De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||
Hooger onderwijs.I. De wettelijke regeling van het hooger onderwijs.Scherper tegenstelling tusschen willen en doen is er naauwelijks ergens te vinden dan in de geschiedenis van hetgeen er in het koningrijk der Nederlanden voorgevallen is met betrekking tot de regeling van het Hooger Onderwijs. Die regeling had - even vóór de formeele vereeniging met België en de oprichting van het koningrijk der Nederlanden door de op 24 Augustus 1815 afgekondigde Grondwet - ten behoeve van den Staat der Vereenigde Nederlanden plaats gehad bij een Besluit van 2 Augustus 1815. Had de Soevereine Vorst met voordacht zich gehaast, om, drie weken vóór hij de koninklijke kroon aanvaardde, zijne bekrachtiging te verleenen aan het werk der door hem in Januarij 1814 benoemde commissieGa naar voetnoot1 dat alleen voor de noordelijke provinciën van het nieuwe koningrijk kon gelden? Was hij beducht, dat dit gansche loffelijke werk ijdel en onvruchtbaar zou worden door de verstorende elementen, die de vereeniging met België er onmisbaar in zou werpen? of zag hij op tegen de strengere bepalingen der nieuwe Grondwet, die het niet meer, als de staatsregeling van 1814, oogluikend zou toelaten, dat de gewichtige zaak zonder mede- | |||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||
werking der vertegenwoordiging bij Besluit geregeld wierd? Misschien gold het eene motief zoowel als het andere. Waarschijnlijk kwamen er nog meer bij. Willem I had reeds reden genoeg om te vermoeden, dat zijne nieuwe onderdanen, hem door de groote mogendheden toebedeeld, lastiger zouden zijn, dan die welke hem in November 1813 jubelend en vreugdedronken hadden ingehaald; en hij had de hooge geestelijkheid in België reeds voldoende leeren kennen, om te voorzien, dat deze geene regeling van het hooger onderwijs zou laten tot stand komen, zonder te beproeven er een woord in mede te spreken. Hoe het zij, het besluit van 2 Augustus 1815 (sinds dien tijd het ‘organiek’ besluit geheeten, maar evenzeer, ofschoon ten onrechte, doorgaans wet op het hooger onderwijs genoemd) werd afgekondigd en in werking gesteld. En - handigheid zonder weerga - op dezen stam werd bij een ander besluit van 26 September 1816, een ‘reglement’ geënt, dat ‘de verordeningen op het hooger onderwijs, voor de noordelijke provinciën aangenomen, zooveel de omstandigheden dit gedoogden, ook op de zuidelijke gewesten toepaste.’Ga naar voetnoot1. Hier was nu zeker de daad met benijdenswaardige snelheid op den wil gevolgd. Maar die krachtige machtsoefening verwekte tweederlei schadelijk gevolg. De tweeledige regeling - hoe weinig dan ook onderling verschillend - van één onderwerp van algemeen belang voor het geheele rijk moest van zelf doen denken aan een' slechts provisioneelen toestand; en van stonden aan werd een der grieven van het zuiden tegen 's konings regeering, die met vele andere later ijverig zou worden geëxploiteerd, dat deze regeling van het hooger onderwijs aan het grootste deel des lands willekeurig was opgedrongen. ‘Het is algemeen bekendGa naar voetnoot2, hoe zeer het hooge Landsbestuur van den beginne af in de uitvoering en in de uitbreiding van het hooger onderwijs in den geest der nieuwe bepalingen, door den drang der omstandigheden is bemoeijelijkt. Reeds kort nadat bij Koninklijk Besluit van 25 September 1816 ook de inrichting van het hooger onderwijs in de zuidelijke provinciën was geregeld, werd van vele kanten op verandering aangedrongen, en de Minister voor publiek onderwijs, de nationale nijverheid en de koloniën achtte zich verplicht in het Verslag no- | |||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||
pens den staat van het onderwijs over den jare 1819 het voortdurend bestaan der nauwelijks herstelde en allengs in bloei toenemende hoogescholen te beschermen tegen den geweldigen aandrang, waarmede vele stemmen de opheffing van sommige dezer instellingen zochten aan te bevelen en voor te bereiden. Inmiddels bleven de verordeningen in 1815 en 1816 in werking gebracht, aan niet weinigen onzer landgenooten mishagen en de regeering zelve erkende in haar Verslag over het jaar 1828, dat ettelijke bepalingen, die grootendeels nieuw waren en die aanvankelijk schenen nuttig te zullen werken, door verloop van tijd veel van hare kracht hadden verloren. Zij achtte het daarom noodig de verordeningen van het hooger onderwijs aan een nader onderzoek te onderwerpen, ten einde ze naar bevind van zaken te wijzigen.’ Met andere woorden en minder diplomatisch uitgedrukt, de ‘geweldige aandrang’ had gezegevierd. De regeering besloot tot eene herziening van de bepalingen op het hooger onderwijs, en bij Koninklijk Besluit van 13 April 1828 werd eene commissie benoemd om haar daarover, bepaaldelijk over een reeks van door haar gestelde vraagpunten, advies te gevenGa naar voetnoot1. Het rapport der commissie werd uitgebracht den 30sten Mei 1829 en in November van dat jaar werd een wetsontwerp op het onderwijs aan de Staten-Generaal aangeboden. Is het onafgedaan gebleven? Is het door de Tweede Kamer verworpen? Ik meen het laatste, doch ben thans niet in de gelegenheid het feit te onderzoeken. Maar het is vrij onverschillig, wat het lot van het ontwerp geweest zij. Genoeg zij het, te constateeren, dat het werk der commissie van 1828 zonder vrucht bleef en spoedig in vergetelheid geraakte. De kort daarop gevolgde Belgische omwenteling had althans deze goede zijde voor het hooger onderwijs hier te lande, dat de toestand zuiverder en eene voldoende regeling overeenkomstig de behoeften des volks en de eischen des tijds - zoo men meenen mocht - gemakkelijker werd. Het eerste kon waar zijn; wie het andere meende, vond zich bedrogen. Wederom werd, bij Koninklijk Besluit van 15 Junij 1836, eene com- | |||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||
missie benoemd om den koning van advies te dienen; maar nu schijnt de hoofdvraag geweest te zijn, of en waar er op het hooger onderwijs bespaard zou kunnen worden. Het rapport dezer commissie is, zoover ik weet, niet openbaar gemaakt, maar de commissie van 1849, die het vóór zich ter tafel gehad heeft, laat er zich dus over uit in bewoordingen, die er naar allen schijn uit zijn overgenomenGa naar voetnoot1: ‘Andermaal werd de vraag overwogen, of de opheffing van een der hoogescholen spoedig zoude kunnen leiden tot eenige noemenswaardige vermindering in 's rijks uitgaven, zonder kwetsing van hetzij wetenschappelijke, hetzij andere belangen, die een vaderlijk bestuur als dat des konings nimmer wenschen kon, dat uit het oog verloren wierden.’ - De arbeid der commissie van 1836 bleek echter even arm aan vruchten, als die der commissie van 1828. Ik vergis mij: geheel zonder gevolg was hij niet: hij leidde tot eenige beknibbeling op de akademische prijsvragen, de studiebeurzen, de Annales, de vrijstelling der theologanten van collegiegelden en, laatstelijk, tot het opleggen aan de studenten van eene belasting om de subsidiën voor de academische instellingen te stijven; dit alles werd vastgesteld bij onderscheidene Koninklijke Besluiten van 13 October 1836 (no. 87-91). Aan regeling van het hooger onderwijs werd echter voor 't oogenblik niet gedacht. En nu verliepen er wederom vele jaren, gedurende welke er misschien nu en dan wel aan zulke regeling gedacht maar niets gedaan werd. Van tijd tot tijd verschenen er Koninklijke Besluiten, deels strekkende (zoo als dat van 15 Febr. 1843) om op nieuw eenige kinderachtige bezuinigingen bij het hooger onderwijs in te voeren, deels om althans eenige gedeeltelijke wijzigingen en verbeteringen, overeenkomstig de eischen en inzichten des tijds aan te brengen. Tot de laatste kategorie behooren inzonderheid het besluit van 30 Junij 1840, tot uitbreiding van het onderwijs en de examens in de rechtsgeleerde faculteit in verband met de invoering der nationale wetboeken van 1838, en de besluiten van 1845, 1850 en 1854, betrekkelijk het examen van hen, die tot de academische lessen wilden worden toegelaten. Men herinnert zich, hoe het eerste (onder het ministerie Schimmelpenninck van der Oye), gevolg gevende aan de oude maar in den laatsten tijd met bijzonderen | |||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||
aandrang herhaalde klachten over de uiterst gebrekkige voorbereiding der jongelieden voor het hooger onderwijs, voor allen zonder onderscheid een examen ten overstaan eener staatscommissie voorschreef; hoe het tweede (ministerie Thorbecke), van een tegenovergesteld beginsel uitgaande, den toegang tot de akademie voor allen zonder onderscheid en zonder voorwaarde openstelde, en hoe het derde (ministerie van Reenen) met geringe wijziging den toestand van vóór 1845 herstelde en alleen een academisch toelatings-examen vorderde van hen, die niet door eene erkende Latijnsche school of gymnasium tot de akademische lessen bevorderd waren. En men weet, dat deze laatste verordening tot den huidigen dag het onderwerp beheerscht. Aan regeling van het hooger onderwijs werd misschien nu en dan gedacht, zeide ik. Stellig was dit het geval bij de Grondwetsherziening van 1848. Ook de achterlijke en verwarde toestand van het hooger onderwijs kwam ter sprake en ook met het oog op het hooger onderwijs schreef de Grondwetgever in art. 194 het gebod: ‘De inrigting van het openbaar onderwijs wordt door de wet geregeld.’ Door de wet: niet alleen omdat zulk een aangelegen en diep ingrijpend volksbelang voorwerp moest zijn van de zorg des wetgevers; maar ook om een einde te maken aan de herhaalde manipulatiën, door koninklijke besluiten en ministeriëele dispositiën, waaraan het tot nog toe was prijs gegeven. En zoo ernstig was de wil des Grondwetgevers op dit stuk, dat hij in art. 5 der additioneele artikelen de wet op het onderwijs noemde onder die ontwerpen, welke in allen gevalle uiterlijk in de tweede zitting der Staten-Generaal na afkondiging der gewijzigde Grondwet moesten worden voorgesteld. Het ministerie (Donker Curtius-de Kempenaer) teeg dan ook vol ijver aan het werk en benoemde eene commissie. Het Koninklijk Besluit van 15 Januarij 1849, dat die commissie samenriep en hare taak omschreef, deed dit laatste in de volgende bewoordingen: ‘Overwegende dat bij art. 194 der Grondwet is bepaald, dat de inrigting van het openbaar onderwijs, als voorwerp van de aanhoudende zorg der regering, door de wet moet worden geregeld, en art. 5 der additionele artikelen voorschrijft, dat de ontwerpen van wet betreffende het onderwijs, zoo mogelijk worden voorgesteld in de eerste zitting der Staten-Generaal, volgende op de afkondiging der veranderingen in de Grondwet en in allen gevalle niet later dan in de daarop volgende; | |||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||
Overwegende dat deze grondwettige voorschriften vorderen, dat de Regering zich onverwijld bezig houde met het ontwerpen van wettelijke bepalingen, niet alleen betreffende het lager en middelbaar, maar ook nopens het hooger onderwijs, waarin tot hiertoe niet bij de wet was voorzien. De commissie was den 31sten Augustus 1849 met hare taak gereed. Het werd den koning aangeboden en met loffelijke liberaliteit onmiddellijk ter kennisse van het publiek gebracht. Daarna werd het ter zijde gelegd en, wel niet vergeten, maar toch door andere belangen en kwestiën uit de aandacht verdrongen. Het deelde alzoo ten volle in het lot, dat ook aan den arbeid der commissie van 1828 te beurt gevallen was. Wederom verliepen er nagenoeg twintig jaren. En, om ons te bepalen tot den laatsten regel van het bekende rijmpje, ‘De zaak bleef zoo als ze was.’
Van waar dit? Bleek het werk der commissie volkomen onbruikbaar? Niemand heeft het beweerd. Of moet de spoedig daarna gevolgde aftreding van het ministerie Donker Curtius - de | |||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||
Kempenaer en zijne vervanging door het ministerie Thorbecke (November 1849) als de oorzaak aangemerkt worden, waarom ook deze poging mislukte? Ten deele zeker wel. Maar deze gebeurtenis was dan toch slechts de naaste oorzaak. De wezenlijke oorzaak, waarom op nieuw bijna twintig jaren onvruchtbaar voor de regeling van ons hooger onderwijs voorbijgeloopen zijn, moet dieper gezocht worden. De herziening der Grondwet in 1848 was met stouten moed ondernomen, met wakkere inspanning volbracht in een tijd van omwenteling, van gisting en opgewekt leven. Groote beginselen werden er vastgesteld, tot groote dingen werden de grondslagen gelegd, groote hervormingen, in 't geheele staatsleven ingrijpende, werden met één pennestreek voorgeschreven. Als met eenen tooverslag moest de geheele staat omgevormd worden. Een talloos tal van wetten werden er geëischt om eene nieuwe orde van zaken in alle deelen van het staatsbestuur en de staatshuishouding te vestigen. Verre zij het van ons daarvan aan hen, die deze herziening bevorderden en bewerkten, een verwijt te maken. Nauwelijks iemand zal tegenspreken, dat de herziening der Grondwet in 1848 inderdaad nieuwe kracht in ons volksleven heeft uitgestort, meer misschien nog zijdelings door haren middellijken invloed op ons doen en denken, dan rechtstreeks door de reeks van nieuwe wetten, die zij in het aanzijn geroepen heeft. Maar op de opgewondenheid moest verkoeling volgen, op de overspanning verslapping; het kon niet anders; en, wat niet minder natuurlijk was, op de eendracht in de vaststelling van groote beginselen verdeeldheid van inzichten, zoodra het gold hunne uitwerking en toepassing. Niets was gemakkelijker, dan in de Grondwet den regel te stellen: ‘dit of dat belangrijk onderwerp zal door de wet geregeld worden.’ Niets bleek dikwijls moeilijker, dan de regeling zelve. En zoo waren er nog vóór weinig tijds, en zoo zijn er zelfs nog heden, 19 jaren na de afkondiging van de herziene Grondwet, onderscheidene onderwerpen, waarvan in het 5e additionneele artikel de zeer spoedige regeling voorgeschreven was, die of in 't geheel nog niet of nog maar ten halve of voorloopig, of slechts op het papier geregeld zijn: men denke aan de ministeriëele verantwoordelijkheid, de nieuwe rechterlijke inrichting, het regeeringsbeleid der overzeesche bezittingen (dat voor de West-Indische koloniën niet dan kort geleden vastgesteld is), het onderwijs. Gezwegen nog van | |||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||
een aantal andere punten, waar minder haast bij scheen en waar ook heden nog geen haast bij schijnt; zoo als de comptabiliteitswet, het wetboek van strafrecht, de wet op de conflicten, de wet op den waterstaat, de wet op de schutterijen, dezer dagen door de stemming der Eerste Kamer wederom tot in onbepaalde toekomst verschoven. Wel ging er geen jaar om, waarin niet de Staten-Generaal bij eene of andere gelegenheid de regeering aan hare verplichtingen ten aanzien der nieuwe organieke wetten, ook die op het onderwijs, herinnerden. Maar die herinneringen bleken van geringen invloed te zijn. Alleen enkele malen achtte de regeering het noodig, zelve uit eigen beweging hare verplichting in het geheugen te roepen, met de belofte eener spoedige vervulling. En als historische merkwaardigheid is het de moeite waard, na te gaan, hoe het onderwerp, dat ons hier bezig houdt, van tijd tot tijd in de Troonrede werd aangeroerd. De Troonrede van 19 Sept. 1849 (ministerie de Kempenaer) had er geen melding van gemaakt, ofschoon er op dat tijdstip zeker eenige stof scheen tot het doen eener bepaalde toezegging. Evenzoo werd er van gezwegen in die van 1850, 51, 52. Geen wonder. Het ministerie Thorbecke, dat tot programma gekozen had het woord ‘wacht op onze daden’, was wars van het geven van zijns oordeels onvervulbare beloften. En het had vooreerst genoeg te doen met andere wetten, van grooter belang nog, omdat zij de organisatie van den staat zelven golden (de kieswet, de provinciale wet, de gemeentewet), om zich met deze bezig te kunnen houden. Ook de eerste Troonrede onder het ministerie van de ‘tegenovergestelde richting’ (v. Reenen - v. Hall), die van Sept. 1853, zweeg over het onderwijs. Trouwens dit bewind had als naaste taak de afdoening der wet op het armenwezen, die bijna in staat van wijzen was. Maar nadat deze wet in den zomer van 1854 tot stand gekomen was, scheen het nu ook ernst te zullen worden met het onderwijs. De Troonrede van Sept. 1854 bevatte de volgende woorden: ‘Te midden van de stoffelijke welvaart, welke het vaderland onmiskenbaar geniet, mogen de belangen van het onderwijs, wetenschappen en kunsten niet uit het oog verloren worden. Mijne zorg blijft zich daaraan toewijden. Een ontwerp van wet op het lager en middelbaar onderwijs zal u eerstdaags worden aangeboden. Met het voorbereiden eener wet op het hooger onderwijs houdt men zich bezig.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||
Werkelijk werd onmiddellijk na de opening der zitting het wets-ontwerp op het lager en middelbaar onderwijs aangeboden. Maar het bleef onafgedaan. En de Troonrede, die de volgende zitting, Sept. 1855, opende, bevatte in zeer algemeene termen eene belofte, die door hare omvangrijkheid zelve van te voren reeds op teleurstelling voorbereiden moest. ‘Het is Mijn voornemen, u weldra in de gelegenheid te stellen om in overweging te nemen de wets-ontwerpen, welke alsnog volgens art. 5 der additionnele artikelen der Grondwet moeten worden voorgedragen.’ In Junij 1856 viel het ministerie v. Hall - v. Reenen, juist op de kwestie van het lager onderwijs, ten gevolge eener nieuwe agitatie. En nu scheen het nieuwe ministerie (Simons - v.d. Brugghen) de zaak met ernst en kracht te willen aanvatten. De Troonrede van 15 Sept. 1856 zeide: ‘De wetsontwerpen tot regeling van de drie takken van openbaar onderwijs zullen aan u gezamenlijk voorgelegd worden. Het verband vereischt tusschen de de deelen van één zamenhangend geheel kan op die wijze beter worden bewaard.’ Maar de minister van Binnenlandsche Zaken, Simons, trad reeds in Januarij 1857 af, en zijn opvolger, van Rappard, verklaarde zich voor het stelsel van afzonderlijke behandeling der drie deelen van het onderwijs. De wet op het lager onderwijs kwam onder zijn beleid in den zomer van 1857 tot stand. En nu bevatte de Troonrede van 21 Sept. 1857 de volgende vrij onbestemde aankondiging: ‘De veelomvattende taak der invoering van de wet op het lager onderwijs zal de voorbereidende werkzaamheden tot regeling der overige deelen van het onderwijs niet uit het oog doen verliezen.’ En daarbij bleef het nu weder voor verscheidene jaren. De minister van Rappard werd vervangen door den minister van Tets (12 Maart 1858), de minister van Tets door den minister van Heemstra (22 Febr. 1860), de minister van Heemstra door den minister Thorbecke (12 Jan. 1862). Noch in 1858, noch in 1859, noch in 1860, had de Troonrede van het onderwijs gesproken. Die van 16 Sept. 1861 had een nog verwijderd uitzicht op de regeling van het middelbaar onderwijs gegeven, met de woorden: ‘De regeling van het middelbaar onderwijs wordt in gereedheid gebragt.’ De soberheid der termen van deze belofte mocht doen onderstellen, dat zij ernstig gemeend was. Het was echter aan | |||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||
den minister, die hare opneming in de Troonrede had aanbevolen (van Heemstra), niet gegeven, de belofte te vervullen. Den Heer Thorbecke, zijnen opvolger, bleef het voorbehouden de hand aan dit werk te leggen, en ofschoon de wet op het middelbaar onderwijs eerst den 2den Mei 1863 werd afgekondigd, was hare voorbereiding toch in September 1862 reeds ver genoeg gevorderd om er in de Troonrede als een aanstaand feit op te mogen verwijzen, toen deze zeide: ‘Na de regeling van het middelbaar onderwijs zal de opleiding van hen, die zich voor Indië bestemmen, en voorts het hooger onderwijs ons gemeen overleg vorderen.’ Het hooger onderwijs werd ook hier weder naar eene tamelijk verre toekomst verwezen; en het uitzicht werd niet beter toen de Troonrede van September 1863 eenvoudig zeide: ‘Ter voorziening in de opleiding van hen, die zich voor Indië bestemmen, moogt gij eene voordragt verwachten.’ Het verschiet werd zelfs wederom geheel duister toen noch in de Troonrede van 1864, noch in die van 1865, een woord over de regeling van het hooger onderwijs voorkwam, al was ook in het eerste jaar ‘de voorziening in de opleiding van hen, die zich voor Indië bestemmen’ tot stand gekomen, al had ook het tweede den ten deele voorbereidenden arbeid zien voltooien van de vier wetten van 2 Junij 1865, houdende regeling van het geneeskundig staatstoezicht; van de voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van geneeskundige, enz. en van de uitoefening der geneeskunst en der artsenij-bereidkunst. Het bleek duidelijk genoeg, dat de toenmalige minister opzag, niet tegen de aanvaarding eener taak, die hem te zwaar zoude wezen of waarop hij zich nog niet voorbereid achtte, maar tegen de vrij geringe kansen, die er bestonden om een plan tot regeling van het hooger onderwijs, op zijne beginselen gebouwd, te verwezenlijken. Was het hierom misschien, of om den wille eener pikante tegenstelling, dat de Heer Groen van Prinsterer zich haastteGa naar voetnoot1, de beloften van den nieuwen minister van Binnenlandsche Zaken (opgetreden 30 Mei 1866), die ook regeling van het hooger onderwijs omvatteden, te wijten aan ‘den overmoed der verlegenheid?’ Op deze vraag kan alleen de Heer Groen zelf het antwoord geven. Onze kroniek bepale zich tot | |||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||
de herinnering, dat de belofte in de Troonrede van September 1866 herhaald werd met deze stellige bewoordingen: ‘Met voortdurende en levendige belangstelling wordt het onderwijs, zoo openbaar als bijzonder, door Mij gadegeslagen. Een voorstel van wet tot regeling van het hooger onderwijs zal u, zoo ik vertrouw, in den loop dezer zitting worden aangeboden.’ Wij weten, niet meer bij geruchte alleen, maar door de eigen woorden des ministers, onlangs in de Eerste Kamer gesproken, dat de belofte in zooverre hare vervulling nabij is, dat het ontwerp gereed en bij den Raad van State ter overweging is ingebracht. En, onafhankelijk van alle latere oordeelvelling over den inhoud van het voorstel, is het niet meer dan eerlijk, den ijver en den moed te prijzen van den minister, die te midden van andere ernstige beslommeringen (men denke slechts aan de runderpest en aan de schutterijen) tijd en kracht heeft gevonden, om de regeling van een onderwerp te beproeven, waarvan de moeielijkheden in het verloop des tijds, ik mag wel zeggen in eene meetkunstige reden zijn toegenomen. Niet het minst zeker mag de Heer Heemskerk aanspraak maken op onze erkentelijkheid, omdat hij zich sterk getoond heeft tegen de verzoeking om ook op zijne beurt den zwaren last op de schouders eener commissie af te schuiven. De arbeid toch der laatste commissie behoorde al lang genoeg tot het verleden, om op nieuw het inslaan van zulk een verleidelijk zijdpaadje tot de verschoonbare afdwalingen te maken. En zoo hebben wij ons dan nu eerlang met den minister op te maken om recht op het doel aan te streven. Beweert nu iemand, dat het doel nog maar een zeer klein stipje in het verschiet is en dat de weg, dien wij zullen hebben af te leggen, nog zeer lang zal zijn, ik zal hem niet tegenspreken. Elkeen die heeft nagegaan, op welke wijze tegenwoordig bij ons groote maatregelen tot stand komen, zoo zij al tot stand komen, zal zonder overmaat van profetische gave kunnen voorspellen, dat wij hier een werk van langen adem vóór ons hebben. De mogelijkheid is zelfs niet geheel ondenkbaar, dat er ten minste nog wel twee of drie ministeriën onder versleten zullen worden. Maar wij mogen eenige bemoediging ontleenen aan het oude spreekwoord: ‘het begin is het halve werk.’ Het begin is nu in ernst gemaakt met de nieuwe regeling van het hooger onderwijs, die reeds in 1819 wenschelijk geacht, in 1828 voorbereid, in 1849 met de meeste zorg onderzocht en ontworpen | |||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||
is; die gedurende eene halve eeuw - wel is waar slechts bij buien - gevraagd, gevorderd, geëischt werd als dringend noodzakelijk, als volstrekt onmisbaar, en meer dan twintig malen toegezegd werd met eene blijmoedige welwillendheid, die ook het driftigste ongeduld wist te sussen.
Onder dit getrouwe verhaal van hetgeen er sedert 1815 aan de wettelijke regeling van het hooger onderwijs gedaan of liever niet gedaan is, moet, dunkt mij, bij den lezer van zelf eene vraag en een dilemma opgekomen zijn. Eene vraag: hoe is het mogelijk geweest, de zaak zóólang sleepende te houden als voorziening zóó noodzakelijk was? Een dilemma: òf de toestand van ons hooger onderwijs is onder de heerschappij van het gebrekkige en zoo dringend verbetering behoevende reglement van 1815, gedurende meer dan een halve eeuw, tot het laagst denkbare peil van verval en bederf gezonken, zoodat de hoogescholen verloopen, de studiën verlaten, beschaving en wetenschap uit Nederland geweken zijn, òf de organisatie van 1815 moet, bij al hare fouten, elementen van levenskracht bevatten, waardoor het mogelijk is geweest de inrichtingen door haar gesticht in stand en in bloei te houden, studie en wetenschap aan te moedigen en Nederlands rang onder de beschaafde volken te handhaven. Ik aanvaard gaarne de taak, die de lezer recht heeft mij op te leggen, nu ik eenmaal mij gewaagd heb aan het uiten mijner denkbeelden over de regeling van het hooger onderwijs, om met hem naar de oplossing van dit dilemma te zoeken. Evenwel met eenig voorbehoud. Mijne persoonlijke betrekking tot de hoogeschool legt mij de verplichting op, om niet dan met groote bedachtzaamheid, althans met vermijding van al wat naar eenzijdigheid zou kunnen zweemen, over den tegenwoordigen toestand van ons hooger onderwijs te spreken. Maar bovendien, wat op dit oogenblik voor mij nog meer weegt, ik wensch mijn gevoelen over dit onderwerp liever later uit te brengen, wanneer ik over den aard en de richting der te verwachten hervormingen zal handelen. Ik bepaal mij voor heden (en ik meen het veilig te kunnen doen) tot de vraag aan alle min of meer deskundigen gericht: Is werkelijk ons hooger onderwijs zóó diep gezonken, als wij zoo even een oogenblik | |||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||
onderstelden? Ik doe de vraag, niet aan de studenten, niet aan de professoren, niet aan de curatoren, die men als rechters in hunne eigene zaak zou kunnen wraken. Maar ik doe haar aan de regeering, aan wie de Grondwet zelve het openbaar onderwijs als een voorwerp van hare aanhoudende zorg heeft aanbevolen; ik doe haar aan de Staten-Generaal, die jaarlijks een uitvoerig verslag van den staat ook der hooge scholen te beoordeelen krijgen; ik doe haar aan de ouders, die ons jaar op jaar hunne zonen ter vorming en opleiding toevertrouwen; ik richt haar aan de publieke opinie, die den boom moet kennen aan zijne vruchten. Waarschijnlijk zal ik zelf later door sommigen in mijn oordeel eer te streng dan te verschoonend bevonden worden. Het bewustzijn hiervan geeft mij vrijmoedigheid om thans tegen elke overdrijving te waarschuwen. Tallooze studentengeslachten hebben elkander aan onze hoogescholen opgevolgd, sinds het organiek besluit van 1815 in werking gekomen is. De kleinzonen studeeren heden onder dezelfde wet, waaronder hunne grootvaders gestudeerd hebben. Mannen zijn in de dienst van staat, kerk en wetenschap vergrijsd, of na hunne levenstaak vervuld te hebben, met eere ten grave gedaald, die hunne vorming tot de gewichtige betrekkingen, waarin zij werkzaam waren, aan onze hoogescholen, zoo als zij in deze vijftig jaren bestonden, te danken hadden. Welnu, dat de beschuldiger optrede, die aantoonen kan, dat het Nederland aan bekwame staatslieden, aan verlichte leeraren, aan kundige en wetenschappelijk gevormde rechtsgeleerden en geneeskundigen ontbroken heeft, of dat de jongere geslachten minder berekend zijn bevonden voor hunne roeping dan hunne voorgangers. Of dat hij bewijze, dat wij Nederlanders in lust in studie, zin voor degelijke wetenschap, ernst in de waarneming onzer sociale plichten en intellectueele vermogens op wetenschappelijk gebied jammerlijk achterstaan bij de volken, die ons omringen, of althans, dat wij in dit alles, onder de werking onzer gebrekkige instellingen, gaandeweg verachterd zijn, terwijl onze buren krachtig vooruitstreefden. Ik herhaal, om ook den schijn zelf van onwillekeurige partijdigheid te ontgaan, onthoud ik mij liever van elk beroep op mijne persoonlijke ervaring ten opzichte van hen, die in de laatste vijftien jaren de hoogeschool verlieten om het praktische leven in te treden. En even ver ligt het van mijne bedoeling, een beroep te doen op de nationale ijdelheid, die noode hare eigene | |||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||
fouten zoude erkennen. Ik zeg alleen met volle overtuiging, dat het gevraagde bewijs niet te leveren is. Dat het reglement van 1815 zich, in weêrwil van alle aanvallen, die de inrichting van ons hooger onderwijs van tijd tot tijd te verduren had, en met de wezenlijke behoefte aan verbetering, die er sedert lang bestaat, tot heden heeft kunnen handhaven, dat het ons mogelijk is geweest daaronder vijftig jaren voort te leven zonder dat ons geestelijk leven verstikt is of zonder dat de nood zelfs ons reeds lang gedwongen heeft, er voor goed mede te breken, hebben wij inderdaad aan de uitstekende hoedanigheden van die regeling te danken. Ik schat die deugden zoo hoog, dat ik uit den grond des harten wensch, maar nauwelijks durf hopen, dat de nieuwe wettelijke regeling, die wij nu in het vooruitzicht hebben, niet ongunstig daarbij afsteken zal. Ik zou meenen een goed werk gedaan te hebben, indien ik diezelfde overtuiging ook aan anderen konde mededeelen. Dat het organiek besluit zijne gebreken, en ernstige gebreken heeft, dat het veelzins voor onzen tijd niet meer past, heb ik reeds erkend. Trouwens niemand kan dat beter weten, dan degeen die er jaren lang mede en onder gewerkt heeft en wel genoodzaakt is het telkens weer op nieuw te bestudeeren. Om met den vorm te beginnen, het is geschreven in eenen wetsstijl, waarover de minste bureauklerk aan een onzer ministeriën zich, gelukkig, heden ten dage zoude schamen. Daar heerscht in de artikelen eene breedsprakigheid, die maar al te dikwijls den zin der bepalingen verduistert; gij stuit er niet zelden op eene slordigheid in de woordenkeus, die twee artikelen over een zelfde onderwerp met elkander in strijd brengt; men kan hier zinswendingen vinden, die bij het examen van hulponderwijzers als kakografische voorstellen goede dienst zouden doen. Wat den inhoud betreft, zij verbaast u soms over het minutieuse en kleingeestige van een aantal voorschriften, het onvaste, onbepaalde en dubbelzinnige van andere; en het zal weinig moeite kosten, er te vinden, die op onderscheidene plaatsen hetzelfde onderwerp behandelen, maar zoo verschillend, dat zij, die geroepen zijn die bepalingen ten uitvoer te brengen, òf niet weten hoe te handelen, òf naar goedvinden heden dus en morgen andersom kunnen beslissen, zonder de wet te schenden. Al zeer spoedig na de afkondiging van dit besluit van 2 Augustus 1815, en voortdurend heeft zich de behoefte | |||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||
doen gevoelen aan nadere bepalingen tot aanvulling, verklaring of wijziging van zijne voorschriften; en van hier die lange reeks van koninklijke besluiten en ministeriëele decisiën, die elkander vooral in de eerste jaren zijn opgevolgd, maar die, helaas, wel eens gestrekt hebben om de verwarring nog te vermeerderen. Men ziet het, er valt kwaads genoeg van het organiek besluit van 1815 te zeggen. Maar de billijkheid gebiedt in de eerste plaats, ook een woord tot verontschuldiging der mannen, die het ontwierpen, te hooren. Zij hadden met grooten spoed een zwaar en omvangrijk werk te verrichten. Zij moesten regeling brengen in een volkomen ongeregelden en schromelijk verwarden toestand en vonden niet dan zeer zwakke grondslagen voor het gebouw, dat zij hadden op te trekken. De statutaire bepalingen onzer voormalige provinciale hoogescholen waren altijd uiterst gebrekkig geweest. Men had er mede voortgeleefd, zoo goed en kwaad als het ging; in plaats van wet of regel golden de veranderlijke inzichten der nagenoeg oppermachtige collegiën van curatoren. De eenheid van den staat, in 1795 uitgesproken, had zich nog niet tot de regeling van het hooger onderwijs uitgestrekt, en ook der regeering van Koning Lodewijk had het aan tijd ontbroken om zich met deze zaak in te laten. Toen was de inlijving in het Fransche keizerrijk gekomen om al het bestaande omver te werpen en niets op te bouwen. Het hooger onderwijs in de aangehechte departementen werd ondergeschikt gemaakt aan het vormloos lichaam, dat te Parijs onder den naam van Université zetelde. Leiden en Groningen werden faculteitsscholen, Utrecht eene raadselachtige école secondaire, Franeker en Harderwijk geheel opgeheven. Toen nu na het herstel van de vrijheid van den staat ook dit staatsbelang spoedige regeling eischte, had men aan de eene zijde de verplichting om een geheel nieuwen toestand te scheppen en aan den anderen kant de noodzakelijkheid om oude herinneringen en aanspraken (de Fransche overheersching had niet lang genoeg geduurd om deze geheel uit te roeien) te ontzien. Kan men zich op dit standpunt verplaatsen ter beschouwing en waardeering van den arbeid der commissie van 1814, en neemt men in aanmerking met hoeveel tevredenheid en dankbaarheid de vrucht van dien arbeid door het toen levende geslacht werd ontvangen, men zal tot de erkentenis moeten komen, dat zij zich meesterlijk van hare taak gekweten heeft. | |||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||
Het zou echter weinig zijn, indien de eenige verdienste van het reglement van 1815 deze was, dat het paste voor den tijd waarin het werd gemaakt en voldoening gaf aan de wenschen, die toen werden gekoesterd. Die verdienste alleen zou dan ook niet bij machte geweest zijn om aan zijn bestaan zoo langen duur te verzekeren als het gehad heeft. Maar der commissie van 1814 komt niet alleen de lof toe van met groot beleid de bezwaren des oogenbliks te hebben overwonnen en de behoeften des oogenbliks te hebben bevredigd, zij heeft ook aanspraak op den meer beteekenenden lof van een helder inzicht te hebben gehad in hetgeen noodig was om eene nieuwe orde van zaken te stichten, die voor langdurig bestaan en geleidelijke ontwikkeling bestemd was. Welke ook de gebreken zijn, die wij thans in het organiek besluit van 1815 ontdekken, ik meen, dat daartegenover deze twee groote deugden gesteld mogen worden:
Ik wil deze twee stellingen kortelijk toelichten. Ad 1. De organisatie van 1815 heeft het hooger onderwijs hier te lande op breede en liberale grondslagen opgebouwd. Het hoofddoel der wettelijke verordeningen kon natuurlijk niet anders zijn dan het onderwijs. Dit doel wordt aangewezen, zoowel in art. 1: ‘Onder den naam van hooger onderwijs wordt verstaan zoodanig onderwijs als ten doel heeft den leerling, na afloop van het lager en middelbaar onderwijs, tot een geleerden stand in de maatschappij voor te bereiden;’ als in art. 53: ‘Er zullen op het tegenwoordig grondgebied der Vereenigde Nederlanden drie hoogescholen zijn, aan welke niet alleen de studiën tot bekoming van wetenschappelijke graden zullen voleindigd, en die graden zelve toegekend worden, maar aan welke dien ten gevolge in alle de voornaamste deelen der menschelijke kennis onderwijs zal gegeven worden.’ Overeenkomstig dit doel worden nu de regelen gesteld voor den omvang en den aard van dit akademisch onderwijs, welks onderwerpen ‘verdeeld zullen zijn in vijf faculteiten’ (art. 56): er wordt eene geregelde volgorde van de studiën in deze faculteiten aan de hand gedaan; in eene reeks van opvolgende exa- | |||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||
mens en in andere middelen (testimonia) worden waarborgen aangewezen, dat de jongeling, die met een wetenschappelijken titel de maatschappij in zal treden en aan dien titel zekere rechten zal ontleenen, werkelijk kunde en bekwaamheid hebbe verkregen. Maar hiertoe bepalen zich ook in de hoofdzaak de eischen hem gesteld, die zich ‘tot een geleerden stand in de maatschappij wil voorbereiden.’ Schooldwang, die voorschrijft, op welke wijze, langs welken weg, met welke middelen men kennis hebbe te vergaderen, kent het organiek besluit niet. De onderscheidene lands-hoogescholen hebben gelijke rechten, en het staat een iegelijk vrij, zijne studiën te beginnen, voort te zetten en te voltooijen aan die, welker richting hem het best behaagt. ‘Ten aanzien van de volgorde der studiën zal er geen bepaalde regel zijn’ zegt art. 74; alleen wordt er gevorderd, dat men minstens twee of drie jaren aan zijne eigenlijke vak-studie besteed hebbe. Doch ook deze verplichting is geen onvermijdelijke dwang. Men heeft volkomen vrijheid zijne studiën geheel en al naar eigen inzicht te regelen en in te richten, mits onder één voorwaarde, die men voorwaar niet overmatig bezwarend zal achten, die van art. 75: ‘Ook zal de verpligting van het vorig artikel niet toepasselijk zijn op hen, die zich tot de grootere moeijelijkheid van de publieke promotie bereid verklaren; zullende deze evenmin als vreemdelingen, verbonden zijn, of den tijd of den loop hunner studiën te bewijzen.’ In verband hiermede dan ook onthouding van elke poging om rechtstreeks of langs zijwegen het hooger onderwijs tot een monopolie van den staat te maken. Er wordt, ja, van staatswege ruim in voorzien; er worden - eene weelde, die in later tijd veel aanstoot heeft geleden - niet minder dan drie groote rijks-hoogescholen in stand gehouden en daaraan twee rijks-athenaea toegevoegd; er worden in den vijfden en zesden titel van het reglement ruime subsidiën en ondersteuningen der studiën uit 's lands kas verleend of toegezegd (er komen hier beloften voor, die tot heden onvervuld gebleven zijn, zoo als dat van ‘de stichting van een nieuw akademisch gebouw te Leyden’ in art. 166); er wordt gezorgd, dat de verschillende vakken van wetenschap aan elke hoogeschool voldoende vertegenwoordigd zullen zijn, door de bepaling van het minimum van het getal professoren in elke faculteit (art. 67); maar daartegenover is reeds in art. 2 het groote beginsel gehuldigd: ‘Het staat ieder, die zich daartoe geschikt voelt, | |||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||
vrij, in de onderwerpen van dit onderwijs aan anderen onderrigt te geven’, en de concurrentie tegen de rijks-instellingen wordt in het tweede hoofdstuk van het reglement zelf in het leven geroepen, waar vrijheid en aansporing gegeven wordt om in elke provincie stedelijke athenaea op te richten, wier bestemming zou zijn (art. 36): ‘1o. zooveel mogelijk algemeene verspreiding van smaak, beschaving, geleerdheid, enz.; 2o. het ten minste gedeeltelijk vervangen van de hooge scholen en van het akademisch onderrigt ten behoeve van die jongelieden, welke door hunne omstandigheden verhinderd worden den tijd, tot eene akademische loopbaan noodzakelijk, geheel aan eene der hooge scholen door te brengen.’ - Eindelijk ook dit verdient wel vermelding, het reglement laat elk, die de hooge school vaarwel zegt met een geschrift, waarin hij van zijne studiën rekenschap geeft, ‘onverlet, de vruchten zijner overtuiging voor te dragen, zonder dat die in eenig geval voor het gevoelen der faculteit op de hooge school gehouden zal worden.’ (art. 108). Heb ik misschien te veel lof voor de liberaliteit, die deze bepalingen heeft ingegeven, over? Dit alles wordt licht door sommigen gering geacht, omdat wij er zóó aan gewoon geraakt zijn, dat wij het ons nauwelijks anders zouden kunnen denken. Maar verplaatsen wij ons een oogenblik in den tijd, toen deze bepalingen werden vastgesteld; stellen wij ons voor, hoe geheel anders zij hadden kunnen uitvallen onder den invloed van angstvallige vrees voor het misbruik der vrijheid, of ook maar van vaderlijke bezorgdheid bij het Gouvernement voor het welzijn van zijne onderdanen, en wij zullen moeten erkennen, dat hier een geest van vrijzinnigheid en zelfverloochening heerscht, die ook nu nog ten voorbeeld strekken kan. Ad 2. De organisatie van 1815 heeft ruimte gelaten tot geleidelijke ontwikkeling, tot verbetering en aanvulling, waar en wanneer deze in 't vervolg noodig mochten blijken. Ook deze stelling is gemakkelijk met enkele grepen uit het organiek besluit te staven. In 1815 was kennelijk aan ééne hooge school, die te Leiden, een voorrang boven de twee zuster-instellingen toegekend. Dit bleek uit het grooter aantal professoren haar aanbedeeld (art. 67); uit het hooger bedrag van het traktement van hare hoogleeraren (art. 132); uit de grootere verscheidenheid van lessen, die daar jaar op jaar moesten gegeven worden, bepaaldelijk in de juri- | |||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||
dische faculteit (art. 63, 2o.); uit andere voorschriften, die het hier onnoodig is aan te halen. Doch de gelegenheid werd niet afgesneden om de andere hooge scholen tot dezelfde hoogte op te voeren; en wij weten, dat van deze gelegenheid met vrucht gebruik gemaakt is. Ja zelfs aan de Athenaea werd (art. 47) vrijheid gegund, om zoodanige uitbreiding aan het onderwijs aldaar te geven, dat de studenten zich enkel voor de af te leggen examens aan de rijks-hoogeschool zouden hebben te vervoegen. Wij weten hoe ook hiervan gebruik gemaakt is. En niet alleen is op deze wijze de weg opengelaten tot eene, ik aarzel niet te zeggen, heilzame concurrentie; maar ook, wat meer weegt, kon er in 't belang der wetenschap partij getrokken worden van plaatselijke omstandigheden, die hier of daar bijzonder werkzaam konden zijn tot bevordering der studiën. Een ander bewijs. Het ‘gewone’ getal der professoren in elke faculteit aan elke hoogeschool was nauwkeurig bepaald bij art. 67. Maar de voorzichtige redactie van het volgende artikel liet toe, dit getal uit te breiden overal, waar en zoo dikwijls ‘het belang der wetenschappen dit vorderde’, en art. 236 droeg aan curatoren op, de noodige voordrachten aan de regeering te doen, zoo dikwerf zij het nuttig zouden achten een nieuwen leerstoel op te richten of wel een opengevallen te vernietigen of te splitsen. Voorts - wederom in het belang der wetenschap - werd bij art. 69 vergunning verleend, om boven het getal der gewone professoren aan de ‘universiteit’ te Leiden ‘professores extraordinarii in een der vakken van hooger onderwijs’ aan te stellen. Dat van deze bepaling later schandelijk misbruik gemaakt is, om niet alleen te Leiden, maar ook aan de andere hooge scholen extra-ordinaire professoren aan te stellen, waar gewone moesten beroepen worden, alleen om ettelijke honderden guldens op het traktement uit te winnen, is voorzeker niet de schuld van het reglement geweest. Zijne ontwerpers zouden de eersten geweest zijn om tegen zulke miskenning van hunne bedoelingen protest in te leveren. Gelijke ruimte was er gelaten met het oog op de uitbreiding van het onderwijs. Welke lessen er in elke faculteit aan elke hoogeschool, als minimum, gegeven moesten worden, bepaalde art. 63. Maar met goed beleid was er gééne aanstelling van een bepaald hoogleeraar voor een bepaald vak voorgeschreven, waardoor als het ware de man en het vak voor altijd aan elkander gekluisterd zouden wezen (art. 61); en de uitbreiding | |||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||
der leervakken werd met de grootste ruimte opengelaten, wanneer hetzij de professoren zelven haar wenschelijk achtten, of de studenten - voorwaar een vereerende verwachting, die de wetgever van den Nederlandschen student voedde - het verlangden (art. 62). Eindelijk - en wat wij niet het minst zullen tellen wanneer wij ons op het standpunt der mannen van 1815 weten te verplaatsen. Zij leefden nog geheel in de traditiën der klassieke studiën en der klassieke taal. Eene hoogeschool zonder Latijn konden zij en hunne tijdgenooten zich niet voorstellen Natuurlijk waren dan ook de voorschriften dat, behoudens volstrekt noodzakelijke uitzonderingen, alle officiëele en plechtige handelingen in het Latijn moesten geschieden, alle schrifturen in 't Latijn moesten worden uitgevaardigd, alle lessen in 't Latijn moesten worden gegeven (art. 66, 101, 209, 247, 251). Maar diezelfde artikelen 66 en 101, die aan curatoren de bevoegdheid gaven, om bij het onderwijs en de examens van dit voorschrift vrijstelling te geven ‘ten aanzien van alle vakken, waarin dit nuttig zou kunnen zijn’, mogen getuigen zijn hoe de ontwerpers van het reglement zich ook hier van bekrompenheid wisten vrij te houden. En eene omwenteling in den vorm van ons hooger onderwijs, die ik voor mij eene groote verbetering acht, heeft alzoo in onzen tijd kunnen plaats grijpen, zonder dat één letter van het besluit van 1815 veranderd behoefde te worden. Wanneer wij thans terugzien op de halve eeuw, gedurende welke dit besluit ons hooger onderwijs beheerscht heeft, dan zal elk, welke verbetering hij ook nog wensche, toch moeten erkennen, dat er werkelijk in dien tijd veel verbeterd is. En even zoo zal men, geloof ik, toestemmen, dat dit besluit ook nu nog geen verdere verbetering in verscheiden richting uitsluit. Dit mag nu wel - gaarne geef ik het toe - geen reden zijn om nog langer te vertragen in de uitvoering van het voorschrift der Grondwet. Maar het kan ons waarschuwen om, wat wij ook begeeren, niet van de nieuwe wettelijke regeling alléén heil te verwachten. Het moet vooral leiden tot den wensch, dat deze nieuwe wettelijke regeling, zal zij op hare beurt 50 jaren of langer ons hooger onderwijs beheerschen, dan ook op hare beurt overvloedig vrijheid tot ontwikkeling en vooruitgang late. Wij verkeeren op dit oogenblik tegenover het wetsontwerp | |||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||
op het hooger onderwijs, waarvan wij weten, dat het gereed en den Raad van State aangeboden is, in eene verhouding, die men niet beter zou kunnen teekenen, dan door ons te vergelijken met de toeschouwers in den schouwburg, die zitten te wachten tot het scherm zal worden opgehaald. Zij kennen den titel van het stuk, dat er zal gespeeld worden; het affiche is in hunne handen, dat de rolverdeeling en andere bijzonderheden aanwijst, en geeft hun stof tot eenige niet geheel ongegronde gissingen omtrent den inhoud; maar over den aanleg, den gang en de ontknooping van het drama zijn zij nog geheel in het onzekere; en wie weet, welke verrassingen hen wachten. Of zij aan het slot der vertooning zullen hebben te applaudisseeren, dan wel auteur en acteurs uit te fluiten, is nog niet te voorzeggen, zij het ook, dat sommigen zich al bij voorbaat voor het eene of voor het andere gestemd gevoelen. Intusschen wordt de aandacht meer en meer gespannen, en een ongeduldig geroep klinkt reeds van verschillende kanten door de zaal. Als de regisseur onzer belangstellende aandacht ook maar met een korten proloog wilde te gemoet komen? Maar de regisseur is doof en blijft stom en wil geenerlei indiscretie begaan of toestaan. Laat ons dan nog een weinig geduld oefenen, mijne vrienden; straks, als alles daarachter klaar is, gaat het gordijn op. Bedwingen wij eene voorbarige nieuwsgierigheid en korten wij, zoo het u behaagt, inmiddels den tijd door vertrouwelijken kout over 'tgeen wij zouden wenschen, dat ons vertoond wierd.
Zoo het lange uitstel eener wettelijke regeling van ons hooger onderwijs dikmaals en door velen, en met reden, betreurd is, wij mogen toch niet nalaten te erkennen, dat het ook zijne goede zijde gehad heeft. Stel, dat men er in de jaren 1830 tot 1840 tijd en lust toe had kunnen vinden, zouden wij met die regeling ons tegenwoordig veel gebaat achten? Ik betwijfel het zeer. Zij zou naar alle waarschijnlijkheid niet hervorming, maar louter wettelijke bekrachtiging van het reglement van 1815 hebben bevat en het minst hebben voorzien in die groote kwestiën, die nu aan de orde zijn. Ik wil daarmede niet zeggen, dat er nu zoovele nieuwe kwestiën zijn, waaraan vroeger niet gedacht werd. Enkele zijn er, en belangrijke ook - zoo als, om er maar ééne te noemen, die van het al of niet behouden van eene theologische faculteit - | |||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||
waarvan toen de stoutste hervormer niet droomde. Doch men hebbe slechts de lange reeks van Vraagpunten in te zien, welke de regering aan de commissie van 1828 ter beantwoording heeft voorgelegd, om zich te overtuigen, dat er ook in de kwestiën van hooger onderwijs weinig nieuws onder de zon is. Ik acht mijne lezers eene dienst te doen, met die Vraagpunten achter dit opstel te laten afdrukken. Zij zijn op zich zelve wel waardig gelezen te worden, en zij kunnen dit groote nut hebben, dat zij ook bij de aanstaande beoordeeling van het ontwerp, dat wij te gemoet zien, onze aandacht, onafhankelijk van den vorm en de redactie van dit ontwerp, helpen bepalen op de zaken, waarop het aankomt. - Maar hij, die den lijvigen en eerwaardigen foliant heeft doorgekeken, in welke de beschouwingen der commissie van 1828 over al deze vraagpunten zijn bijeengevat, heeft daaruit kunnen leeren, dat eene beslissing in den geest van dien tijd in velerlei opzicht uitgevallen zou zijn strijdig met hetgeen wij tegenwoordig wenschelijk en noodzakelijk zouden keuren. En het besluit mag getrokken worden, dat, indien ook al in of kort na 1828 eene wettelijke regeling van het hooger onderwijs tot stand ware gekomen, dit ons niet van de moeite ontslagen zoude hebben om thans eene nieuwe wettelijke regeling te beproeven. Nog meer reden hebben wij om ons te verheugen, dat de wettelijke regeling van ons hooger onderwijs niet volbracht is kort na de herziening der Grondwet van 1848, die haar - zoo als wij zagen - als een zaak van dringenden spoed eischte. Ik laat nu in 't midden, of de voorstellen der commissie van 15 Januarij 1849 aannemelijk zouden zijn bevonden, dan of men de voorkeur zou hebben gegeven aan de dieper ingrijpende veranderingen door den Heer Opzoomer aanbevolen. Maar dit mogen wij zeker achten, de nieuwe regeling zou toen geschied zijn onder den druk eener preöccupatie, die een onherstelbaren slag aan het onderwijs zou hebben toegebracht: de behoefte aan bezuiniging. Die zorg vervulde het toenmalige ministerie zóó zeer, dat het in het bekende rapport van 13 November 1848 het voorstel geformuleerd had: ‘Op de kosten der hoogescholen, zal, hetzij door vernietiging van eene derzelve, hetzij door verdeeling der faculteiten onder dezelve, hetzij door verandering van inrigting, kunnen worden uitgespaard ƒ 70,000.’ Wat was er goeds te verwachten van eene regeling onder zulken geldnood voorbereid en door eene regeering', die, om ƒ 70,000 | |||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||
op de jaarlijksche begrooting uit te winnen, er niet tegen op zou zien, ons gansche universiteitswezen omver te werpen of eene hoogeschool eenvoudig te ‘vernietigen’? En het ware te wachten geweest, dat die gedragslijn der regeering de goedkeuring der volksstem zou hebben verkregen. Ik behoef niet te herinneren aan den toon van vele vlugschriften en dagbladen uit die dagen. Ik wijs er slechts op, hoe de Heer Opzoomer zelfs niet heeft kunnen nalaten (niettegenstaande zijn schoon pleidooi tegen deze bezuinigingstheorieGa naar voetnoot1) de besparingen, die zijn voorstellen zouden medebrengen, als eene reden te meer tot aanbeveling te laten geldenGa naar voetnoot2. Van die preöccupatie zijn wij tegenwoordig, gelukkig, verlost. Men ziet thans minder op tegen de uitgave van millioenen dan toen tegen die zeventig duizend. En al wil ik bij niemand achterstaan in den ernstigen aandrang om alle noodelooze weelde in onze staathuishouding af te snijden, ik mag het wel een gunstig verschijnsel noemen, dat de geldkwestie bij de aanstaande regeling van het hooger onderwijs niet meer de alles beheerschende kwestie zijn zal. Daarvoor is ons borg de mildheid des wetgevers bij de inrichting van het lager en van het middelbaar onderwijs; daarvoor mogen wij ons beroepen op de ruimte, waarmede in de laatste jaren beschikt is over de middelen om aan sedert lang verzuimde behoeften te voldoen en akademische inrichtingen op te heffen uit den staat van verval, waarin zij door vroegere verwaarloozing geraakt waren. Er is eindelijk nog eene reden, waarom wij het een voordeel mogen noemen, dat eerst nu de regeling van het hooger onderwijs ter sprake komt. Dank zij, misschien minder ons eigen doorzicht dan den loop der gebeurtenissen, komt zij nu achteraan als de voltooiing van de taak, die de Grondwet den wetgever heeft opgelegd: regeling van het geheele volksonderwijs door de wet. Men heeft nu in geleidelijke orde van onderen af kunnen beginnen en voortbouwen, om ten slotte te komen tot hetgeen wij hier mogen noemen: le couronnement de l'édifice. De wet op het Lager Onderwijs heeft eerst de breede grondslagen gelegd voor algemeene volksontwikkeling; de wet | |||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||
op het Middelbaar Onderwijs heeft daarna de middelen geschapen om de beschaving onzer burgerklassen tot hooger peil op te voeren; de wet op het Hooger Onderwijs zal nu de degelijke wetenschappelijke vorming van den bloem der natie hebben te verzekeren. Er is hier eene natuurlijke en geleidelijke opklimming, en gelijk de laatste wet zich van zelve aan de vroegere aansluit tot voltooiing van het groote geheel, zoo zal zij op hare beurt niet geringe winst kunnen doen met den voorbereidenden arbeid, die in die andere wetten nedergelegd is. Het zal mogelijk wezen, hoogere eischen aan den aanstaanden kweekeling der hoogeschool te stellen nu er degelijker zorg aan zijne eerste ontwikkeling besteed is. Inzonderheid zal de tot stand gebrachte goede regeling van het middelbaar onderwijs méér dan ééne kwestie hebben afgesneden, die ons anders bij de regeling van het hooger onderwijs op nieuw zouden komen belemmeren, even als zij bij de in 1828 en in 1849 beproefde hervormingen niet geringe moeilijkheden in den weg hebben geworpen. De tijd is alzoo rijp voor eene goede inrichting van ons hooger onderwijs. Zijn wij zelven er ook rijp voor? Hebben wij een helderen blik in de behoeften, die er vervuld moeten worden? Hebben wij vasten grond onder ons in de beginselen, waarvan wij zullen uitgaan? Hebben wij moed en kracht van geest genoeg, om ons over tal van bezwaren, die zich zullen opdoen, heen te zetten? Zal ons doorzicht scherp genoeg zijn om tusschen de menigte van uiteenloopende beschouwingen en strijdende belangen, die zich op allerlei punten zullen laten gelden, de goede keuze te doen? Zal aan den eisch, om een welgesloten en afgerond systeem op te bouwen, door ons voldaan kunnen worden, zonder gevaar te loopen, dat wij ons in allerlei kleinigheden laten verstrikken? Zal onze blik in de toekomst ruim genoeg, onze opvatting van de grootsche taak, die daar vóór ons ligt, breed genoeg zijn, opdat wij een werk kunnen verrichten, hetwelk niet alleen in onze behoeften van heden voorzien kan, maar ook onze kinderen en kindskinderen ten zegen zal wezen? Deze vragen zullen allen zich hebben te stellen, die geroepen zullen zijn of zich geroepen zullen achten met de daad, met het woord of met de pen mede te werken aan de aanstaande wettelijke regeling van het hooger onderwijs. | |||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||
Bijlage.
|
1. | Uit welk gezigtspunt behooren de Gymnasiën te worden beschouwd? Behooren zij bij uitsluiting te zijn speciale scholen voor hen, die zich tot de akademische studiën voorbereiden? of kunnen en behooren zij gelijktijdig te dienen tot opleiding van jonge lieden, die eene beschaafde opvoeding verlangen, doch niet voornemens zijn eene universiteit te bezoeken? |
2. | Op de Gymnasiën wordt thans, behalve in de oude talen, geregeld onderwijs gegeven in de wiskunde, geschiedenis en aardrijkskunde. De vraag is, of er ook nog in andere vakken, welker kennis thans tot een beschaafde opvoeding gevorderd wordt, onderwijs zou behooren gegeven te worden? Zou dit wenschelijk zijn, ook dan wanneer men meende, dat de Gymnasiën meer uitsluitend speciale scholen voor den geleerden stand dienen te zijn? |
3. | Kan het doelmatig wezen, om aan de Gymnasiën, of sommige derzelve, hoogere klassen toe te voegen, met oogmerk, om de leerlingen langer op deze scholen te doen vertoeven, ten einde zij meer gevorderd in jaren op de Hooge Scholen overgaan, en tevens hunne kundigheden tot die hoogte brengen, dat zij met vrucht de lessen der Hoogleeraren kunnen bijwonen, zonder dat deze, gelijk nu wel eens het geval is, tot de beginselen zouden behooren af te dalen? |
B. Onderwijs op de Hooge Scholen.
1. | Zou het onderwijs, hetwelk op de Hooge Scholen gegeven wordt, wel geheel geëvenredigd zijn aan de behoefte der maatschappij? Of zou het niet eenige aanvulling behoeven ter vorming van goede staatsdienaren en ter bevordering van kundigheden, welke handel, landbouw en fabrijkwezen vereischen? Zoo ja, ware het dan niet het best, de meer practische vakken niet gelijkelijk over alle Hooge Scholen te verdeelen, maar aan elke zoodanig vak of vakken toe te voegen als met de plaatselijke behoeften en omstandigheden het meest overeenkomen: b.v. fabrijkwezen aan Gent en Leiden; landbouw aan Utrecht en Gent; staatswetenschappen aan Leiden en Luik; mijnwezen aan Luik, enz.; in dier voege, dat deze vakken voor elke Universiteit, aan welke zij mogten zijn aanbedeeld, als hoofdzaak zouden moeten worden aangemerkt? |
2. | Zoude, in verband met dit denkbeeld, ook in aanmerking kunnen komen, of niet het oogmerk ter bevordering van het onderwijs der nijvere klassen allermeest en met de minste vermeerdering van kosten zoude kunnen worden bereikt, door eene of twee der thans bestaande Hooge Scholen meer bepaaldelijk voor de tot den handel, landbouw en fabrijkwezen behoorende studiën te bestemmen, in den vorm van polytechnische instellingen, waar ook burgerlijke en water-bouwkundigen, benevens mechanici zouden kunnen worden gevormd; terwijl voorts de faculteitsleerstoelen op de andere Hooge Scholen zouden worden vereenigd? |
3. | Verdient het denkbeeld van vereeniging der faculteiten, die thans op alle Hooge Scholen verspreid zijn, niet in allen gevalle te worden aanbevolen met betrekking tot die faculteiten, welke aanzienlijke materiëele subsidiën vorderen? |
4. | Verdient de tegenwoordige indeeling der vakken van onderwijs tusschen de faculteiten, met de gevolgen van die indeeling, te worden behouden? Is dit in |
het bijzonder het geval met betrekking tot de faculteiten van geneeskunde, letteren, regten en wis- en natuurkundige wetenschappen, alsmede met betrekking tot de staats- en diplomatieke wetenschappen? | |
5. | Wat behoort ten aanzien van eenen heelen of halfjarigen cursus te worden vastgesteld? Zou een halfjarige cursus voor sommige lessen bepaaldelijk behooren te worden voorgeschreven?
Te dezer gelegenheid zoude men gaarne zien onderzocht, of er eenige zwarigheid in gevonden wordt, dat de wensch wordt toegestaan, door de Akademische Senaten der drie noordelijke Hooge Scholen geopenbaard, dat de aanvang der drie groote vacantie veertien dagen vroeger mogt worden gesteld en evenzeer het einde veertien dagen vroeger plaats hebbe, dan onlangs is bepaaldGa naar voetnoot1? |
6. | Is het noodig eenige nadere voorschriften te geven aangaande de taal, waarin de lessen moeten gegeven worden? Zoude bepaaldelijk ten aanzien der wisen natuurkundige wetenschappen en ten aanzien van sommige vakken van geneeskunde en regtsgeleerdheid het gebruik der moedertaal niet behooren te worden voorgeschreven? Zou het nuttig zijn te bepalen, dat kollegiën over de diplomatieke vakken in de fransche taal gehouden werden? |
C. Akademische studiën. Graden.
1. | In hoeverre heeft de ondervinding de voor- en nadeelen van het tegenwoordig stelsel van studiën, zoodanig als hetzelve bij de reglementen voor het Hooger Onderwijs in de noordelijke en zuidelijke provinciën is vastgesteld, in het algemeen doen kennen? Verdient het stelsel van het zuidelijk reglement, waarbij ter verkrijging van akademische graden steeds het volgen van akademische lessen gevorderd wordt, de voorkeur boven dat van het noordelijke, volgens 't welk men de akademische graden kan verwerven ook zonder bewijs te geven van de akademische loopbaan te hebben gevolgd, mits men aan eenige voorwaarden voldoe? |
2. | Welke wijziging ten aanzien van de thans daaromtrent bestaande bepalingen zoude het aan te nemen stelsel behooren te ondergaan? |
3. | Wat heeft men te denken van het stelsel van geheel vrije studiën, zonder eenig voorschrift wegens lessen of kandidaatsexamens? |
4. | Wat heeft men te denken van het voorschrijven van een bepaalden studietijd, mitsgaders van eene orde van studie? |
5. | In geval het voorschrijven van een bepaalden studietijd noodig wordt geacht, in hoeverre behooren de thans bestaande voorschriften te worden behouden of gewijzigd, bijzonder ten aanzien van de studiën in de wis- en natuurkundige wetenschappen en in de letteren, waarbij, in uitzondering van de andere faculteiten, geen eigenlijke voorbereidende graad is voorgeschreven? |
6. | Zal men zich bepalen, om in het algemeen tot het verkrijgen van akademische graden de akademische lessen voor te schrijven, of zal men blijven voortgaan de lessen met name aan te wijzen, die de studenten verpligt zijn te houden? |
7. | Zal men behouden het stelsel van getuigschriften van vlijtige bijwoning der lessen? Zal men over al de voorgeschreven lessen laten examineren? |
8. | Is het geraden de schriftelijke opstellen, waar die thans bij de doctorale examens worden gevorderd, te behouden, of welke wijzigingen zouden de bestaande voorschriften op dit punt kunnen en behooren te ondergaan? |
9. | Een der geneeskundige faculteiten heeft in der tijd voorgesteld, dat de studenten, die zich aan de beoefening der geneeskunde toewijden, niet behoorden te |
worden verpligt tot het verwerven van den voorbereidenden graad van kandidaat in de wis- en natuurkundige wetenschappen. In hoeverre verdient dit denkbeeld bijval? | |
10. | Moeten de verordeningen omtrent de akademische proefschriften en de promotiën worden behouden, of in hoeverre zouden de algemeene beginselen van die verordeningen voor wijziging vatbaar zijn? |
11. | Zullen de akademische graden verpligtend blijven tot het verkrijgen of uitoefenen van sommige bedieningen, standen of beroepen? Of zou het nuttiger kunnen zijn, het onderzoek der aspiranten aan commissies van staatswege op te dragen? Zou ook het een met het ander kunnen behooren te worden vereenigd? |
12. | Zijn de thans bestaande bepalingen omtrent de soorten der akademische graden voldoende, of zou het ook noodig of nuttig zijn de graden, vooral de doctorale in de faculteit der regten en der wis- en natuurkundige wetenschappen, naar gelang van de hoofdvakken in ééne en dezelfde faculteit begrepen, te splitsen en te vermeerderen? |
13. | Is het noodig of nuttig, dat de studiën en examens van vreemdelingen aan de algemeene regels voor de ingezetenen vastgesteld blijven onttrokken? Zou dit punt geene nadere bepalingen behoeven? |
14. | Wat te bepalen omtrent de kracht van diplomata op buitenlandsche Hooge Scholen verkregen? Zoo dezelve hier te lande behooren te worden geldende verklaard en erkend, onder welke voorwaarden kan zulks plaats hebben? |
15. | Zijn de kosten der examens te hoog? |
16. | In geval de voorkeur wordt gegeven aan het verpligt volgen der akademische lessen en aan het voorschrijven van een studietijd, door welke maatregelen zal men verhinderen, dat niet de jongelieden zooveel mogelijk op eens alle lessen volgen, ten einde de Hooge School te kunnen verlaten om eerst tegen het tijdstip hunner promotie derwaarts terug te keeren? |
D. Professoren.
1. | Voortijds werden de Professoren tot het doceren van bepaalde vakken geroepen; thans worden zij alleen benoemd voor eene faculteit en de verschillende vakken onder hen verdeeld. Door sommigen is de vroegere orde van zaken teruggewenscht. Men vraagt alzoo, welke wijze verkieslijker zij, en tevens of men de voorkeur behoort te geven aan zoodanige verdeeling, waardoor het onderwijs van eenig vak uitsluitend aan één hoogleeraar wordt toevertrouwd, dan wel of het noodig en nuttig zij, aan meerdere Professoren hetzelfde vak op te dragen, zoodat er eene soort van mededinging plaats grijpe? |
2. | Zijn de collegie-gelden, zoo als zij thans bepaald zijn, te drukkend voor de ouders? Kunnen zij ook als te winstgevend voor de Hoogleeraren worden aangemerkt? |
3. | Geven de collegiegelden ook aanleiding tot het doen ontstaan van onaangenaamheden of verkeerdheden in de betrekkingen tusschen Hoogleeraren en Studenten? |
4. | Door sommige Hoogleeraren geklaagd zijnde, dat de voordeelen van het Hoogleeraarambt, in 't bijzonder de collegiegelden, te ongelijk zijn verdeeld, is de vraag: of deze klagten billijk zijn; zoo ja, op welke wijze hiertegen zou kunnen worden voorzien, zoodat alle reden tot oneenigheid en twist deswege zou worden weggenomen en tevens de meerdere werkzaamheid en ijver regtmatig worden beloond? Zou daartoe ook kunnen strekken het doen betalen door de studenten van vaste jaarlijksche of driemaandelijksche contributiën? |
5. | Bij het behouden der thans bestaande verordeningen over de collegie-gelden blijft de vraag, of er geene andere bepaling behoort te worden gemaakt over de inzameling dier gelden? |
6. | Zijn er voldoende redenen, om aan de Hoogleeraren bij uitzondering van |
alle andere staatsambtenaren, na 30jarige dienst eene verhooging te geven van één vierde der jaarwedde? | |
7. | Op welke wijze zouden de bepalingen omtrent een op te rigten pensioenen weduwenfonds voor Hoogleeraren het best in werking kunnen worden gebragt? |
8. | De bepalingen omtrent de regten en attributen der buitengewone Hoogleeraren niet zeer volledig zijnde, wordt gevraagd, waarmede dezelve aan te vullen zijn? |
9. | Daar men dikwijls moeijelijkheid vindt in de keuze van bekwame leeraars en van de andere zijde velen het verlangen te kennen geven om bij het hooger onderwijs te worden geplaatst, zoo vraagt men, of het, ten einde aan een en ander tegemoet te komen, en ter aankweeking van goede leeraars, ook nuttig zou kunnen zijn, aan gegradueerden, die zulks mogten verlangen, de vergunning te verleenen om lessen te houden onder den titel van Lector of eenigen anderen? Zoo ja, op welken voet en door wien deze vergunning zou behooren te worden gegeven? |
10. | Zijn er redenen, die het niet raadzaam maken, de posten van Hoogleeraar, Lector enz. bij wijze van mededinging (concours) te vervullen? Zoo zulks daarentegen nuttig zou kunnen zijn, welke beginselen zouden deswege kunnen worden aangenomen? |
11. | Zou het raadzaam zijn, eenige bepalingen te maken omtrent de burgerpraktijk der Hoogleeraren in de regten en in de geneeskunde; zoo ja, welke? |
E. Studenten.
1. | De ondervinding leert, dat vele studenten te jong en te weinig voorbereid op de Hooge School komen. Sommige jongelieden verlaten zelfs de Gymnasiën vóór zij alle klassen hebben doorloopen, en doen zich voorkomen als hadden zij zich door eigene oefening of huisonderwijs voorbereid; terwijl eene algemeene plaats hebbende rekkelijkheid bij de examens, die van zoodanige jongelieden worden afgenomen, het kwaad nog erger maakt.
Het is alzoo de vraag, welke maatregelen zouden kunnen worden genomen om te verhoeden dat de jongelieden niet te weinig voorbereid op de Hooge Scholen worden toegelaten? |
2. | Wanneer het stelsel van akademische studiën, zoodanig als het door het reglement der zuidelijke Hooge Scholen is gevestigd, de voorkeur der commissie wegdroeg, vraagt men, of het in den geest van dat stelsel niet noodzakelijk of althans heilzaam zoude zijn, de studiën der jongelieden aan een naauwer toezigt te onderwerpen? |
3. | Zouden er maatregelen behooren te worden genomen, om de op de noordelijke Hooge Scholen bestaande vereenigingen van studenten, de daarmede in verband staande plagerijen en ontgroeningen tegen te gaan? zoo ja, welke? Of zouden er ook middelen kunnen gevonden worden, om deze vrucht van een zeker esprit de corps zoodanige wending te geven, dat de daaruit voortvloeijende misbruiken wierden weggenomen en eene voor de jeugd heilzame strekking daaraan wierd gegeven? |
4. | Zoude het nuttig kunnen zijn in het reglement eene bepaling in te lasschen, waarbij aan de studenten verboden werd eenige vereeniging of vergadering te houden zonder autorisatie van den Rector der Hooge School, onder lastgeving tevens aan de policie, om ongeoorloofde vereenigingen te weren? |
F. Materieele subsidiën.
1. | Daar de verdeeling der fondsen, welke voor de instandhouding en vermeerdering der verzamelingen worden toegestaan, alsmede de aanwending derzelve wel eens tot moeijelijkheden aanleiding geeft, hetzij door dat er gelijktijdig voorziening in verschillende behoeften wordt verlangd, hetzij door dat de Direc- |
ren der verzamelingen zich beklagen niet vrij genoeg over de fondsen te kunnen beschikken, zoo vraagt men, of, en zoo ja, welke wijziging de bestaande verordeningen dienen te ondergaan, ten einde zoowel de gepaste en tijdige aanwending van de fondsen in het belang van het onderwijs en de wetenschappen worden bevorderd, als een behoorlijke waarborg aanwezig zij, dat de gelden voor het oogmerk worden besteed? | |
2. | Zouden de akademische gebouwen niet kunnen en behooren te worden gebragt ten laste der steden, waarin de Hooge Scholen zijn gevestigd? |
G. Ondersteuning en aanmoediging der studiën.
1. | Behoort het uitschrijven van prijsvragen te worden behouden? Zoo ja, zou het ook raadzaam zijn eenige wijzigingen in de bestaande verordeningen nopens derzelver getal als anderzins te maken? |
2. | Pleit de nodzakelijkheid of eenige andere gewigtige reden voor het behoud der landsbeurzen? Zou het niet verkieslijk zijn, ook uit aanmerking van het toenemend getal der studenten, die beurzen af te schaffen, en des noods te doen vervangen door vrijstellingen van collegie-gelden of contributiën? |
3. | Zoo de beurzen moeten behouden worden, zouden dan ook eenige derzelve niet beter kunnen worden bestemd ter belooning van uitstekende studenten, ten einde hen in de gelegenheid te stellen om hunne studiën nog eenigen tijd voort te zetten? |
4. | Bij het behouden der beurzen vraagt men, of het ook zaak zoude wezen, het splitsen derzelven te veroorlooven en andere maatregelen te nemen, door welke de meest regtmatige toekenning der beurzen zoude kunnen worden bevorderd? |
H. Akademisch Bestuur.
1. | Uit welk oogpunt moeten de Hooge Scholen in den tegenwoordigen tijd beschouwd worden? Zijn zij voornamelijk vereenigingspunten van kennis en wetenschap, werwaarts zij allen zich begeven, die door dorst tot kennis daartoe worden genoopt? Of zijn zij voornamelijk hoogere scholen en landsinstellingen meer bepaald ten doel hebbende de vorming van bekwame staatsdienaars en staatsburgers? Welk onderscheid ontstaat uit dit verschil van gezigtspunt met betrekking tot de behandeling der jeugd? |
2. | Is het bij den veranderden loop der omstandigheden raadzaam, de instelling der kollegien van Curatoren te behouden? |
3. | In hoeverre zou het verkieslijk kunnen worden geacht het ambt van Academiae Rector niet jaarlijks te doen overgaan, maar denzelfden Hoogleeraar daarmede langer te belasten? |
4. | Zijn de tegenwoordige bepalingen betrekkelijk het handhaven der akademische tucht voldoende? zijn zij dit ten aanzien van het toezigt over de studiën? zijn zij het ten aanzien van het toezigt over de zeden? Behoort het uitspreken der disciplinaire straffen te verblijven aan den Akademischen Senaat? Zoo neen, op welke wijze daarin te voorzien? |
5. | Behooren er in de akademie-steden ook maatregelen te worden genomen, door welke de policie in verband worde gesteld met de akademische overheid, ten einde deze laatste zoowel de misstappen der studerenden kunne voorkomen, als onderrigt worden van het wangedrag, waaraan deze zich mogten schuldig maken? |
I. Algemeene punten.
1. | In hoeverre is het verkieslijk in de verordeningen op het hooger onderwijs de eenheid te bewaren? kunnen er gevallen zijn, en zoo ja, welke, waarin men van deze eenparigheid zou kunnen afwijken, zonder benadeeling der goede studiën? |
2. | In hoeverre ware het nuttig te bepalen, dat de verordeningen op het hooger |
onderwijs, zooveel zij den omvang van het onderwijs en de studiën betreffen, na zeker tijdsverloop, kunnen of behooren te worden herzien? | |
3. | Zoude het doelmatig kunnen zijn, bij het Departement van Onderwijs nu en dan een Raad van bekwame mannen bijeen te roepen, welke zich zoude onledig houden met alles, wat tot verbetering van het onderwijs zoude kunnen strekken? |
4. | Welke bepalingen zouden er kunnen worden gemaakt, ten einde de akademische verordeningen door elk burger der Hooge School getrouwelijk worden nagekomen en uitgevoerd? |
5. | Is er mogelijkheid eene dotatie voor de Hooge Scholen te creëeren uit de contributiën der studenten? |
- voetnoot1
- Leden der commissie waren de Heeren F. van der Duyn van Maasdam, F.W. Boers, M. van Marum, H. Tollius, J.M. Kemper, H. Collot d'Escury van Heinenoord, D.J. van Lennep en J.L.W. de Geer (secretaris), terwijl de Heeren J.F.W. van Spaen van Biljoen, A.G. Camper en H. Muntinghe werden uitgenoodigd aan hare deliberatiën deel te nemen, zoo dikwerf zij zich in de residentie zouden bevinden.
- voetnoot1
- Woorden uit het rapport der na te melden commissie van 1828, blz. 1.
- voetnoot2
- Woorden uit het rapport der commissie van 1849, blz. 12.
- voetnoot1
- Leden der commissie waren de Heeren Roëll (president), J. Ackersdijk, C. de Brouckere, O. Le Clercq, Collot d'Escury van Heinenoord, van Wickevoort Crommelin, Donker Curtius van Tienhoven, Dotrenge, J.L.W. de Geer, K.B. van Keverberg, van Pabst tot Bingerden, A. Quetelet, J.F.L. Schröder en A.G.A. van Rappard (secretaris).
- voetnoot1
- Bl. 14.
- voetnoot1
- Leden der commissie waren de Heeren: D.J. van Ewyck van Oostbroek en tot de Bildt (voorzitter), J.K. baron van Goltstein, A.J. Duymaer van Twist, F. de Greve, J. Bake, R. van Rees, P. Hofstede de Groot, J. de Wal, G. Simons en C.W. Opzoomer (secretaris). Laatstgenoemde echter, ‘zich met de door de meerderheid aangenomen beginselen en denkbeelden in geenen deele kunnende vereenigen’, heeft zich van het opstellen van het rapport verschoond en zijn persoonlijk gevoelen kenbaar gemaakt in een afzonderlijk geschrift, uitgegeven in 1849, onder den titel: De Hervorming onzer hoogescholen, Rapport, Wets-ontwerp en Memorie van Toelichting. Door Mr. C.W. Opzoomer.
- voetnoot1
- In no. XXVI zijner Parlementaire Studiën en Schetsen.
- voetnoot1
- In het vlugschrift: De belangen van het hooger onderwijs. Memorie aan Zijne Majesteit den Koning, naar aanleiding van het ministerieele rapport van 13 November 1848.
- voetnoot2
- De Hervorming onzer Hoogescholen, Rapport, Wetsontwerp en Memorie van Toelichting, bl. 58 en 89.
- voetnoot1
- Doelt op het Besluit van 8 Sept. 1827, waarbij voor de groote vacantie werd bepaald een duur van twee maanden, aanvangende met den derden maandag in Julij en eindigende met den derden maandag in September.