De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
De avonturen van een Indisch edelman.Tot de letterkundige voortbrengselen van een volk, die het best ons in staat stellen zijne vroegere zeden en gewoonten te leeren kennen en ons vergunnen een blik te werpen in zijn voormalig huiselijk en maatschappelijk leven, behoort ongetwijfeld, nevens het drama, ook die soort van verdichte verhalen, welke wij heden ten dage gewoon zijn roman of novelle te noemen. Aan Indië nu was die vorm van letterkunde niet alleen niet vreemd, maar voor een groot deel mag zijn oorsprong zelfs in het voormalig Hindostan worden gezocht, van waar hij, - de geschiedenis schijnt het voldoende te bewijzen, - even als tal van fabelen en vertellingen, langs Perzië en den Levant naar het zuiden van Europa, met name naar Spanje en Italië moet zijn overgebragt. Uit tweeërlei oogpunt mag dus het weinige wat van Indische romantiek ons bewaard bleef belangrijk heeten: uit het oogpunt van de geschiedenis der letterkunde als uit dat van de beschavingsgeschiedenis der volken. Eene proeve uit die nalatenschap te ontvangen, zal daarom, naar wij onderstellen, den Nederlandschen lezer ook niet ongevallig zijn. Wij ontleenen die proeve aan een boek, of juister gezegd, aan het nog overgebleven fragment van een boek dat onder den naam van ‘De Avonturen der Tien Prinsen’ tot ons is overgekomen, en wat vorm en stijl betreft ongetwijfeld tot de beste prozaschriften der Indiërs behoortGa naar eind1. Dat werk, waarvan de schrijver zoomin als de tijd met stellige zekerheid valt aan te wijzen, al mogen wij dan ook aannemen dat die schrijver Dandi heeft geheeten en dat zijn roman ongeveer tusschen de | |
[pagina 212]
| |
negende en twaalfde eeuw onzer jaartelling te stellen is, verhaalt ons de lotgevallen van eenige jongelieden uit den hoogeren stand, die, na elk afzonderlijk het geluk beproefd te hebben, elkaâr te Tjampâ, het tegenwoordige Bhagalpore, de hoofdstad van Anga of Bengalen, terugvinden en daar elkander hunne avonturen mededeelen. In 1846 werd het naar verscheidene handschriften met eene inleiding en eenige aanteekeningen uitgegeven door Wilson, terwijl het stuk, waarvan wij hier eene vertaling laten volgen, in het oorspronkelijk zoowel als in het Duitsch nog nader door Th. Benfey werd medegedeeldGa naar eind2. Of nu echter zulk een Indische roman, afgezien van de beteekenis welke hij voor den oudheidkenner hebben mag, ook voor anderen nog der lezing waard kan heeten? Ingenomenheid met een werk, waaraan men eenige moeite besteed heeft, laat misschien het oordeel niet volkomen vrij; maar, hoeveel bij eene vertaling ook verloren ga, schoon de bij uitstek fraaije stijl niet voor strenge navolging vatbaar is, en hoewel ook de hier vooral zoo welluidende taal met hare rijke buigingen en alliteratiën natuurlijk geheel verdwijnt, toch durven wij het verhaal zelf onzen lezers gerust ter kennisneming aanbevelen. Niet zoozeer omdat wij den indruk bepaald aangenaam kunnen noemen dien de lezing moet nalaten; het zedenbederf toch dat ons in dezen roman wordt geschilderd, de ruwheid die nevens de meest verfijnde beschaving zich daarin uit, het cynisme in één woord dat er in doorstraalt, ook ofschoon geene enkele uitdrukking wordt gebezigd die onkiesch en daarom niet letterlijk vertaalbaar mogt heeten, dat alles is weinig geschikt om ons gunstig te stemmen voor de zeden en begrippen van vele Indiërs uit den lateren tijd. Het levendige en dikwerf schilderachtige der voorstelling echter, de flinke karakterteekening, het dwaze soms der vinding, de fijnheid der hier en daar doorstralende satire verleenen aan dit werk niet alleen letterkundige waarde, maar houden ons ook niet zonder genoegen eenige oogenblikken bezig, zelfs in weerwil van al wat in de vertelling ons stuit en bij al het vreemde dat wij in den vorm soms ontmoeten. Bovendien kan de merkwaardige overeenkomst, welke ook hier weder bij alle verscheidenheid soms de zeden en voorstellingen met die van ons voormalig en hedendaagsch Westen vertoonen, zoodat wij bij wijlen geneigd zijn aan eene satire op onze begrippen en toestanden te denken, wel niet anders dan onze belangstelling verhoogen in het voorliggend verhaal. | |
[pagina 213]
| |
Dat voor 't overige, gelijk Wilson en Benfey beide schijnen te willen, de schrijver zelf zijne helden en heldinnen als idealen zou beschouwd hebben, dit meenen wij bepaald te moeten betwijfelen. Een zedemeester of boetprediker was die schrijver zeer zeker niet, en de kunstwaarde van zijn werk ware trouwens ook niet verhoogd zoo hij getracht hadde het te zijn; maar heel de toon van zijn verhaal schijnt ons de meening te weêrspreken dat hij eene verheerlijking of zelfs het vergulden der ondeugd zou hebben beoogd. De kunstgrepen der anders niet ongeestig geteekende hetaere, die Indische Madelon die met alles spot en in 't eind niet dan winst bejaagt, de schijnheiligheid waarmede godsdienst en wijsbegeerte tot dekmantel der ongeregtigheid worden gebruikt, de verdorvenheid van het kastenwezen, de belagchelijke voorstelling der Boeddhisten, het loszinnig gedrag der vorsten en de kwade praktijken van de lieden uit de hoogere standen, die zelfs onderwijs genieten in de kunst van stelen, de onbeschaamdheid eindelijk waarmede de held van het verhaal, eigenlijk niet veel beter dan een vorstelijk Cartouche, als 't ware roem draagt op zijne slechte streken, dat een en ander weêrspreekt toch het vermoeden dat idealiseren van de gebreken der maatschappij het gronddenkbeeld van den roman zou zijn geweest. Maar waarin de strekking dan wel gelegen zij? Heeft onze romancier met dat berooven van den onregtvaardigen rijke en dat verrijken van den verongelijkten arme, dat mede een hoofdtrek van het verhaal uitmaakt, en met die rol van Voorzienigheid die een adelijke losbol er in speelt, soms een eigen denkbeeld plastisch willen voorstellen, of ook eene welligt fijnere parodie op de wijsgeerige begrippen van zijn tijd willen leveren dan wij bij meer oppervlakkige beschouwing geneigd zouden zijn in zijne luchtige en soms vrij wonderlijke vertelling te zoeken? In dat geval zouden de dieverijen en kunstgrepen van onzen edelman weêr in gansch ander licht zijn te beschouwen. Niettemin komt ook dergelijke gissing, schoon op zich zelve niet geheel onmogelijk, ons toch te gewaagd voor om ze als de meest waarschijnlijke te durven aanbevelen. Nemen wij derhalve eenvoudig wat ons gegeven wordt, zoo als het daar ligt: eene schildering van een deel der maatschappij zooals de schrijver die in zijn tijd waarschijnlijk zelf heeft gevonden en waargenomen, en waarbij, naar de inderdaad juiste gewoonte van nagenoeg alle Indische dichters, aan den lezer zelven | |
[pagina 214]
| |
volkomen vrijheid wordt gelaten, de gevolgtrekkingen te maken die hij zal goedvinden. Ten overvloede zij nog gewaarschuwd tegen eene alligt mogelijke verwarring van de hier geschilderde zeden met die van het zooveel eenvoudiger en naïever, maar zedelijk dan ook zooveel reiner heldentijdperk, dien tijd der echte ridders en edele jonkvrouwen, der regtvaardige koningen en waarlijk vrome boetelingen. Tusschen die beide perioden der Indische geschiedenis ligt niet enkel eene tijdruimte van eeuwen, maar ook eene breede, innerlijke klove; de beschaving, waarvan hier ons eene schets wordt geleverd, behoort blijkbaar reeds tot een tijd van verval; die van de heldenperiode heeft den hoogsten trap harer ontwikkeling nog lange niet bereikt. De hoofdfiguur van het verhaal, die al aanstonds sprekend hier wordt ingevoerd, doch eerst later zijne eigene avonturen mededeelt, is, - dit nog ter verklaring van den zamenhang, - Apahâravarma, een der tien Prinsen, en de vriend van den Vorst Râdjavâhana, die, na met een Brahman naar de onderwereld te zijn getogen, behouden is teruggekeerd, en voorts na eene reeks van verdere avonturen door Apahâravarma uit de handen van een hem vijandig Koning gered, zich thans wederkeerig de lotgevallen van zijn vriend laat vertellen. Aan dezen dan nu het woord. | |
I.Toen gij, o Vorst! om den Brahman te helpen waart afgedaald in de grot der daemonen, en de vrienden uitgingen om u te zoeken, zwierf ook ik door het land; en toevallig van eenige lieden vernemend, dat er in Anga nabij Tjampâ aan de boorden der Gangâ een Wijze woonde, Marîtji genaamd, die door de magt zijner boete zich een profetisch oog had verworven, ging ik derwaarts om van hem te vernemen waar gij u mogt bevinden. In de bedoelde kluizenarij nu vond ik onder de schaduw van een jongen mangoboom een boeteling met gansch verstoord | |
[pagina 215]
| |
gelaat. Gastvrij evenwel door hem ontvangen, vroeg ik na een oogenblik te hebben uitgerust: - ‘Woont hier niet de heilige Marîtji? Ik zou gaarne van hem vernemen waar mijn vriend mag zijn die ons verlaten heeft. Die Wijze toch is mij geroemd als een man die de magt eener verwonderlijke kennis bezit.’ - ‘Inderdaad! - antwoordde mij de boeteling na lang en diep gezucht te hebben, - zulk een man woonde hier eenmaal in deze kluis. Eens echter kwam tot hem de schoone hetaere KâmamandjarîGa naar eind3, de sier van Anga's hoofdstad, en, den boezem met tranen als met paarlen bedekt, wierp zij, den grond beroerend met hare loshangende lokken, als in wanhoop zich voor hem neder. En jammerend volgde haar de stoet harer dienaressen met hare moeder aan het hoofd, en ter aarde stortend bleven zij alle liggen aan zijne voeten. Hij nu vol mededoogen zocht der arme moed in te spreken door welwillende woorden en vroeg haar naar de oorzaak van haar leed. - O gij heilige man! - riep zij uit, als overweldigd door ontzag, door schaamte en door smart, - ik, een vat van aardschen lust, zoek voor mijn toekomstig heil mijne redding aan uwe voeten, als de toevlugt van allen die lijden beroemd!’ ‘Smeekend echter hief nu hare moeder de handen omhoog, en den grond aanrakend met hare loshangende graauwe haren, sprak zij: - Eerwaarde heer! uwe dienaresse Kâmamandjarî beklaagt zich over mij. Doch mijne schuld bestaat alleen daarin dat ik haar herinnerd heb aan haren pligt. Wat niet al zorgen toch heeft de moeder eener hetaere! Voor de opleiding harer dochter heeft zij te zorgen sinds hare geboorte door haar te voeden met matige spijzen en door alle andere middelen ter bevordering van hare gezondheid en tot ontwikkeling van hare verstandelijke vermogens, kracht, schoonheid en bevalligheid. Sinds haar vijfde jaar mag de dochter zelfs haren vader niet te dikwijls zien. De offerplegtigheden bij geboorte- en heilige dagen moet zij goed leeren in acht nemen. In de kunst der liefde en wat daartoe behoort, moet zij wel onderwezen zijn, en in 't bijzonder goed geoefend worden in dans, zang, toonkunst, tooneelspel en schilderkunst, in de fijnere kookkunst, het bereiden van reukwerken en het bloemenvlechten, het schoon schrijven en wèl spreken; eene oppervlakkige kennis | |
[pagina 216]
| |
moet zij bezitten van de spraakkunst, de logica en de wijsbegeerte, maar volkomen ingewijd zijn in de kennis van haar beroep, handig in het minnespel en bekwaam ook in hasarden andere spelen, terwijl er een vertrouwd persoon dient gezocht te worden om haar te oefenen in de geheime kunsten. Bij optogten, feesten en dergelijke gelegenheden heeft zij zich te vertoonen in rijk gewaad en met zorgvuldig gekozen tooi. Wanneer zij optreedt bij eene dramatische voorstelling of op een concert moet er gezorgd worden voor behoorlijke toejuichingen door voorafbestelde claqueurs; in de hoofdplaatsen moet haar lof worden verkondigd door lieden die zich een naam in de kunst hebben verworven; waarzeggers en anderen van dat slag hebben te verhalen van de gelukspellende teekenen welke zij bezit; en overal waar de groote wereld pleegt bijeen te komen moet door ledigloopers, losbollen, jongens en bedelnonnen hoog worden opgegeven van hare schoonheid, hare lieftalligheid en haar beminnelijk karakter. En wanneer zij dan eenmaal het hoofddoel is geworden van de wenschen der jongelingschap, heeft men ze aan te bieden tegen den allerhoogsten prijs en te gunnen aan iemand die op haar verliefd is geworden door het vertoon harer bekoorlijkheden, maar in elk geval uitmunt door geboorte, goed uiterlijk, jeugd, rijkdom, magt, beschaving, mildheid, fijne manieren, kunstvaardigheid en beminnelijkheid, en tevens zijn eigen meester is, of ook, zoo nog niet meerderjarig, dan toch rijk aan treflijke eigenschappen en zeer verstandig, en des noods ook tegen geringeren prijs, maar dan onder den schijn van een hoogen. Is hij minderjarig dan moeten wij door middel van een gandharvisch huwelijkGa naar eind4 den prijs van zijne ouders weten af te dwingen; en wordt het geld niet betaald, dan winnen wij den Vorst of het geregt door liefdebetoon en trachten de betaling te verkrijgen door te beweren, dat de dochter ook van hare zijde gehouden is, zich jegens haar minnaar als eene getrouwe echtgenoote te gedragen. Van 't geen er dan na ontvangst van gewone en buitengewone giften nog van de schatten des minnaars over is, maken wij voorts op allerlei wijze ons meester. Met een zeer verliefde, die niet betaalt, mag de dochter niet alleen zijn; de gierige moet door een medeminnaar tot mildheid opgewekt, een arme verwijderd worden door schimpwoorden, laster, smaadredenen en opsluiting der dochter totdat zij zich zal verbonden hebben met iemand die goed geld geeft, in staat is ons uit voorkomende moeilijk- | |
[pagina 217]
| |
heden te redden, en van wien wij wèl weten, dat hij behoorlijk aan zijne verpligtingen kan voldoen. Wat de dochter zelve betreft, haren minnaar mag zij niet dan bereidwilligheid toonen, geene aanhankelijkheid, en zelfs wanneer zij hem al bemint, mag zij de bevelen harer moeder en grootmoeder nimmer overtreden. En wat doet nu deze Kâmamandjarî? Met ganschelijke verachting van hare door de Hoogste Godheid zelve vastgestelde pligten is zij verliefd geworden op een jongen Brahman, die, niemand weet van waar gekomen, geen anderen rijkdom dan zijne schoonheid bezit; een maand lang heeft zij, haar eigen geld verkwistend, met hem doorgebragt, en den toorn van de meesten harer vermogende minnaars opwekkend door hen af te wijzen, heeft zij hare arme familie in de grootste verlegenheid gebragt. Toen ik haar nu zocht te overtuigen dat hare dwaasheid tot niets goeds kon leiden, en haar die verbood, ging zij toornig heen om als boetelinge te leven in het woud. Wanneer zij in haar besluit mogt volharden, dan komen al deze lieden, die geen andere toevlugt hebben, van honger om.’ ‘Welwillend zeide nu de kluizenaar tot de hetaere: - Zult gij, lieve! wel gelukkig zijn in dit eenzaam woud? De vrucht van het kluizenaarsleven is de verlossing of het paradijsGa naar eind5. Gene is niet dan door bijzondere wetenschap en zware inspanning te verkrijgen; het paradijs echter kan ligt een elk erlangen die slechts de pligten van zijn stand vervult. Laat daarom af van uw onmogelijk streven en gehoorzaam den wil uwer moeder!’ ‘Doch geheel als buiten zich zelve riep zij uit: - Wanneer ik, Eerwaarde! bij u geen bescherming vinde, dan blijft mij rampzalige geen andere toevlugt dan het vuur!’ ‘De kluizenaar overlegde nu bij zich zelven en zeide tot de moeder: - Ga thans naar huis en wacht eenige dagen; dan zal uwe teedere dochter, aan de aangenaamheden des levens gewoon, aldra verzadigd zijn van het leven in het eenzaam woud en, door mij al meer en meer tot rede gebragt, zich ook spoedig weêr in haar natuurlijken toestand bevinden.’ ‘Daarmede nam de moeder genoegen en ging heen. Kâmamandjarî van hare zijde begon nu al spoedig groote vroomheid aan den dag te leggen. Zij kleedde zich in een wit linnen gewaad, en besteedde blijkbaar geen al te groote | |
[pagina 218]
| |
zorg aan haren tooi. De waterbakken rondom de jonge boomen vulde zij dagelijks met frisch water; zij plukte bloemen en zocht ruikers ter eere der Godheden, bragt haar offeranden en oefende zich in den gebede; zij vlocht geurige bloemenkransen, brandde wierook, danste, zong en speelde ter verheerlijking van Kâma, den Minnegod; en als zij met den kluizenaar Marîtji op eene eenzame plaats alleen was, sprak zij met hem over het wezen van de drie beginselen der wijsbegeerteGa naar eind6, en verdiepte zich met hem in bespiegelingen over den Hoogsten Geest. Op die wijze won zij binnen kort het hart van den vromen kluizenaar. Zoo sprak zij eens, toen zij weder met hem alleen was gezeten, en bemerkte dat hij zich in eene verliefde stemming bevond, met bekoorlijken glimlach: - Hoe dwaas is toch de wereld, dat zij bezit en genot op gelijke lijn met de deugd zelve stelt!’ ‘En toen nu Marîtji haar vroeg: - “Maar, bekoorlijke vriendin! in welk opzigt staat de deugd dan naar uwe meening boven bezit en genot?” - toen antwoordde zij bedeesd: - Hoe nu, Eerwaarde! Van iemand als mij zoudt gij willen vernemen welke hoogere of geringere waarde aan de drie beginselen valt toe te kennen? Doch in waarheid! ook dit is ongetwijfeld eene wijze van gunstbetoon jegens uwe gehoorzame dienares. Welnu dan! Bezit en genot kunnen immers niet geboren worden zonder deugd. Maar de deugd bevat, volkomen onafhankelijk van gene, den grond van de vreugden der zaligheid in zich zelve; door inkeer tot zich zelve is zij reeds bereikbaar, en zij jaagt niet, als bezit en genot, naar hetgeen buiten haar ligt. Eenmaal gesterkt door de kennis van het eenig wezenlijke, lijdt zij ook niet de minste schade door gebruik te maken van het bezit en van het genot; ja, al werd zij daardoor eenigzins gestoord, eene geringe inspanning brengt haar weder te regt, en zelve die zonde dus uitdelgend wordt zij de voorbereiding tot de hoogste zaligheid. Denk eens bij voorbeeld aan de liefde van Alvader Brahma tot de nymf TillôtamaGa naar eind7, aan de verleiding van duizend kluizenaarsvrouwen door Çiva, Bhavanî's echtgenoot, aan het minnespel van Vishnoe in zestienduizend gyneceën, aan de neiging van den Heer aller Wezens tot zijne dochter, aan Indra's overspel met Ahalyâ, aan de schending van het bed zijns leeraars door den God der Maan, aan de omhelzing van Ba- | |
[pagina 219]
| |
davâ door den Zonnegod, aan de echtverbindtenis van den Wind met de vrouw van Kêsari, aan het bezoek van Vrihaspati bij de gemalin van Oetthaya, aan Parasara's geweld tegen de dienstmaagd, aan de vereeniging van Parasara's zoon met de echtgenoote zijns broeders, aan de paring van Atri met de gazelle! En welke schade hebben nu al deze zinsverrukkingen der Onsterfelijken aan hunne deugd berokkend? Immers geene, ten gevolge alleen van de magt der ware kennis. Inderdaad, aan een geest door deugd gelouterd blijft de zonde zoo min hechten als stof aan de lucht. Daarom zou ik meenen dat bezit en genot voor geen honderdste zelfs gelijk staan met de deugd.’ ‘Onder het aanhooren van dit een en ander begon zich de magt der liefde al meer en meer te openbaren in den kluizenaar, en toen Kâmamandjarî geëindigd had, zeide hij: - Wel spreekt gij waarheid, o schoone! De deugd van hem die het wezen der dingen kent, wordt niet verstoord door het genot der zinnen; intusschen, van mijne geboorte af aan ben ik volkomen onbekend met al wat men bezit en genot noemt, en ik zou dus eerst moeten weten, welke eigenschappen beide hebben, welke middelen hun ten dienste staan en welke vruchten zij opleveren.’ - ‘De eigenschappen van het bezit, - hernam zij, - heeten: winnen, vermeerderen en bewaren: zijne hulpmiddelen zijn: landbouw, veeteelt, handel, vrede en oorlog; zijne vrucht is het verwerven van welstand. Het genot echter of de liefde is eene zeer teedere verbindtenis tusschen een man en eene vrouw, wier harten door wederzijdschen aanblik elkander genegen zijn geworden; hare middelen zijn al wat schoon en liefelijk is op aarde; hare vrucht eindelijk is de hoogste vervoering, ontstaande door wederkeerige omarming, in de herinnering zoet, oorzaak van trouwe aanhankelijkheid zoowel als van het hoogste geluk, niet bovenzinnelijk en toch slechts tot bewustzijn komend door zich zelve. Om harentwille oefenen ook de meest hooggestelde mannen zware boeten en groote mildheid en wagen zich aan geweldige strijden en vreeselijke stormen.’ ‘Nu kwam de boeteling in zulk eene geestverrukking, 't zij dan door de kracht der gronden zelve, of door de scherpzinnigheid van haar die sprak, of ook door eigene zwakheid des geestes, dat hij gansch en al zijne gelofte vergat. | |
[pagina 220]
| |
Lang bleef hij in die verdwaasdheid, tot ten laatste de schoone hetaere hem in een draagstoel langs den openbaren weg wist mede te voeren naar hare woning in de stad. Daar nu was juist afgekondigd dat den volgenden dag het feest van Kâma, den God der Min, zou worden gevierd. De voormalige kluizenaar, die geheel en al zijne eigene leefwijze had vaarwel gezegd, zich volkomen als een wereldsch minnaar gedroeg, en zich ongelukkig voelde als hij maar een oogenblik zonder Kâmamandjarî was, toog met haar op den bepaalden dag, na zich gebaad en gezalfd te hebben en een bloemkrans om zijn hoofd te hebben gewonden, langs den rijk versierden koningsweg naar de plaats waar het feest gevierd werd. Hem voorgaande begaf zich Kâmamandjarî naar de verhevenheid, waar de Koning, omringd door honderde jonge en schoone vrouwen, gezeten was. En minzaam wees de Koning haar en haren vriend eene plaats, en bevallig neigend zette zij glimlagchend zich neder. Toen verrees uit de menigte eene vrouw van buitengemeene schoonheid, en eerbiedig de handen vouwend sprak zij, neêrgebogen voor den Vorst: - Sire! ik verklaar mij overwonnen door Kâmamandjarî, en onderwerp mij aan haar als hare dienares!’ ‘Daar ging een juichtoon op onder de verzamelde menigte en lagchend schonk de Koning der hetaere rijke kleederen en kostbaren tooi. Zij echter, door den Vorst ontslagen, en na de gelukwenschingen te hebben ontvangen van de voornaamste hetaeren en aanzienlijkste burgers, die zich om haar verdrongen, dacht niet meer aan huiswaarts keeren, maar zeide tot den wijsgeer: - Mijn beste groet, eerwaarde heer! Lang werd uwe dienaresse door u begunstigd. Ga nu naar huis en keer tot uw eigen zaken terug!’ ‘Als een donderslag klonken den verliefden Marîtji deze woorden in de ooren, en gansch en al buiten zich zelven riep hij uit: - Maar liefste! wat moet dit? Van waar die onverschilligheid? En wat is er dan van uwe trouwe liefde jegens mij? - Beste vriend! - antwoordde zij lagchend, - in een twist dien ik eens met die vrouw had, die thans aan 's Konings hof de nederlaag leed, werd ik door haar gehoond en | |
[pagina 221]
| |
voegde zij mij toe: - “Gij stelt u waarlijk aan alsof gij den heiligen Marîtji zelven op u verliefd hadt gemaakt!” En toen wedde ik, dat dit ook werkelijk gebeuren zou en dat dienstbaarheid daarvan de prijs zou zijn. Door uwe welwillendheid nu heb ik mijne weddingschap gewonnen.’ ‘Als vernietigd en vol van diep berouw keerde de dwaas, dien zij verstiet, naar zijne eenzame woning terug. Den boeteling nu, dien eene hetaere zoo te schande heeft gemaakt, ziet, hoogvereerde! gij in mij! De liefde die ze mij wist in te boezemen, heeft zij zelve mij uit het hart gerukt, en mij vervuld met afkeer van alle wereldsch genot. Wat thans uwe eigene zaken betreft, weldra zult gij in de gelegenheid zijn uw doel te bereiken. Wacht zoolang slechts voor korten tijd in Anga's hoofdstad, in Tjampâ.’ En toen de kluizenaar zijn verhaal had geëindigd, ging de zon onder, als vreesde zij de aanraking der duisternis die zijn geest verried; en de lotusbloemen sloten zich, als hadden ook zij na het aanhooren van zijn verhaal al het aardsche vaarwel gezegd en als duchtten zij dat de liefde, die de wijsgeer uit zijn hart had verbannen, in de avondschemering weêr ontbranden mogt. | |
II.Ik inmiddels volgde 's wijsgeers raad, en nadat ik het avondgebed met hem had opgezegd, legde ik mij naast hem neder en bragt het verder gedeelte van den nacht met hem in passende gesprekken door. En toen het morgenrood, een woudbrand op het gebergte waar de zon opgaat gelijk, en schitterender nog dan de gouden spruiten van den paradijsboom zelf, ontgloeide, bragt ik hem mijne hulde en begaf mij op weg naar de stad. En in de nabijheid van een Boeddhistisch klooster, niet ver van den weg, zag ik in een afgelegen veld van roode açôkabloemen een bedelmonnik zitten, als uitgeteerd van kommer, bleek van gelaat, diep in gedachten verzonken en zóó leelijk dat hij waard scheen aan 't hoofd aller misvormden te staan. Op zijne borst zag ik hem tranen storten met stof vermengd. Ik zette mij naast hem neder, en vroeg: | |
[pagina 222]
| |
- ‘Hoe nu? een boeteling en tranen! Indien het geen geheim is, mogt ik vragen naar de oorzaak van uw leed’ - ‘Welaan! antwoordde hij, - verneem het, mijn vriend! Ik ben de oudste zoon van Nidhipalita, gildemeester te Tjampâ; mijn naam is Vasoepalita, maar omdat ik zoo leelijk ben, heeft men mij den bijnaam van Virôepaka, den Leelijke, gegeven. In dezelfde plaats nu woonde ook een ander man, die met reden Soendaraka, de Schoone, werd genoemd, en rijk was aan velerlei treffelijke eigenschappen, maar onvermogend. Boosaardige stedelingen stookten haat tusschen ons beiden, en bezigden daartoe zijne schoonheid en mijn rijkdom. Eens namelijk was er, nadat wij elkander lang reeds nijdig hadden aangezien, een twist tusschen ons ontstaan, die op een heftigen woordenstrijd uitliep. Daar kwamen de anderen tusschen beiden en beslisten: - “Schoonheid noch rijkdom maakt den man; maar hij, dien de schoonste vrouw begeeren moet, die heeft zich eerst een man getoond. Wie alzoo de liefde zich verwerft van de kroon aller vrouwen, van de schoone Kâmamandjarî, dien willen wij erkennen als den banierdrager der Fortuin!” - Wij, daarmede genoegen nemend, zonden elk van onzen kant terstond boden tot haar. Ik voor mij werd dra hartstogtelijk op Kâmamandjarî verliefd. Was ik nevens haar gezeten, dan wist zij ketenende liefdeblikken op mij te werpen, den blaauwen lotus gelijk, en hem dwong zij van schaamte de oogen neêr te slaan. Maar spoedig werd zij ook, terwijl ik in de volheid van het geluk verkeerde, de beheerscheresse van mijn geld, mijn huis, mijne handelingen, mijn gansche leven en wezen. Ik daarentegen zag mij spoedig door haar tot op den gordel mijner lendenen ontkleed; en nadat ze mij alles had afgenomen, werd ik smadelijk door haar ter deure uitgeworpen en zoo tot spot van de geheele wereld. Niet in staat nu den hoon der menschen te verdragen, begon ik te denken aan de verloochening van al het aardsche. In dat klooster daar ginds ontmoette ik een Wijze, die mij leerde, dat dit kleed niet alleen het gemakkelijkst is voor hen die er geen meer hebben, maar ook het ware pad ter zaligheid. Daarop wierp ik tot zelfs den lendengordel weg. Maar nu moest ik ook, bedekt met stof en slijk, de pijnen van het uittrekken der haren doorstaan; ik leed de kwellingen van honger, dorst en andere beproevingen; bij het staan, zitten, | |
[pagina 223]
| |
liggen en eten verduurde ik smarten als een jonggevangen olifant in zijne ketenen. En bij dat al begon ik ook hevig berouw te gevoelen. Ik een wedergeboreneGa naar eind8, - zoo dacht ik, - heb gehandeld tegen de pligten van mijnen stand; ik ben afgedwaald op de doolwegen dezer Boeddhistische ketters. Terwijl mijne goede ouders steeds den regten weg bewandelden, dien Openbaring en Overlevering ons voorschrijven, moest ik ellendig mensch dien der ongeregtigheid kiezen, die onder geveinsdheid van deugd, vol is van ijdelheid en van leugen en bedrog, den breeden weg des verderfs, die bij het dagelijksch aanhooren van de verloochening van Brahma, Çiva en Vishnoe, in 't einde nog ter helle voert! - En toen ik nu zoo over mijne zonden begon na te denken, begaf ik mij naar dit eenzaam açôka-veld, en vergiet hier thans vele tranen.’ - ‘Beste vriend! - zeide ik, na hem medelijdend te hebben aangehoord, - heb nog eene wijle geduld en blijf hier wachten. Ik zal zorg dragen dat die onbeschaamde hetaere zelve u weêr in het bezit stelle van uw vermogen. Wij zullen daartoe wel een middel vinden.’ Zoo hem troostend stond ik op en zette mijne reis voort naar de stad. Daar aangekomen, vernam ik uit gesprekken met verscheiden lieden, dat er vele hebzuchtige rijken woonden, en vatte hierop het besluit, dien gierigaards eens de vergankelijkheid van den aardschen rijkdom te bewijzen en ze tot den natuurtoestand terug te brengen. Te dien einde rigtte ik mijn geest op den weg dien KarnisoetaGa naar eind9 ons heeft aangewezen. Ik begon dan vooreerst met de speelhuizen te bezoeken, maakte er kennis met de spelers, en leerde van hen de handigheid in de vijf-en-twintig kunstgrepen met de dobbelsteenen, de moeilijk te ontdekken bedriegerijen met het speelbord, de handen en dergelijke meer. Tevens kon ik mij naauw verzadigen aan het waarnemen van wat er alzoo voorviel: hoe men elkaar soms met schimpwoorden overlaadde, en wat er niet al daden van geweld werden gepleegd, waarbij men zelfs elkanders leven niet telde; hoeveel zelfvertrouwen de bankier bij de uitoefening van zijn beroep aan den dag legde, met handigheid, slimheid en zekere deftigheid tevens gepaard; hoe hij de magtigen vleide en de zwakken wist te dreigen; hoe hij zich vrienden maakte; welke verleidingsmiddelen hij in 't werk stelde; | |
[pagina 224]
| |
hoe vindingrijk hij zich betoonde in het uitdenken van allerlei pari's; hoe mild hij zich voordeed bij het verdeelen van geld, en wat gevloek er dan opging onder hen die verloren hadden. Eens lachte ik een weinig om een speler die een verkeerden zet had gedaan. Woedend keek zijne tegenpartij mij aan, en met een blik als wilde hij mij vernietigen, riep hij uit: - ‘Hoe! Wat? met uw lagchen wilt gij den gang van het spel verraden? Nu, laten wij dezen knoeijer aan zijn lot over! maar met u, die alles meent te zien, wil ik eens een spel wagen!’ Onder goedkeuring van den spelopzigter begonnen wij eene partij, en daarbij verloor mijn tegenstander aan mij zestienduizend denaren. Hiervan schonk ik de eene helft aan den bankier en zijne croupiers, en terwijl ik de andere voor mij zelf behield, stond ik op. Algemeen werd ik door de aanwezigen toegejuicht, en gehoor gevende aan de uitnoodiging van den bankier, nam ik een diner aan in zijn huis. Mijn trouwste vriend werd bij dat alles zekere Vimardaka, die mij aan het spelen gebragt had. Weldra was hij als mijn tweede ik, en van hem leerde ik naauwkeurig de gansche stad en het vermogen, beroep en karakter der voornaamste bewoners kennen. Dus ingelicht ging ik eens, in een nacht zoo donker als de vlek aan den hals van ÇivaGa naar eind10, op weg, gehuld in een zwart onderkleed, met een scherp zwaard gewapend en voorzien van eene spade, een fluitje, een tang, een nagebootst menschenhoofd, slaappoeder, een dievenlantaarn, een koord om te meten, een strik met een haak, een lampje, een doos met insecten en andere werktuigenGa naar eind11. Daarmede begaf ik mij naar het huis van een rijk en zeer schraapzuchtig man, maakte eene opening in den muur, bezag naauwkeurig het binnenste der woning door eene kleine spleet van mijn lantaarn, klom toen zonder moeite, als ware 't mijn eigen huis geweest, naar binnen, en, na een kostbaren schat geroofd te hebben, ging ik onbemerkt weêr heen. Daar ontwaarde ik plotseling in de straat, die, gedekt door zwarte wolken, door duisternis en vuil bijkans onbegaanbaar was geworden, eene verschijning als het vallen van een bliksemstraal. Als vertoonde zich eensklaps de schutsgodin der stad, in toorn ontstoken over den gepleegden roof, stond daar vóór mij een schoon jong meisje met schitterenden tooi. - ‘Wie zijt gij, liefste? - vroeg ik, van den schrik hersteld, en deelnemend haar beziendeGa naar eind12 - en waar wilt gij heen?’ | |
[pagina 225]
| |
- ‘Heer! - antwoordde zij stamelend, - ik ben Koelapâlikâ, de dochter van KoevêradattaGa naar eind13, een voornaam burger van deze stad. Mijn vader verloofde mij sinds mijne geboorte aan een rijken jongen man, Dhamamitra genaamd, en mede hier woonachtig. Doch na den dood zijner ouders kocht zich deze door bovenmatige mildheid zelf armoede van de armen; en nu hij niets meer bezit dan alleen den bijnaam van “den Grootmoedige”, dien de wereld in hare bewondering hem gegeven heeft, zegt mijn vader: - “De man heeft niets”, - en wil mij, nu ik volwassen ben, niet meer aan hem geven, maar aan zekere Arthapati, een rijk koopman, die zijn naamGa naar eind14 met alle reden draagt. Heden nu vernemend dat reeds morgen onze verloving is bepaald, heb ik afspraak met mijn minnaar gemaakt om bij hem te komen, en, mijne huisgenooten misleidend en uit onze woning ontvlugt, ga ik nu den weg dien ik van der jeugd af gewoon was en begeef mij tot hem, onder het geleide van den God der Min. Daarom laat mij gaan en neem dit juweel!’ - Daarbij nam zij haar siersel af en overhandigde het mij. Ik echter had medelijden met haar, en zeide: - ‘Kom, beste! ik wil zelf u naar uw lief geleiden.’ Naauw evenwel hadden wij drie of vier stappen gedaan, of daar kwam een troep stadwachters aanzetten, met stokken en dolken gewapend en de digte duisternis verdrijvend door het licht van hunne fakkels. - Vrees niets, lieve! - zeide ik tot het verschrikte meisje, - ik heb een sterken arm en een goed zwaard; maar om uwentwil heb ik een vreedzamer middel uitgedacht: ik zal daar gaan liggen en mij houden alsof ik lijd aan snel werkend vergif; zeg gij dan: - ‘Wij zijn hier 's nachts in de stad gekomen, en nu is mijn minnaar daar aan den hoek van het paleis door een slang gebeten. Zoo er onder u een medelijdend man is, die tooverspreuken kent, hij sta mij arme bij en geve hem het leven terug.’ Daar er geen andere uitvlugt was, deed het meisje zoo als ik haar gezegd had, en sprak sidderend en met weifelende stem tot de wachters, terwijl zij, de oogen vol tranen, zich niet dan met moeite tot hen scheen voort te slepen. Ik intusschen was gaan liggen alsof ik inderdaad vergiftigd was. Een van die lieden nu, die zich inbeeldde een geneesheer te zijn, bekeek mij en begon mij te bewerken met allerlei | |
[pagina 226]
| |
handgebaren, tooverteekenen, tooverspreuken, stille gebeden en dergelijke kunsten meer. Toen dat alles evenwel niets hielp, zeide hij: - ‘'t Is met den man gedaan; de dood heeft hem in handen; zie maar hoe stijf en hoe blaauw van kleur hij al is; zijn oog is gebroken en alle warmte reeds verdwenen. Laat af met klagen, o schoone! Morgen zullen wij hem komen halen en hem op den brandstapel leggen. Wie is er die zijn noodlot kan ontgaan?’ - En daarop trok hij met de overigen verder. Snel sprong ik op, geleidde Koelapâlikâ naar Dhanamitra en sprak tot dezen: - ‘Ik ben een dief; haar echter, die enkel onder geleide van haar minnend hart zich tot u begaf, ontmoette ik onder weg, en uit medelijden heb ik ze herwaarts geleid. Hier is haar juweel!’ - En daarbij stelde ik hem het versiersel ter hand, dat door den glans zijner stralen het net der duisternis verbrak. Dhanamitra nam het aan en riep vol vreugde, schaamte en verwarring uit: - ‘Mijne geliefde, o heer! hebt gij heden nacht mij teruggegeven, maar daarentegen mij ook de spraak benomen. Waarlijk, ik weet niet wat ik zeggen moet. Zal ik zeggen: - “Uwe handelwijze is bewonderenswaard”? Maar dat is niet vreemd, want verwonderlijk toont zich uw gansche wezen. Of wel: - “Inderdaad, zoo iets heeft nog nooit een ander gedaan”? Maar een ieder doet wat in zijne natuur ligt, en in u blijkt geene begeerlijkheid te zijn noch iets anders als in een ander mensch. Of: - “Door u ben ik eerst bekend geworden met ware deugd”? Dat zou plat zijn en mishaagt mij om uwe vroegere goede daden. Of ook: - “Nu heb ik eerst de grootmoedigheid zelve in levenden lijve aanschouwd”? Dat past weêr niet, omdat het uwe bedoelingen niet genoegzaam eert. Of eindelijk: - “Door deze uwe weldaad hebt ge in mij een dienaar gekocht”? Smakeloos! Want men zou antwoorden: - “Gij koopt te duur.” En dat ware dus een blaam op uwe wijsheid. Dit mijn ligchaam toch is geen voldoend loon voor het geschenk mijner liefste; want het ware de prooi des doods geweest indien ik haar niet had teruggezien, en door u zelven is het mij dus gegeven. Doch neen! geen vorm van dank is hier passend dan deze: Beschouw mij voortaan als den trouwste uwer dienaren!’ - En met deze woorden wierp hij zich aan mijne voeten. | |
[pagina 227]
| |
Ik echter hief hem terstond op, drukte hem aan mijne borst, en vroeg: - ‘Wat, mijn vriend! is thans uw besluit?’ - ‘Hier, - antwoordde hij, - kan ik niet blijven, als ik Koelapâlikâ buiten toestemming harer ouders trouw. Daarom wil ik nog heden nacht het land verlaten... Maar wat zeg ik? Wat heb ik te beslissen? Ik wil alles doen wat gij goedvindt.’ - ‘Gij hebt gelijk, - hernam ik, - vaderland en vreemdelingschap zijn namen zonder beteekenis voor een verstandig man. Doch bedenk het wèl: zij hier is een meisje en de wegen door de bosschen zijn vol van gevaren en onaangenaamheden voor eene teedere als zij. En zulk eene vlugt uit het vaderland, die noch met moed, noch met verstand overeenkomt, verraadt toch altijd eene soort van lafheid. Daarom blijf gerust hier, en kom mede: wij willen haar weêr naar huis geleiden.’ Zonder bedenken keurde hij mijn voorstel goed, en bragt Koelapâlikâ weêr naar hare woning. Daar echter van haar ons bedienend als onze spion, plunderden wij alles ledig en lieten niets over dan de houten nappen. Hierop maakten wij ons uit de voeten en verstopten behoorlijk den geroofden schat. Doch juist op 't oogenblik dat wij te zamen uit onzen schuilhoek te voorschijn kwamen, stieten wij eensklaps op eene bende stadwachters. Daar aan den weg nu een olifant ziende liggen, wierpen wij haastig zijn berijder van hem af en klommen op zijn rug. Met mijn strik, mijn haak en mijne beide voeten bragt ik, terwijl de geleider op den grond lag, het dier op de beenen; en toen, zich buigend met zijne breede borst, en weldra, zijne stammen gelijkende slagtanden met ingewanden als met slingerplanten omwonden, vernietigde hij de gansche wachterbende. Met hem vernielden wij nu ook het huis van Arthapati, reden toen naar een vervallen en verlaten park en stegen daar met behulp van een boomtak af. Daarop gingen wij naar huis, namen een bad, en legden ons rustig te bed. Niet lang intusschen of uit den oceaan verrees de zonneschijf als de robijnen top van den Oedaya, den Indra onder de bergen, in rozerooden gloed als met de twijgen van den paradijsboom omkranst. En dra stonden wij op, wieschen ons het gelaat, verrigtten het morgengebed en gingen toen rondwandelen in de stad. Van onze daden bleek zij gansch vervuld, en in de woningen beide van bruidegom en bruid hoorden wij luide jammer- | |
[pagina 228]
| |
kreten. Arthapati evenwel wist zijn toekomstigen schoonvader met rijke geschenken te troosten, en bewerkte dat binnen eene maand zijn huwelijk met Koelapâlikâ zou voltrokken worden. Heimelijk gaf ik thans aan Dhanamitra dezen raad: - ‘Ziehier, mijn vriend! - zeide ik, - een lederen geldbuidel; ga daarmede naar Sinhavarma, den Koning van Anga, en zeg tot hem: - “Sire! Uwe Majesteit weet dat ik, Dhanamitra, de eenige zoon ben van Vasoemitra, die een vermogen van vele millioenen bezat. Door mijne mildheid jegens de armen heb ik alles verloren en ben nu algemeen geminacht. En omdat ik thans arm ben, wordt Koelapâlikâ, die van der jeugd af aan mij verloofd was, aan den rijken Arthapati door haren vader uitgehuwd. Toen mij nu hiervan het berigt gewerd ging ik in wanhoop naar een vervallen lusthof in de nabijheid der stad, om een einde aan mijn leven te maken. Doch juist op 't oogenblik dat ik mij het mes reeds aan de keel had gezet, verscheen daar een kluizenaar en hield mij tegen. - “Wat, - vroeg hij, - is de reden van deze daad van geweld?” - “Armoede, - antwoordde ik, - en de verachting der wereld!” - Medelijdend echter en welwillend hernam hij: - “Mijn beste vriend! gij zijt een groote dwaas! Er is geen grooter gekheid dan zelfmoord. Verstandige lieden wanhopen nooit en weten zich altijd te redden. Om aan geld te komen zijn er middelen genoeg; maar geen enkel is er om het leven terug te krijgen als men eerst weêr een doorgesneden keel heeft aaneen te hechten. Wat zoudt gij er dus aan hebben? Ik weet echter iets beters. Ik die hier voor u sta, ben een meester in de tooverkunst, en heb mij dezen lederen geldbuidel verworven, die, gelijk gij zien zult, veel meer dan een ton gouds bevat, Lang woonde ik in het land van KâmaroepaGa naar eind15 en heb daar uit dien buidel alles aan de bewoners verstrekt wat zij begeerden. Thans nu ik oud ben geworden, heb ik mij herwaarts begeven om van hier den AardhemelGa naar eind16 in te gaan. Gij nu ontvang van mij den wonderbuidel. Behalve mij zelven dient hij ook, wees daarvan verzekerd, kooplieden zooals gij en voorname hetaeren. Zoodra intusschen iemand een ander iets ten onregte heeft afgenomen, moet hij dat eerst terug geven; en wat eerlijk door den bezitter verkregen was, behoort weggeschonken te worden aan de Goden en aan de Brahmanen. Zoo behandeld, en als eene Godheid op eene heilige plaats neêrgelegd en vereerd, zal hij elken morgen blijken vol goud te zijn. | |
[pagina 229]
| |
Onthoud die voorschriften wèl!” - Eerbiedig, met zaamgevouwen handen hoorde ik hem aan, en terwijl ik daar zoo stond reikte hij mij den wonderbuidel over. Daarop verdween de toovenaar in de spleet eener rots. - Nu dacht ik: dien buidel mag ik niet gebruiken zonder Uwe Majesteit er mede bekend te hebben gemaakt; en bragt hem daarom hier. Moogt gij, Sire! thans beslissen!” - Ongetwijfeld zal de Koning dan zeggen: - “Goede vriend! ik ben over u tevrede. Ga heen en maak van den buidel gebruik naar welgevallen.” - Gij echter, zeg dan: - “Moge Uwe Majesteit nu ook bevelen, dat niemand hem mij ontnemen mag!” - Ook dit zal hij u zeker toestaan. Ga dan naar huis, schenk elken dag als uit den buidel een deel weg van wat gij thans werkelijk bezit, vul hem 's nachts weêr met een ander gedeelte van het gestolen goud en toon hem 's anderen morgens aan vrienden en bekenden. Dan zal de vader van Koelapâlikâ zijn toekomstigen schoonzoon Arthapati niet meer tellen dan een grashalm, en begeerig naar schatten, zelf u zijne dochter weêr aanbieden. Arthapati wordt dan natuurlijk woedend, en zal uit trots op zijn geld een wedstrijd met ons beproeven. Wij van onzen kant vinden dan middelen genoeg om hem tot op den lendengordel uit te kleeden, en door dat alles blijft onze eigene diefstal juist het best verborgen.’ Terstond deed Dhanamitra, zeer met mijn plan in zijn schik, zooals ik hem had geraden; en terzelfder tijd begaf mijn vriend Vimardaka zich in dienst van Arthapati om diens haat tegen Dhanamitra aan te stoken. Koelapâlikâ's vader intusschen, op onze vermeende schatten belust, wilde van Arthapati niet meer weten, en met hem brekend, besloot hij zijne dochter aan niemand anders te geven dan aan Dhanamitra. | |
III.Terwijl nu dit een en ander voorviel verspreidde zich het gerucht dat Kâmamandjarî's jongere zuster RâgamandjarîGa naar eind17 in de zaal der Vijf Helden eene dramatische voorstelling zou geven, en met groote belangstelling stroomde de gansche voorname wereld derwaarts. Ook ik was met Dhanamitra daarheen gegaan. | |
[pagina 230]
| |
En toen nu de schoone Râgamandjarî begon te spelen, werd mijn hart haar andere tooneel, en diep verwondde mij de Minnegod, verscholen achter de lotusgelijke wimpers harer behoorlijke oogen en zijne gansche magt ontwikkelend in de volkomenheid waarmede zij alle gevoelens en gemoedsbewegingen, die ze had voor te stellen, wist uit te drukken. Zoo bond zij mij als ware zij inderdaad de schutsgodin der stad, die mij straffen wilde voor den gepleegden roof, door hare donkere, den blaauwen lotus gelijke oogen met de ketenen harer liefdeblikken. En toen de voorstelling geëindigd was, en zij voor de ontvangen toejuichingen dankte, zag zij, - welligt uit behaagzucht of uit wezenlijk verlangen of ook zonder reden, - mij meer dan eens verlokkend aan met een steelschen, zelfs door hare gezellinnen niet bemerkten blik van onder hare behoorlijke aan slingerplanten gelijke wenkbraauwen; en terwijl zij onder eenig voorwendsel glimlagchend, den glans harer schitterende tanden onthulde, verwijderde zij zich begeleid door de oogen en harten aller toeschouwers. Te huis gekomen had ik door den hartstogt, die zich van mij had meester gemaakt, allen eetlust verloren, en een plotselinge hoofdpijn voorwendend, wierp ik mij met loome leden op mijn eenzaam bed. Daar kwam Dhanamitra, in Kâma's tooverkunsten wèl ervaren, mij opzoeken, en zeide mij onder vier oogen: - ‘Wel gelukkig, mijn vriend! is die hetaerendochter dat gij uw hart zoo plotseling haar geschonken hebt; maar ook haar gemoedstoestand meen ik wel te doorgronden: niet lang of ook zij zal door den magtigen Kâma op een leger van pijlspitsen worden geworpen. Indien gij lieden echter standvastig in uwe liefde blijft, zal uwe vereeniging wel zonder groote moeite te bewerken zijn. Deze Râgamandjarî intusschen, een zeer voortreffelijk meisje, heeft zich geheel in weêrspraak met de gewoonten van haren stand een hooger doel gesteld dan haars gelijken gewoon zijn; openlijk toch heeft zij verklaard: - “Ik wil alleen de prijs zijn van deugdelijke eigenschappen, maar niet van geld, en mijne jeugd zal niemand toebehooren die mij niet huwt.” - Nu is haar dit besluit reeds meer dan eens door hare zuster Kâmamandjarî en door hare moeder verweten; maar, sinds er niets aan te doen was hebben beide zich weenend tot den Koning begeven, en gezegd: - “Sire! wij voedden steeds de hoop dat uwe dienaresse Râgamandjarî, wier karakter, kennis en bekwaamheden hare schoonheid evenaren, onze | |
[pagina 231]
| |
wenschen vervullen zou. Aan die hoop is nu de bodem ingeslagen. Want de pligten van haar stand veronachtzamend, wil zij, met minachting voor goud, hare jeugd slechts aan een rijk begaafd man te schenken en het leven leiden van eene eerzame huisvrouw. Nu zouden wij zoo gaarne zien, dat zij, al ware het dan ook alleen op bevel van Uwe Majesteit, terugkeerde tot de pligten die haar stand haar toch oplegt.” - De Koning willigde het verzoek in, en gaf het verlangde bevel. Doch toen Râgamandjarî ook daaraan ongehoorzaam bleef, kwamen moeder en zuster op nieuw bij den Koning jammeren, en wisten van dezen de beslissing te verkrijgen, dat een losbol die tegen haren wensch het meisje verleiden mogt, als een roover zal worden teregt gesteld. Derhalve: zonder toestemming harer verwanten kan men ze niet krijgen en voor geld geeft ze zich niet; wij moeten dus de eene of andere list trachten uit te denken.’ - ‘Ei, wat! - zeide ik, - wij hebben daar niet lang over te denken. Hare liefde zal ik door mij zelven wel winnen en hare familie stel ik onder 's hands met geld te vrede.’ Ik begon nu met eene voorname koppelaarster van Kâmamandjarî, eene Boeddhistische bedelnon met name Dharmarakshita, door kleederen, aalmoezen en andere geschenken om te koopen, en sloot toen door hare bemiddeling eene overeenkomst met hare meesteres, waarbij ik deze beloofde, den (vermeenden) wonderbuidel van Dhanamitra te stelen en haar dien te geven, mits zij van haren kant mij Râgamandjarî gunde. Daarmede was de zaak beklonken en ik verwierf de hand mijner schoone, wier wederliefde ik inmiddels door mijne eigene persoonlijkheid reeds gewonnen had. Tegen den aanvang voorts van den nacht waarin de diefstal van den wonderbuidel heette gepleegd te zullen worden, droegen wij zorg dat een aantal voorname burgers onder eenig voorwendsel werden bijeen geroepen; en daarop kwam mijn helper, Vimardaka, die de dienaar van Arthapati heette te zijn, en begon Dhanamitra op heftige wijze te dreigen en te beleedigen. - ‘Goede vriend! - vroeg deze, - wat wilt gij toch? Gij houdt mij zeker voor een ander dat ge mij zoo beschimpt, want ik voor mij herinner mij niet u ooit eenig onregt te hebben aangedaan.’ De ander intusschen hernam, nog harder dreigend en scheldend: - ‘Gij met uw geldtrots, gij ontziet u immers niet, eens | |
[pagina 232]
| |
anders verloofde, die hem tegen een bruidschat geschonken werd, tot de uwe te maken, na hare ouders met uw goud te hebben omgekocht! En daarbij durft gij nog vragen wat kwaad ge mij gedaan hebt! Dat zoudt ge niet weten? Zie, als ik bedenk dat ik als de tweede ziel van den rijken koopman Arthapati ben, dan acht ik mij in staat om zijnent wil mijn leven te laten en schuw zelfs geen Brahmanenmoord! Wacht maar! in ééne nachtwake zullen wij u wel genezen van die koorts van hoogmoed op uw wonderbuidel!’ Verontwaardigd over die taal joegen de burgers hem weg, en aanstonds zette hij 't op een loopen. Thans begaf zich Dhanamitra tot den Koning en meldde hem dit voorval met ontsteld gelaat, alsmede dat de wonderbuidel hem ontstolen was. Terstond liet de Koning Arthapati roepen en vroeg hem: - ‘Zeg eens! kent gij ook zekeren persoon met name Vimardaka?’ - ‘O ja Sire! - antwoordde de gek, - hij is mijn beste vriend. Wat is er met hem gebeurd?’ - ‘Kunt gij hem roepen?’ - vroeg de Koning. - ‘Voorzeker!’ - hernam hij, liep naar huis, zocht hem overal met de uiterste zorg, in zijne woning, in den tuin, in den speelclub, op de markt, maar kon hem nergens vinden. En hoe had de arme man hem ook kunnen vinden? Want op dat oogenblik was Vimardaka, na van mij de teekenen te hebben vernomen waaraan hij uGa naar eind18 herkennen kon, op mijn aandrang reeds naar OedjayinîGa naar eind19 vertrokken om u te zoeken. Toen nu Arthapati hem nergens vond, begon hij in te zien, dat een door den anderen gepleegd misdrijf hem zelven te last zou worden gelegd, en herriep nu wat hij gezegd had uit onnoozelheid of vrees, doch werd door den vertoornden en door Dhanamitra geleiden Koning in eene strenge gevangenis geworpen. Inmiddels was Kâmamandjarî begeerig geworden, naar de voorgeschreven regelen, de proef met den wonderbuidel te nemen. Zij begon te dien einde met heimelijk dien Viroêpaka op te zoeken, dien zij vroeger had uitgekleed, en die, na 't verlies van zijn vermogen, Boeddhistisch bedelmonnik geworden was. Al wat zij hem had afgenomen gaf zij hem terug, en na zich voor 't overige ook zeer beminnelijk jegens hem gedragen te hebben keerde zij vol vertrouwen naar huis terug. Viroêpaka van zijnen kant met moeite zich bevrijd hebbend uit de handen | |
[pagina 233]
| |
der ketters, liet zich vol vreugde door mij terugbrengen tot de pligten van zijn stand. Kâmamandjarî echter, altijd in de hoop uit den wonderbuidel te kunnen putten, verspilde binnen weinige dagen haar gansche vermogen tot op den vuurhaard toe. En nu toog Dhanamitra weêr naar den Koning en sprak: - ‘Sire! de rijke Kâmamandjarî, die wegens hare onmatige hebzucht den bijnaam van LôbhamandjarîGa naar eind20 erlangd heeft, en een voorwerp van smaad is voor alle deftige burgers, schenkt thans zonder aarzelen al wat zij heeft tot vijzel en stamper toe, weg. Daarom zou ik meenen dat zij mijn wonderbuidel is magtig geworden, en uit dien hoofde nu zoo handelt; want algemeen is de regel bekend: dat die buidel zijne schatten aan kooplieden en voorname hetaeren oplevert, niet aan anderen, en zoo vervolgens. Deswege verdenk ik haar.’ Onmiddellijk werd zij nu met hare moeder vóór den Koning geroepen. Met schijnbaar zeer ontsteld gelaat begaf ik mij tot haar, en zeide: - ‘Ongetwijfeld, mijn beste! valt op u, nu gij alles hebt weggegeven, het vermoeden dat gij den wonderbuidel in uw bezit hebt. Om dit te onderzoeken laat de Koning u thans bescheiden. En als nu de Vorst sterk bij u aandringt, zult gij om mij wel niet veel geven en mij eenvoudig beschuldigen. Dan echter heb ik niet alleen een hard doodvonnis te wachten, maar als ik dood ben, zal ook uwe zuster niet in 't leven blijven; en, terwijl gij zelve uw vermogen hebt verspeeld, zal de wonderbuidel toch weêr in 't bezit komen van Dhanamitra. Van welke zijde dus ook bezien, dit ongeval heeft altijd noodlottige gevolgen voor ons. Wat dan nu aan te vangen?’ - ‘Gij hebt wel gelijk, - zeide zij, even als hare moeder vele tranen stortend, - door onze dwaasheid is het geheim al nagenoeg uitgekomen, en als de Koning er op staan blijft moeten wij, ook al loochenen wij tot twee, drie en vier malen toe, in 't eind toch onvermijdelijk u van den diefstal beschuldigen. Klagen wij u echter aan dan gaat ons gansche huis te grond. Voor een man als Arthapati echter is dergelijke smaad niets nieuws, en in de gansche stad is de omgang van dien gierigaard met ons van algemeene bekendheid. Daarom willen wij, om ons te redden, zeggen dat hij ons den buidel gegeven heeft.’ Mij scheen het plan goed, en daarop begaven zij zich naar het hof. | |
[pagina 234]
| |
Toen nu de Koning haar ondervroeg, begonnen zij met te betuigen, dat het de gewoonte niet was van hetaeren om den gever aan te duiden, vermits de lieden haar juist niet altijd met goed begiftigden waaraan zij op eene eerlijke wijze gekomen waren; en herhaaldelijk bleven zij het antwoord weigeren op 's Konings vraag. Toen zij evenwel met het afsnijden van ooren en neuzen gedreigd werden, raakten zij in angst, en nu wisten de gewikste hetaeren te bewerken, dat de waardige Arthapati van den diefstal verdacht werd. De Koning wilde in zijn toorn hem ter dood veroordeelen, doch werd daarin verhinderd door de bede van Dhanamitra zelven: - ‘Doorluchtige zoon der Maûrya-Vorsten! - zoo sprak hij, - het is een voorregt der kooplieden, wegens zulke misdaden niet aan het leven gestraft te worden. Maar wanneer gij vertoornd zijt, zoo verban den booswicht na zijne goederen te hebben verbeurd verklaard.’ Wegens die grootmoedigheid werd nu Dhanamitra algemeen geprezen, en de Koning was ook met zijn voorstel te vrede. De rijke Arthapati, zoo trotsch op zijne schatten, werd thans met niets dan een oud kleed aan zijn lijf ten aanzien van de gansche burgerij ter poorte uitgejaagd. Met een deel van zijn vermogen begenadigde, op aandringen van Dhanamitra, de Koning voorts uit medelijden de arme Kâmamandjarî, die, verlokt door het droombeeld van den wonderbuidel, al wat zij bezat het venster had uitgeworpen. En op een heilspellenden dag huwde Dhanamitra zijne schoone Koelapâlikâ. | |
IV.Nadat ik aldus mijne plannen ten uitvoer had gebragt, vulde ik het huis van Râgamandjarî met goud en edelgesteenten. De schraapzuchtige rijken in de stad werden dan ook zoo goed uitgeplunderd dat ze met een bedelnap in de hand moesten rondgaan langs de huizen der rijk geworden armen, die door mij met hunne schatten waren begiftigd. Maar ook de verstandigste mensch is niet bij magte een letter uit te wisschen van het schrift dat in het boek van het noodlot geschreven staat. | |
[pagina 235]
| |
Eens, toen ik na een kortstondigen minnestrijd mij door vleijend kozen met mijne Râgamandjarî had verzoend, en onverzadelijk de honing van hare teeder mij geboden lippen dronk, werd ik eensklaps als door een vlaag van waanzin aangegrepen; en, gelijk men in den roes der dwaasheid ten ontijde ook anders verstandige dingen doet, riep ik uit, in den overmoed van mijn geluk: - ‘In dezen éénen nacht wil ik de gansche stad ledig stelen en uw huis vullen met de geroofde schatten!’ En zonder acht te slaan op de gebeden, het smeeken, de bezweringen mijner hevig beangste geliefde, rende ik als een dolle olifant, die zijne ketenen verbroken heeft, enkel met mijn zwaard gewapend, en in allerijl gevolgd door Râgamandjarî's voedster Çrigâlikâ, de straat op. Daar kwam al dadelijk de wacht op mij aan onder het geroep van: ‘Houdt den dief!’ - en, schoon door meer dan een der dienaren verwond, kwam ik niet eens regt in toorn, maar hanteerde mijn degen bijna spelend en met slappe hand als in dronkenschap, sloeg er twee of drie neêr en stortte toen met benevelde, door bloed verduisterde oogen ter aarde. Onder het uiten van een doordringenden kreet snelde Çrigâlikâ, de voedster, tot mij terwijl ik door mijne aanvallers gebonden werd; maar inmiddels was mijn roes door het ongeval dat mij trof ook weêr vervlogen, en dra mijn bewustzijn weder erlangend, overlegde ik wat mij te doen stond. - ‘Wee, mij dwaas! - zoo dacht ik, wat ongeluk heb ik mij daar op den hals gehaald! En mijne vriendschap met Dhanamitra! En mijn huwelijk met Râgamandjarî? Wat moet er van hen komen? Morgen gaan ook zij zeker, mede begraven onder mijn misdrijf, naar de gevangenis. Doch ik bedenk daar iets! Wordt het naar mijn voorschrift uitgevoerd dan zijn zij beide veilig, en ik red misschien mij zelven er ook nog uit.’ Zoo eene list verzinnend riep ik Çrigâlikâ toe: - ‘Ga toch heen, gij leelijk oud wijf! gij die de slimme en hebzuchtige hetaere, de ellendige Râgamandjarî hebt zamengekoppeld met dien opgeblazen Dhanamitra, zoo trotsch op zijn wonderbuidel en mijn aartsvijand onder het masker der vriendschap! Met u zij het gedaan! Of dacht ge soms dat het niet veel moeite zou kosten mij het licht uit te blazen, nadat ik dien schurk zijn wonderbuidel gestolen en uwe dochter hare juweelen ontnomen heb?’ | |
[pagina 236]
| |
Slim genoeg om mij terstond te vatten naderde nu de oude met smeekend zaamgevouwen handen en onder allerlei buigingen de wachters, en met tranen in hare stem hoorde ik op vleijenden toon haar zeggen: - ‘Beste menschen! hebt toch een oogenblikje geduld, en laat mij eerst van dien man vernemen wat al dingen van waarde hij ons afgenomen heeft!’ De wachters gaven aan haar verzoek gehoor, en daarop kwam zij weêr bij mij en zeide: - ‘Vergeef, o heer! uwer gehoorzame dienaresse dat éene misdrijf. Laat, wat mij aangaat, Dhanamitra, de verleider uwer vrouw, ook het voorwerp zijn van uw haat. Maar gedenk der zoolang u bewezen trouwe liefde en wees Râgamandjarî genadig! Gij weet immers, voor iemand die leven moet van hare schoonheid is tooi van de hoogste waarde. Zeg ons dan, ik bid u, waar hebt gij haar juwelen verborgen?’ - En bij deze woorden wierp zij smeekend zich voor mij neder. - ‘Welnu dan, - antwoordde ik als door medelijden bewogen, - wat heb ik haar nog te haten nu ik toch in de handen des doeds ben?’ - En terwijl ik mij hield alsof ik haar in 't oor fluisterde wat zij begeerde te weten, gaf ik haar haastig eenige wenken omtrent de maatregelen die zij te nemen had. Toen, nadat ze mij goed had begrepen, verwijderde zij zich met de woorden: - ‘Leef nog lang, o heer! Mogen de Goden u genadig zijn! En de Koning van Anga, die den moed lief heeft, moge u vrijlaten! Mogen ook deze goede lieden zich medelijdend toonen jegens u!’ Op bevel van den hoofdman der wacht werd ik daarop naar de gevangenis gevoerd. Den anderen dag bezocht mij de bevelhebber der gevangenis, een nog jong mensch, Kântaka geheeten en niet minder trotsch op zijne vermeende schoonheid als op zijne aanzienlijke geboorte. Na zijns vaders dood eerst onlangs zijn ambt aanvaard hebbend, was hij nog ietwat groen en nog in den overmoed der jeugd. Dreigend en op hoogen toon zeide nu die persoon tot mij: - ‘Als gij den wonderbuidel niet terug geeft aan Dhanamitra en de bewoners der stad niet weêr in bezit stelt van de gestolen goederen, zult gij al de achttien pijnigingen ondergaan en in 't eind toch den dood onder de oogen hebben te zien.’ Lagchend echter antwoordde ik: | |
[pagina 237]
| |
- ‘Mijn waarde! al wilde ik al het goud teruggeven dat ik sinds mijne geboorte gestolen heb, den wonderbuidel geef ik toch nooit terug, omdat ik nimmer de wenschen zou willen vervullen van dien Dhanamitra, dien vijand onder 't mom van vriendschap, die Arthapati zijne vrouw ontstal. Liever dan dat sta ik zestien duizend pijnigingen door. Wees daarvan verzekerd eens vooral!’ Op die wijze ging dag uit dag in met gestadige afwisseling van goede woorden en dreigementen het onderzoek zijn gang. Inmiddels was ik door het gebruik van geschikte spijzen en dranken binnen weinige dagen van mijne wonden genezen en dra weêr zoo gezond als voorheen. Eens, toen de dag begon af te nemen, en de glans van het zonlicht reeds zoo geel werd als het gewaad van Vishnoe, verscheen stralend van vreugde en in schitterende kleedij onze Çrigâlikâ, liet hare dienaressen buiten staan, omhelsde mij en zeide: - ‘Waarde heer! ik wensch u geluk! Uw goede raad heeft al vrucht gedragen. Gelijk mij door u was bevolen ben ik terstond naar Dhanamitra gegaan, en heb hem gezegd, dat zijn vriend, in 't ongeluk geraakt, hem deed weten, hoe hij ten gevolge van een roes, waarin de omgang met hetaeren iemand ligt kan brengen, in de gevangenis was geworpen, en nu wenschte dat hij, Dhanamitra, naar den Koning zou gaan en tot dezen zeggen zou: - “Sire! door Uwer Majesteits genade ben ik reeds eenmaal in het bezit van mijn wonderbuidel hersteld nadat Arthapati dien gestolen had. Vóór eenigen tijd echter heb ik kennis gemaakt met den echtgenoot van Râgamandjarî, een speler, en zijn omgang zoekend wegens zijn aangenaam onderhoud en zijne buitengewone ervaring in allerlei kunsten, zond ik dagelijks kleederen, sieraden en andere geschenken aan zijne vrouw. Haar man, jaloersch van aard, begon mij deswege te verdenken, en in toorn ontstoken, roofde hij mij den wonderbuidel en haar ontnam hij haar kistje met juweelen. Rondzwervend om te zien of hij nog meer kon stelen werd hij door de stadswacht gevat; en toen hij eenmaal in 't ongeluk was, openbaarde hij aan de voedster van Râgamandjarî, die hem weenend was gevolgd, ter wille van zijne vroegere liefde, de plaats waar het juweelkistje verborgen was. Indien hij thans nog met goede woorden te bewegen is mij den buidel terug te geven, dan moge Uwe Majesteit hem genade schenken!” - “Zoo toegesproken, zeide ik tot Dhanamitra, zal de Koning uw vriend het leven sparen en | |
[pagina 238]
| |
hem langs zachten weg zoeken te bewegen u het uwe terug te geven. En zoo komt alles nog goed voor ons uit.” Terstond na 't vernemen van uw verlangen toog Dhanamitra op weg, en bragt zonder aarzelen en volkomen op uw doorzigt vertrouwend, uw voorschriften met goed gevolg ten uitvoer. Ik nu van mijne zijde, - dus ging Çrigâlikâ voort, - wist van Râgamandjarî, wier vertrouwen ik door uw herkenningsteeken volkomen gewonnen had, alles te verkrijgen wat ik maar wenschte, en verzekerde mij tevens naar uwe aanduiding de genegenheid van Mangalikâ, de voedster van 's Konings dochter Ambâlikâ. Door hare tusschenkomst bewerkte ik dat Râgamandjarî en Ambâlikâ de beste vriendinnen werden. En dagelijks bragt ik haar nieuwe geschenken, vertelde haar allerlei verwonderlijke en vermakelijke verhalen en erlangde op die wijze de hoogste gunst der Prinses. Eens op een dag, toen zij in den tuin van het paleis wandelde en Kântaka, uw bewaker, zich onder eenig voorwendsel daar in de nabijheid der vrouwenvertrekken had begeven, deed ik alsof ik meende dat de lotus aan haar oor, schoon die goed vast zat, was losgeraakt en ik dien weêr vast wilde hechten, liet echter als bij ongeluk de bloem vallen, raapte ze weêr op, en wierp onder den schijn als wilde ik een paar kozende duifjes verschrikken, luid lagchend er mede naar Kântaka. Ik deed dit namelijk met voordacht, omdat hij, die zich voor een geluksvogel hield, al eens meer naar de Prinses had omgezien; en nu had ik het daarom zóó aangelegd, dat hij zich vleide, haar aanminnig gebaar, toen zij om mijn doen begon te lagchen, in den zin te mogen opvatten alsof ze op hem verliefd was geworden. Diep verwond door de giftige pijlen van den Boogschutter, die in de harten aller menschen woont, werd hij nu gansch verdwaasd en wist zich niet dan met moeite te verwijderen. 's Avonds liet ik mij door een klein meisje, alsof het voor Râgamandjarî was, een met den ring der Prinses verzegeld kistje halen, waarin betel met kamfer en ander reukwerk, benevens een paar fijne stukken doek en eenige versierselen, en toog daarmede naar de woning van Kântaka. Bedolven in de bodemlooze zee zijner liefde, ontving hij mij als een reddend schip en toonde zich ten hoogste verblijd. En toen ik hem voorstelde, hoe de Prinses zelve zich in nog gansch anderen, veel erger toestand bevond, werd de gek ten eenemale het spoor bijster. Door hem geplaagd kwam ik den anderen | |
[pagina 239]
| |
dag hem een doek brengen, met betel uit mijn eigen mond bevlekt, en maakte hem wijs, dat zijne geliefde hem dien zond. Tevens nam ik den zijnen als om dien aan de Prinses te brengen, doch wierp hem later heimelijk weg. Toen nu op deze wijze het vuur van den hartstogt behoorlijk bij hem was aangestookt, zeide ik terwijl wij alleen waren: - De teekenen van uw geluk, o heer! zijn onmiskenbaar. Een waarzegger in mijne buurt heeft het mij nog onlangs verklaard: het koningrijk moet in handen komen van Kântaka; de voorteekenen die hij met zich draagt, bewijzen het. Daarmede komt nu zeer wel overeen dat de Prinses Ambâlikâ op u verliefd is geworden. De Koning toch, wier eenig kind zij is, moge verstoord worden, als hij soms verneemt dat gij met haar zamen zijt geweest, maar uit vrees dat zij sterven mogt, zal hij u niet doen ombrengen, maar u veeleer tot Kroonprins doen uitroepen. Waarom derhalve brengt gij, mijn waarde heer! deze zaak, die zooveel voordeel belooft, niet tot een goed einde? Weet gij soms geen middel om bij de vrouwenvertrekken te komen, dan kunt gij toch, dunkt mij, door den een of anderen handigen dief eene mijn doen graven van den muur der gevangenis naar dien van den tuin, die van elkander slechts door den korten afstand van drie vademen gescheiden zijn. En zijt gij eenmaal aangeland in den hof, dan is de wacht toch in onze handen, en de dienstdoenden bij de Prinses zijn haar zóó genegen, dat zij het geheim zeker niet verraden zullen.’ - ‘Uw raad, mijn beste! - antwoordde hij, - is voortreffelijk. Ik heb daar juist een dief zitten, die in het mijngraven voor een zoon van SagaraGa naar eind21 gelden kon. Als die wil, brengt hij in een oogenblik het werk ten uitvoer.’ - ‘En wie is dat dan? - vroeg ik, - en waarom zoudt gij u niet van hem bedienen?’ - ‘'t Is dezelfde die Dhanamitra's wonderbuidel gestolen heeft,’ - antwoordde hij, daarmede natuurlijk u bedoelend. - ‘Nu, hernam ik, - als dat zoo is, sluit dan eene overeenkomst met hem onder eede; beloof hem als hij 't werk volbrengt, hem door geschikte middelen in vrijheid te doen stellen; en als 't gereed is, bindt gij hem weder, gaat naar den Koning, en zegt: - “Wat men er ook aan doe, zoo hardnekkig en van haat tegen zijn vijand vervuld is die dief, dat hij den buidel maar niet verkiest aan te wijzen.” - Op die | |
[pagina 240]
| |
manier bewerkt gij dat hij ter dood wordt gebragt en het geheim is veilig.’ ‘Daarmeê uitmuntend in zijn schik heeft de man mij nu zelf opgedragen, u tot het werk over te halen. Hij wacht daar buiten voor de deur. Bedenk gij nu wat u te doen staat.’ - ‘Wel mijne lieve! - antwoordde ik verheugd, - ik heb daar niet lang over te denken. Uw plan is zeker het beste. Laat hem maar binnen komen!’ Daarop, het vertrek binnengetreden, zwoer Kântaka bij eede, mij te zullen bevrijden, en ik, het geheim niet te verraden. Terstond werden mij de ketenen afgenomen, ik versterkte mij door een bad, door spijs en door mij met zalven in te wrijven, nam toen eene kromgebogen spade ter hand, en begon in een donkeren hoek van den muur der gevangenis met het graven van den onderaardschen gang. Intusschen overlegde ik bij mij zelven, dat Kântaka wel gezworen had mij te bevrijden, doch tevens plan had opgevat mij ter dood te laten brengen, zoodat ik mij geenszins aan eedbreuk schuldig maakte indien ik hem vóór was. En toen wij nu uit den middelerwijl voltooiden gang kwamen en hij verraderlijk de hand uitstrekte om mij te vatten, gaf ik hem met mijn voet een stoot in de borst, en sloeg hem, terwijl hij neêrviel met een sabelhouw het hoofd af. | |
V.- ‘En nu, mijn beste! - zeide ik tot Çrigâlikâ, - wijs mij nu den weg naar de vrouwenvertrekken; want het zou toch jammer zijn, al die moeite voor niets gedaan te hebben, en weêr heen te gaan zonder iets meê te nemen.’ En nadat zij mij de inrigting van het paleis had verklaard, drong ik door tot het binnenste vrouwenvertrek, en ontwaarde daar bij het door edelgesteenten weêrkaatste licht der lampen, te midden van de dienaressen die, vermoeid van het spelen, waren ingesluimerd, op een rustbed door kostelijk ingelegde leeuwen gedragen en met fijn gesneden bloemwerk omringd, in het zachte dons de slapende Prinses. | |
[pagina 241]
| |
Bevallig had zij op de eene zijde zich neêrgevleid, met den linker voet even onder den regterGa naar eind22, de fijne enkels tot op korten afstand van elkander, het eene fraai geronde, als de stengel zoo buigzame been onder het andere met zacht gebogen knie, en de geopende hand van den liaangelijken arm achteloos afhangend langs hare zijde, terwijl de andere, fijn en teeder als de jonge spruit, tot steun diende aan haar hoofd. Schoon welfde zich de heup in het engsluitend zijden onderkleed, dat niet al te hoog de slanke leest bedekte, en zacht bewoog zich haar volle boezem onder hare ligte en gelijkmatige ademhaling. Om haar fijn gevormden nek hing een gouden met robijnen ingelegde halsketen; en, lag onder het eene half zigtbare kleine oor de ring al verscholen, aan het andere schitterde een kostbare diamant, terwijl een glanzend parelsnoer zich strengelde in hare rijke, den band ontsprongen lokken. Naauw lieten de bloeijende rozeroode lippen hare scheiding onderkennen; als met een oorsieraad was hare wang getooid door hare kleine leliegelijke hand; langs hare slapen teekenden zich geurige blaadjes van den jasmijn, die van den met bloemen omhangen troonhemel waren afgevallen; hare oogen, den blaauwen lotus gelijk, waren half gesloten, en onbewogen hare fijn gepenseelde wenkbraauwen; op haar voorhoofd vertoonden zich kleine sandelvlekjes opgelost in ligten daauw, en digt beschaduwden hare donkere lokken haar aanminnig, als de maneschijn glanzend gelaat. Zoo lag zij zorgeloos en vermoeid van het lange spelen daar uitgestrekt, gedoken in de glanzend witte sprei als de lichtstraal die rust in den schoot van de zomerwolk. Bij dien aanblik nu ontbrandde plotseling in mij de gloed eener hartstogtelijke liefde, en terstond verging mij alle lust tot stelen toen mijn eigen hart mij dus gestolen werd. In 't eerst wist ik niet wat ik doen zou. - ‘Erlang ik die schoonste der schoonen niet, - zoo dacht ik, - dan laat de Broeder der Lente mij niet in 't leven; doch omhels ik haar zonder hare toestemming, dan roept zij, zoo jong nog en onervaren, ongetwijfeld om hulp, verstoort daardoor al mijne wenschen en sleept mij mede in het verderf. Daarom naar een beter middel uitgezien!’ Dus overleggend nam ik van een spijker aan den wand eene palet met gom en kleurpoeder bestreken, en uit een met juweelen versierd kistje een schilderpenseel, teekende haar zooals | |
[pagina 242]
| |
zij daar lag en mij zelven met gevouwen handen haar te voet vallend, en schreef daaronder deze versregels: ‘Zie in genade op hem neêr, die, o schoone, als uw slaaf ligt
geknield aan uw voeten:
Moge aan zijn zijde hij eenmaal van minnelust moede als de
zijne u begroeten!’Ga naar eind23
Daarop nam ik uit een gouden doos een stukje kamfer met betel en goud, mengde het met lak, bevochtigde het een weinig en schetste een paar duivenGa naar eind24 op den gepleisterden muur. Eindelijk wisselde ik nog onze ringen en verwijderde mij toen met loome schreden. Langs den onderaardschen gang naar de gevangenis teruggekeerd, begaf ik mij terstond tot een daar gevangen ambtenaar, Sinhagôsha genaamd, met wien ik juist in de laatste dagen goede vrienden was geworden, meldde hem hoe ik den braven Kântaka had verslagen en beloofde hem te zorgen voor zijne invrijheidstelling, indien hij mijn geheim wèl bewaarde. Daarop nam ik onmiddellijk met Çrigâlikâ de vlugt. Op de straat gekomen, stuitten wij echter terstond weêr op eene wacht, en weinig scheelde het of ik was nogmaals gevangen genomen. - ‘Wel, dacht ik, ben ik zelf in staat mij vlug genoeg uit de voeten te maken, maar dan nemen zij dat arme mensch toch gevangen.’ Daarom, iets anders verzinnend, ging ik regt op de wachters los, plaatste mij vóór hen met de armen op den rug en zeide met een onverschillig gezigt: - ‘Vrienden! als ik een dief ben, zoo bindt mij! Dat is uw pligt, maar niet het werk van dat oude wijf daar!’ Spoedig mijne bedoeling radend, naderde Çrigâlikâ, met eene beleefde neiging, en zeide met het eerlijkste gezigt ter wereld: - ‘Deze mijn zoon is krankzinnig en sinds lang onder geneeskundige behandeling. Gisteren echter scheen hij zeer vergenoegd en volkomen hersteld. Daarop vertrouwend ontsloeg ik hem van zijne banden, liet hem een bad nemen en met zalven bestrijken, gaf hem nieuwe kleederen en goede spijzen, en liet hem toen in een draagstoel gaan waar hij wilde. Gedurende den nacht intusschen overviel hem op nieuw een vlaag van waanzin; hij sloeg Kântaka dood en rende met den uitroep: - “Ik wil de dochter des Konings hebben!” - de straat op. | |
[pagina 243]
| |
Toen ik mijn zoon nu weêr in dien ongelukkigen toestand zag, liep ik hem aanstonds achterna; en als gijlieden mij thans eene gunst wilt bewijzen, bindt hem dan en geef hem mij weêr over.’ Terwijl zij zoo jammerde, riep ik uit: - ‘Wel oude! wie heeft er ooit den God van den Wind kunnen binden? En wat zijn dat voor kraaijen, die mij, den GaroedaGa naar eind25, vangen willen? Foei! Gij moest u schamen!’ - En daarop liep ik hard weg. Zij inmiddels werd niet weinig door de wachters uitgescholden om hare onvoorzigtigheid: - ‘Gij zelve zijt gek, - zeiden zij, - dat gij een gek laat losloopen, in de meening dat hij weêr beter is! Wie kan hem nu in handen krijgen?’ - En huilend en jammerend kwam zij achter mij aanloopen. Zoo weêr vrijgekomen haastte ik mij naar het huis van Râgamandjarî, die gansch bedrukt was door onze lange scheiding, troostte haar en bragt het verder gedeelte van den nacht in hare woning door. Den volgenden morgen ging ik naar Dhanamitra. Vervolgens bragt ik ook een bezoek aan den heiligen Marîtji, die, geheel hersteld van het leed, door de hetaeren hem aangedaan, door hernieuwde boete zijn profetisch oog had teruggekregen, en door wien ik nu tevens werd ingewijd in de geheimen zijner kunst. Sinhagôsha, de gevangen ambtenaar, werd voorts, nadat Kântaka's dood was ruchtbaar geworden, in diens plaats door 's Konings gunst tot bevelhebber der gevangenis benoemd, en verschafte mij nu verder de gelegenheid om door den onderaardschen gang uit de gevangenis in de vrouwenvertrekken van het paleis te komen. Zoo vereenigde ik mij met de Prinses Ambâlikâ, die door al wat Çrigâlikâ haar van mij verteld had, ook van hare zijde mij genegen was geworden. Omstreeks dezen tijd verklaarde inmiddels Tjandravarma, Koning van OedjayinîGa naar eind26, den oorlog aan Sinhavarma, Koning van Anga, omdat deze geweigerd had, hem zijne dochter Ambâlikâ ten huwelijk te geven, en kwam nu de hoofdstad belegeren. Terwijl de vijand bezig was de dorpen aan de grenzen af te loopen, opende Sinhavarma in zijn ongeduld, en zonder de hulp zijner naderende bondgenooten af te wachten, de poorten, en toog uit met zijn leger. Tegen de overmagt van den vijand | |
[pagina 244]
| |
echter niet bestand, werd hij in een grooten veldslag overwonnen en zelf gevangen genomen door Tjandravarma. Ook Ambâlikâ werd nu terstond op last van den overwinnaar gevat en met geweld naar zijn tijdelijk paleis gevoerd, waar hij voornemens was haar dadelijk te huwen. Reeds had hij den trouwring haar aan den vinger gestoken, en te middernacht zou de echt worden ingezegend. Ik echter kleedde mij in Dhanamitra's huis in passend gewaad en sierselen voor het bruiloftsfeest, en zeide inmiddels tot hem: - ‘Verzamel, mijn vriend! een aantal der voornaamste burgers, en ga dan heimelijk tot de Vorsten die bondgenoot zijn van den Koning van Anga, en zeker wel reeds met hunne troepen zullen zijn aangekomen. Roep hen hier, en als gij terugkeert vindt gij den vijand met afgehouwen hoofd.’ Zoodra nu Dhanamitra op weg was gegaan, begaf ik mij zonder verwijl naar het paleis van den Vorst, wiens leven door mij was verbeurd verklaard. Groote beweging heerschte daar bij het maken van toebereidselen voor het huwelijksfeest; en, terwijl onophoudelijk tal van lieden uit en in liepen, gelukte het mij binnen te komen zonder dat men ontdekte dat ik gewapend was. Reeds stond Tjandravarma gereed, vóór het heilig offervuur naar den Atharvischen ritusGa naar eind27 onder den zegen der priesters de hem aangeboden leliegelijke hand van Ambâlikâ te vatten, toen ik plotseling toeschoot, en met vast gestrekten arm hem mijn zwaard in de borst stootte. Een paar zijner dienaren, die op mij aanvielen, zond ik in der haast nog naar de woning van den God der Dooden, ijlde Ambâlikâ na door de gangen van het gansch en al door den moord in verwarring gebragte slot, vatte de aan al hare leden sidderende schoone in mijne armen, en voerde haar in de blijde verwachting harer omhelzing naar het binnenste van het paleis. Daar, op datzelfde oogenblik drong als uit een bewolkten hemel de klank tot mij door van uwe magtige stemGa naar eind28 en vervulde mij met nieuwe vreugde.
P.A.S. van Limburg Brouwer. |
|