| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Wat is er van de klagten over het lager onderwijs? Proeve van antwoord door den Schoolopziener Mr. P. Romeyn. Schoonhoven, 1866.
De Heer Romeyn, die zijne betrekking van schoolopziener door zijne aanstelling tot directeur der hoogere burgerschool te Middelburg heeft verloren, heeft echter gezorgd dat de vruchten van ervaring en nadenken, die hij in zijn vroegeren werkkring verzameld had, niet voor het lager onderwijs verloren gingen. De brochure, die wij hier aankondigen, is, als het ware, zijn legaat aan de lagere school, en naar mijne zienswijze een legaat van groote waarde. Menige bladzijde is mij als uit het hart geschreven, en ik kan mij niet herinneren ooit een geschrift over het lager onderwijs te hebben in handen gehad, met welks beschouwingen ik mij doorgaans zoo geheel kon vereenigen. Sommige lezers zal deze getuigenis misschien bevreemden, hen namelijk die bemerkt hebben dat de schrijver, op blz. 19, ofschoon hij mijn naam niet noemt, tegen mij polemiseert. Maar, hoe vreemd het luiden moge, ik ben het ook daar met den schrijver eens, waar hij mij bestrijdt, en ik was het met hem eens, toen ik de woorden schreef die hij veroordeelt, maar die hij door te vluchtige lezing verkeerd verstaan en bij de aanhaling uit het verband gerukt heeft, dat den zin daarvan nader bepaalt. Had ik werkelijk de meening beleden, die de Heer Romeyn mij toeschrijft, ik zou mijne eigene uitspraak afkeuren en er soortgelijke bedenkingen als de schrijver tegen opperen. En dit is zoo waar, dat ik, mijne woorden bij den Heer Romeyn lezende, er volstrekt mij zelven niet in herkende en zijne verwerping van het daarin uitgesproken stelsel beaamde, totdat ik, een paar regels verder, op de uitdrukking ‘de Hooggel. Heer’ stuitende (de lezer zal het geen aanmatiging vinden, dat ik door dien titel mij zelven aangeduid vond, omdat hij de titel is aan mijne maatschappelijke betrekking verbonden, en geen appreciatie van persoonlijke verdiensten uitdrukt), toch werkelijk begon te vermoeden, dat op mij werd gedoeld, en mijne voor vijf jaren geschreven brochure ‘Blik op de Nederlandsche
volksschool’, nog eens
| |
| |
opsloeg, om te zien of mij werkelijk zoo iets uit de pen was gevloeid en hoe zich dit uit den gedachtengang liet verklaren. Ik schrok, toen bij het doorbladeren mijn oog al spoedig op de bedoelde woorden viel; maar toen ik ze las in verband met mijn geheele betoog, werd ik weder gerust gesteld.
Ziehier wat ik op blz. 7 mijner brochure over de methode van ons lager onderwijs, vóór het in werking komen der wet van 1857, onder andere opmerkte: ‘Mij schijnt het niet twijfelachtig, dat die oude methode de oorzaak van hare geringe resultaten voor het grootste gedeelte in zich zelve vindt. Zij verstond in het geheel de kunst niet om den leerlust te scherpen en te prikkelen; zij verveelde door eentoonigheid en door de kinderen te overvoederen met langwijlige zedelessen, te minder noodig en te doodender voor alle belangstelling, omdat het besef der zedekundige waarheden in den mensch woont en het geweten hem van zelf den weg wijst om die toe te passen; zij had iets slaperigs en kwijnends, dat geheel in strijd is met den aard der levendige jeugd,’ enz. Men zal, dunkt mij, gemakkelijk inzien, dat ik hier den klemtoon heb willen leggen op het overvoederen met moraal, op het eentoonige en slaperige van langwijlige zedelessen; en dat ik niet de zedelessen zelve, ter rechter tijd en plaats aangebracht, maar alleen die eentoonige, langwijlige, tot afmattens toe terugkeerende zedelessen, met een beroep op het zedelijk instinct van den mensch, onnoodig en schadelijk noemde. 't Is niet in mij opgekomen de noodzakelijkheid van zedelijke vorming voor den mensch te bestrijden; ik had niets tegen haar zelve, maar alleen iets, ja veel, tegen den modus quo in te brengen.
Maar welken indruk moet nu de lezer ontvangen omtrent het door mij ontwikkelde gevoelen, indien hij in de brochure van den Heer Romeyn, op blz. 19, het volgende leest: ‘Een ander, willende bewijzen, dat zedelessen noodeloos en voor alle belangstelling doodelijk zijn, zegt: “de zedekundige waarheden wonen in den mensch, en het geweten wijst hem den weg om ze toe te passen.” Er zit een geheel, gansch zeer betwistbaar systeem in die woorden, waarover ik met den schrijver hier niet twisten kan. Ik vraag alleen: krijgen wij het geweten bij onze komst op de wereld gemaakt mede, zoo teeder en naauw, als het wezen moet, of wenscht de Hooggel. Heer, even als ik, het dagelijks naauwer en naauwer te maken, opdat er steeds minder en minder door kunne. Dat naauwer maken van het geweten, dat is bij uitnemendheid de taak van den onderwijzer, en als hij knap in zijn vak daarin slaagt, ben ik geneigd de oogen te sluiten voor heel wat gebrek, als het zoo wezen moet. Maar dat behoeft immers niet. Het afzonderen van bepaalde uren voor zedekunde en het overvoederen met langwijlige zedelessen zal ik evenmin in bescherming nemen, als de brave Hendrik en de brave
| |
| |
Maria modellen van schoolboeken noemen; maar alle zedekundige leesboeken, b.v. dat van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, van de school te verbannen, en ze allen door zoogenaamde wetenschappelijke leesboeken te vervangen, wie durft dat aanbevelen?’
Misverstanden van dien aard als dat waaraan de Heer Romeyn zich te mijnen opzichte heeft schuldig gemaakt, komen ons in strijdschriften dagelijks voor, en leveren veelal een groot deel der ammunitie, waarmede tegenstanders op het gebied van politieke en maatschappelijke vraagstukken elkander trachten te dooden; maar zij zijn zeldzaam onder hen, die met elkander voor dezelfde zaak en onder dezelfde vanen strijden, en dus niet door hartstocht tegen elkander worden opgezet. De Heer Romeyn had moeten inzien, dat het iets anders is, overvoedering met langwijlige zedelessen onnoodig en doodend voor de belangstelling te noemen, dan te beweren ‘dat zedelessen noodeloos en voor alle belangstelling doodelijk zijn,’ en dat een beroep op het zedelijk instinct van den mensch iets geheel anders is, wanneer het geschiedt met het doel om aan te toonen, dat men hier met weinige woorden en wenken tot opwekking en bestuur kan volstaan, dan wanneer men er mede bewijzen wilde, dat de zedelijke vorming van den mensch geheel aan hemzelven kan worden overgelaten. Mij dunkt reeds alleen wat ik op blz. 13 mijner brochure schreef, waar ik mij met de beschouwing eener anatomische les van den Heer Combe in eene volksschool te Edinburg bezig hond, had mij moeten vrijwaren voor het onrecht mij door den Heer Romeyn aangedaan. Of spreekt er iets van minachting voor gepaste zedelessen als element van volksopvoeding in de daar gebezigde woorden: ‘Het onderwerp is een hoogst gewichtig, waarbij een ieder, van den aanzienlijkste tot den geringste, belang heeft. De toepassing is eene bij uitnemendheid nuttige, die diep in het gansche leven ingrijpt. De groote godsdienstige waarheden uit het besprokene afgeleid, zijn beter dan menige les uit den catechismus en kunnen niet gelijk deze aan kinderen van andere gezindte aanstoot geven; de zedelessen op dit onderricht gegrond, kunnen, zoowel wat haar gewicht als hare diep ingrijpende kracht betreft, den invloed
door de brave Hendrikken geoefend, gemakkelijk in de schaduw stellen.’
Ik wil echter niet ontkennen, dat er op dit punt misschien eenig verschil van gevoelen tusschen den Heer Romeyn en mij overblijft. Het punt van verschil betreft alleen het al of niet onmisbare van leerboeken, die opzettelijk zedekundige waarheden behandelen en geheel aan de zedelijke vorming der jeugd gewijd zijn. Nergens heb ik uitgesproken, dat ik zulke schriften onvoorwaardelijk veroordeel; maar ik erken, dat ik er wel wat bevreesd voor ben en geloof dat zij zouden kunnen gemist worden, wanneer de onderwijzer steeds wetenschappelijke onderwerpen op de wijze van den Heer Combe wist
| |
| |
te behandelen. Maar men moet in zulke zaken met de omstandigheden te rade gaan, en wanneer eens de Heer Romeyn in bijzonderheden ontwikkelde, waarom hij zulke boeken bij ons onmisbaar acht, en ik dan van mijne zijde nauwkeurig bepaalde, onder welke voorwaarde ik meen, dat zij kunnen gemist worden, dan zou het wellicht blijken, dat de Heer Romeyn ze alleen daarom onmisbaar oordeelt, omdat aan de voorwaarde door mij gesteld, bij ons tot dusverre niet voldaan is.
Ik zou niet wenschen dat deze kleine schermutseling met den Heer Romeyn zijne brochure bij de lezers van ‘de Gids’ benadeelde. Ik heb haar integendeel hier aangekondigd, omdat ik meen, dat zij niet genoeg opmerkzaamheid heeft getrokken, en omdat ik hare lezing ten sterkste wenschte aan te bevelen. Het zijn hoofdzakelijk drieëerlei klachten tegen het lager onderwijs, die door den schrijver behandeld zijn:
1. | het onderwijs is niet practisch genoeg. |
2. | de onderwijzers zijn niet knap genoeg. |
3. | de scholen zijn niet godsdienstig genoeg. |
Het laatste punt is misschien het meest geschikt om op dit oogenblik de aandacht te trekken, nu, naar aanleiding van het voorstel de Brauw, de strijd over deze quaestie in een nieuw stadium getreden is en misschien nog meer hoofden warm maakt dan ooit te voren. Maar het is toch niet zoozeer om de behandeling dezer vraag, dat ik de aandacht op dit geschrift van den Heer Romeyn wensch te vestigen. De ongegrondheid der klacht, de onmogelijkheid om aan de bij velen bestaande bezwaren te gemoet te komen, zonder onrecht aan anderen te doen, is er goed en duidelijk in aangetoond; maar dat is in den laatsten tijd reeds zoo dikwijls geschied, en de behandeling der vraag door den Heer Romeyn is, bij de nieuwe gezichtspunten die de strijd over het voorstel de Brauw heeft geopend, reeds zoozeer verouderd, dat aan dit gedeelte zijner brochure geene bijzondere belangstelling meer kan ten deel vallen. Geheel anders is het met de behandeling der beide andere punten. Inzonderheid omtrent het eerste geeft de Heer Romeyn een schat van behartigenswaardige wenken en opmerkingen. Voor mij waren zij bijzonder uitlokkend en leerzaam, omdat hij hier geheel het terrein betreedt, dat ik in het eerste gedeelte van mijn werkje ‘Blik op de Nederlandsche volksschool’ vluchtig heb doorwandeld. Wat ik daar in eenige hoofdtrekken heb geschetst, wordt door den Heer Romeyn in vele bijzonderheden uitgewerkt en verrijkt met een aantal opmerkingen, waarmede ik doorgaans evenzeer instem als met die plaatsen, die men bijna als een paraphrase mijner eigen denkbeelden over logische analyse, teekenen, geschiedenis, aardrijkskunde enz., zou kunnen beschouwen. Over de studie van vreemde talen in de
| |
| |
volksschool had ik in mijne meergemelde brochure geen gelegenheid mijn gevoelen te zeggen. Ik acht ze even verkeerd, en verderfelijk zelfs, als de Heer Romeyn, en zou wenschen dat zijne verstandige opmerkingen op dit punt aan menigeen tot waarschuwing mochten strekken. Ik besluit deze korte aankondiging met de overneming, bij wijze van proeve, van enkele zinsneden, waarin hij een onderwerp behandelt, dat met die overdreven zucht van ons volk om de kinderen bij voorkeur met vreemde talen vol te proppen, ten nauwste samenhangt, en waaromtrent ik mij te meer genoopt vind openlijk te erkennen, dat ik volkomen deel in zijne meening, naarmate ik in den kring zelven waarin ik verkeer, meer sporen heb aangetroffen van een afwijkend gevoelen, dat ik niet kan nalaten als een schadelijk vooroordeel te beschouwen.
‘Onpaedagogisch, onbepaald afkeurenswaard is ook het behandelen van geschiedenis, aardrijkskunde en wat niet al in een vreemde taal. Dat is een les overhooren en niet meer. Deskundigen zullen weten, dat zóó welligt wat Fransch of Hoogduitsch geleerd wordt, maar aardrijkskunde, geschiedenis, in den echten zin van het woord, zeker nihil. Waar is het, dat men op de meeste scholen dat niet doet; men blijft buiten de verzoeking. Maar het zwaarste offer aan het leeren spreken eener vreemde taal wordt gebragt, als men daartoe zijn kinderen aan onderwijzers uit den vreemde toevertrouwt. Ik vergis mij: onderwijzers zijn het meestal niet: het zijn lieden die hunne moedertaal kunnen spreken: - goed of slecht, dat kunnen zij die hen gebruiken meestal niet beoordeelen - sedert 1858 wordt althans toegezien, dat zij hunne taal verstaan en ze goed kunnen schrijven; maar onderwijzers, neen! dat is een zeldzaamheid. Hoe zou het ook kunnen, daar zij de kinderen, en de kinderen hen veelal niet verstaan, behalve bij eenige telkens wederkeerende uitdrukkingen over spraakkunst of zonden daartegen. Onderwijs in den goeden zin des woords geven zij dan ook niet, vooral niet, wanneer zij groen uit hun land zijn gekomen. - Gelukkig dat ook zij tegenwoordig een getuigschrift van zedelijk gedrag moeten overleggen: daar werd voor de invoering der nieuwe schoolwet niet naar gevraagd. Maar al te dikwijls werd een vreemde snaak, die, men wist niet waarom, zijn land had verlaten, in een kostschool geherbergd, omdat hij een vreemde taal sprak. Dat kwam natuurlijk zeer dikwijls slecht uit. Toch kondigde de kostschoolhouder aan, dat hij voor het fransch een Franschman of Zwitser, voor het engelsch een Engelschman enz., had; en met ingenomenheid betaalden de ouders vele honderden 's jaars voor het onderwijs op zulk een voortreffelijke school! Mundus vult decipi!’
P.J. Veth.
| |
| |
| |
Verslag aangaande het Stedelijk Gymnasium te Leyden over den jaarcursus 1863-1864. - Dr. W. Bisschop, Verhandeling over de woelingen der Leicestersche partij binnen Leiden.
Bij het Gymnasium te Leiden bestaat de goede gewoonte om telken jare met het program der te geven lessen een wetenschappelijke verhandeling van een der docenten, om beurten, uit te geven. Het is te verwonderen dat dit voorbeeld niet meer navolging heeft gevonden, want het is waarlijk navolgenswaardig. Het noopt ook diegenen onder de docenten, die anders, uit hoofde hunner afmattende beroepsplichten, allicht de studie verwaarloozen, of althans van de vruchten hunner studie niets meedeelen zouden, tot gezetten arbeid en tot schrijven; bezigheden die hun een nuttige en gewenschte verpoozing van het anders wel wat eentoonige lesgeven verschaffen, doch waartoe niet allen uit eigen aandrift overgaan. Dat zulk een gedwongen arbeid ook goede vruchten kan voortbrengen, bewijst meer dan ééne verdienstelijke verhandeling, in de reeks der Leidsche programmen verschenen.
De Heer Dr. Bisschop, wiens verhandeling, hoewel bij het Verslag van 1863/64 behoorende, eerst dezer dagen het licht heeft gezien, heeft zich een onderwerp ter behandeling gekozen, dat voor een uitgaaf van wege de stad Leiden bijzonder geschikt mag heeten. Het betreft namelijk een belangrijk rechtsgeding van politieken aard, vóór ongeveer drie eeuwen door de regeering der stad gevoerd, en waarvan de bijzonderheden wel dikwerf besproken maar desniettegenstaande slechts gebrekkig bekend waren. Tijdens de Republiek waren de processtukken, uit staatkundige inzichten, geheim gehouden, en later, uit overdreven voorzichtigheid, door de beheerders van het stadsarchief ter nauwer nood aan enkele belangstellenden getoond. Het is inderdaad een teeken der veranderde tijden, dat thans de stad zelve de uitgaaf dier stukken door een van haar beambten op haar kosten bezorgen laat.
De Heer Bisschop heeft zich met nauwgezetheid van zijn taak gekweten. Aan een letterlijken afdruk der gewichtigste bescheiden heeft hij een verhaal van de geschiedenis, waarop zij betrekking hebben, vooraf doen gaan, en daartoe gebruik gemaakt van al wat reeds vroeger over de zaak geschreven was. Zijn monographie stelt den lezer derhalve in staat om de toedracht volledig te leeren kennen, en de handelwijs der daarin betrokken personen met billijkheid te beoordeelen.
| |
| |
In weinig woorden is de hoofdzaak deze. Leicester, in onverzoenlijken en bitteren strijd met de Staten van Holland vervallen, maar bij een aanzienlijk deel des volks nog altijd in aanzien, was er op uit om in de voornaamste steden de burgerij tegen haar overheden op te zetten, ten einde door haar toedoen de volle oppermacht te verwerven en den tegenstand der Staten te breken. Pogingen daartoe werden te Dordrecht, te Gouda, te Amsterdam en in de steden van het Noorder kwartier in het werk gesteld, en inzonderheid ook te Leiden.
Tot nog toe was het niet bewezen, dat van den Engelschen landvoogd zelven het plan tot het oproer te Leiden was uitgegaan. De samenzweerders hadden dit, na hun neerlaag, wel openlijk beweerd, maar de Leidsche regeering sprak het ten stelligste tegen en rekende het hun als laster toe, dat ‘zij hun niet en schamen te zeggen dat den aenslach op deze stadt begonst zoude zijn geweest mit voorweten van Zijn Excellentie.’ Doch het blijkt thans uit de echte stukken, dat de Leidsche regenten zich hier aan een leugen om best wil schuldig maakten en zeer goed wisten, dat niemand anders dan Leicester de bewerker was van het misdrijf, dat zij aan de handlangers met den dood straften. Cosmo de Pescarengis, die te Leiden de raddraaier geweest is, en die de overige deelnemers aan den gang heeft gebracht, was met dat doel door Leicester uit Utrecht derwaarts gezonden. Zonder zijn opruiing en inblazing zou niemand te Leiden aan den aanslag deel hebben genomen. De personen, die hij voor zijn plannen won, waren, zooveel wij kunnen oordeelen, achtenswaardige mannen, blakende van ijver voor de vrijheid en voor de gereformeerde religie. Zij waren meest uit de Zuidelijke Nederlanden geboortig en daaruit ter liefde van hun godsdienst geweken. Zij hielden zich verzekerd dat Leicester, als hij eens van de tegenwerking der Staten bevrijd was, den vijand met alle macht te keer gaan en het vaderland, dat haast verloren scheen, misschien nog redden zou. Zoo gezind lieten zij zich gereedelijk door Pescarengis overhalen tot deelneming aan een aanslag, die door den landvoogd was goedgekeurd, en die, naar het zich liet aanzien, zonder bloedstorting zou afloopen. Dat zij ongelijk hadden in hun beoordeeling der partijen en in hun daarnaar ingericht gedrag, is door de uitkomst bewezen. Maar op dit tijdstip was de uitkomst niet te voorzien, en dwalen ter goeder trouw maar al te gemakkelijk. Aan het einde van het Leicestersche tijdvak was de toestand des lands zoo onzeker en onkenbaar,
dat nauwgezette patriotten twijfelen konden wien zij moesten steunen. Het zou onbillijk zijn hen, die den verkeerden aanhingen, om die misvatting te veroordeelen en als misdadigers voor te stellen.
In niemand zien wij die onzekerheid wat plicht is, die weifeling welke partij te kiezen, jammerlijker uitkomen dan in Nicolaas de
| |
| |
Maulde, den bevelhebber van een compagnie soldaten te Leiden in bezetting. Deze jeugdige man stond reeds in de geschiedenis gunstig te boek, maar nog veel innemender komt hij ons voor in de verklaringen, door hem en door zijn medestanders voor het gerecht van Leiden afgelegd. Bij den voorgenomen aanslag had hij een voorname rol te vervullen. Hij moest met zijn soldaten het stadhuis bezetten en eenige der meest aanzienlijke regenten in hun woningen gevangen houden: zonder deze medewerking van zijn zijde was de onderneming niet te wagen. Hij liet er zich dan toe overreden, maar niet dan na lange aarzeling, waarbij zijn vaderlandsliefde, zijn nauwgezetheid van geweten, zijn zucht om het goede deel te kiezen op het duidelijkst uitkwam. Desniettemin vergiste en vergreep hij zich. Ware zijn voornemen uitgevoerd en gelukt, het zou niets dan kwaad te weeg hebben gebracht. Het geluk wilde, dat het nog in tijds door de regeering ontdekt en verijdeld werd. Beoordeeld naar het strenge recht was het een misdaad waartoe hij zich geleend had, en de gevaarvolle toestand, waarin de staat verkeerde, scheen een afschrikkend voorbeeld te vereischen. Hij en de overige schuldigen, voor zoo ver zij gegrepen waren, werden zonder genade ter dood gebracht.
Hadden zij zulk een zware straf verdiend? De heer Bisschop beantwoordt die vraag aldus: ‘Houdt men zich aan de letter van het geschreven recht, dan zou het zeker hoogst moeilijk zijn om de artikelen aan te wijzen, volgens welke zij ter dood konden veroordeeld worden. Gelooft men daarentegen dat in buitengewone gevallen, die de wet niet heeft kunnen voorzien, buitengewone straffen mogen en moeten toegepast worden, dan is het doodvonnis volkomen gerechtvaardigd.’ Ik geloof niet dat deze voorstelling geheel juist is. De letter van de wet veroordeelde stellig genoeg wie zich, als de samengezworenen te Leiden, in een gewapenden aanslag tegen de overheid hadden ingelaten. Maar juist het buitengewone van het geval en de verzachtende omstandigheden hadden tot genade kunnen stemmen. Geen misdadig opzet, alleen een verkeerd begrip van plicht had de meesten verleid.
Moest daarop niet gelet worden? Ziedaar de bedenking, die inzonderheid tegen het vonnis kan worden ingebracht. Maar het vonnis verdedigt zich met de verklaring dat ‘ten exempelen van allen anderen’ zulk vergrijp ten strengste gestraft diende te worden. En wij kunnen niet ontkennen, dat, zoo het karakter en de bedoeling der bedrijvers als verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen moesten worden, het dreigende gevaar daarentegen waarin de zaak der vrijheid verkeerde, als zeer verzwarende omstandigheid gelden moest. Wij moeten dus omzichtig zijn met het beoordeelen van het vonnis, dat door rechtschapen en verre van bloeddorstige rechters geveld is, onder den invloed van hartstochten en van gebeurtenissen, waarin
| |
| |
wij ons niet volkomen verplaatsen kunnen. Maar voor de veroordeelden mogen wij ook na het vonnis medelijden en zelfs achting gevoelen. Af te dwalen, waar de goede weg onmiskenbaar voor ons ligt, is onvergeeflijk; maar er zijn tijden waarin het rechte pad niet te erkennen is, en waarin de beste wil en het schroomvalligste overleg niet voldoende zijn om ons tegen dwalen te behoeden. De Heer Bisschop houdt dit, naar het mij voorkomt, niet genoeg in het oog. Zoo geeft hij aan Professor Saravia, wien De Maulde om raad had gevraagd, een gedeelte van de schuld van dezen. ‘Had Saravia (zoo zegt hij), een man van zijnen leeftijd en ondervinding, den zooveel jongeren de Maulde op het slechte en gewaagde zijner plannen gewezen, 't is zeer waarschijnlijk dat zijne waarschuwing ingang zou hebben gevonden.’ Maar wie zegt u, dat Saravia die plannen slecht achtte? Wij hebben alle reden om te gelooven dat hij ze volkomen goed keurde, zoo zij maar kans hadden om te gelukken. Nog eens, wij hebben hier niet te doen met boosdoeners, die doen wat kwaad is in hun oogen, maar met misleide vrienden van hun vaderland, wier doel uitmuntend was, en die alleen bij het kiezen der middelen zich vergrepen.
Er was een oogenblik plan geweest om ook de compagnie, die te Delft garnizoen hield, tot hulp der Leidsche in te roepen. Commandant van deze was de later zoo beroemde en geëerde Héraugière. Die naam geeft stof tot nadenken. Ware Héraugière in den aanslag betrokken geworden, zijn leven zou denkelijk verbeurd, het vaderland van zijn verdere diensten verstoken geworden zijn. Had aan den anderen kant De Maulde zich buiten de onderneming mogen houden, wie weet hoe hij, de veel belovende jongman, zich later onderscheiden, hoe gewichtige diensten hij den lande bewezen hebben zou? Hij stamde af van een edel geslacht; zijn vader was in 's lands dienst vergrijsd; zijn broeders waren voor de vrijheid gesneuveld. Hij zelf had bij het beleg van Sluis zich reeds een goeden naam verworven. Zonder hen, die hem veroordeeld hebben, te beschuldigen, voelen wij toch innige deernis met het ongelukkige lot, dat hem, onschuldige, aan den aanvang van zijn loopbaan getroffen heeft.
Keeren wij terug tot het werk van den Heer Bisschop. De groote verdienste daarvan bestaat in zijn nauwkeurigheid en volledigheid. Zijn verhaal plaatst alle gebeurtenissen in het ware licht. Slechts op enkele punten van ondergeschikt belang stellen wij ons de toedracht eenigzins anders voor dan hij gedaan heeft. Het is niet noodig hierbij stil te staan. - De bescheiden heeft hij, zoo als hij ze gevonden heeft, zonder verandering van een letter of van een zinteeken, overgedrukt. Naar ons oordeel is hij daarin de maat der betamelijke nauwkeurigheid te buiten gegaan. Een uitgever moet geen fouten onveranderd overnemen; hij dient de interpunctie, die in de
| |
| |
handschriften doorgaans verkeerd is, naar ons gebruik te wijzigen hij moet bovenal waar de zin onbegrijpelijk en blijkbaar bedorven is, in een aanteekening den lezer waarschuwen en, als het mogelijk is, te recht helpen. Wij hadden wel gewenscht, dat de Heer Bisschop, die zoowel taalkenner als geschiedkundige is, zijn plicht als uitgever dus had begrepen; want er zijn in zijn oorkonden een aantal plaatsen die wij niet verstaan, en waarvan wij zijn verklaring gaarne vernomen zouden hebben. Wij willen echter voor het ontvangene niet ondankbaar zijn, omdat wij nog meer verlangen dan hij gegeven heeft. Wij erkennen met genoegen, dat hij alle beoefenaars onzer geschiedenis door zijn belangrijke monographie aan zich verplicht heeft.
R.F.
| |
Dr. G.D.J. Schotel, Het Oud-Hollandsch Huisgezin der Zeventiende eeuw, in plaat gebracht door C. Rochussen en D. Van der Kellen Jr. Haarlem, A.C. Kruseman. 1867. 1e tot 4e aflevering.
Dr. Schotel had zich zeker geen stof kunnen uitkiezen, die hij beter berekend was te behandelen dan deze, en niemand van al onze letterkundigen was daartoe ook zoo bevoegd als hij. Onderwerp en schrijver zijn voor elkander als geschapen. Zoolang de Heer Schotel werkt en schrijft, heeft hij zich bij voorkeur met de zeventiende eeuw, met haar zeden en begrippen bezig gehouden. Hij heeft met de meest bekende mannen van dien tijd, met staatkundigen en letterkundigen, dichters en kunstenaars, geleerden en predikanten dagelijks verkeerd. Hij heeft de geheele literatuur, de blauwboekjes en de lang vergeten gedichten, verhandelingen en preeken even goed als de meesterstukken der nog altijd levende auteurs, doorgelezen en in zich opgenomen. Hij heeft met voorliefde de oudheden van allerlei aard bestudeerd en tot opheldering der geschreven bescheiden doen dienen. Kortom, hij is in den bloeitijd der Republiek evenzeer te huis als in zijn eigen leeftijd. Een boek van hem over het huisgezin der zeventiende eeuw verdient derhalve, reeds op den titel af, de aandacht van allen, die in de zaak belang stellen.
Er zijn tot nog toe vier afleveringen van dit leerzame en onderhoudende werk uitgekomen. Daarin wordt gehandeld bij wijze van inleiding over het huis en zijn inrichting; vervolgens over de geboorte en opvoeding van het kind, over de kraamkamer en haar gebruiken, over de school, de kinderspelen, enz.; eindelijk ook over de kleederdrachten en de garde-robes van lieden van allerlei stand. Het onderwerp is dus nog nauwlijks in behandeling genomen: het eigenlijk gezegde huiselijk leven, ingeleid door de huwelijksplechtig- | |
| |
heden, moet nog geheel beschreven worden. Wat wij tot nog toe ontvangen hebben is niet veel meer dan een proeve van bewerking, waarnaar wij oordeelen kunnen over hetgeen eigenlijk ons is toegezegd. Als zoodanig willen wij dan ook thans deze eerste afleveringen beschouwen. Wanneer het werk voltooid is, denken wij onze lezers over den inhoud opzettelijk en uitvoerig te onderhouden.
Niemand, die met de methode van Dr. Schotel, gelijk die uit zijn talrijke werken blijkt, vertrouwd is, kan verwachten dat de schrijver zijn onderwerp uitputten, dat hij volledig alle vragen beantwoorden zal, die wij hem gaarne zouden voorleggen. Hij is gewoon uit den rijkdom zijner kennis veel te geven, zonder zich te bekommeren of dit al dan niet een goed samenhangend geheel vormt. In al zijn werken bestaan leemten. Het is hem aan te zien, dat hij niet, eer hij aan het onderzoek gaat, zich afvraagt wat hij wenscht te weten en aan zijn lezers meê te deelen, maar dat hij zonder vooraf beraamd plan allerlei doorsnuffelt en navorscht, en dan later het gevondene rangschikt en bewerkt, aan anderen het overlatende aan te vullen en toe te voegen wat hem ontsnapt of niet onder de oogen gekomen mag zijn. Van daar dat men zijn boeken doorgaans niet ten volle bevredigd uit de handen legt. Er blijft nog altijd een en ander te weten over, dat tot recht verstand van het geheel noodzakelijk gekend moet worden, maar waarvan de schrijver niet gewaagt. Doch aan den anderen kant zal ieder lezer moeten getuigen, dat hij veel heeft vernomen wat hem volkomen nieuw was, dat hij gewezen is naar allerlei bronnen van kennis, wier bestaan hij zelfs niet vermoedde, dat hem de weg is gebaand om tot een volledige wetenschap te geraken.
Dit eigenaardig karakter van Dr. Schotel's geschriften vertoont ook het boek, dat ik thans aankondig. Het geeft ons geen volkomen, geen afgewerkte voorstelling van het huiselijk leven onzer voorouders. Wie het met aandacht gelezen en herlezen heeft, zal daarom nog niet in staat zijn aan een ander een juist denkbeeld van de zaak te geven. Veel zelfs van hetgeen hij gelezen heeft, zal hem bij gebrek aan genoegzame verklaring onverklaarbaar zijn gebleven. Maar met dat al zullen hem tallooze bijzonderheden, die even wetenswaardig als weinig bekend zijn, onder de aandacht gekomen, een schat van fragmenten uit merkwaardige en zeldzaam voorkomende geschriften meêgedeeld zijn; hij zal lust gevoelen om van het onderwerp nog meer te weten, en allicht zal hij zelf gaan lezen in sommige van die oude boeken, waaruit de schrijver hem zooveel opmerkelijks heeft verhaald.
Die boeken zijn ontelbaar. De Heer Schotel heeft geheele bibliotheken geplunderd om het beste en smakelijkste er van aan zijn lezers voor te zetten. Als aan het eind van zijn boek (gelijk zijn
| |
| |
plan is) de aanteekeningen en aanhalingen verschenen zullen zijn, zal de gewone lezer zich daarvan eerst een denkbeeld kunnen maken. Zij, die met de literatuur van het onderwerp al bekend waren, kunnen nu reeds beseffen, welk een studie er besteed moet zijn aan het bijeenbrengen van zooveel dat hun nieuw was. Ik voor mij getuig gaarne, dat mij in deze afleveringen veel is voorgekomen wat ik te voren elders te vergeefs gezocht had.
Bepaaldelijk vestig ik de aandacht op het hoofdstuk over de school. Ik herhaal nog eens de aanmerking, dat ook dit het onderwerp niet uitput en nog veel te onderzoeken overlaat. Noch de verschillende perioden, noch de verschillende soorten van scholen en onderwijzers zijn met de vereischte zorgvuldigheid uit elkander gehouden. Het beeld, dat ons wordt voorgesteld, vertoont trekken, die onmogelijk samen kunnen gaan. Maar desniettemin, hoeveel nieuws wordt ons over de schooltucht, de leerboeken, de leerwijze meêgedeeld! De onbeschaafdheid van ons volk en de ruwheid van den tijd komen in den aard der schoolstraffen en in de verhouding tusschen onderwijzer en leerlingen op het duidelijkst uit. Vooral de passages, die ons uit sommige kluchten worden meêgedeeld, geven daarvan een zeer aanschouwelijke maar gansch niet innemende voorstelling. - In een ander opzicht is de beschrijving van de feestelijkheden, waarmeê de geboorte van een nieuwen huisgenoot gevierd placht te worden, zeer opmerkelijk. De eenvoud onzer hedendaagsche zeden steekt bij den omhaal der voorvaderlijke feestgebruiken in het oogloopend af. Maar over dit alles nader, als het werk voleindigd zal zijn. Thans is het ons slechts te doen om het belangrijke boek, naar verdienste, in de aandacht van het letterkundig publiek aan te bevelen.
Over de prenten, die het versieren, valt niet veel te zeggen. Wat mij betreft konden zij gerust achterwege blijven. Zij helderen den tekst in geenen deele op; zij zijn naar loutere phantasie geteekend. Als teekeningen zijn zij misschien verdienstelijk, maar als verbeelding van hetgeen de tekst beschrijft deugen zij niet. Bij een boek als dit behoorde een tal van afbeeldingen van huisraad en sieraad en costuum, gelijk ook in Hofdijk's Voorgeslacht (bij denzelfden uitgever verschenen) geleverd is. Het is nog niet te laat om aan dien eisch te voldoen, zoo schrijver en uitgever van de rechtmatigheid er van overtuigd wierden. Wij zouden ook in de prenten het schoone voor het ware zoo gaarne zien wijken.
R.F.
| |
| |
| |
Uit den Vreemde. Schetsen door W.Th. Griethuysen, predikant te Rotterdam.
Als men den stroom van reis-verhalen en indrukken nagaat, die het lezend publiek elk jaar blijft toevloeijen, heeft het den schijn, alsof Jenny Lind's heerlijk lied:
‘Vöglein, warum singst du doch?
Weiss nicht: ich muss nun einmal singen,’
met eenige wijziging, op den toerist van toepassing is. Ook bij deze is de aandrift om de ontvangen indrukken op het papier te vereeuwigen meestal zóo onwederstaanbaar, alsof hij er door eene hoogere magt toe gedwongen wordt.
Menschen, die zich zelven niet bewust waren dat er een auteur in hen sluimerde, grijpen bij hun terugkomst van een uitstapje, naar de pen, om van hunne aanteekeningen een geheel te maken; zij gevoelen eene soort van verligting na het volbrengen dier taak, en, al blijft het document slechts in den bescheiden staat van net geschreven handschrift, en wordt het als zoodanig door een kleinen kring van vrienden gelezen, de reiziger heeft aan den aandrang gehoor gegeven.
Is het een Philister, die het durft wagen de heerlijke natuur op wit en zwart te belasteren; die met groote woorden een natuurtafereel meent te kunnen schilderen, en wiens uitvoerige mededeelingen omtrent de wijze waarop hij zijn maag eere bewijst, eene lange logementsrekening gelijkt, die alleen een kok belang kan inboezemen: dan haalt men voor zulk een relaas de schóuders op. Is het een kunstenaar, die Heine, Théophile Gautier of Taine heet, dan waarborgt u zijn geest, zijn kennis en zijne oorspronkelijke opvatting der dingen, dat al het schoone hetwelk zich aan hem voordoet, op frissche, artistieke wijze door hem zal worden weêrgegeven.
De persoonlijkheid des schrijvers, zijn geestesrigting komt vooral bij het geven van reisindrukken sterk uit. Sterne somt in zijn ‘Sentimental Journey’ een aantal typen van toeristen op; ik zou die collectie nog willen aanvullen met den toerist-dominee die, steeds zijne roeping indachtig, zich voornamelijk laat vervoeren door hetgeen hem als predikant treffen moet en hem later stof tot nuttige lessen aan zijne gemeente-leden kan verschaffen. Overal waar de toerist-dominee, hetzij bij een natuurtafereel, hetzij bij eene of andere ontmoeting, of wel bij het bezoeken van eene stichting, de moraal ziet doorschemeren, grijpt hij naar zijn boekje en stipt het aan.
| |
| |
De Schetsen ‘Uit den vreemde, door W.Th. van Griethuysen, predikant te Rotterdam’, behooren, dunkt mij, tot deze categorie. De schrijver, die bijna geheel Europa schijnt bezocht te hebben, heeft - gelijk hij in zijne voorrede zegt - ‘uit verschillende reisportefeuilles zijne schetsen gekozen, daarbij de meest mogelijke verscheidenheid in acht genomen, terwijl natuur en kunst, letterkunde en geschiedenis hem de stof aanboden, om eenige omtrekken meer te doen uitkomen.’
Deze schetsen zijn dus volstrekt geen instantanés, gelijk de fotografen zich uitdrukken. Op de plaats zelve is er slechts een ligte afdruk genomen; later, in het studeervertrek, zijn die omtrekken sterk geretoucheerd, en met de folianten uit de bibliotheek zoodanig bijgewerkt en opgesierd, dat de eigenlijke reisschets soms op den achtergrond nog maar even zigtbaar is gebleven. Te Edinburg wordt John Knox, Schotland's hervormer, de hoofdfiguur; te Halle is 't het Weeshuis, door den predikant Francke gesticht; te Lausanne overheerscht Antoine Court, de hersteller van het protestantisme in Frankrijk, al het andere; te Leipzig is het Dr. Eck en Luther.
Ik verstout mij niet, den heer Griethuysen van deze tendenzschetsen een verwijt te maken. Zij hebben het voordeel dat: la mère en permettra la lecture à sa fille, en dat mag men helaas! van de onvergelijkelijke Reise-bilder niet hardop zeggen.
Ik geloof zelfs dat menigeen deze deftig geschreven schetsen, die, mijns inziens, soms tusschen het peinzen over eene preek en onder stichtelijke lectuur, ter wereld moeten zijn gekomen, met belangstelling lezen zal. Met niet het minste vertoon, met geene ijdele phraseologie, maar eenvoudig, sober en hier en daar vol werkelijken gloed zijn de natuurbeschrijvingen gegeven. Ierland en zijne meren is zeer aanschouwelijk voorgesteld; de maladetta in de Pyreneën is een aangenaam beschreven tafereel.
Het bundeltje met zijne sterkgekleurde tendenz neemt dan ook eene eigenaardige plaats in tusschen vele andere reistafereelen, en geeft omtrent menig geleerde of schrijver uit den vreemde lezenswaardige bijzonderheden.
's Hage, 5 Junij '67.
Joh. Gram.
| |
| |
| |
François Ponsard. - Galilée - drame en vers. Paris, Michel Lévy frères, 1867.
Ik vrees, dat de schrijver van dit drama beter bekend is bij de mannen van gisteren dan bij het geslacht, dat men de hoop des vaderlands pleegt te noemen. Den goeden niet te na gesproken, vermoed ik, dat weinig poëten bij die hoop des vaderlands bekend, althans bemind zijn. Ik geloof, dat Ponson du Terrail populairer is dan Ponsard, en Rocambole meer bewonderaars telt dan Lucrèce. Ik bedroef mij daarover in stilte, maar daar er pas een lang stuk over Jeremia in dit tijdschrift is verschenen, onthoud ik mij van eene openbare jeremiade. Waartoe zou ze ook dienen? Den geest des tijds zou ze niet wijzigen; de tijd-zelf is daartoe alleen in staat. Na deze volgen andere tijden en de poëtische reactie zal te krachtiger zijn, naarmate ze langer is onderdrukt.
Welligt maken twee stukken van dezen auteur eene uitzondering; ik bedoel: la Bourse en le Lion amoureux. Ik vermoed dit ter wille der titels. Men heeft het eerste welligt geopend om kennis te maken met het coulissenspel der parijsche agioteurs en tripoteurs en daardoor zijne economische wetenschap te vermeerderen; men heeft het tweede misschien ter hand genomen in het uitzigt op eene verliefde fransche snakernij. Geen dezer twee motieven zal pleiten voor de doorbladering van des dichters jongste drama. Galileï was, gelijk iedereen weet, een groot geleerde, een mathematicus, een astronoom, een philosoof, en iedereen kent de vier woorden, die hij bij zekere gelegenheid heeft uitgesproken. Meer verlangt niemand ook van hem te weten. Hij is geen pikante figuur en laat de verbeelding in rust. Hij is zelfs eenigermate ganache en er is geen reden om hem van de sterrewacht te brengen op de planken. Poëtisch is hij niet; in weêrwil zijner beroemde phrase is zijne houding niet het ideaal van mannelijke overtuiging geweest; hij heeft getransigeerd en welke ook de motieven zijner zwakheid mogen zijn, die transactie verkleint en verlaagt hem in de oogen van het nageslacht. Bij al den eerbied voor zijne kennis, bij al de bewondering voor zijn vooruitzienden geest en bij al de dankbaarheid voor zijne groote ontdekkingen en voor de onschatbare diensten, door hem aan de beoefening der natuurwetenschap bewezen, boezemt zijn karakter slechts eene matige geestdrift in, en heb ik in de sympathie voor zijn martelaarschap nooit iets anders kunnen zien dan een succès d'estime.
Hoewel nu en dan vervolgd, verguisd en verketterd en ten slotte voor de geestelijke vierschaar gedaagd, heeft Galileï summa summarum een vrij goed leven gehad en is in hoogen ouderdom over- | |
| |
leden. Er is zelfs een tijd geweest, dat zijne dagen zeer aangenaam daarheen gleden in schaduw van de magtige bescherming van Cosmo II van Medicis. Het waren de jaren 1610 tot 1621, gedurende welke hij het professoraat in de mathesis aan de hoogeschool te Pisa bekleedde. Door de verschijning van zijn beroemd werk Dialogo di Galileo Galilei, dove ne' congressi di quattro giornate si discorre de' due massimi sistemi, Tolemaico e Copernicano, brak eerst in 1632 de storm over zijn hoofd los.
Toen hij in den winter van 1633 zich naar Rome begaf om voor de regtbank der inquisitie te verschijnen, telde Galileï reeds 69 jaar, en daar van geene verzwakking van geestvermogens bij hem sprake kan zijn, moet het ons te meer pijnlijk treffen, dat een man van dien leeftijd zich liet bewegen om te herroepen wat hij voor waarheid hield, hetzij ter wille van lijfsbehoud, hetzij ter liefde van zijn gezin.
Men ziet het, ik dweep niet met den grooten geleerde en beschouw hem niet in een al te poëtisch licht. Wat mij in het drama de meeste belangstelling heeft ingeboezemd, is niet het onderwerp, maar de auteur. Voor dien auteur heb ik grooten eerbied, al heeft hij op het tooneel ook weinig schitterende overwinningen behaald. Zijne Charlotte Corday, zijne Lucrèce vind ik voortreffelijke dramatische gedichten; zijn klassieke Ulysse heb ik met bewondering gelezen en ik heb met ingenomenheid kennis gemaakt met zijne Agnès de Méranie en tot zekere hoogte ook met zijne twee moderne zedendrama's: l'Honneur et l'argent en la Bourse, hoewel ze beide eenigzins den stempel dragen van gelégenheidsstukken, die niet alleen aan de Kunst hunne geboorte verschuldigd zijn.
François Ponsard is een ernstig en degelijk kunstenaar; een man van studie en van conscientie, die zijn eigen weg gezocht en niet geofferd heeft aan de goden van den dag. Onafhankelijk en edel van karakter, opregt van gemoed, krachtig van overtuiging, stroomen ons uit zijne verzen reine en verhevene gedachten, weldadige aandoeningen te gemoet. Warm en vol klinkt zijn stem voor waarheid en regt, voor deugd en vrijheid, voor schoonheid en kunst. Hij is geen onovertroffen dramatist; hij is geen onberispelijk stijlist. Concentratie en intensiteit van handeling, opwekking en onderhouding van een gespannen toestand en aangrijpende oplossing der daad, deze bij uitnemendheid dramatische gaven, worden in vele zijner stukken vergeefs gezocht. Zijn stijl rijst en daalt bij wijlen op onharmonische wijze en de dichterlijkste ontboezeming wordt niet zelden voorafgegaan of gevolgd door een dialoog of eene beschrijving, welke ons aan berijmd proza herinnert. Maar te midden van dat proza, welk een gloed en welk eene verheffing, welk een rijkdom van edele denkbeelden in edele vormen geuit, welk eene volmaakte
| |
| |
harmonie tusschen de gedachte en het woord! Ponsard heet bij zijne landgenooten het hoofd van de school van het gezond verstand, een titel, die zeker in ons land althans niet minder gewaardeerd zal worden dan in het zijne.
Wie de letterkundige geschiedenis der laatste dertig jaren eenigermate heeft gevolgd, herinnert zich de reactie ten gunste van het klassicisme, welke zich bij de verschijning van Mlle Rachel in Frankrijk openbaarde. De broeikas-planten van het romantisme waren voor geen lang leven bestemd, en hoe bekwaam haar opper-hovenier, Victor Hugo, wezen mogt, hij was niet in staat om ze in den kouden grond te acclimateeren.
Hernani, Ruy-Blas, les Burgraves werden, zoo 't heette, met fanatieke opgewondenheid ontvangen, maar die opgewondenheid der adepten deelde zich aan het publiek niet mede. Men was meer verbaasd dan opgetogen, maar ieder rustig burger verkoos een neutraal stilzwijgen boven eene luide afkeuring, uit vrees voor onstuimige tooneelen van de zijde der dweepzieke jongeren.
Toen Ponsard's Lucrèce, waarvan Rachel zelfs het manuscript weigerde te lezen, door de bemoeijingen van zijn vriend en landsman Charles Reynaud eindelijk een beschermer vond in Achille Ricourt, die destijds directeur was van l'Artiste, werd zij bovenal begroet als een protest tegen het romantisme, als een terugkeer tot de klassieke tragedie. De groote kunstenares, die deze reactie had geïnspireerd, was echter te weinig litterair-ontwikkeld, om belang te stellen in de pogingen van hare tijdgenooten. Zij had genoeg aan Racine en Corneille en verlangde niets meer, althans op het gebied der tragedie. Gelukkig bezat het theâtre français, bij zijne groote privilegiën, toch niet het monopolie der kunst; wat hij weigerde, werd door den directeur van het Odeon, den Heer Lireux aanvaard, hoewel in strijd met het gevoelen van zijn gewoon comité de lecture. De Lucrèce werd met grooten ophef aangekondigd als de tegenstelling der Burgraves, die pas in het theâtre français een verpletterend fiasco hadden gemaakt, en de letterkundige kringen van Parijs verdeelden zich in twee kampen, in Ponsardistes en Hugolâtres. De eerste voorstelling had met den besten uitslag op den 22sten April 1843 plaats; het stuk werd herhaalde malen opgevoerd en door de fransche akademie bekroond. Ponsard nam zijn rang in onder de dichters en dramatisten van Frankrijk.
Een geheel tijdvak scheidt ons reeds van die dagen van den eersten triomf. Noch Agnès de Méranie noch Charlotte Corday werden met gelijke geestdrift begroet. De gebreken van den dramatist, het gemis aan levendigheid en climax in de handeling maakten, dat het publiek, met waardeering der schoone episoden, koel bleef bij de voorstelling. Met den gloed der verontwaardiging geschreven, ontmoetten daaren- | |
| |
tegen zijne beide zedenkomedies, l'Honneur et l'Argent en la Bourse in het Odéon een warmer onthaal, vooral het eerste, dat door des schrijvers gekwetst eergevoel werd geïnspireerd. De uitslag is niet in overeenstemming met het gehalte der kunstwerken, maar zij is vooral op het gebied der dramaturgie zeer begrijpelijk. Aanschouwelijk voorstellen, treffen en schokken, spannen en verrassen zijn de eischen aan de voetlicht-litteratuur gesteld; de schoone vorm, de reine en edele gedachte worden slechts bij de lezing genoten en gewaardeerd. Heeft het groote publiek daarom ongelijk? Ik geloof het niet; zijne uitspraak bewijst in de meeste gevallen de onvolkomenheid van het kunstwerk. Veeleer kan de lezer als bevoegd beoordeelaar gewraakt worden; het werk is niet voor de studeerkamer, maar allereerst voor de aanschouwing bestemd, en beantwoordt het aan die hoofdbestemming niet, dan is het gebrekkig in weêrwil van al zijne dichterlijke schoonheden en verhevene moraal.
Na eene ongelukkige proeve in schalker trant, welke onder den titel van Ce qui plaît aux femmes in Juli 1860 in den Vaudeville werd opgevoerd en even heftig door de censuur als door de kritiek werd aangevallen, scheen Ponsard aan de dramatiek vaarwel te hebben gezegd. Op vijftigjarigen leeftijd is echter zulk een vaarwel, door een dichter uitgesproken, slechts een weemoedig-getint: ‘tot wederziens.’ Hij heeft zich dan ook in 't vorige jaar weder aan ons vertoond met een nieuw werk: le lion amoureux, en komt thans tot ons met zijn Galilée, welke vóór eenige maanden op het Theâtre français voor de eerste maal is opgevoerd en met eene kalme ingenomenheid is ontvangen.
Hetgeen mij leed doet van dit drama is niet zoozeer, dat het aan Prins Napoleon is opgedragen, als dat het zoo treurig prozaïsch is opgevat en geen enkel waarachtig edel karakter geeft. Behalve de onmisbare figuren van een ijverzuchtig ambtgenoot, een verbolgen priester en een vurig leerling, heeft Ponsard de vrouw en de eenige dochter van Galileï ten tooneele gevoerd. Hij vormt van 's mans huisselijk leven de spil van zijn drama, en welk een huisselijk leven, welk een intérieur! Met een realisme, dat de uitwerking maakt van een stortbad, wordt ons de echtgenoot van den geleerde voorgesteld als eene zeer onliefelijke vrouw, eene burgerlijke huishoudster, die haren man beknort en het leven onaangenaam maakt door allerlei bitse aanmerkingen op zijne afgetrokken studiën en zijne dwaze en gevaarlijke fantaisiën. De dochter, Antonia, is eene beminnelijke figuur en hare liefde voor Taddeo vormt het hoofdmoment van het drama, maar ik geloof, dat Mme Favart met al haar talent niet in staat is geweest deze onbeduidende en triviale rol te redden. Antonia is eene première amoureuse zoo als er vele zijn, en hare grootsche voornemens van zelfopoffering blijven goede voornemens; zij eindigt
| |
| |
met zoo zwak te zijn, als welligt de meeste meisjes in hare plaats zouden zijn geweest, maar stelt ons na de aanvankelijke teekening van haar karakter daardoor bitter te leur.
Zou het drama niet aan belangrijkheid, aan levendigheid en aan aandoening hebben gewonnen, indien deze twee vrouwenfiguren achterwege waren gebleven, of liever indien zij edeler en dichterlijker opgevat waren geworden; indien de handeling van het intieme tot het publieke leven ware overgebragt, en in den strijd van den grooten geleerde, in het antagonisme en de overleggingen zijner vrienden en vijanden het dramatisch moment ware geconcentreerd? Aan de eene zijde de zamenspanning tot zijn val, aan den anderen kant de waakzame oplettendheid om hem tegen zijne belagers te beschermen, te midden dier twee groepen de grijsaard-zelf, den strijd strijdende tusschen overtuiging en menschelijke zwakheid, welke zwakheid dan ook. Ik had gaarne voor zulk eene groepering de Xantippe-figuur van Livia en de zoetsappige Antonia prijs gegeven.
Meende Ponsard echter, dat zijn drama zonder vrouwen onmogelijk was, en ik deel in die meening, waarom dan geene andere conceptie dan die hij ons hier te aanschouwen geeft? Was het doel - eene aannemelijke verklaring van Galileï's gedrag - niet te bereiken, zonder hem eene plaagzieke vrouw en een verliefd jong meisje ter zijde te stellen? Heeft het niet eenigen schijn, alsof hij zijne overtuiging opoffert ter wille van den huisselijken vrede of van het huwelijk zijner dochter, en is deze verklaring niet zeer vernederend en laag van opvatting? Geef ons in de vrouw de type van eene dweepzieke roomsch-katholieke, zwak van gemoed maar met innige liefde voor haren echtgenoot vervuld, deelende in al de vooroordeelen van haren tijd en opregtelijk beducht voor het eeuwig heil van Galileï's ziel; schets ons in Antonia een lief, onschuldig en onervaren, een geheel onheroïsch natuurkind, blakende van vurige liefde voor haren vader, en voor dezen alleen, en zoek ons de handeling van dien vader te doen begrijpen door de onweêrstaanbare, de magnetische kracht der banden, die hem aan vrouw en kind verbinden, en gij hebt, dunkt mij, het geheim gevonden eener treffende en aandoenlijke handeling, eener prikkelende en aangrijpende verwikkeling. Geen der figuren van dit drama is met genoegzaam relief geschilderd; noch de beide vrouwen, noch de held van het stuk, noch de jeugdige minnaar of de trouwe leerling, noch de haatdragende monnik of de ijverzuchtige mededinger boezemen ons veel sympathie of belangstelling in. De bekende historische afloop, die - ik herhaal het - onpoëtisch blijft, doet daarbij aan die belangstelling groote schade. Maar zoo de auteur meende zich streng te moeten houden aan de historische waarheid, dan had hij van de bekende feiten meer en beter partij kunnen trekken. Volkomen vrij in de teekening van
| |
| |
Galileï's huisselijke omgeving, had hij zich ten opzigte zijner antagonisten en vrienden trouwer aan historische gegevens kunnen binden tot groot voordeel zijner karakterteekening. Chiaramonti, een der heftigste bestrijders van Galileï, had de plaats kunnen innemen van den belagchelijken professor Pompeï, maar bovenal ware van Paus Urbanus VIII voor het dramatisch effect beter gebruik te maken geweest. In vroegere jaren persoonlijk met den geleerde bevriend, wiens schrandere geest hij hoog vereerde, was Urbanus, na de verschijning van den Dialogo, Galileï's vijand en vervolger geworden, omdat men hem had doen gelooven, dat hij onder den naam van Simplicio door den astronoom in een bespottelijk daglicht was gesteld. Ziedaar een kostbaar gegeven voor een dramatist, eene stoffe voor zielestrijd en velerlei weifeling bij het gehoor geven of weigeren aan de inblazingen der Jezuïeten. De figuur van Urbanus had voorzeker meer belangstelling opgewekt dan die van een onbekenden monnik, met een marktplein tot katheder.
Ik zal nu trachten deze beschouwingen te regtvaardigen door de mededeeling van het gebindte van het stuk.
Bij het ophalen der gordijn, ontmoeten wij in eene straat van Florence, digt bij Galileï's huis, het jonge verliefde paar. Taddeo verschuilt zich dag en nacht om zijne Antonia te kunnen bespieden. Op de meest verstandige en fatsoenlijke wijze antwoordt het meisje:
Il faut bien vous bannir, puisque votre famille
Croit mon père hérétique et repousse sa fille;
Il ne nous sied donc plus de recevoir chez nous
L'amant qui ne doit pas devenir un époux.
't Is echter natuurlijk, dat Antonia spoedig deze betamelijkheid vergeet, nadat Taddeo alle geleerden en alle dweepers tegelijk heeft verwenscht en haar zweert, dat zij zijne vrouw zal worden. Antonia is echter gehaast, daar hare moeder knort over het lang uitblijven van haren vader, die zich op de sterrenwacht aan het etensuur niet schijnt te storen. Taddeo weet haar door de vraag, of het waar is, dat haar vader vier nieuwe werelden ontdekt heeft, te bewegen ook op hare beurt de ontevredenheid harer moeder te trotseeren. Een verliefd tooneel is daarvan het gevolg, en de ontboezeming van den jongeling is inderdaad dichterlijk, de bekentenis van het jonge meisje lief en aanvallig. Ik heb slechts ééne aanmerking: hare te naauwkeurige kennis der verschillende sterrebeelden.
Het volgende tooneel schetst ons in een levendigen dialoog tusschen Vivian, den geestdriftigen leerling van Galileï, en zijn vriend Albert, den strijd tusschen de wetenschap en het autoriteitsgeloof. Vergeefs trachten de beide jongelieden Taddeo in hun gesprek te mengen;
| |
| |
hij weet niets van den geleerde, hij denkt alleen aan diens dochter. Professor Pompeï neemt gretiger deel aan hunne gedachtewisseling. Deze figuur nadert de charge en dicht een geleerden onzin op, waarin natuurwetenschap en theologie door elkander worden geward. Vivian heeft oogenblikken van edele ironie.
Tu vois que le docteur Pompée est contre toi.
Tant mieux pour la doctrine en laquelle j'ai foi;
De toute vérité la marche naturelle
C'est d'ameuter d'abord tous les pédants contre elle.
Ik bespaar u de belagchelijke houding van Pompeï, als zijn groote ambtgenoot, omstuwd door zijne jongeren en begeleid door zijne dochter, op het tooneel verschijnt. Boeren en boerinnen verzamelen zich om Galileï, ten einde hun lot te vernemen, en wenden zich teleurgesteld af, als deze verklaart geen waarzegger of toovenaar te zijn. Zij zoeken en vinden hun troost bij Pompeï. Hier is de historische bijzonderheid ingelascht der predikatie over den tekst: gij galileesche mannen, waarom wendt gij uwe oogen ten hemel? De monnik, die ons hier wordt voorgesteld, spreekt die boetpreek uit ten aanhoore van het volk en van den schuldigen-zelven, wien hij ten slotte de vervolging en marteling voorspelt.
Ik geloof dat Galileï, wanneer hij dagelijks bij het verlaten van zijn observatorium dergelijke ontmoetingen heeft gehad, vrij vermoeid tehuis moest komen. De ontvangst, die hem daar wachtte, was niet geschikt om hem verademing te schenken. Wij maken kennis met zijne huisvrouw in een tooneel van eene trivialiteit en een brutaal realisme, waarvoor ik geene woorden weet te vinden. Ziehier de welkomstgroet van Livia:
Ah! c'est vous! - Que signifie,
S'il vous plaît, ce sabbat, dont on nous gratifie?
en hare kantteekening op het antwoord, dat eenige opgewonden studenten den meester hebben toegejuicht:
Eh! qu'ils restent chez eux, sans hurler à ma porte!
Quel besoin avez-vous que l'on vous fasse escorte?
Pourquoi chauffez-vous les cervelles,
En débitant un tas de maximes nouvelles?
| |
| |
Toutes ces nouveautés sont, pour trancher le mot,
Inventions du diable et sentent le fagot;
À la façon déjà dont chacun vous regarde,
Cela finira mal, si vous n'y prenez garde.
Ah! que n'imitez-vous ces dignes professeurs
Qui disent ce qu'ont dit tous leurs prédécesseurs?
Voilà des gens, chez qui l'ordre et le bon sens règnent:
Ils enseignent sans bruit ce qu'on veut qu'ils enseignent.
Dit is nu het behagelijk intérieur van den grooten geleerde. Welk eene feeks is die vrouw! Ik wil gelooven, dat geniën niet altijd door hunne vrouwen naar waarde geschat worden, maar ik wensch te gelooven, dat ze niet aldus worden uitgescholden en geringeloord. Deze persoonlijkheid moest, dunkt mij, Galileï in de groote ure der beproeving te gemakkelijker hebben doen besluiten om aan het leven vaarwel te zeggen; of vreesde hij, dat zijne dochter te ongelukkig zou achterblijven? Zulk eene vrouw maakt het scheiden uit dit leven minder zwaar, en ik verbeeld mij, dat hij haar in zijn binnenste gelijk gegeven en berouw gehad heeft over zijne onbezonnenheid, als zij ten slotte hem toevoegt:
Quand on pense, monsieur, de si haute façon,
On ne fait pas d'enfant et l'on reste garçon.
Het is niet mogelijk een drama van Galileï meer gelijkvloersch, meer burgerlijk en tegelijkertijd meer fransch op te vatten dan in dit huisselijke tooneel is geschied. De tijdorde in den tweeden regel laat, dunkt mij, ook te wenschen overig.
Ik heb door mijne antipathie tegen Livia vergeten, dat het gesprek tusschen man en vrouw eenige oogenblikken is gestoord - zou ik niet zeggen: is bedaard? - door de verschijning van een deurwaarder der inquisitie, die aan Galileï de dagvaarding overhandigt om op den 12den April 1633 voor het heilig officie te Rome te verschijnen. Aan die dagvaarding danken wij althans éen uitroep van Livia, die ons weldadig verkwikt:
Ah! mon pauvre mari! mon bon vieux compagnon!
Prozaïsch uitgedrukt, als ge wilt, maar voor 't minst hartelijk.
Het tweede bedrijf is in ieder opzigt schooner dan het eerste, zoowel wat gedachte als vorm betreft. Voortreffelijke verzen, uitdrukking van voortreffelijke denkbeelden, bevat de monoloog van Galileï en zijn gesprek met den inquisiteur. Hier is verhevenheid van taal en van gevoel, die vreemd contrasteert met de platheid en
| |
| |
trivialiteit der eerste tooneelen en ons weder die disharmonie van stijl herinnert, welke de meeste van Ponsard's stukken ontsiert. De zucht om natuurlijk en eenvoudig te zijn doet hem den verhevensten dichterlijken stijl plotseling wisselen voor den meest prozaïschen. Het beoogde doel wordt daarmede echter niet bereikt. Het berijmde proza tempert de welligt wat overladen volheid der poëzie niet, maar vormt daarbij een onaangenamen dissonant. De overgang van de tooneelen, die ik heb medegedeeld, tot regels als de volgende, veroorzaakt een geweldigen schok:
Ce n'est plus pour nous seuls que Dieu fit l'univers;
Mais, loin de nous tenir abaissés, soyons fiers!
Car si nous abdiquons une royauté fausse,
Jusqu'au règne du vrai la science nous hausse;
Plus le corps s'amoindrit, plus l'esprit devient grand;
Notre noblesse croît ou décroît notre rang;
Il est plus beau pour l'homme, infime créature,
De saisir les secrets voilés par la nature
Et d'oser embrasser dans sa conception
L'universelle loi de la création,
Que d'être, comme aux jours d'un vaniteux mensonge,
Roi d'une illusion et possesseur d'un songe,
Centre ignorant d'un tout qu'il croyait fait pour lui,
Et que par la pensée il conquiert aujourd'hui.
De verheffing, die in deze verzen heerscht, is in den geheelen monoloog volgehouden, welken Galileï in zijn studeervertrek uitspreekt. De regelen waarin hij betoogt, dat hij God beter dient door zijn onderzoek dan de bekrompen geloovige, die het heelal beschouwt als alleen te zijnen behoeve geschapen, waarin hij zijn besluit mededeelt om onwrikbaar vast te houden aan zijne overtuiging en, zoo 't zijn moet, voor de waarheid te sterven in het bewustzijn dat wél zijne stem tot zwijgen gebragt, maar niet zijn onderwijs uitgedoofd kan worden, zijn schoone en edele poëtische ontboezemingen. Indien de monoloog éen gebrek heeft, het is zijne lengte; zij beslaat 108 regels en moet eene zware proef zijn geweest voor het orgaan van den acteur Geffroy.
Ik heb bijna onverdeelden lof voor het tweede bedrijf; de gesprekken van den geleerde met den inquisiteur, met den jeugdigen groothertog, met zijne dochter en met Taddeo komen mij onberispelijk voor, en in edele en krachtige taal biedt Galileï weêrstand aan den aandrang van zoovelen, als hem tot herroeping zijner leer trachten over te halen en daartoe beurtelings bedreiging en intimidatie, opwekking van zijne vaderlijke liefde en bezorgdheid voor zijn eigen
| |
| |
welzijn als middel gebruiken. Alleen Antonia ondersteunt haren vader in zijn moedig voornemen. De greep des dichters, om Galileï een steun en beschermer voor zijne dochter te doen zoeken in zijn trouwen leerling Vivian, die om hare hand heeft verzocht; de weigering van Antonia, met volkomen aanvaarding van het lot van haren vader en moedige berusting in een toekomstig vreugdeloos leven; ziedaar voortreffelijke dramatische momenten, die in welsprekenden stijl zijn gedialogiseerd.
Ik mag binnen de grenzen van het Bibliographisch Album niet te veel toegeven aan de verleiding tot aanhalingen. Ik verwijs den lezer naar den strijd der meeningen, tusschen den inquisiteur en den geleerde gevoerd met eene wederzijdsche warmte en kracht van argumentatie, die naast dichterlijke en rhetorische ook dialectische verdienste bezit.
Zoo ik mij niet bedrieg, werden vooral de volgende woorden van Galileï bij de voorstelling luide toegejuicht, misschien niet omdat zij schooner zijn dan de andere, maar omdat zij den lof der vrijheid verkondigen:
Nul ne peut d'hérésie accuser le compas,
Ni décréter qu'un corps tournant ne tourne pas.
L'oeil est juge, en un mot, de l'univers visible.
Si le dogme immuable est fixé par la Bible,
La science répugne à l'immobilité,
Et, mourant dans les fers, vit par la liberté.
Il lui faut le grand jour, l'espace et l'aventure;
Marcher, toujours marcher, ainsi veut sa nature;
Chaque siècle la pousse et la lègue au suivant,
Qui la prend avancée et la porte en avant.
Ik waardeer ze als eene paraphrase van Longfellow's Excelsior, maar geef de voorkeur aan verzen als deze, al heeft hunne structuur, even als al de gedichten van Ponsard, iets ouderwetsch en conventioneels:
- Par quel besoin? dit-on. Par un besoin auguste:
La soif du vrai, l'horreur du faux, l'amour du juste.
Dieu mit dans tous les coeurs ces instincts généreux,
Et les fit si puissants, que l'on mourrait pour eux;
C'est-là qu'est la grandeur, et la force et la vie;
Qui les sert est pieux, qui les étouffe, impie.
D'ailleurs, est-ce qu'on peut jamais les étouffer
Et, pour m'avoir vaincu, croirez-vous triompher?
Peut-on barrer le cours d'une vérité neuve?
Arrêter une goutte, est-ce arrêter un fleuve?
| |
| |
Croyez-moi, respectez ces aspirations,
Elles ont trop d'élans et trop d'expansions
Pour souffrir qù'un geôlier les tienne prisonnières;
Laissez-leur le champ libre, ou malheur aux barrières!
Men ziet het, Galileï is met de beste voornemens voor het martelaarschap bezield; hij blijft het tegenover den groothertog, wien hij met edele ironie de zwakheid van zijn gedrag doet gevoelen, al verwijt hij ook zich zelven, dat hij zich door den glans van een hof heeft laten verleiden om het vrije Venetië te verlaten, waar hij ongestoord zijne wetenschap had kunnen beoefenen en verkondigen. Slechts na het tooneel tusschen Taddeo en Antonia, slechts na de aanschouwing hunner liefde en de bewustheid van het groote offer, dat zijne dochter hem moet brengen, begint zijn voornemen te wankelen. De weifeling wordt ons in deze verzen beschreven:
Dieu! quels rudes combats il faut que je me livre!
Mis entre deux devoirs, quel des deux faut-il suivre?
Je ne puis me tourner vers l'une ou l'autre loi,
Sans blesser la nature ou sans trahir ma foi:
Ma fille d'un côté, la vérité de l'autre,
Me font ou mauvais père ou déloyal apôtre.
Is niet inderdaad het huwelijk zijner dochter aldus tot de verklaring gemaakt zijner zwakheid? Is het niet het hoofdmotief geworden der handeling? Ik haast mij er bij te voegen, dat Antoniazelve aan den tweestrijd haars vaders geen schuld heeft; zij heeft gedaan wat zij kon om hem te steunen in het volgen van de stem van zijn pligt.
Het derde en laatste bedrijf van het drama is eene trouwe reproductie der geschiedenis en geeft ons Galileï's afzwering zijner ongodistische denkbeelden te aanschouwen, besloten met het bekende, in magtelooze woede en zeker met een schaamrood gelaat uitgesprokene: E pur si muove! Naar mijne meening beteekenen die woorden niets, omdat Galileï het regt verloren had ze uit te spreken.
De gebeden en smeekingen van zijne vrouw, van Vivian, van Niccolini, den florentijnschen ambassadeur, voegen zich in dit bedrijf bij al de stemmen, die hem reeds in het tweede tot onderwerping en verzaking hebben aangespoord. De beweegredenen van den scholier schijnen mij toe den toets der kritiek niet te kunnen doorstaan; noch het feit, dat de geleerde zich te Rome te midden eener vijandige omgeving bevindt, noch het argument, dat hij eene school heeft gevormd, en dus veilig kan abdiqueeren en aan Rome een ontzettende misdaad en aan de zijnen een eeuwigen rouw moet besparen, wegen op tegen het groote nadeel, waaraan hij zijne leer blootstelt door haar in de
| |
| |
ure des gevaars, in de dagen der grijsheid te verloochenen en aldus zich-zelf te vernietigen.
Livia blijft tot het einde de platte, burgerlijke en bijdehande huismoeder, waarmede wij reeds bij het begin kennis hebben gemaakt en ik verwonder mij niet als de woorden:
Signez l'acte sauveur, auquel on vous convie,
Et soyez une fois sensé dans votre vie,
met ongeduld door Galileï beantwoord worden met den uitroep:
Hij had er bij kunnen voegen: fichez-moi la paix! -
Gunstig contrasteert met de door haar gebezigde overredingsmiddelen de hartstogtelijke taal van Antonia, die bij het naderen van het beslissende oogenblik al haren moed, al hare onnatuurlijke opgewondenheid verliest en slechts aan de folteringen denkt, die haren vader wachten.
Al vind ik de zwakheid van den grijsaard niet voldoende verklaard, ik heb met bewondering de beschrijving van zijn zielestrijd, zijne aanvankelijke weigering, zijne radeloosheid en bitterheid, zijne eindelijke overgave gelezen.
Les pleurs de mon enfant me forcent au parjure.
Na dezen regel heeft het stuk - men gevoelt het - alle verder dramatisch belang verloren. Wij weten nu, wat er gebeuren zal en hetgeen er verder volgt wordt alleen als tableau door ons gewaardeerd. Het verhoor, de voorlezing van het formulier, de herroeping en de uitspraak vormen een schouwspel voor onze oogen, maar laten ons gemoed koud. Het historisch feit in beeld gebragt is eene slotdekoratie, die ik gaarne zou hebben verwisseld tegen de schildering van Galileï's zielesmart, na het plegen van zijnen zedelijken zelfmoord.
De Galileï bezit als drama zeer groote gebreken, maar het bevat vele uitmuntende poëtische fragmenten, die een verheffenden en louterenden invloed op ons uitoefenen en ons opvoeren tot een reiner sfeer van gedachten en gewaarwordingen. Ik ben voor zulk een invloed den dichter hoogelijk dankbaar; ieder onzer heeft meer of min behoefte het stof der vulgariteit nu en dan van zich af te schudden, en het is bij uitnemendheid de roeping der poëzie om ons te verpoozen van het dagelijksch-brood der zorgen voor onzen aardschen tabernakel. Omdat hij aan die roeping zelden ontrouw is geweest, worde aan Ponsard eene enkele tekortkoming vergeven en verdienen zijne werken, soms geantiqueerd van vorm, maar in den aangeduiden zin steeds jong en verjongend van wezen, onze belangstelling, onze studie en onze sympathie.
Joh. C.Z.
|
|