van Twist, Thorbecke gelijk hebben, dan geldt hier thans te lande het Pruissiche stelsel. Wij moeten dan daar ter schole gaan, om onze staatsinstellingen te leeren kennen; wij kunnen dan ook nergens beter ontwaren, wat in haren schoot verborgen ligt; het stelsel heeft immers daar in de praktijk vruchten opgeleverd. | ||||
II.
|
Art. 95. ‘Alle Einnahmen und Ausgaben des Staats müssen für jedes Jahr im Voraus veranschlagt und auf den Staatshaushalts-Etat gebracht werden. Letzterer wird jährlich durch ein Gesetz festgestellt.’ |
Art. 96. ‘Steuern und Abgaben für die Staatskasse dürfen nur, so weit sie in den Staatshaushalts-Etat aufgenommen oder durch besondere Gesetze angeordnet sind, erhaben werden.’ |
Art. 105. ‘Die bestehenden Steuern und Abgaben werden forterhoben, bis sie durch ein Gesetz abgeändert werden.’ |
Deze artikelen kwamen reeds voor in de door Koning Friedrich Wilhelm IV den 5den December 1848 geoctroijeerde Constitutie. Het waren toen art. 99, 100 en 108. Toen deze Constitutie, overeenkomstig hare slotbepaling, in 1849 aan eene revisie onderworpen werd, meende men in de bepaling van art. 108 strijd te zien met § 6 van de in de opgewonden dagen van 1848 vastgestelde wet van 6 April 1848, bevattende: eenige Grundlagen der Preussischen Verfassung, waarvan § 6 aldus luidde: ‘Den künftigen Vertretern des Volks soll jedenfalls die Zustimmung zu allen Gesetzen, sowie zur Festsetzung des Staatshaushalts-Etats und das Steuerbewilligungsrecht zustehen.’ Stahl beweerde, dat die strijd niet bestond. Doch al ware art. 108 ook met die wet in strijd, het schaadde niet; immers hij kon dan op dit punt die wet niet als geldig erkennen. ‘Ich konnte als ein Vertreter des Preussischen Volkes die Erfüllung der Verheissung nicht acceptiren, durch welche der König das Scepter seiner Gewalt in andere Hände legte, und so dem Volke seinen bedeutungsvollen Schirm entzöge und das Land seinem Schicksale überliesse.’ Zoo sprak Stahl in zijne beroemde rede van 16 October 1849, über das Recht der Steuer-Verweigerung. Was Stahl het voor het overige met de artikelen der geoctroyeerde Constitutie eens? In geenen deele. Hij was tegen een eenjarig budget; hij gaf de voorkeur aan de scheiding in een voortdurend ‘ordentliches’ en een periodiek ‘ausserordentliches’ Budget. Hij formuleerde dit denkbeeld zelfs in een ‘Antrag’Ga naar voetnoot1.
Toen echter Stahl en de zijnen den storm, door de liberalen op art. 108 geloopen, zegevierend hadden afgeslagen, het jaarlijksche ‘Steuerbewilligungsrecht’ dus was gekeerd, begreep hij zich met de behaalde overwinning te moeten vergenoegen en nam hij zijn voorstel terug. Toen immers een paar jaar later een voorstel gedaan werd, om het budget in twee deelen, een ‘gewoon en een buitengewoon’, te verdeelen, toen sprak Stahl ten gunste van dat voorstel aldus:Ga naar voetnoot2 ‘Genau denselben Antrag, den wir jetzt debattiren, habe ich damals selbst eingereicht. Ich habe denselben in der Sitzung vom 20 Oktober 1849 zurückgezogen, aus dem Grunde, weil die Kammer durch den abgeschlagenen Sturm auf den Artikel 108 so erschöpft war,
dass ich es nicht für rathsam hielt, ihr diese neue Anstrengung zuzumuthen. (Bravo und Heiterkeit rechts).’
En waarom was Stahl in 1849 zoo bescheiden geweest in zijne eischen? Omdat voor dergelijke scheiding der uitgaven in voor eens vastgestelde en periodieke niet zulk een ‘Nothstand’ voorhanden was als voor het behoud van art. 108. Hij had bij eene vroegere gelegenheid wel gezegd: dat de Kamer, ook zonder het ‘Steuerbewilligungsrecht’ nog magt genoeg behield, daar het haar altijd nog ‘übrig bliebe, die Ausgaben zu bewilligen. Es war,’ zegt hij, ‘aber keineswegs damals mein Gedanke, das es ihr übrig bliebe, die sämmtlichen Ausgaben zu bewilligen.’ In geenen deele. Ja zelfs ‘einzelne Ausgaben zu verweigern, liegt nicht so im Belieben der Kammern, oder resp. bei uns der Zweiten Kammer, als man es anzunehmen pflegt.’ Want het budget is eene wet. Wanneer de Tweede Kamer daaruit posten schrapt, behoeft de Regering daarmede evenmin vrede te hebben als met de amendementen ‘zum Gesetz.’ De Regering weigert in zoodanig geval hare sanctie aan het ‘Finanzgesetz.’ En wat dan? Dan bepaalden andere Duitsche constitutiën, dat het budget van het vorige jaar zoude gelden; die bepaling ontbreekt echter in de Pruissische Grondwet. Doch men had desniettegenstaande reeds in 1851, toen het budget niet verworpen, maar door bijzondere omstandigheden niet bij tijds tot stand gekomen was, op gelijke wijze gehandeld. En op dien grond zegt Stahl: ‘Es besteht bei uns die Praxis des Jahres 1851, und damit die usuelle Interpretation, dass das Finanzgesetz fortläuft, so lange ein neues nicht vereinbart ist. Ob diese Vereinbarung aufgehalten ist dadurch, dass die Kammern nicht zusammenkommen oder dadurch, dass man sich über ein neues Gesetz nicht hat verständigen können, das kann keinen Unterschied begründen’Ga naar voetnoot1. Dus bij afstemming der begrooting van uitgaven of bij vermindering van het budget door amendementen, dan geldt, krachtens de ‘usuelle Interpretation’ het budget van 't vorige jaar. En de Regering ondervindt geene belemmering, want de middelen loopen door. De storm op art. 108 was immers zegevierend afgeslagen.
Geen wonder, dat een man, zoo scherpzinnig als Stahl, na aan de Vertegenwoordiging het Steuerbewilligungsrecht, datgene,
wat hij zelf ‘die geladene Pistole’Ga naar voetnoot1 noemde, ontwrongen te hebben, de edelmoedigheid had, haar met het regt om over de begrooting van uitgaven te debatteren, zooveel dus als ‘eene pistool met los kruid’, naar huis te laten gaan.
Stahl was echter nog al te bescheiden geweest. Hij, de jurist der historische school, de voorstander van het gewoonteregt, had uit de Praxis van 1851 den usus afgeleid, dat in het geval van tweespalt tusschen Regering en Vertegenwoordiging, de eerste zich aan het vorige budget had te houden. Er bleven dus ook volgens zijne voorstelling altijd zekere grenzen bestaan, die de Regering had in acht te nemen. Waaraan, zoo kon men hem echter vragen, ontleent gij het regt die grenzen te trekken? Wanneer de Regering in 't algemeen belang uitgaven moet doen, die niet op het budget van 't vorige jaar staan uitgetrokken, waarom zoude de Regering daartoe niet mogen overgaan? De vraag werd eenige jaren later gedaan. En het antwoord was: wel zeker! Wanneer de budgetwet niet tot stand komt, dan is het de pligt der Regering, zooveel uit te geven, als haar in 't algemeen belang oirbaar toeschijnt. Op dat standpunt heeft de Pruissische Regering zich in 1862-1866 geplaatst, en zonder budget geregeerd, omdat het Huis der Abgeordneten niet zooveel wilde toestaan als de Regering meende te moeten vragen. Is deze daarom buiten de Grondwet gegaan? Geenszins. Wie lust hebbe, bestudere de van regeringswege uitgegeven Innere politik der preussischen Regierung von 1862-1866Ga naar voetnoot2. Een uitstekend handboek voor allen, die zonder coup d'état zich van de lastige banden van het constitutionele Staatsregt in den ouden zin wenschen te ontdoen. Men verscheurt geene Grondwetten meer. Men gunt de natie het geluk van ‘onder eene geschrevene Grondwet te leven!’ Waarom zoude men haar dat genoegen misgunnen? Er is geen gevaar bij, sedert men de uitvinding heeft gedaan, om elke Grondwet op zich zelve te beschouwen en niet als een tak van een en denzelfden boom: het constitutionele Staatsregt; sedert men daardoor alle beroep op de geschiedenis van Engeland en vooral op die der Fransche revolutie, alle beroep op de constitutionele beginselen heeft af-
gesnedenGa naar voetnoot1. De Grondwet is nu een boekje geworden, dat op zich zelf staat; hare bepalingen worden nu niet meer geplaatst in het licht van Europa's verleden, waaruit zij zijn opgegroeid. Wel neen! Pas, zegt de Regering tot den jurist, pas al uwe scherpzinnigheid toe op die bepalingen; isoleer ze van hare
bronnen, isoleer ze vooral van de Fransche revolutie en haal er nu uit wat ge kunt, om te bewijzen, dat de Vertegenwoordiging geene, de Kroon alle regten heeft. En niets is gemakkelijker dan dit. Wanneer de drie factoren der wetgeving: Kroon, Heerenhuis en Afgevaardigden het over 't budget niet eens worden; wanneer de laatsten posten van uitgaaf afkeuren, die de kroon, hetzij met of zonder het huis der Heeren, noodig acht, dan komt de wet niet tot stand. Wat moet er dan geschieden? Daarover zwijgt de Grondwet. Toegeven aan de Tweede Kamer? Niet meer uitgeven, dan in hare oogen was geregtvaardigd, dan waarvoor zij hare toestemming heeft gegeven? Eilieve, dan zoude de Tweede Kamer inderdaad alleen het budget vaststellen. En dit is in strijd met art. 95 der Verfassungs-Urkunde, die eene wet en dus de toestemming der drie factoren vereischt. Wat dan? Het is duidelijk, dat er te dezen opzigte eene leemte bestaat in de constitutie, daar zij dit punt onbeslist heeft gelaten. De Regering moet die leemte naar haar beste weten aanvullen. Zij meent: ‘dass es ihre unverbrüchliche Pflicht sei, den Staat in seinem Verbande zu wahren, dass sie in Folge dessen gehalten sei, diejenigen Zahlungen zu leisten, welche nothwendig geleistet werden müssen, um das Bestehende zu erhalten, das Staatswohl vor dem Verfall zu behüten und es zu fördern, sie hat das absolute Gesetz der Nothwendigkeit als Richtschnur der Verwaltung anerkannt, welches durch den eintretenden Nothstand motivirt ist’Ga naar voetnoot1. Wat de Regering noodig en de Volksvertegenwoordiging niet noodig achtte en dus absoluut nothwendig was, dat gaf zij uit.
Doch er was meer. Het verschil liep hoofdzakelijk over uitgaven voor het leger. ‘Unter allen Umständen,’ zeide de Koning in zijne ‘allerhöchste Antwort van 26 Mei 1863, auf die Adresse des Abgeordnetenhauses’Ga naar voetnoot2, ‘ist und bleibt es ausschliesslich Mein durch art. 48 der Verfassungs-Urkunde verbrieftes Königliches Recht, über Krieg und Frieden zu befinden.’ Mogten hem de middelen geweigerd worden, die hij daarvoor
noodig achtte? En wanneer men het deed, wat moest dan de Koning doen? Hij achtte de vaststelling der legerorganisatie voor de zekerheid van het vaderland noodzakelijk. Hij zoude zich vergrijpen aan zijn volk, wanneer hij dieses Ziel nicht mit voller Entschiedenheit erstrebteGa naar voetnoot1. Wat zeide de Minister van Binnenlandsche Zaken, Graaf zu Eulenburg, in de Zitting van 24 Januarij 1865?Ga naar voetnoot2. ‘Weder der jetzige Monarch Preussens, noch irgend ein König Preussens, so lange wir leben, wird von den Prinzipien dieser Armee-Reorganisation und von den gesetzlichen Bestimmungen, vom denen er glaubt, dass sie nothwendige Korrelate derselben sind, auch nur ein Tippelchen hingeben und die Könige Preussens werden länger bestehen, als die dreijährig gewählten Kammern.’
Men moet ook niet vergeten, dat de voorganger van dezen vorst, de zalige Friedrich Wilhelm IV, voor dat hij den 6den Februarij 1850 den eed aflegde op de door hem geoctroyeerde en door de Kamers gerevideerde Constitutie, met tranen in de oogen deze merkwaardige woorden uitsprakGa naar voetnoot3:
‘Seine (des Verfassungs-Gesetzes) Lebensbedingung ist die, dass Mir das Regieren mit diesem Gesetze möglich gemacht werde - denn in Preussen muss der König regieren, und Ich regiere nicht, weil es also mein Wohlgefallen ist, Gott weiss es! sondern weil es Gottes Ordnung ist; darum aber will Ich auch regieren.’
En wat deed de Fortschrittspartei, die de zienswijze der Regering over de legerorganisatie en de uitgaven daarvoor noodig niet deelde? In plaats dat zij het regeren met de Constitutie mogelijk maakte, gebruikte zij die Constitutie als ‘eine Schlinge, um das Königthum darin zu fangen, zu fesseln, und zu lähmen, um demselben ein wirkliches Regieren unmöglich zu machen’Ga naar voetnoot4.
Doch te vergeefs. Het gelukte het ministerie Bismarck, ‘die thatsächlichen Gründlagen und Bedingungen eines festen königlichen Regiments in den wichtigsten Beziehungen wieder
herzustellen’Ga naar voetnoot1. Het regeren was mogelijk gemaakt, al ware het dan ook zonder budget.
Dit alles verklaart, hoe de Pruissiche Regering, terwijl zij zonder budget regeerde, toch voor niemand onderdeed in trouw en gehechtheid aan de Grondwet. Het was juist uit getrouwheid aan de Grondwet, dat zij handelde, zoo als zij deed, dat zij al den smaad verdroeg, waarmede zij werd bejegend.
Het moet een aandoenlijk oogenblik geweest zijn, toen de vrome Cultus-Minister von Mühler in April 1863 tot het Huis der Afgevaardigden de volgende merkwaardige woorden sprak:
‘Wir haben den Eid geschworen, wie sie ihn geschworen haben, wir haben Treue dem Könige und gewissenhafte Beobachtung der Verfassung angelobt, und wir stehen vor dem Richterstuhle der Geschichte, wir stehen seiner Zeit vor einem höheren Richterstuhle und werden für das, was wir gethan haben und das unsere Pflicht uns zu thun in der Zukunft auferlegen wird, diesem höheren und höchsten Gerichtshofe Rede und Antwort zu geben haben. Wenn man immer wieder von Verkennung der Verfassung, von Verdrehung sonnenklarer Begriffe, von Gewissenlosigkeit spricht, so werden sie erlauben müssen, dass derjenige, der auch ein Gewissen hat und auch einen Eid geschworen hat und auch weiss, was er der Treue seines Eides schuldig ist, alle jene Vorwürfe zurückgebe. Ueberhaupt handelt es sich aber nicht um eine einfache Rechtsfrage; es handelt sich darum, ob in einer Frage, wo die Verfassungs-Urkunde eben keinen Ausspruch thut, ob da der einseitige Beschluss des Abgeordnetenhauses massgebend und entscheidend sein soll, oder welches Recht die Krone dagegen hat. Es handelt sich um die Frage: ob die entscheidende Gewalt ausschiesslich im Abgeordnetenhause liegen soll, oder ob die Krone diejenige Macht haben soll, die sie von Alters her gehabt hat und von welcher sie nur diejenigen Rechte abgegeben hat, welche die Verfassung ausdrücklich als solche bezeichnet. Darum handelt es sich, und einer solchen Frage gegenüber muss das Ministerium auch diejenigen Anklagen zurückweisen, die gegen dasselbe in so reichem Masse ausgesprochen sind.’
Zoo sprak von Mühler.
‘Diese mit der Wärme eines bewegten Herzens und mit tie-
fer Ueberzeugung gesprochenen Worte schienen selbst auf viele der Gegner einen ersten Eindruck zu machen,’ zegt de Provinzial-CorrespondenzGa naar voetnoot1.
En hoe dan ook te twijfelen aan die getrouwheid aan de Grondwet? Immers de Regering deed al haar best een budget tot stand te brengen. Zij deed wat zij kon, door voor te dragen wat noodig was; volgde de goedkeuring van het Huis der Afgevaardigden niet, zij liet de zaak niet rusten, doch zij ontbond, ten bewijze van haren eerbied voor de Grondwet, de Kamer.
‘Die Regierung des Königs,’ zeide de Provinzial-Correspondenz, den 16den September 1863, hat so eben von neuem gezeigt, dass es ihr mit der Beobachtung der Verfassung heiliger Ernst ist. Die Auflösung des Abgeordnetenhauses ist vor Allem erfolgt, um dem ausergewöhnlichen Zustande unserer Finanzverwaltung womöglich noch in diesem Jahre durch verfassungsmässige Feststellung des Etats ein Ende zu machenGa naar voetnoot2.
De Regering ging zelfs nog verder; zij erkende steeds, dat de ‘budgetlose’ Regering onregelmatig was, en deed zelfs eene poging, om door eene herziening der Grondwet daarin verandering te brengen.
Den 17den December 1863 werd voorgesteld de leemte in de Grondwet aan te vullen; een voorstel, dat, zoo het aangenomen was, de tweespalt over het militair budget in het voordeel der Kroon beslist zoude hebben.
De Abgeordneten wezen dat aanbod af. En zoo moest de Pruissische Regering, hoe ongaarne ook, het met den ‘budgetlosen’ toestand voor lief nemen; moest zij zich laten welgevallen, dat ze zooveel kon uitgeven, als zij verkoos.
Immers de middelen liepen door. Stahl en de zijnen hadden in der tijd den storm op art. 108 niet te vergeefs afgeslagen.
De vruchten van het geschreven Staatsrecht, waaronder de Pruissen zoo gelukkig zijn te leven, bleven niet uit. Bismarck heeft, gesterkt door dit regeringsregt, drie vorsten bij de gratie Gods kunnen orberen benevens nog eene republiek.
Bismarck heeft bovendien Oostenrijk kunnen terugdringen uit Duitschland en Pruissen oppermagtig maken in Duitschland en -
elders. Men heeft dit alles toegeschreven aan het naaldgeweer, aan de uitvinding van den Geb. Commissionsrath Dreyse.
Doch er was daaraan nog een ander naaldgeweer dienstbaar gemaakt, uitgevonden door Stahl. De heffing der middelen, ook zonder toestemming der Vertegenwoordiging.
Wij hebben tot dusver de werking van die uitvinding geschetst. Het schijnt echter niet zonder belang ook nog eene andere vraag te beantwoorden. Hoe heeft Stahl het onttrekken van het Steuerbewilligungsrecht smakelijk trachten te maken aan de goede gemeente?
Daarom laat ons overgaan tot:
III.
Stahl.
In Duitschland is de ‘verewigte’ Stahl niet meer in eere. Ten minste het maakt op mij dien indruk. Wat zegt Frantz? Het is Stahl's streven om, ‘aus Glauben und Wissen ein mittleres herzustellen, was doch nur ein hermaphroditisches Wesen sein kann, das alle klaren und männlichen Geister von vorn herein zurückstösst.’ Volgens Bluntschli is het ‘die semitische Weltansicht,’ die in de Stahlsiche Staats- en regtsleer weder herleeft, ‘freilich gehoben und erweitert durch arisch-europäische Bildungsmomente.’ Robert von Mohl zegt: ‘Wie das ganze Stahlische Staatsrecht darauf angelegt ist, ein Königthum von Gottes Gnaden zu erweisen mit Vorbeischiffung an die Theokratie; so ist die ständische Theorie ins besondere zugeschnitten zur Rechtfertigung des preussischen Junker- und Pfaffenthums.’ Het is de wetenschap in dienst dier partij. ‘Auch der gescheidteste Mann,’ zegt Mohl, ‘kann bei solchem Beginne logische Tasschenspielerstückchen nicht vermeiden und es ist nur die Zuversicht zu bewundern, mit welcher man glaubt, Anderen solche Selbst-widersprüche und Erschleichungen als baare Münze aufreden zu können.’ Stahl's virtuositeit in 't logische goochelen wordt echter erkend. - ‘Stahl’, zegt een anonymus, in het tijdschrift voor Deutsches Staatsrecht, ‘Stahl besass im eminenten Grade die dialektische Kunst, die Gegensätze je nachdem auf eine unnatürliche Spitze zu treiben oder bis zu
Farblosigkeit zu verwischen; er verschob die Fragestellung und kam so auf eine Antwort, die nebenher fiel; er könnte aufs geistreichste mit Begriffen spielen und beweisen dass Toleranz Gewissenzwang, Union Trennung der Confessionen, Aristokratie die Steuerprivilegien des kleinen Adels, Olmütz der Triumf einer selbständigen Politik bedeuteten und war Meister in der Erfindung von Schlagwörtern wie “Autorität nicht Majorität,” welche blenden, ohne etwas zur wahren Losung der Schwierigkeiten beizutragen.’ Stahl zoude de wetenschap tot omkeer brengen. Doch, zegt Lange, Stahl is ‘ins Grab und bereits in die Vergessenheit gesunken,’ zonder dat doel te hebben bereiktGa naar voetnoot1.
Waarvoor die wolk van getuigen tegen Stahl aangevoerd? Zij bewijzen niets; zij zijn alleen autoriteiten. Ik doe het uit menschenvrees. Stahl hier te lande te bestrijden, heeft zijne onaangename zijde. Ik wensch mij met die autoriteiten te beschutten. Want Stahl is bij ons nog wel in eere. Wanneer ik zeg in eere, bedoel ik dit niet alleen bij hen, wier levensbeschouwing door kerkelijke dogmatiek wordt beheerscht, en die in Stahl een gewenschten steun vinden, om een daaraan bevorderlijk Staatsregt te construeren. Stahl is ook nog bij velen in eere, die op een progressistisch standpunt meenen te staan en bewondering voor Stahl daarmede schijnen te kunnen vereenigen. 't Heeft mij altijd bevreemd. Hoe kunnen zij den man bewonderen, volgens wien het Huig de Groot is geweest, die de zonde in de regtswereld heeft gebragt? En waarom begint volgens hem de ellende met de Groot? Omdat deze het eerst eene krachtige poging heeft gewaagd, ten einde regt en Staat uit de nevelen der theologie op de aarde over te brengen en op een redelijken, menschelijken grondslag te vestigen. Hoe kan men dweepen met Stahl als historicus van het Staatsregt, Stahl, die het aan de Engelschen niet vergeven kan, dat zij de revolutie van 1688 ‘a glorious revolution’ genoemd hebbenGa naar voetnoot2.
Hoe dit verschil in beschouwing in Duitschland en hier te verklaren?
Kan het hierin zitten? Wij zijn eenvoudig van aard. Wij zijn niet bestand tegen eene dialektiek zoo fijn als die van Stahl. Wij worden de dupe van de ‘Tasschenspielerstückchen,’ die hij ons voorlegt.
Want Stahl was een meester in het goochelen. Ook, en zoo komen wij op ons onderwerp terug, zijne beroemde rede over het regt der Steuerverweigerung strekt daarvan ten bewijze.
Eerste goocheltoer!
‘Man fordert,’ zegt Stahl, dieses Recht (der Steuerverweigerung) nicht aus Gründen des Staatshaushalts, man fordert es zum Zweck des Gleichgewichts unter den Gewalten, zur Entfernung missliebiger Ministeriën, missliebiger Regierungssysteme; es soll auch nie in Anwendung kommen, es soll nur drohend in Hintergrunde stehen; finanziell sei es ein Unding, politisch eine NothwendigkeitGa naar voetnoot1.
Hij schuift alzoo zijner tegenpartij het denkbeeld onder, alsof deze het op financieel terrein met hem eens, alleen op politiek gebied met hem oneens was. Hij maakt zich alzoo van de financiële zijde der kwestie af, om zich de overwinning gemakkelijker te maken.
Want het is niet waar, dat het ‘Steuerverweigerungsrecht’ uit een financieel oogpunt een ‘Onding’ zoude zijn.
Waarom heeft het constitutionele Staatsrecht gewild, dat het budget van uitgaven en ontvangsten bij de wet zoude worden vastgesteld?
Opdat geene uitgaven zouden gedaan worden, dan waarvan het nut aan de Vertegenwoordiging zoude zijn gebleken.
Opdat geene belastingen behoefden te worden opgebragt, dan die de Vertegenwoordiging ter dekking dier uitgaven noodig zoude hebben geacht.
Waarom het eerste? De Staat is de zaak van allen, eene inrigting ten gemeenen beste. De middelen, die de Staat in 't werk stelt, moeten aan dat gemeene best getoetst worden. Door wie? Door hen, die voor het volk opkomen, het vertegenwoordigen. Geene uitgaven dus, die in de schatting dier Vertegenwoordiging te ligt zijn bevonden, van welker nut men haar niet heeft kunnen overtnigen.
Die wijze van beschouwing zoude nog tegenspraak kunnen ontmoeten in een tijd, toen de vorst op zijne kosten de Rege-
ring voerde. Nu dit echter niet meer het geval is, nu de leden van den Staat zelven een gedeelte hunner eigendommen afstaan, om die inrigting ten algemeenen beste in wezen te houden, nu zal het wel niet te veel gevergd zijn, dat althans de Vertegenwoordiging met de Regering overtuigd zij van het nut dier uitgaven, uitgaven, die met de penningen der natie moeten worden bestreden.
En zoo wordt ook het tweede geregtvaardigd. De hoegrootheid der uitgaven afhankelijk zijnde van de toestemming der Vertegenwoordiging, leidt van zelf daartoe, dat ook de heffing der middelen aan hare goedkeuring moet worden onderworpen.
Alleen de noodzakelijkheid of het nut der uitgaven kan het ontnemen van een deel der eigendommen aan de ingezetenen regtvaardigen. Zoodra de uitgaven door de middelen gedekt zijn, is alle meerdere heffing een roof, of een ontnemen zonder causa.
Om financiële redenen dus en niet om politieke alleen, wenscht men de vaststelling der uitgaven en der middelen afhankelijk te maken van de toestemming der Vertegenwoordiging.
En wanneer het alzoo aan de beoordeeling der Vertegenwoordiging staat, welke uitgaven noodig zijn, welke niet, zoo is in dit regt van zelf begrepen de bevoegdheid, om alle uitgaven af te stemmen. Indien de Vertegenwoordiging het regt heeft haar veto uit te spreken op uitgaaf A., eveneens op uitgaaf B., of op uitgaaf C., dan kan zij ook A., B., C., dan kan zij ook alles afstemmen.
En hetzelfde is het geval met de middelen. Contrôle op de heffing der afzonderlijke belastingen, sluit in zich het regt van Steuerverweigerung.
Doch ten dezen opzichte is er nog een andere grond aan te voeren. Wat baat het, der Regering de bevoegdheid te ontzeggen, deze of gene uitgaven te doen, wanneer men haar in 't bezit laat van middelen, voldoende om ook de afgestemde uitgaven er uit te bestrijden. Is het niet alsof men, door haar te plaatsen voor een volle schatkist, haar verleiden wil, zich aan die weêrbarstige Vertegenwoordiging niet te storen?
Is deze veronderstelling beleedigend? Stahl, wij zagen het, liet deze mogelijkheid reeds doorschemeren. Maar bovendien heeft de geschiedenis van Pruissen in de laatste jaren het bewezen, dat eene Regering, gehecht aan de Grondwet, alle schen-
nis der Grondwet met verontwaardiging van zich werpende, meent verpligt te zijn, de uitgaven te doen, ook die niet de goedkeuring der Vertegenwoordiging hebben mogen verwerven.
Op het standpunt dus, dat geene uitgaven mogen gedaan worden, van welker nut men de Vertegenwoordiging niet heeft kunnen overtuigen, is het regt van Steuerverweigerung dus ook uit een financieel oogpunt geen ‘onding’, maar het eenige middel om den wil der Vertegenwoordiging in financieele zaken kracht bij te zetten.
Immers op het Stahliaansche standpunt kan de Koning de opbrengst der belastingen, die steeds doorloopen, gebruiken voor hetgeen hem goeddunkt.
Zoude Stahl dit u hebben toegegeven? Geenszins.
Hij zoude u toevoegen: boven den Koning is de Staat geplaatst.
‘Nicht das,’ zegt hij, nicht das ist Constitutionell, dass das Volk über dem König sei, sondern das ist Constitutionell, dass der Staat über König und Volk sei als eine höhere Ordnung und Nothwendigkeit, an der sie beide gebunden sindGa naar voetnoot1.
Hebben wij ook weder hier met een Tasschenspielerstück te maken?
Wat is het feit? Het feit is dit. De Koning kan de Vertegenwoordiging niet overtuigen van het nut eener uitgaaf, en desniettegenstaande doet hij die uitgaaf; de weigering der Vertegenwoordiging beteekent niets.
Het feit is dus: de Koning zet zijnen wil door.
Hij is gebonden aan eene höhere Ordnung, zegt Stahl. In welke menschelijke magt is echter die hoogere orde beligchaamd? Want zal zij invloed uitoefenen, die hoogere orde, zal zij den Koning binden, dan moet er toch eene menschelijke magt zijn, die daaraan kracht bijzet. En die menschelijke magt is nergens te vinden.
Het is de tweede goocheltoer van Stahl. Een toer echter, die hij niet heeft uitgevonden, maar waarmede met veel succès, vooral in Duitschland, de menschen zand in de oogen is gestrooid.
Men maakt van de hoogere orde, men maakt van den Staat een wezen met wil en kracht begiftigd, en vergeet, dat, in plaats
van dat wezen, het toch altijd een mensch is, of menschen zijn, die hun wil doorzetten.
Namens de Kerk heeft een of ander mensch zijne evenmenschen vervolgd. Namens den Staat de eene mensch zijne medemenschen geplunderd.
Het is in werkelijkheid dus niet de Staat, die bepaalt, welke uitgaven er gedaan, welke belastingen er geheven zullen worden; maar het is de Koning met toestemming der Volksvertegenwoordiging of zonder hare toestemming. Dit is het dilemma.
De Vorst is in het eerste geval aan die toestemming, in het tweede geval aan niets gebonden.
De vraag is alzoo, of zij moeten toestemmen, uit wier beurzen de kosten moeten bestreden worden en in wier belang de uitgaven plaats vinden.
Maar zoude dan de Vertegenwoordiging het regt hebben den Staat te laten stilstaan?
Wat antwoordt Stahl?Ga naar voetnoot1.
‘Dass nun eine Steuer-verweigerung mit unserm geordneten Staatshaushalte unverträglich ist, wird wohl von Wenigen bestritten. Es würde die Zerrüttung unserer Finanzen, die Stockung aller Erwerbszweige, der Ruin unzähliger Familien, die Auflösung des Heeres u.s.w. ihre unantbleibliche Folge sein. Wenn man den Odem eines Landes eine Zeit lang stillstehen macht, so wird es kaum mehr helfen, wenn man ihm denselben nachher wieder einhauchen wollte, und der Schwefel-Aether ist noch nicht erfunden, der am den Lande die tödtlichen Schmerzen einer solchen Operation träumend vorüber gehen liesse. Die Schwankungen des Haushalts, der Wechsel in Bedürfniss und Hülfsquellen können in anderer Weise bedacht werden durch Ausscheiden gewisser fakultatieven Ausgaben und fakultatieven Steuern, dazu kann aber das Recht unmöglich gegeben sein, alle Jahre den ganzen Staatshaushalt mit allen seinen Mitteln zu verweigern.’
Hebt ge lust, ook deze redenering uit elkander te rafelen?
Wij beginnen met op te merken, dat hier niet de kwestie liep over hetgeen beter was, een jaarlijksch budget van alle uitgaven en ontvangsten, of wel eene splitsing van het budget in twee deelen, het eene voor meerdere jaren of voor altijd vast-
gesteld, en het andere van buitengewone uitgaven en ontvangsten periodiek te regelen.
Het was daarentegen de vraag, of daar waar het eerste bestond, waar dus geen onderscheid gemaakt werd tusschen de eene uitgaaf en de andere, of daar de afstemming van eene uitgaaf of eene belasting, wat dus de mogelijkheid in zich sluit, om alles af te stemmen, gevolg zoude hebben, ja dan neen.
Is hetgeen Stahl daarover zegt, niet eene derde goocheltoer?
Op drie en twintigjarigen leeftijd wordt men sui juris, krijgt men de beschikking over zijn vermogen. Is de jongeling een bonus paterfamilias, hij maakt dan een budget voor zijne uitgaven. Hij gaat de onderscheidene posten na, sommige keurt hij goed, andere schrapt hij. Maar hij kan ook alle uitgaven schrappen. Zoowel uitgaaf A., B., C. op zich zelve, maar ook alle te zamen. Dat mag niet, zegt Stahl. Hij zoude dan zijn ‘Odem’ laten stilstaan. Een regt, dat leiden kan tot zelfmoord, kan niet goedgekeurd worden. Niemand kan dus de bevoegdheid erlangen, alle uitgaven te schrappen.
Gij ontneemt hem dus die beschikking. Gij geeft dat regt in handen van de hoogere orde, d.i. dan weder een ander mensch, die dan op zijne beurt den Adem van zijn beschermeling kan laten stilstaan. Bij iemand moet toch de beslissing zijn.
En hier geldt het nog een individu, dien men van regeringswege tegen zich zelven zoude kunnen beschermen.
Maar boven de Staatsmagten staat niemand dan eene phrase, eene abstractie. Ontzegt gij die bevoegdheid aan de eene magt, gij moet haar toch wel aan eene andere blijven toekennen.
Wanneer gij aan de Vertegenwoordiging het regt van Steuerverweigering onthoudt, dan zal deze, 't is waar, niet de magt hebben den adem van het land te laten stilstaan; doch dan zal de Regering niet alleen kunnen uitgeven naar hartelust, maar blijft ook het bezwaar van Stahl onopgelost.
Immers hij wil aan de Vertegenwoordiging geene beslissende magt over de geldmiddelen geven, om haar te beletten, een moord aan de natie te plegen; maar heeft dan de Regering die bevoegdheid, welke gij zoo ongerijmd vindt, heeft zij die niet?
Wat deed Lodewijk XIV anders, toen hij de penningen der natie verbraste of in kruiddamp deed opgaan, terwijl het volk verhongerde?
Kon hij nog door Lodewijk XV worden overtroffen?
Doch die waren wufte Franschen. Eilieve, laat ons opslaan
het eerste beste Handboek der geschiedenis. Hoe schildert Weber de Duitsche vorsten, die in de 18de eeuw bij de gratie Gods de karikaturen waren van den grooten man van Versailles! ‘In de eerste helft der 18de eeuw’, zegt Weber, ‘was Duitschland in een toestand van diepe vernedering. Eene menigte van kleine hoven, die in uiterlijke pracht en verkwistend vertoon de luisterrijke residentie van Versailles naäapten, oefenden op het openbare leven, op zeden en meeningen, op karakter en beschaving een treurigen invloed uit. Bij de magteloosheid van den Keizer en het weinige aanzien der rijksdadagen en rijksregtbanken, verwierven de ontelbare vorsten en de hooge adel eene geheel onafhankelijke stelling en oefenden de Souvereiniteit onbeperkt uit. IJdel en ijverzuchtig zocht steeds de een den anderen in prachtige hofhouding, verkwistende feesten, kostbare bouwwerken, tuinen en kunstwerken te overtreffen. De residentiesteden en vorstelijke lustverblijven namen van jaar tot jaar toe; ieder vorst hield een grooter of kleiner aantal gehuurde, door vele wervers bijeengebragte troepen en eenen nasleep van lakeijen, hofbedienden, stalknechts, kamerdienaren en lieden van allerlei slag; een leger van hofraden, ambtenaren en pennelikkers vervulde de hoofdsteden en voedde zich met het merg des lands; maitressen en gunstelingen, tooneelspeelsters en zangeressen omringden de hoven der vorsten, oefenden den verderfelijksten invloed uit op de Regering en verrijkten zich door het verkoopen van ambten, gunsten en protectie. Terwijl aan de hoven en in de paleizen der edelen het eene verkwistende feest het andere verdrong, woest zingenot en uiterlijke glans de hulpbronnen van het land uitputten, werden burger en boer door belastingen, opbrengsten en tollen tot armoede en door gewetenlooze ambtenaren, advokaten en regters tot wanhoop gebragt. Men vergenoegde zich er niet mede, aan de stenden des lands de beschikking over de belastingen te onttrekken, tevens moest elke poging tot wettelijk verzet tegen onregt en onderdrukking onmogelijk worden gemaakt. Overal heerschte willekeur en onderdrukking van de zwakken door den sterken’Ga naar voetnoot1.
Zoo wierd er huis gehouden in 't gemoedelijke Duitschland door Vorsten bij de gratie Gods.
Is er veel onderscheid tusschen dit en het laten stilstaan van den ‘Odem des Landes?’
En toch wil men in dat zelfde Duitschland aan één individu, aan één mensch, door het toeval der geboorte daartoe aangewezen, zoodanige magt in handen spelen.
Dat is de beteekenis, de strekking dezer leer.
Bij Stahl ligt zij nog onder de nevelen verscholen. Men moet zich de moeite geven de nevelen weg te vagen en eerst dan zal men hare ware gedaante leeren kennen.
Reactionaire denkbeelden in liberale woorden uitgedrukt, een monarchaal bijgeloof, gekleed in de terminologie van het constitutionalisme.
Zoo iets vindt men niet bij Prof. Glaser, een dergenen, die het werk van Stahl hebben voortgezet. Glaser heeft in zijne Jährbücher für Gesellschafts- und Staatswissenschaften, het Pruissische régime der laatste jaren verdedigdGa naar voetnoot1. Het is Stahl, ontdaan van alle theologisch waas; het is Stahl, zonder de fijngesponnen dialektiek. Aan Glaser weet men dadelijk, wat men heeft.
Zoude de budgetlooze toestand, vraagt Glaser, abnormaal zijn? In geenen deele. De Pruissische Kroon blijft de belastingen innen; zij heeft dus, zij houdt dus het hecht in handen. ‘Das berufene Wort des Thomas Hobbes: Geld ist Macht, hat im Staat eine wenn nicht grössere doch eben so entscheidende Bedeutung als in den Verhältnissen des bürgerlichen Lebens.’ Daardoor kan men over de persoonlijke krachten en de goederen van anderen beschikken. Het is dan ook volstrekt onnoodig, eene poging te doen, om de zoogenaamde leemte in de Grondwet aan te vullen, om te bepalen wat regtens is, wanneer de Vertegenwoordiging hare goedkeuring aan de begrooting heeft geweigerd. Waarom zoude men dit doen? De Koning is immers in 't bezit der sleutels van de volle schatkist, en geld is magt.
Door de Pruissische Grondwet is dus, zoo redeneert Glaser, het monarchale Princip verzekerd. Is het betoog hiermede uit? Of moet er ook nog iets anders verzekerd worden dan het monarchale Princip? Zoude men niet de naïveteit kunnen hebben van te vragen: welke waarborg is er voor ons, die het betalen moeten; voor ons, in wier belang de Staat bestaat; welke waarborg is er, dat
die Finanzgewalt der Kroon gebruikt zal worden ten gemeenen beste en niet om te plunderen, niet misschien voor zaken, die te noemen niet oirbaar ende niet stichtelijk is?
Glaser zet een ernstig gezigt en antwoordt:
‘Die erste und sicherste Gewährleistung hierfür liegt ohne Zweifel in dem Könige, der durch seine Stellung mit seiner Familie allen Parteibestrebungen entzogen ist und kein Interesse hat, dass die Regierung anders, als zum Wohle der Gesammtheit geführt werde; ja, wenn der König von einem Interesse bewogen werden kann, so besteht es darin, die Liebe und Anhänglichkeit an Ihn und Sein Haus zu mehren, wozu es kein anderes Mittel giebt, als die Erhaltung von Recht und Ordnung und die Pflege der geistigen und materiellen Wohlfahrt des Volkes.’
Is men nog niet tevreden en veroorlooft men zich de bescheidene vraag, of de Vorst geen mensch is en niet zoude kunnen dwalen? Glaser is dadelijk met een antwoord gereed.
‘Könige sind allerdings Menschen und können irren, auch können sie nicht Alles selbst sehen, selbst hören und selbst thun, sondern müssen sich dazu des Rathes und der Hülfe Anderer bedienen, die, da sie ebenfalls Menschen sind, ihre menschlichen Schwächen zu ihren Amtsverrichtungen mitbringen. Indessen sind es doch nicht die ersten Besten, welche der König su seinen Rathgebern und zu Organen seines Willens macht, sondern in der Regel Männer von erprobter Einsicht und Vaterlandsliebe; sodann erlangen die Könige auch bald die Erfahrung, dass die Rathschläge, die ihnen ertheilt werden, nicht immer von reiner Liebe für den Herrscher und das Volk, sondern oft vom Interesse eingegeben werden, das den Schein einer gemeinnützigen Bestrebung annimmt, und sind deswegen auf ihrer Hut, sich unbedingt denselben hinzugeben. Dazu kommt, dass ihre Stellung es mit sich bringt, besser als irgend Iemand sich vollständige Klarheit über die Lage der Verhältnisse verschaffen zu können.’
Nu zal men toch wel tevreden zijn, vooral als men er bij bedenkt, dat de Koning geene leeningen mag aangaan dan krachtens eene wet, even als de begrooting bij de wet moet worden vastgesteld. Wat wil men meer? 't Is waar, wanneer de begrooting niet tot stand komt, geeft de Kroon uit, zooals zij verkiest, en zoude het, wanneer het noodig ware geweest, Glaser zoo moeijelijk zijn gevallen te betoogen, dat, wanneer
voor het heil des Staats eene leening vereischt werd, de Koning verpligt zoude zijn haar aan te gaan, ook tegen den zin eener weêrbarstige Volksvertegenwoordiging?
Wat moeten wij op al deze dingen zeggen?
Is het ernst of kortswijl?
Staat hier voor ons, om eene uitdrukking van Gervinus te bezigen, een finsterer monarchischer Aberglaube, of een bezoldigde Sofistiek?
Is het goede of kwade trouw?
Ik geloof het eerste, zelfs van Glaser.
Wanneer wij de feiten nemen zoo als zij zijn, en niet zooals wij ze zouden wenschen, dan kunnen wij het bestaan van zoodanig finsterer monarchischer Aberglaube niet loochenen.
Ik heb daarmede dit op het oog.
Wat is het doel, dat bereikt moet worden? Een mensch, van en door zijne geboorte tot heerschen bestemd, zal, wanneer het oogenblik daarvoor is aangebroken, in staat moeten zijn, een constitutioneel vorst? - neen, de leider, de werkelijke premier van zijn volk te worden.
Men sluit nu het oog voor al hetgeen er vereischt wordt om dat doel te bereiken. Welke voorwaarden moeten er niet worden vervuld, welke moeijelijkheden niet worden overwonnen?
Het jongske is geboren. Wat is zijn aanleg? Welk voorbeeld ontvangt hij van zijne ouders? Zien zijne leermeestersGa naar voetnoot1 in hem den knaap, de speelnooten in hem den kameraad, of wel den uitdeeler van gunsten en gaven, de bron van eer in de toekomst? Hoe werkt de omgeving, het Hof? Zal de tijd ook eens aanbreken, waarin de driften het hoofd opsteken? Van alle zijden staren zwarte kijkers hem aan of trekken blonde lokken hem naar zich toe. Is het zaad zoo goed, de bodem zoo vruchtbaar geweest, dat hij zich zelven heeft leeren beheerschen, dat hij, trots alle verleiding, zijne driften kan betoomen? Wat is er voor hem te doen? Zal de regerende vorst gaarne zien, dat hij zich op den voorgrond stelt? Zal hij, niettegenstaande alle aanleiding om zijn tijd te verbeuzelen, zich toeleggen op
de kennis van zijn land en volk, zich in de stilte zijner binnenkamer bekwamen voor zijne toekomstige roeping? Eene toekomst, die misschien voor hem nooit zal aanbreken. Staat hem in die valsche positie eene trouwe gade ter zijde, die een dam is tegen de verleiding of ligt hij misschien gekneld in de banden van een door de eischen der politiek noodzakelijk geworden, hem opgedrongen huwelijk?
Uit dien smeltkroes als 't ware, moet, wanneer de tijd daar is, een mensch te voorschijn komen, aan wien men in 't algemeen belang de beschikking over de geldmiddelen zoude kunnen toevertrouwen, van wiens persoonlijk inzigt en wil men het welzijn van den Staat zoude kunnen doen afhangen; een mensch, in staat om in waarheid de leider van zijn volk te zijn en te blijven.
Ik noem het bijgeloof, wanneer men zijne staatsinrigting wil bouwen op de vooronderstelling, dat dit het geval zal zijn.
Ik noem het bijgeloof, wanneer men die verwachting blijft koesteren, niettegenstaande de lessen der geschiedenis, die a posteriori bevestigen, wat a priori kon worden vermoed.
Men sluit het oog voor dat alles. Men ziet in den Vorst den gezalfde Gods, en zoekt daarin eene geheimzinnige kracht. Men vooronderstelt, dat God wel zal zorgen, dat zijn plaatsvervanger de regte man op de regte plaats zal zijn. Men wijst het argument, geput uit de geschiedenis, des noods af met den troost, dat slechte vorsten ook tot ons eigen best, tot onze beproeving zijn geschapen geworden.
Dat zoodanig bijgeloof bestaat, valt niet te loochenen. Dwaas zoude het zijn, er tegen te strijden; maar niet minder dwaas, om er zijne oogen voor te sluiten, om het als niet bestaande te beschouwen en dus niet als een element, waarop men in de politiek rekenen moet.
Er zijn velen, die het woord des Konings niet alleen met eerbied aanhooren, maar het ook geloovig aannemen, niet om de gronden, die Hij aanvoert, maar omdat dat woord komt uit zijnen mond; er zijn velen, die zeggen: wat de Koning doet, is wel gedaan, niet omdat het op rationele gronden kan worden verdedigd, maar omdat Hij het doet. Hij moet voorondersteld worden het goede te willen en ook te kennen.
Zoo moet, mijns inziens, wil men Stahl billijk beoordeelen, dat ook in hem levende monarchale bijgeloof in rekening gebragt worden.
Er was bovendien veel wat hem daarin moest versterken. Hij had ondervonden, dat het monarchale beginsel dienstbaar gemaakt was aan de bevordering zijner geliefkoosde denkbeelden. Zijne ervaring had hem wel vrees ingeboezemd voor de Majorität, niet voor de ‘Autorität’, d.i. de Vorst. Met de hulp van dezen, door zijn overwigt zoude de wetenschap, zoude de revolutie, zouden alle magten der duisternis misschien nog kunnen worden overwonnen. Daarom het met scherp geladen pistool, of wil men liever, het naaldgeweer in de hand der Kroon! De beschikking over de gelden aan haar, en aan de Vertegenwoordiging een schijnregt, eene ouderwetsche snaphaan!
Zouden, zoo hij langer geleefd hadde, hem de oogen zijn geopend? Want waarvoor gebruikte de Kroon hare magt? Om het bij Stahl en de reactie zoo geliefde Oostenrijk te vernederen! Om door het escamoteren van drie Vorsten bij de gratie Gods, het beginsel van het goddelijk regt den nekslag te geven. En dat alles in bondgenootschap, niet met den half-Aziatischen Rus, ook bij Stahl hoog aangeschreven, maar als gealliëerde van - Italië. In de laatste rede, die Stahl heeft uitgesproken; eene rede, die het ‘kirchlich-politische Testament des Verewigten’ genoemd is, karakteriseerde hij de ‘Weltlage als den ungeheuren Abfall von Glauben an Gottes Offenbarung und dadurch vom Gehorsam gegen alle gottgesetzte Ordnung.’ Hij zag overal bederf. Met uitzondering van enkele lichtpunten, als de Heer Groen van Prinsterer c.s. in Holland, was alles duister. En Italië zwart. ‘In Italien erfolgte aus dem Rechtstitel des Volkswillens Entthronung rechtmässiger Obrigkeiten, Bruch von Eidespflicht und Eidestreue, grundsätsliche Verachtung aller völkerrechtlichen Verträge und alles völkerrechtlichen Besitzes, Krieg gegen Mitfürsten zu dem ausgesprochenem Zwecke ihrer Vertreibung und aus keinem andern Grunde und Anlass als diesem Zwecke ihrer Vertreibung - Vorgänge, wie sie in der Geschichte Europa's ohne Beispiel sind’Ga naar voetnoot1.
Zonder voorbeeld? 't Kan zijn. Doch in elk geval zoude dat voorbeeld worden nagevolgd en - overtroffen.
Door wien? Door den Koning van Pruissen, geholpen - horribile dictu - door den Koning van Italië.
Het naaldgeweer van Stahl, der Regering toevertrouwd, in de vooronderstelling, dat het voor de autoriteit en tegen de revolutie zoude gebruikt worden, was in dienst van de laatste getreden.
Is alzoo Stahl voor Bismarck verantwoordelijk? De vraag is gedaan.
Wat moet het antwoord zijn?
Stahl heeft aan de Regering verzekerd de vrije beschikking over de geldmiddelen; Stahl heeft bovendien zijn best gedaan, om - wat nog eenigen band had kunnen geven - het tot stand komen eener wet op de ministeriële verantwoordelijkheid te beletten; Stahl heeft alzoo het zwaartepunt in den persoon des monarchs geplaatst, en dit alles is aan de verwezenlijking van de plannen van Bismarck bevorderlijk geweest.
Doch Stahl heeft dat niet vooruitgezien, heeft dat niet kunnen vooronderstellen. Waarom niet? Zijn monarchaal bijgeloof deed hem zoo iets als iets onmogelijks beschouwen.
In dat bijgeloof ligt zijne verontschuldiging.
Wij hebben nu aan de hand van Stahl de Pruissische Grondwet beschouwd. Wij keeren nu tot de vraag terug: hoe het hier te lande is gesteld. Ook wij zijn, even als de Pruissen, zoo gelukkig onder eene geschrevene Constitutie te leven. Ook bij ons is, even als in Pruissen, de onschendbaarheid des Konings en de verantwoordelijkheid der Ministers in de Grondwet erkend. Ook wij hebben twee Kamers, even als in Pruissen. Maar heeft ook bij ons, even als in Pruissen, de Regering de beschikking over zoodanig naaldgeweer als art. 105 der Pruissische Grondwet aan de Regering aldaar in handen heeft gegeven?
Ik gord mij aan tot de beantwoording dier vraag. De lezer vraagt echter om een oogenblik verademing. Te regt. Want het geldt hier eene vraag van Nederlandsch Staatsregt, en is dat Staatsregt niet een voorwerp van verveling geworden?
IV.
Besluit.
Doch ik bezin mij. Laat ons niet zwartgallig worden. Ook in dagen van tegenspoed moeten de liberalen niet tot moedeloosheid vervallen. Op 1853 zijn betere dagen gevolgd; waarom zoude ook na 1866 de natie niet weder tot bezinning komen? Maar bovendien. Men gaf mij eens toe, dat het Nederlandsch Staatsregt tot een voorwerp van verveling was geworden: zoude dit dan nog niet eerder eene reden moeten zijn, deze beschouwingen zoo spoedig mogelijk ten einde te brengen, dan de lezers van ‘de Gids’ nog op een tweede even breed artikel te vergasten?
Ik vraag dus: hoe is het hier te lande gesteld? Is ook onze Regering in 't bezit van een naaldgeweer, zooals dit hierboven door ons is geschetst? Of leven wij nog onder de leer, die Montesquieu te dezen opzigte aan Europa heeft geopenbaard?
Si la puissance exécutrice statue sur la levée des deniers publics autrement que par son consentement, il n'y aura plus de liberté, parce qu'elle deviendra législative dans le point le plus important de la législation.
Si la puissance législative statue, non pas d'année en année, mais pour toujours, sur la levée des deniers publics, elle court risque de perdre sa liberté, parceque la puissance exécutrice ne dépendra plus d'elle et quand on tient un pareil droit pour toujours, il est assez indifférent, qu'on le tienne de soi ou d'un autre. (Esprit des Loix XI, ch. 6.)
Die leer van den grooten man ging over in de cahiers van 1789, waarin het Fransche volk zijne wenschen had opgeteekend. Lezen wij het rapport over die cahiers, uitgebragt door den Graaf de Clermont Tonnerre, den 27sten Julij 1789, dan zien wij hoe in al die cahiers het beginsel werd uitgesproken, dat de toestemming der natie noodig was voor de heffing der belasting en dat belasting niet mogt worden bewilligd que d'une tenue d'États-generaux á l'autre (art. 8 en 9 der Principes avoués). Sedert werd en bleef het een constitutioneel beginsel: de toestemming is noodig en deze mag niet anders dan tijdelijk
zijn. Wenden wij den blik naar ons vaderland, dan vinden wij de jaarlijksche vaststelling der middelen en uitgaven in art. 208 en 214 der Staatsregeling van 1798 uitgesproken. En ook na de Restauratie heeft men die leer van Montesquieu nooit geheel verlaten; heeft men nooit voor langeren tijd de middelen ingewilligd, dan voor de toegestemde uitgaven noodig was. Onder de Grondwet van 1815 kreeg de Regering het regt tien jaren lang de middelen te heffen, die ter dekking van het gewone tienjarige budget waren aangewezen; na die tien jaren was echter geene verdere heffing meer wettig, tenzij de Staten-Generaal die weder hadden goedgekeurd. Na de herziening der Grondwet van 1840 en het opheffen der verdeeling in een tien- en éénjarig budget, werden al de middelen ingewilligd voor den tijd van twee jaren, even als dit ook met al de uitgaven het geval was. De Regering wenschte toen, zooals wij gezien hebben, een doorloopen der belastingen, doch vruchteloos. En nu zoude in het jaar 1848, zegge: achttienhonderd acht en veertig, die wensch zijn vervuld? En dit zoude zijn geschied, zonder dat er van de zijde der Regering daartoe eenige poging gedaan is, en zonder dat er - voor zoover ik heb kunnen nagaan - een woord over gerept is? Is zoo iets waarschijnlijk? Is zoo iets aannemelijk?
Op welke gronden kan men dan onder onze Grondwet tot de conclusie komen, dat de heffing der belastingen onafhankelijk is van de wet op de middelen? De hoofdgrond ligt in art. 171 der Grondwet. ‘Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's lands kas worden geheven, dan uit kracht eener wet.’ Welnu, zegt men, al wordt ook uit de wet op de middelen eene belasting, b.v. die op de patenten, geschrapt, de patentwet van 1819 blijft in wezen. Wanneer men dus de patentbelasting blijft heffen, geschiedt dit in overeenstemming met art. 171 der Grondwet. Wat wordt hierbij echter voorbijgezien? Dat art. 171 niet is een nieuw artikel van den jare 1848; dat het eveneens in de Grondwet van 1815 geschreven was en niet is herzien. Onder de werking dier Grondwet nu, evenals na de herziening van 1840, was het boven allen twijfel verheven, dat het regt van belastingheffing van iets anders afhankelijk was dan van het bestaan van zoodanige wet, t.w. van de opneming der belasting in de wet op de middelen. Art. 171 kon dus alstoen niet de strekking hebben, die men er thans aan wil toekennen. En welke was dan zijne strekking? Dat de grond-
slagen en de wijze van heffing eener belasting bij eene wet zouden worden omschreven. ‘De bedoeling van deze constitutionele bepaling is eene verzekering van het regt van eigendom en eene bescherming der ingezetenen, dat de heffing zal plaats hebben op eene wijze, dat men door haar zoo weinig mogelijk zal belemmerd worden. Terwijl art. 119 een waarborg geeft tegen het voortduren van belastingen, die de Volksvertegenwoordiging schadelijk of niet meer noodig acht, is art. 171 een waarborg, dat van de ingezetenen geene vruchten van hunnen arbeid of geen deel van hun eigendom zullen gevorderd worden ten behoeve van de uitgaven van het Rijk, dan op de wijze door de wet te bepalen’Ga naar voetnoot1.
Wanneer dus vóór de herziening van 1848 art. 171 die beteekenis had, welk regt heeft men dan, aan dat artikel, dat onveranderd is gebleven, thans eene geheel andere, veel wijdere strekking toe te kennen? Dit artikel kan dus niet tegen ons gekeerd worden.
Een ander argument ligt in de redactie van art. 119 der Grondwet. ‘Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld en de middelen tot dekking aangewezen.’ De woorden zijn niet zoo duidelijk als die der Grondwet van 1815 en 1840. Men wil er uit afleiden, dat in de wet op de middelen niet gegrond is het regt van belastingheffing; dat zij alleen aanwijst, dat de van elders hare kracht ontleenende belastingen zullen worden gebruikt voor de uitgaven van den Staat. Was daarvoor eene wet noodig? Waarvoor zullen de belastingen anders worden gebruikt? De praktische strekking van zoodanige wet zoude dan hoofdzakelijk nederkomen op eene raming van de inkomsten van den Staat? Kan zoo iets aanspraak maken op den naam van wet? Wanneer men let op de constitutionele beginselen; wanneer men de wet op de middelen plaatst onder het licht der geschiedenis; wanneer uit niets blijkt, dat men een zoo gewigtig beginsel, nog in 1840 met zooveel klem en kracht verdedigd, heeft willen laten varen, zoude men dan niet het regt hebben te beweren: ook thans nog is het regt tot heffing der belastingen afhankelijk van de wet op de middelen.
En daarenboven. Zoo het niet is de wet op de middelen, waaruit de Regering dit haar regt ontleent, waaruit dan? want
art. 171, dat onder de Grondwet van 1815 en 1840 haar dit regt niet gaf, kan het, onveranderd gelaten zijnde, ook nu niet geven. De conclusie zoude dus moeten zijn: art. 171 geeft dat regt niet; volgens onze tegenpartij de wet op de middelen evenmin; de Regering heeft dus in geen geval het regt belasting te heffen. Ik geloof, dat die redenering, zij moge bij den eersten oogopslag spitsvondig schijnen, juist is.
Ziethier de gronden, die mij er in hoofdzaak toe leiden om aan te nemen, dat onze Vertegenwoordiging bezit le vote de l'impôt, en wel ‘le vote annuel de tout impôt quelconque, ce droit qui, vous le savez, est un des plus beaux du système réprésentatif’Ga naar voetnoot1.
Mag ik mij vleijen, mijn landgenooten te hebben overtuigd? Het zoude dwaas zijn, mij dit voor te stellen, wanneer ik let op de namen van hen, die hier te lande de tegenovergestelde zienswijze hebben verdedigd; waaronder mannen, die met hart en ziel tot het optrekken van ons Constitutioneel Staatsgebouw hebben medegewerkt.
Men lette echter op eene zaak. Zij, die de tegenovergestelde meening niet alleen volgens ons positief Staatsregt verdedigen, maar daaraan ook hunne adhaesie schenken, moeten die in werkelijkheid ook niet nog iets anders verlangen, dan het doorloopen der belastingen? Waarom keuren zij dit laatste goed? Omdat zij vreezen, dat, zoo dit niet het geval ware, de Staat telken jare op losse schroeven zoude worden gesteld. Doch moet die vrees niet tot iets anders leiden? Hetzij tot een perpetueel budget van uitgaven, hetzij althans tot de splitsing in een gewoon budget van voortdurend noodzakelijke uitgaven en in een buitengewoon voor veranderlijke behoeften. Men make dan de noodzakelijke uitgaven, zooals dit onder de Grondwet van 1814 het geval was, voor altijd vast, of althans voor langeren tijd, b.v. voor tien jaren, zooals de Grondwet van 1815 dit medebragt. Wil men dit echter niet; is de proef hiervan te lande genomen, mislukt; heeft men gemeend telken jare al de uitgaven, zonder onderscheid, van de toestemming der Vertegenwoordiging afhankelijk te moeten maken, dan wordt ook daardoor de Staat op losse schroeven gesteld. Men heeft daartoe den moed, omdat men vooronderstelt, dat de Vertegenwoordiging, gekozen door en handelende onder de oogen van het
volk, geen moord zal plegen aan den Staat. Doch dan is het ook rationeel, hetzelfde beginsel toe te passen op de middelen, en de heffing der belastingen afhankelijk te doen zijn van de jaarlijksche toestemming der Vertegenwoordiging. Zonder dat toch mist, zooals de geschiedenis van Pruissen geleerd heeft, het regt om uitgaven te weigeren, alle kracht en klemGa naar voetnoot1.
Ik zoude hier de pen kunnen nederleggen. Doch, zal men misschien vragen, hebt ge aan het door u verdedigde beginsel niet een te groot gewigt gehecht? Zoude men op politiek terrein het doorloopen der belastingen een naaldgeweer kunnen noemen? Men heeft immers uit den mond van Stahl gehoord, dat, ook al ware het Steuerverweigerungsrecht in de Wet geschreven, hij dat regt niet als geldig zoude erkennen. Wat, zoo eene Regering, met dien geest bezield, dan toch via facti belastingen ging heffen? Ik doe op die vraag eene wedervraag. Wat, zoo de Pruissische regering niet in 't bezit was geweest van het naaldgeweer op het terrein des oorlogs? Zoude dan de uitslag van den krijg anders geweest zijn? Of zoude de geheele inrigting van den Pruissischen Staat, de geest en de organisatie van zijne legermagt, gevoegd bij het gevoel van te strijden ter bevordering van een geliefkoosd denkbeeld: de eenheid van Duitschland, ten slotte toch niet de Pruissische wapenen over de verdeelde tegenpartij hebben doen zegevieren? En in zooverre kan men mij niet van overdrijving beschuldigen, wanneer ik aan het doorloopen der belastingen den naam van naaldgeweer heb gegeven. Want even als door dit de positie van Pruissen op het oorlogsveld zeer is versterkt, zoo heeft Graaf von Bis-
marck op politiek terrein de handen veel vrijer gehad, omdat, zonder dat er tot onwettige maatregelen de toevlugt behoefde te worden genomen, de schatkist gevuld was en gevuld bleef.
Doch ik wil gaarne erkennen, dat met dit regt der Volksvertegenwoordiging niet alles gewonnen is; dat daardoor alleen de politieke vrijheid eener natie nog niet voortdurend is verzekerd.
Daarvoor is noodig, dat de Vertegenwoordiging steun vindt in de natie; daarvoor wordt vereischt, dat de natie haar goed en bloed veil hebbe voor het behoud der Staatsinstellingen. Want, zegt MillGa naar voetnoot1, de zekerheid van den representativen regeringsvorm hangt ten slotte af van de bereidwilligheid des volks, om naar het zwaard te grijpen, wanneer die regeringsvorm mogt worden aangerand.
Groningen, Julij 1867.
B.D.H. Tellegen.
- voetnoot1
- Vissering, Praktische Staathuishoudkunde, no. 1200.
- voetnoot1
- Handelingen over de Grondwetsherziening v. 1840. Dubbele Kamer, III, bl. 388.
- voetnoot1
- Rede van 14 Sept. 1841, aangehaald bij Capadose, de Rekenkamer, bl. 118.
- voetnoot2
- Van Nes, in de Dubbele Kamer, 2 Sept. 1840. Handelingen, IV, blz. 158.
- voetnoot1
- Handel., IV, bl. 152. Zitting van 2 Sept. 1840.
- voetnoot2
- a.w. I, bl. 156.
- voetnoot3
- a.w. I, bl. 164, 1e. afd.; bl. 173, 2e. afd.; bl. 183, 3e. afd.; bl. 193, 4e. afd.; bl. 202, 5e. afd.
- voetnoot4
- a.w. I, bl. 221.
- voetnoot5
- a.w. I, bl. 249, 258, 260, 265, 271.
- voetnoot1
- a.w. I, bl. 279.
- voetnoot2
- a.w. IV, bl. 150 vg. Onder de 13 waren Thorbecke, Luzac, de Kempenaer, enz.
- voetnoot3
- Wanneer zal het oogenblik gekomen zijn, dat aan deze bepaling uitvoering kan gegeven worden?
- voetnoot1
- Dankbaar, doch niet zoo dankbaar als de Heer Rochussen (Zitt. v. 30 Maart 1867), die meent, ‘dat op dit oogenblik geen meerdere schuldenlast op ons drukt dan in 1830.’ Vergeet hij niet, dat Noord-Nederland nu alleen moet dragen, wat toen een last was, aan Belgie en Noord-Nederland gemeen?
- voetnoot2
- II, bl. 164.
- voetnoot3
- III, bl. 185.
- voetnoot1
- I, bl. 331-333.
- voetnoot2
- Bijblad v.d. Nederl. Staatscourant 1858/59, II, bl. 765-791.
- voetnoot3
- Tweede editie, § 133.
- voetnoot1
- Aangehaalde rede van 14 Febr. 1852, bl. 270, 271.
- voetnoot1
- Rede van 16 Oct. 1849, a.w. bl. 258.
- voetnoot2
- Sammlung der amtlichen Kundgebungen und balbamtlicher Aeusserungen. Berlin, 1866. Verlag der Königlichen Geheimen Ober-hofbuchdruckerei. Met de ‘halbambtliche’ worden bedoeld artikels overgenomen uit de Stern-Zeitung en de Provinzial-Correspondenz.
- voetnoot1
- Verg. het artikel der Stern-Zeitung van 19 Aug. 1862: Eine Lücke in der Verfassung, en het artikel der Provinzial-Correspondenz van 19 Febr. 1866: Verfassungswidrige Resolutionen. (Innere Politik, no. 15, no. 160.)
Het laatste artikel heeft betrekking op motiën van afkeuring door het Huis der Abgeordneten aangenomen. Mogt dit geschieden? Neen.
En waarom niet? Het antwoord luidt aldus:
‘Der Wirkungskreis und die Befugnisse der Landesvertretung sind in der Verfassungs-Urkunde klar und bestimmt vorgezeichnet:
Die Verfassung fordert die Theilnahme derselben an der Gesetzgebung in Gemeinschaft mit der Krone und giebt jedem der Häuser das Recht, Gesetze vorzuschlagen. Ausserdem kennt die Verfassung keine andere Berechtigung der Häuser, als die: Adressen (Vorstellungen oder Anträge) an den König zu richten, die an sie gerichteten Schriften (Petitionen) an die Minister zu überweisen und von denselben Auskunft über eingehende Beschwerden zu verlangen - ferner Kommissionen zur Untersuchung von Thatsachen zu ernennen - endlich die Minister anzuklagen, in welchem Falle aber nicht die Landesvertretung selbst, sondern der oberste Gerichtshof der Monarchie die Entscheidung über die Anklage zu treffen hat.
Dies und nur dies sind die verfassungsmässigen Befugnisse der Landesvertretung: nirgends dagegen ist eine Andeutung oder ein Anhaltpunkt, wonach das Abgeordnetenhaus sich in eigenen, selbstständigen Ansprüchen zum Richter über die Handlungen der Krone, der Minister oder der Landesbehörden machen dürft, wie es in jenen Resolutionen geschieht.’
Is het niet alsof men den Heer Saymans Vader hoort spreken? (Tweede Kamer 23 Februarij 1867).
‘Volgens de Grondwet strekt de bevoegdheid der Kamer zich slechts uit: 1o. tot het vragen van inlichtingen van de hoofden der ministeriëele departementen; 2o. tot het doen van onderzoek (enquête); 3o. tot het beraadslagen over ingekomene voorstellen van wet; 4o. tot het doen van voorstellen van wet aan den Koning; 5o. tot het doen van andere voorstellen dan voorstellen van wet aan den Koning te doen.
Zie, Mijnheer de Voorzitter, binnen deze grenzen beweegt zich de bevoegdheid der Tweede Kamer; het reglement van orde erkent het regt van motiën, welke betreffen den gang van werkzaamheden, maar geene motiën, waardoor der Kamer de bevoegdheid zoude worden toegekend, om de daden der Regering zelve te veroordeelen en dus de Regering aan banden te leggen.’
Men heeft gemeend, dat dit interessante lid der Tweede Kamer uit een antediluviaansch tijdvak was opgedolven; ik geloof ten onregte: mij dunkt, hij heeft te Berlijn op de Hoogeschool gegaan.
En verder kan men uit deze Duitsche aanhaling ontwaren, dat Nederland geene aanspraak mag maken op de uitvinding, volgens welke aan de Vertegenwoordiging het regt ontzegd wordt, dat aan den minste van 's Konings onderdanen is toegekend. Het regt namelijk om kritiek uit te oefenen over de handelwijze der Regering en de nommer chat un ckat. Aan Duitschland komt de eer dezer uitvinding toe.
- voetnoot1
- Rede des Regierungs-Kommissarius, Geheimen Finanzrath Wollny, van den 19 Januarij 1864. (Innere Politik no. 69, p. 264 vg.) Zie ook: Allerhöchster Erlass vom 3 Februar 1863 auf die Adresse des Abgeordnetenhauses (Aangeh. werk no. 30), en het artikel der Provinzial-Correspondenz vom 8 März 1865: Das Budgetrecht des Abgeordnetenhauses. (Aangeh. werk no. 118.)
- voetnoot2
- Aangeh, werk no. 42.
- voetnoot1
- Allerhöchster Erlass vom 8 October 1863 an die Dorfgemeinde Steingrund. Aangeh. werk no. 59.
- voetnoot2
- Aangeh. werk, no. 107. Men herkent ook hier weder de beginselen van den Heer Saaymans Vader. Zie zijne rede van 21 Maart 1867.
- voetnoot3
- Die Preussische Verfassung in ihrer gegenwärtigen Gestalt, mit Hinblick auf ihre Entstehung und Entwickelung. 2e Editie. Berlin, 1862, p. 49. Roerende aanspraak verminkt wedergegeven in Innere Politik no. 55. (Provinzial-Correspondenz vom 23 Sept. 1863.)
- voetnoot4
- Aangeh. werk no. 60. Provinzial-Correspondenz van 14 Oct. 1863.
- voetnoot1
- Aangeh. w. no. 94. Provinzial-Correspondenz vom 12 Oct. 1864. Artikel ter viering van den tweejarigen duur van het Bismarcksche régime.
- voetnoot1
- Aangeh. werk no. 38, art. uit Provinc.-Corresp. van 28 April 1863, getiteld: Verfassungstreue.
- voetnoot2
- Aangeh. werk no. 54.
- voetnoot1
- Franz, Kritik aller Parteien, Berlin, 1862, p. 41; Bluntschli, Geschichte des Allgemeinen Statsrechts, Munchen, 1861, p. 635; Von Mohl, Monographien, 1860, I, p. 447; J.C.H. in Zeitschrift für Deutsches Staatsrecht, 1865, p. 172-173; Lange, Geschichte des Materialismus, Iserlohn, 1866, p. 552.
- voetnoot2
- In zijn hieronder te vermelden politisch Testament, p. 14.
- voetnoot1
- Parlam. Reden, p. 255.
- voetnoot1
- T.a.p. bl. 261.
- voetnoot1
- T.a.p. bl. 255.
- voetnoot1
- Weber, Weltgeschichte, II, § 656. Leipzig, 1859.
- voetnoot1
- Zie in 't bijzonder: Das Finanzgesetz nach der preussischen Verfassung. Jahrbücher, 1er Jahrgang, 1er Band, p. 199 vg.
- voetnoot1
- Es wird glaubhaft erzählt, dass ein deutscher Thronerbe in den Anfängen seiner Klassischen Studien eines Tages ‘Mens o rum’ declinirte, der Lehrer aber (ein bekannter Philolog) bemerkte: ‘Mens o rum? Recht schön; man kann auch so sagen. Gewöhnlicher ist es freilich “Mens a rum” zu gebrauchen.’ von Mohl, Monographien, II, p. 78.
- voetnoot1
- Ansprache zur Eröffnung der Berliner Pastoral Conferenz in der Trinitatiswoche 1861, p. 4, na zijn dood met een rouwrandje te Berlijn uitgegeven. Op den omslag staat: ‘Es ist dies die letzte öffentliche Rede des leider am 10 August entschlafenen Verfassers. Die gegenwärtige Weltlage ist der Gegenstand dieses seines gewaltigen letzten Mahnrufs zum Kampfe gegen die Revolution. Mit Recht kann wohl diese Rede das kirchlich-politische Testament des verewigten genannt werden.’
- voetnoot1
- De Bosch Kemper, a.w. § 135.
- voetnoot1
- Rossi, Cours de Droit Constitutionnel, p. 167.
- voetnoot1
- Gneist heeft in zijn groot werk: Das Englische Verwaltungsrecht, en nu onlangs in zijne brochure: Budget und Gesetz, het Pruissische beginsel verdedigd. Voor zoover die verdediging rust op de inrigting van het Engelsche Staatsregt, schijnt het mij toe, dat zij niet opgaat. In Engeland zijn vele belastingen, 't is waar, voortdurend, en worden slechts enkele belastingen voor één jaar toegestaan. Doch het Huis der Gemeenten heeft zich steeds het regt gevindiceerd ook op die perpetueele belastingen terug te komen, en zelfs in de laatste jaren een middel in praktijk gebragt om het Huis der Lords te nopen zich in dezen naar den wil der gemeenten te voegen. Bovendien is in Engeland de afhankelijkheid der Uitvoerende magt van de Vertegenwoordiging door de Mutiny-bill, die slechts voor één jaar de magt over het leger aan de Kroon toekent, verzekerd. En voorzoover Gneist op rationele gronden zijne zienswijze verdedigt, schijnt hij mij aan hetzelfde euvel mank te gaan, waarop ik in den tekst heb gewezen. De gronden zijner meening moeten leiden tot de scheiding van het budget in een voortdurend en een periodiek, wat trouwens ook in Engeland bestaat.
- voetnoot1
- Representative Government, p. 72.