De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Ons hart.Er is misschien geen stelling, waarover allen het onderling méér eens zijn, dan deze, dat het hart voor ons een hoogst gewichtig, een onontbeerlijk orgaan is. Maar de gronden, waarop men het hierover eens is, verschillen des te meer. Want als wij eens nagaan, wat men al zoo aan 't hart toeschrijft, van welke verschijnselen men in 't hart de oorzaak zoekt, dan zullen wij de meest uiteenloopende beweringen hooren en wij zullen ons verbazen over den uitgebreiden werkkring, dien men ons hart geeft. Hier hooren wij den dichter, wiens hart ‘voor verhevene en liefelijke indrukken vatbaar’ is, spreken van den eersten toon der liefde, die hem in 't harte klonk; van de gevoelige snaar in 't hart die door een ruwe hand werd aangeraakt, hoe zijn hart werd gewond en gebroken door ondank en ontrouw. En later zijn die alten Träume und Lieder im Herzen aufgewacht, en dikwijls was het, dat lustberauscht und wehmuthsschwer sein Herz ihm überquoll. Doch ook tot een anderen kring van indrukken moet het hart zich leenen. Daar spreekt de moralist van 't booze gedichtsel van 's menschen hart, van 't verstokte hart van den zondaar, van den worm die hem aan 't hart knaagt, van 't verbrijzeld hart van den berouwhebbende. En niet alleen tot dichters of predikers behoeven wij te gaan, ook in onze onopgesmukte dagelijksche taal speelt het hart een groote rol. Wij spreken van 't goede hart van den een en 't slechte hart van den ander, van 't gevoelige hart van de vrouw, van 't opene hart van onzen vriend. Doch daar is onder al dat spreken over 't hart iemand nader gekomen, die zich physioloog noemt, die zijn werk maakt | |
[pagina 346]
| |
van het bestuderen van het levend lichaam, en dus ook van 't hart. Zijn oordeel luidt anders. Hij zegt: het hart is niet de zetel van eenige gewaarwording of voorstelling; 't is alleen een holle spier, die 't bloed in beweging brengt. Daar vallen wij allen, dichters, predikers en wij, menschen van 't dagelijksch leven, op den illusiedief aan: Gij met uw holle spier, moet gij ons dan alle poëzie ontnemen? Is het niet genoeg, dat gij en uwe bentgenooten, met uw lastige zucht naar weten, ons de natuurverschijnsels hebt bedorven met uw meten en wegen en rekenen, en onze verhevenste en liefelijkste indrukken stoort met verklaringen, de een nog drooger en natuurlijker dan de andere? Moet ge nu nog de schendige hand uitstrekken naar 't heiligdom in ons binnenste en wilt ge ons 't recht ontzeggen van te spreken over ons eigen hart? En uit onzen hoek klinkt het op gemoedelijken toon: Gij onpraktisch man, met uw ondichterlijke definitie, wat is dat nu weer voor dolle nieuwigheidszucht? Zoudt gij onze taal willen veranderen, omdat uwe wetenschap nu eens gelegenheid vindt om er op te vitten? Dat was immers ten eenenmale onuitvoerbaar; dat gaat niet, dat kan niet! - - - - Zoodra de physioloog eenigermate aan 't woord kan komen, tracht hij zich te verdedigen: Mijne Heeren, wat uw eerste opmerking betreft, moet ik u vragen: is de regenboog minder schoon, omdat wij den weg van den zonnestraal in den regendruppel kunnen volgen en berekenen? Is een muziekuitvoering minder schoon, omdat wij de trillingsgetallen der toonen kennen en de wetten der harmonie met allerlei kromme lijnen op 't papier kunnen voorstellen? - En op uw tweede vraag antwoord ik, dat ik ja, streng genomen, uw recht om over uw hart te spreken niet zou kunnen erkennen, omdat gij er niets van weet; ik zal mij echter wel wachten de strengheid zoover te drijven. - Ook het spraakgebruik zou ik ten gunste van mijne wetenschap niet willen veranderen, en zooals gij terecht opmerktet, ik zou 't ook niet kunnen. Toch wilde ik juist daarover wel iets in 't midden brengen, d.w.z. over de vraag: hoe moeten wij doen, als ons spraakgebruik blijkt te strijden met de wetenschap? Vooral daarom, omdat ik onlangs een voordracht over het hart heb gelezen van den franschen physioloog Claude Bernard, die deze vraag in een anderen zin beantwoordt, dan ik | |
[pagina 347]
| |
het zou doen. Doch om mijne bedenkingen tegen Bernard's antwoord te kunnen opperen, zou ik u eerst iets van het hart moeten mededeelen. Zullen wij den physioloog eens eenige oogenblikken aan 't woord laten? | |
I.'t Is vreemd en toch is het zoo, dat de meeste menschen, schoon zij in allerlei spreekwijzen hun hart te pas brengen, toch zeer in verlegenheid zouden staan, als zij de juiste plaats, waar dat hart ligt, eens moesten aanwijzen. Want zoolang iemand gezond is en het hart niet door ziekelijke aandoening of anders zijne plaats soms op minder aangename wijze merkbaar maakt, voelt hij van dat orgaan niets. Het ligt ongeveer in 't midden van de borst, tusschen de beide longen, die in haar uitgezetten toestand er aan de voorzijde overheen schuiven, doch in haar saamgekrompen stand van uitademing de voorzijde onbedekt laten. Konden wij het, van zijn bekleedsels ontdaan, zien liggen, dan zouden we een vleeschklomp zien, nagenoeg zoo groot als een gesloten vuist (van een groote hand), en in vorm overeenkomende met een niet zeer puntig toeloopende peer, zonder indruksel aan het breede eind. Het breede eind ligt naar rechts en boven en de punt komt aan den linkerkant te liggen tusschen de vijfde en zesde rib, zoodat het geheele hart eenigzins schuin ligt met het breede eind naar boven en achteren. Dat leert ons de eerste aanschouwing. Willen wij het nader leeren kennen, dan behoeven wij daarom nog geen menschenhart ‘van een te rijten,’ maar een schapen- of runderhart zal daartoe volkomen voldoende zijn, daar dit ('t doet mij leed het te moeten zeggen, maar 't is niet anders) geheel met een menschenhart overeenkomt. Nu dan, zulk een hart vinden wij hol en in de lengte door een stevig middelschot in twee helften verdeeld, zoodat er twee holten, het rechter en het linker hart ontstaan. Ieder van deze holten is weer door een dwars middelschot in twee afdeelingen gescheiden; de bovenste afdeeling, d.i. naar 't breede eind toe, heet voorkamer of boezem, de andere, die het puntgedeelte inneemt, | |
[pagina 348]
| |
heet kamer. Wij krijgen dus vier afdeelingen; een rechter en linker voorkamer en een rechter en linker kamer. Terwijl echter tusschen 't rechter en linker hart geen opening in 't middelschot is, communiceert ieder kamer met haar voorkamer door een opening in 't scheidende schot. Deze opening verdient nog een nadere beschouwing. Zij heeft nl. geen zuiver afgesneden rand, maar er hangen in de holte van de kamer twee (links) of drie (rechts) vliezige, driehoekige slippen naar beneden. De breede basis van dien driehoek is aan den rand van de opening bevestigd en de top van den driehoek hangt niet vrij, maar is vast aan een peesje, dat in een uitstekend spiertje van den kamerwand uitloopt. Deze toestel heet (in 't linker hart) de tweeslippige of tweepuntige en (in 't rechter) de drieslippige klep. Straks komen we er op terug. Wat nu den mikroskopischen bouw van 't hart betreft, het bestaat voor 't grootste deel uit het dwarsgestreepte spierweefsel, dat wij reeds vroeger leerden kennenGa naar voetnoot1, en waarvan de bundels in allerlei richtingen, zoowel in de lengte als in de breedte, om het hart toe loopen. En als wij nu nog eens het hart van buiten bezien, dan vinden wij aan 't breede einde een aantal groote buizen, die er in uitloopen; allen aderen en slagaderen, die wij tot recht verstand van het volgende even kortelijk moeten nagaan. In de rechter voorkamer loopen twee groote aderen uit, de bovenste en benedenste holle ader; uit de rechter kamer komt de longslagader; de vier longaderen komen in de linker voorkamer en uit de linker kamer ontspringt de groote lichaamsslagader of aorta. Ziedaar een ruwe schets van het doode werktuig. Maar de kennis van het levende is ons doel. Doch de directe waarneming van een levend hart is bij den mensch natuurlijk onmogelijk. Trouwens in sommige zeer zeldzame gevallen is het mogelijk geweest. Zoo reisde voor ettelijke jaren een zekere Eugène Groux uit Hamburg Europa rond, om zijn hart voor ieder die 't wilde ‘bloot te leggen.’ Bij hem was nl. het borstbeen niet normaal ontwikkeld, zoodat hij voor in zijn borstwand een onregelmatige driehoekige opening had, waardoor men hart en longen kon zien liggen en zich bewegen. | |
[pagina 349]
| |
Zulke gevallen, waarin zulk een abnormale ontwikkeling zonder gevaar voor 't leven plaats heeft, zijn echter hoogst zeldzaam, zoodat wij, als wij 't hart wilden zien werken, bij gebrek aan een M. Groux ons wel met een konijn of een kikvorsch zouden moeten vergenoegen, die wij dan een kunstmatige opening in den borstwand zouden moeten maken. Maar wij zullen die operaties voorloopig maar laten en liever onze fantasie een weinig te hulp roepen, om in ons eigen hart te ‘lezen.’ Wanneer wij dus ons hart konden zien liggen, dan zouden wij die peervormige vleeschmassa in onafgebroken beweging zien en daarin bij nader toezien een strenge regelmatigheid opmerken. Eerst trekt het breede eind, de beide voorkamers, zich samen, terwijl het andere eind, de beide kamers, uitgezet is; onmiddellijk daarop de beide kamers, terwijl de voorkamers weer verslappen. Dan volgt een bijna onmerkbaar klein oogenblikje (Ca. 1/15 seconde) pauze, waarin de verslapping der kamers begint; daarna trekken zich de beide voorkamers weer samen, en zoo vervolgens, da capo in infinitum of liever ad mortem usque. Zoo zien wij beurtelings de beide afdeelingen inkrimpen en weer opzwellen. En tevens gebeurt hierbij een kleine verplaatsing van 't hart, nl. bij de samentrekking der kamers wordt de punt een weinig naar boven en voren bewogen, en dit is het eenige verschijnsel, waardoor wij ons in gezonden toestand onmiddellijk van de werking van 't hart kunnen overtuigen, want bij deze beweging komt de punt even tegen den borstwand aan en veroorzaakt den zoogenaamden hartstoot, dien men gemakkelijk bij zich zelf kan waarnemen door den vinger op de borst te leggen tusschen de vijfde en zesde rib. Dat alles zien wij reeds van buiten aan 't hart. Maar wat gebeurt nu er binnen in?- - - - Wij hebben in ons lichaam twee soorten van bloed, het aderlijk bloed, dat reeds tot voeding der weefsels gediend heeft, zuurstof heeft verloren en koolzuur opgenomen, en het slagaderlijk bloed, dat rijker is aan zuurstof en de weefsels nog niet heeft gevoedGa naar voetnoot1. Eigenlijk zijn er zooveel bloedsoorten, als er organen in ons lichaam zijn, want ieder orgaan oefent op het bloed een bepaalde werking uit, verschillend van die der anderen; maar voor ons doel is deze grove | |
[pagina 350]
| |
verdeeling in twee soorten voldoende. Dat aderlijke bloed nu komt uit alle deelen van 't lichaam samen in de beide holle aders en komt dus in de rechter voorkamer. Deze wordt dus gedurende hare verslapping gevuld met aderlijk bloed. Nu trekt zij zich samen en perst daardoor het bloed in de rechter kamer, die ondertusschen verslapt. Als de kamer nu haar samentrekking begint, oefent dit een drukking uit op 't bloed, waarvan het gevolg zal zijn, dat de drie slippen van de drieslippige klep tegen elkaar worden gedrukt en zoo de opening tusschen kamer en voorkamer sluiten, terwijl de bovenvermelde peesjes verhinderen, dat de klep in de voorkamer wordt teruggestulpt. Het bloed kan dus slechts in één richting uit de kamer stroomen, d.i. in de longslagader, de eenige andere opening. Maar wanneer nu terstond daarop de kamer verslapt, dan moet het bloed toch weer gedeeltelijk in de kamer terugvloeien? Dit gebeurt niet, want ook hier is weer een klep geplaatst. Aan het begin der longslagader nl. liggen aan den wand daarvan drie vliezige zakjes, die met de opening van 't hart afgekeerd zijn (men vergelijkt ze wel eens met de portierzakken van een rijtuig). Wil nu het bloed terugstroomen, dan vult het deze zakjes, die dan in hun gevulden toestand aan elkaar komen en zoodoende de opening volkomen afsluiten. Komt er echter een bloedstroom van de kamer uit, dan leggen zich de ledige zakjes tegen den slagaderwand aan en laten den doortocht vrij. Ook deze klep, de halfmaansgewijze klep, laat dus het bloed slechts in één richting door. Het aderlijke bloed wordt alzoo door de rechter kamer zonder eenige terugvloeiing naar de longen gedreven, geeft daar koolzuur af en neemt zuurstof opGa naar voetnoot1, wordt slagaderlijk en verzamelt zich uit de longen in de vier longaderen, die het in de linker voorkamer brengen. Deze perst het in de linker kamer, de tweeslippige klep belet de terugvloeiing, en de kamer drijft het in de groote lichaamsslagader, aan wier begin ook weer een eveneens ingerichte en evenzoo werkende halfmaansgewijze klep ligt, als bij de rechter kamer. De aorta voert het dan door het geheele lichaam heen, waar het door het leven der weefsels weer aderlijk wordt, om dan denzelfden loop weer te volbrengen. Zoo stroomt het bloed onafgebroken in dezelfde richting door | |
[pagina 351]
| |
't hart, het rechter hart stuwt het naar de longen, het linker door het geheele lichaam. Onvermoeid gaat die arbeid voort, terwijl de samentrekkingen en de stooten, die het bloed daardoor krijgt, elkaar met groote snelheid opvolgen; 70-80 maal per minuut trekt het hart van een volwassen mensch zich samen. Men houde hierbij echter in het oog, dat in de zooeven gegevene uiteenzetting de beide helften van 't hart duidelijkheidshalve afzonderlijk zijn beschouwd. In de werkelijkheid heeft de contractie van de rechter en de linkerhelft gelijktijdig plaats, eerst de beide voorkamers, dan de beide kamers. Zulk een contractie van 't geheele hart, d.i. van voorkamers en kamers heet een hartslag. Daar nu de omloop van 't bloed zoozeer afhankelijk is van den hartslag, en de levensverrichtingen der organen weer in hooge mate afhangen van het toegevoerde bloed, springt het in het oog, hoe een juiste kennis van de snelheid en sterkte der hartslagen bij vele ziekten van belang is. Om deze echter eenigermate te beoordeelen, behoeft men niet telkens tusschen de vijfde en zesde rib den hartstoot te onderzoeken; ook zou deze wijze van onderzoek niet eens doelmatig zijn. Wij bezitten daarvoor, gelijk algemeen bekend is, een veel betere methode, nl. het onderzoek van den pols. Hoe kan nu de pols ons iets leeren omtrent den hartslag? De slagaders zijn buizen met zeer elastische wanden, vooral de grootere. Nemen wij nu zulk een elastische buis, b.v. een caoutchoucbuis, die met water gevuld is, zoodat zij geheel rond staat, en persen wij nog eene hoeveelheid water snel er in (b.v. door een spuit of iets anders), dan zal de elastische wand meegeven en de buis wordt uitgezet. Deze uitzetting zal echter niet over de geheele buis gelijktijdig optreden; het eerst zal natuurlijk dat gedeelte uitgezet worden, wat het dichtst bij de spuit ligt, doch de uitgezette wand drukt dan op den inhoud, die dus onder hoogere drukking komt dan in het overig gedeelte der buis. De wand zal dus bij zijn inkrimping het water verder stuwen, verondersteld dat het niet terug kan en slechts in één richting uit de buis kan vloeien. Nu wordt het naastliggend gedeelte weer uitgezet en zoo vervolgens. Zoo gaat die uitzetting met groote snelheid over de geheele buis verder. Stellen wij nu in plaats van de caoutchoucbuis een slagader en in plaats van de spuit het hart, dan laat zich begrijpen, hoe bij iedere hoeveelheid bloed, die in de slagader | |
[pagina 352]
| |
wordt geperst, deze een uitzetting ondergaat, die zich over hare geheele lengte voortplant. Naarmate de slagader zich meer en meer vertakt, wordt zij minder merkbaar en verdwijnt eindelijk geheel. Deze uitzetting van een slagader onder den invloed van een bloedgolf noemen wij pols. Zal nu echter een pols van buiten voelbaar zijn, dan komen er eenige omstandigheden bij in 't spel. De slagader moet niet al te klein zijn, dicht onder de huid, en over een harde oppervlakte, b.v. een been, loopen, om de uitzetting beter merkbaar te maken. Deze omstandigheden zijn op verscheidene plaatsen van het lichaam vereenigd, o.a. aan den handwortel, aan de onderkaak, aan de slaap even vóór de gehooropening, op den rug van den voet, enz. Gewoonlijk neemt men de plaats, waar de spaakbeensslagader over den handwortel heenloopt, welke plaats ook meer in 't bijzonder de pols heet. Wij voelen hier de bloedgolf onder den opgelegden vinger wegsnellen, en daar elke hartslag een bloedgolf en elke bloedgolf een uitzetting bewerkt, kunnen wij uit de stooten, die onze vinger van de zich uitzettende slagader ondervindt, tot de snelheid van opeenvolging der hartslagen besluitenGa naar voetnoot1. | |
II.Zeventigmaal per minuut; dat is per uur? - en per etmaal? - en gedurende een menschenleven ?- - - En steeds onvermoeid, nacht en dag door, werkt dat kleine werktuig voort, en voorziet het lichaam tot in zijn verste uiteinden met het onmisbare bloed. Zeker, de vraag dringt zich niet ten onrechte aan ons op: van waar die beweging, dat altijd voortgaand pompen en persen zonder ons willen of weten? Als ik u zal trachten te schetsen, welk antwoord de wetenschap reeds op die vraag kan geven, bereid u voor op vreemde dingen; want wij zullen feiten zien, die al onze gewoonlijk gangbare opinies schijnbaar over hoop zullen werpen. Evenmin als het hart zich door ons de wet laat stellen, evenmin schijnt het zich te storen aan physiologische regels en wetten. | |
[pagina 353]
| |
Wij nemen een kikvorsch, en verwijderen hem (na hem door een snelle operatie van gevoel te hebben beroofdGa naar voetnoot1 het hart uit het lichaam. Daar ligt het bewustelooze, beweginglooze dier, en daar zijn hart. En wat zien wij? Het blijft zich samentrekken; even als in het levende dier zien wij de beide voorkamers en de kamer (een kikvorsch heeft maar één hartkamer) afwisselend samentrekken en verslappen. En komt gij na een half uur weer, het klopt nog; - en zorgt ge, door het in een vochtige ruimte te leggen, dat het niet uitdroogt, dan kunt ge na uren terugkomen en ge zult het nog steeds zien voortkloppen. - Bekruipt het u niet vreemd? Is er niet iets spookachtigs in dat kleine vleeschklompje, onvermoeid voortgaande met arbeiden, schoon er geen dier meer is, dat het van bloed moet voorzien? Ge peinst misschien, dat de ouden toch niet zoo geheel ongelijk hadden, als zij aan hun spiritus vitalis met zijn geheimzinnigen stoet van krachten het hart ten zetel aanwezen? Zijn wij echter allengs aan dat schouwspel eenigszins gewoon geraakt, dan kunnen wij hetgeen wij daar zien, uitdrukken door te zeggen: het hart kan blijven kloppen, ook als het aan den invloed van hersenen en ruggemerg is onttrokkenGa naar voetnoot2. In dit opzicht verschilt het dus van een gewone spier, want een uit het lichaam genomen spier blijft stil, zoolang er geen directe prikkel op werkt, terwijl wij hier bij 't hart van zulk een prikkel niets bemerken. Maar hoe dan? Wij weten toch van vroeger, dat er voor het tot stand komen van spiersamentrekking in het lichaam, een voorafgaande werking op de zenuw, een prikkel, noodig is? Is dan het hart een spier zonder zenuwen? Geenszins, er loopt van de hersenen uit een vrij groote zenuw naar het hart, de zwervende zenuw of nervus vagus. 't Ligt dus voor de hand, de werking van deze zenuw op het hart te onderzoeken. Wij leggen dus bij een of ander dier die zenuw aan den hals bloot, en maken de hartkloppingen zichtbaar, b.v. door een fijne lange naald even met de punt in 't hart te steken, 'tgeen het dier zonder nadeel verdraagt. De naald | |
[pagina 354]
| |
maakt dan sterke heen en weer gaande bewegingen. Nu prikkelen wij den blootgelegden vagus door een afwisselend gesloten en geopenden electrischen stroom, en wat gebeurt er? Oogenblikkelijk staat de naald en dus ook 't hart stil. Wij houden op met prikkelen, en 't begint weer te kloppen, eerst langzaam, daarna sneller, om bij een nieuwen prikkel terstond weer stil te staan. En wilden wij de proef verder doorzetten en de zenuw doorsnijden, dan zou het hart met groote snelheid beginnen te kloppen, veel sneller dan in den gewonen toestand. Weer iets vreemds dus. Terwijl gewoonlijk een spier bij prikkeling van haar zenuw zich samentrekt en na doorsnijding van de zenuw verlamd is, hebben wij hier een spier, die zich schijnbaar zonder zenuwinvloed samentrekt en wier samentrekkingen juist door prikkeling van de zenuw ophouden, maar door de doorsnijding versterkt worden. Dus alles lijnrecht tegen de gewone verschijnselen in. Waarlijk, van al onze dagelijksche spreekwijzen schijnt er geene méér op feiten te steunen dan deze: het menschenhart is een raadsel! En wat wij tot oplossing van dit raadsel kunnen te berde brengen is weinig. Toch iets. Vooreerst geschieden de samentrekkingen van het hart, ook al is het uit het lichaam verwijderd, niet zonder zenuwinvloed. Want door de geheele spiermassa heen en daarmede in innig verband liggen eigenaardige groote zenuwcellen, zoogenaamde ganglien-cellenGa naar voetnoot1, die in groote hoeveelheden in de hersenen en 't ruggemerg voorkomen en op alle plaatsen van waar een bewegingsprikkel kan uitgaanGa naar voetnoot2. Zulk een plaats noemt men een zenuwcentrum of centraalorgaan; zoo zijn b.v. de hersenen, van waar de prikkels tot willekeurige beweging uitgaan, het centrum voor willekeurige beweging; zoo is het verlengde merg, van waar de prikkel tot ademhalingsbeweging uitgaat, het centraalorgaan voor ademhalingsbewegingen, enz. De tot nog toe gedane onderzoekingen leeren, dat voor al die centraalorganen gangliencellen een essentieel bestanddeel zijn. Nu ligt het centraalorgaan voor de hartbeweging in het hart zelf; van die ganglien- | |
[pagina 355]
| |
cellen gaat de prikkel uit, die de hartspier tot contractie brengt. Dit verklaart eenigszins, waarom het hart buiten 't lichaam blijft voortkloppen; ofschoon ik hier terstond moet bijvoegen, dat wij over de wijze, waarop die prikkel in de ganglien-cellen ontstaat, nog in volslagen onwetendheid verkeeren. Maar behalve dit moeten wij nog een tweede centraalorgaan voor 't hart aannemen, nl. in het ons reeds van elders bekende verlengde merg, dat gedeelte waar 't ruggemerg in de hersenen overgaat. Van hier uit gaan twee soorten van zenuwvezels naar 't hart, vezels die in den vagus verloopen, en vezels, die deels in de sympathische zenuwGa naar voetnoot1 langs den hals, deels in 't ruggemerg, naar beneden loopen en dan in 't hart komen. Een door de vagusvezels voortgeleide prikkel vertraagt zooals wij zagen den hartslag, terwijl andere proeven bewezen hebben, dat prikkeling der sympathische vezels de hartbeweging versnelt. Misschien staan deze vagusvezels niet onmiddellijk met de hartspier zelf, maar met de ganglien-cellen van 't hart in verband, zoodat de hartspier wel altijd zijn prikkel van de ganglien-cellen ontvangt, maar gewijzigd door den invloed van den vagusprikkel. Op deze wijze valt het schijnbaar absurde weg van een zenuw, die de contractie van haar bijbehoorende spier bemoeielijkt, daar dan de vagus niet direct op de hartspier, maar op het centraalorgaan van 't hart zou werken. - Ook de versnelling door prikkeling van den sympathicus is waarschijnlijk geen onmiddellijke werking op de hartspier, maar komt voor een deel tot stand door den invloed van deze zenuw op de bloedvaten. Directe proeven hebben ten minste geleerd, dat prikkeling van de sympathische zenuw de bloedvaten vernauwt en dat deze vernauwing een versnelling van den hartslag ten gevolge heeft. Echter is de rol van den sympathicus en het ruggemerg bij de hartbeweging tot nog toe weinig gepreciseerd. Om nu ten slotte dit eenigzins te resumeren en tevens met een vergelijking (de geschikste die ik vond, maar toch een manke) duidelijk te maken, diene 't volgende: Stelt u voor een waterrad, dat het hart zal verbeelden. Dat rad wordt in | |
[pagina 356]
| |
beweging gebracht, niet door een voortdurenden, maar door een tusschenpoozenden waterstroom. Want boven het rad staat een reservoir, dat van onderen door een veerende klep gesloten is. In dat reservoir moet zich het water allengs verzamelen, tot dat het zwaar genoeg is geworden, om den weerstand van de veer der klep te overwinnen en de klep te openen. Dan stort het naar beneden en stoot tegen 't rad. Is nu het reservoir = 't centraalorgaan in het hart, en het water = de prikkel tot hartbeweging, dan laat het zich voorstellen, hoe die prikkel bij tusschenpoozen werkt, nl. alleen dan, wanneer hij sterk genoeg geworden is, om den weerstand die zich tegen zijn uiting verzet te overwinnen. Nu is de vagus de veer die op de klep drukt. Wordt nu de veer sterker gespannen, m.a.w. komt de vagus in sterkere werking, dan zal 't langer duren, voordat het water zich zoo in het reservoir heeft opgehoopt, dat het de sterker gespannen klep kan openen. De waterstortingen (de prikkels) zullen dus met grooter tusschenpoozen op elkaar volgen; het hart zal door vagusprikkeling langzamer kloppen. Is nu de hartbeweging zoozeer afhankelijk van versnellende en vertragende invloeden, dan laat het zich verwachten, dat zij niet altijd met dezelfde snelheid zal plaats hebben. En inderdaad is deze zeer veranderlijk. Vooreerst naar mate van den ouderdom. In de eerste levensjaren hebben wij een snellen pols (ca. 130 per minuut in 't 1e. levensjaar), die langzamerhand sterk afneemt (ongeveer 70 in den volwassen leeftijd), om in den hoogen ouderdom weer een weinig in snelheid toe te nemen (tot omstreeks 80 per minuut). Ten onrechte beweert men dus van een grijsaard, dat ‘zijn hart hem trager klopt.’ Het opnemen van voedsel, en evenzeer spierbeweging versnelt den hartslag. Dit laatste hebben wij zeker allen wel ondervonden, als wij na een zeer sterke beweging ons het hart in de borst voelden bonzen, niet alleen sneller, maar ook veel sterker en daardoor merkbaarder dan gewoonlijk. Soms ook is het hart zoo gevoelig, zelfs voor een matige beweging, dat deze ‘hartklopping’ een ziekelijke toestand wordt. Dat alkoholhoudende dranken evenzeer een snelleren pols bewerken, is ook een dagelijksche ervaring. Stoffen, die den hartslag vertragen, bestaan eveneens, o.a. het vergif van het roode vingerhoedskruid (Digitalis purpurea). De vertragende | |
[pagina 357]
| |
werking van dit vergif op het hart is zelfs zoo karakteristiek, dat men deze eigenschap heeft gebruikt tot aanwijzing er van bij giftmoorden, o.a. voor een paar jaar bij 't bekende proces Couty de la Pommerais te Parijs. In al deze gevallen moeten wij echter bekennen, dat wij de wijze, waarop de werking op de hartsbeweging plaats heeft, nog volstrekt niet kennen.
En ditzelfde geldt van een reeks van invloeden op den hartslag, die wij ten slotte moeten bespreken. Het zijn de meest bekenden (bij name ten minste) van allen, het verband nl. dat er is tusschen onze hersenen en ons hart. Ieder toch heeft het allicht bij ondervinding, hoe bij iets plotselings, dat hem sterk deed schrikken, het hart voor een oogenblik zijn beweging veranderde, een verandering, die soms zoo sterk kon zijn, dat zij den toevoer van bloed naar de hersenen te zeer wijzigde en zoo onmacht bewerkte. Hoe een aandoening van vreugde het hart sneller deed kloppen, het bloed naar de wangen dreef. Hoe toorn nu eens de voorhoofdsaderen deed zwellen, dan weer het gelaat met onheilspellende bleekheid overtoog. Kortom, er is misschien geen enkele eenigzins sterke aandoening, die niet in meer of mindere mate op het hart terugwerkt. Van daar het gerechtigde van sommige spreekwijzen, die toorn, droefheid, vreugde met het hart in verband brengen. Maar onze taal doet meer; zij spreekt van goede, van gevoelige, van gebrokene harten, zij stelt in het hart het uitgangspunt van alle deugden en ondeugden, den zetel van allerlei liefelijke en ontzettende voorstellingen. Wanneer wij nu weten, dat de eenige werkzaamheid van het hart is, den bloedsomloop te bewerken, dat het zelfs, in den eigenlijken zin van 't woord, zoo weinig gevoelig is, dat dikwijls belangrijke ziekten van 't hart zich geheel niet door pijn, maar alleen door stoornissen van den bloedsomloop openbaren, dan zullen wij geen oogenblik aarzelen, al die uitdrukkingen als beelden op te vatten, zoo als wij zoo vele in onze taal hebben. Maar - en hiermede komen wij terug op het punt, van waar wij zijn uitgegaan - wat zullen wij dan doen? Ons spraakgebruik afschaffen; omdat 't niet streng waar is? 't Zou ondoenlijk en onnoodig zijn. | |
[pagina 358]
| |
Van den anderen kant evenwel acht ik het ook niet raadzaam den weg te volgen, dien Claude Bernard inslaat. Bernard heeft den 25en Maart 1865 een populaire voorlezing gehouden: sur la physiologie du coeur et ses rapports avec le cerveauGa naar voetnoot1. Hierin tracht hij het spraakgebruik op een vernuftige en geestige, maar m.i. niet overal navolgingswaardige wijze in overeenstemming te brengen met de wetenschap. O.a. zegt hij: ‘Dire que l'amour fait palpiter le coeur, n'est pas seulement une forme poétique, c'est aussi une réalité physiologique. Quand on dit à quelqu'un qu'on l'aime de tout son coeur, cela signifie physiologiquement que sa présence ou son souvenir éveille en nous une impression nerveuse qui, transmise au coeur par les nerfs pneumogastriquesGa naar voetnoot2, fait réagir notre coeur de la manière la plus convenable pour provoquer dans notre cerveau un sentiment ou une émotion affective.’ ‘Quand on dit que les grandes penseés viennent du coeur, cela équivaut à dire que les grandes pensées viennent du sentiment, car nos sentiments, qui ont leur point de départ physiologique dans les centres nerveux, agissent sur le coeur comme les sensations périphériques.’ ‘Deux coeurs unis sont des coeurs qui battent à l'unisson sous l'influence des mêmes impressions nerveuses, d' où résulte l'expression harmonique de sentiments semblables.’ ‘Les philosophes disent qu'on peut maîtriser son coeur et faire taire ses passions. Ce sont encore des expressions que la physiologie peut interpréter. On sait que par sa volonté l'homme peut arriver à dominer beaucoup d'actions réflexesGa naar voetnoot3 dues à des sensations produites par des causes physiques. La raison parvient sans doute à exercer le même empire sur les sentiments moraux. L'homme pourrait done arriver, par la raison, à empêcher certaines actions réflexes de se produire sur son coeur.’ ‘La puissance nerveuse capable d'arrêter les actions réflexes est en général moindre chez la femme que chez l'homme: c'est ce qui a fait dire qu'elle a le coeur plus tendre que l'homme.’ | |
[pagina 359]
| |
Streng uitgedrukt zou ik al deze phrasen van Bernard physiologische fantasiën noemen. Of en hoe de in de hersenen tot stand gekomen gewaarwording op het hart werkt, of zij werkt door den vagus (zoo als Bernard wil) of op een andere wijze, - van dat alles weten wij niets, volstrekt niets. Dat er verband bestaat tusschen de hersenen en 't hart weten wij; alle organen zijn van elkaar afhankelijk, het dierlijk organisme is één geheel. Maar het hoe van dat onderling verband is ons in de meeste gevallen en bepaaldelijk in dit geval nog een raadsel. Zoowel de wijze waarop in de hersenen indrukken tot stand komen, als de wijze waarop het hart wordt geprikkeld en gereguleerd zijn, ons nog veel te weinig bekend, dan dat wij er iets uit zouden mogen afleiden. Het best zullen wij zeker doen, als wij die spreekwijzen gebruiken waar wij willen, ze laten voor 't geen zij zijn, en ze beschouwen als restes uit den tijd, toen men het hart nog beschouwde als den zetel der ziel. En hierom is het onmogelijk ze in overeenstemming te brengen met onze wetenschap, daar zij 't uitvloeisel zijn van denkbeelden en aanschouwingen, hemelsbreed verschillende van de onze. Of zoudt ge een spreekwijs als: ‘de gal loopt hem over’, in overeenstemming willen brengen met hetgeen wij nu van lever en galafscheiding weten? die uitdrukking immers hebben wij geërfd van hen, die de lever als zetel van toorn en nijd beschouwden? En evenmin laten zich onze dagelijksche termen: ‘de zon gaat op en onder’ zoo voorstellen dat zij hetzelfde beteekenen als wat de hedendaagsche astronomie over die verschijnselen leert; want het menschengeslacht, waarvan die uitdrukkingen afstammen, beschouwde wel degelijk de zon als draaiend en de aarde als stilstaand. En evenzoo dateren onze spreekwijzen, waarbij aan het hart zulk een uitgebreide rol wordt toegekend, uit den tijd toen men alle psychische verschijnselen, alle gemoedsaandoeningen uit het hart afleidde. Laat ons maar bekennen, dat een groot deel van onze taal de uitdrukking is van de denkbeelden van 't voorgeslacht. Onnoodig is het die spreekwijze daarom af te schaffen, omdat die denkbeelden niet meer de onze zijn; maar onmogelijk is het meestal, overeenstemming tot stand te brengen tusschen oude volksdenkbeelden en nieuwe wetenschap. D. Huizinga. |
|