| |
| |
| |
Een prachtig gedicht.
Mogen het ook reeds vele jaren geleden zijn, toch herinner ik het mij nog zeer goed, hoe ik op een prachtigen zondagmorgen in de nabijheid van Gelderlands hoofdstad in een wagen werd gepakt, om met mijn vriendelijken gastheer en diens gezin naar een nabij gelegen dorp te worden overgevoerd, en daar den jongen prediker te hooren, die ver in den omtrek een roep van gewijde welsprekendheid en geleerdheid had doen opgaan. Met eenige schaamte bekende ik het mij bij het instappen van het rijtuig, dat de zon, die haar goud op de golfjens van den Rijn strooide, dat de geuren, stijgende uit sparren- en eikenbosch, uit struik en struweel, dat het getjilp uit de twijgen en het gegons over de bloemkelken, mij weemoedig bij het afscheid stemden, en dat ik, niet onder het gebod levende van de wet der wellevendheid, het bedehuis niet zou hebben verwisseld voor den grootschen tempel, die zich om en boven mij welfde. Of ik reden had tevreden te zijn, toen ik keerde? Toen ik het smakeloos gebouwde en nog smakelozer geverfde kerkjen binnentrad, scheen de vrolijke zonnestraal, die door de vensters naar binnen viel, daar terstond haar kleurengloed bij de aanraking der graauwblaauwe zerken te verliezen. Het vrolijk gekwinkeleer en getjilp en gefluit der vogels, dat ik nog bij den kadans van den voorlezer - tevens gepatenteerd taalmoordenaar - bleef hooren, ging geheel onder bij de galmen van honderde schorre keelen, die den Heer des Heelals hun dank en lof poogden toe te schreeuwen en daarin wonder wel slaagden. Eindelijk genaakte de prediker, nog uitgedost in den plechtigen rok, versierd met den pseudo-mantel en gekroond door den driekanten hoed, die in de goede dagen der Repu- | |
| |
bliek wel eens dezelfde dienst als die van Gessler had gevorderd. Het bleek al spoedig dat prediker
en voorzanger zich aan dezelfde voorbeelden getoetst, naar dezelfde modellen hadden gevormd, en, wiegende op den kadans van het rhytmus, gingen wij de gewijde sfeeren in. Wat de text was ben ik vergeten; ik weet slechts dit, dat de gewichtigste vragen , ooit in het denkend menschelijk brein opgerezen, behandeld, en zonder veel moeite werden beantwoord, zoodat der hydra: de twijfel, in een oogwenk al haar hoofden werden afgehouwen. Een der gewichtigste vragen herinner ik mij echter nog zeer goed; zij luidde dan ook: wat is de eeuwigheid? Het vrouwelijk gehoor zag ik verbleeken, en het mannelijke deel kleuren bij die vraag, met klimmende heftigheid tot driemalen herhaald; en het was werkelijk eene verademing, eene verkwikking, toen het andwoord eindelijk met profetische emphase gegeven werd: de eeuwigheid is het tegenovergestelde van de eindigheid.
Zonder dat de jonge prediker het kon vermoeden, herinnerde hij mij in dien oogenblik den dichter ten Kate, die toen slechts door enkelen, in wat hij uitnemends bezat, erkend, maar toch door die enkelen reeds als den eersten versifikateur ten onzent gehuldigd werd. Ook deze waagde zich aan de beandwoording van niet te beantwoorden vragen, en maakte zich daarbij schuldig aan eene naïveteit, welke die van den prediker zoo niet overtrof, dan toch evenaarde.
‘Eeuwigheid’, zoo luidt de titel van het gedicht, dat in een der vele bundels van ten Kate kan worden gevonden, en naar wij hopen niet in zijn komplete werken opgenomen zal zijn. De bedoelde bundel verscheen in de gelukkig korte periode, dat het Romantisme, in Engeland reeds lang doodgebokst, in Duitschland in de omhelzing van het Mysticisme verstikt, zijn intocht in ons vaderland hield. Al wat ten Kate toen gaf, droeg de duidelijkste blijken, dat hij, zonder veel eigen oordeel gebruikt te hebben, de half doode richting met jongelingsdrift volgde en gedwee gehoorzaamde. Oud-christelijke legenden werden uit de rariteitenkamer gehaald, opgepoetst, nieuw ingebonden, niet een of ander appendix begiftigd en overspreid met een zoogenaamden echt historischen tint; maar in de vormen van het sprookjen zou een diepe gedachte verholen liggen, die de dichter had gevoeld en in al hare volheid aanschouwelijk verkondigen zou. Het gedicht, dat ik hier bedoel, had dan ook naast
| |
| |
de uitspraak van Paulus: ‘daar blijft dan een ruste over voor het volk Gods’, de diepzinnige woorden tot motto: ‘De gedachte aan het eeuwige was voor veler geest een afgrond, die hen lang deed sidderen of twijfelen, tot zij eindelijk leerden erkennen, dat deze schijnbare afgrond niets anders is dan de eigentlijke, overal nabij zijnde, dierbare, vaderlandsche bodem, waar de zwoegende, zoekende ziele des menschen alleen ruste vindt in een stille vaste verblijfplaats.’
Gelukkig is het gedicht minder nevelachtig dan deze mottoos. ‘Daar leefde eens in het Noorden een monnik, wiens hart zich afgewend had van de ijdelheden dezer waereld. De diepte van het menschelijk leven had voor hem geen raadselen meer; hij las de wonderen Gods, die op de bloemen staan geschreven, en meer mysteriën van denzelfden aard. Maar helaas! de kennis laaft wel, maar lescht geen dorst; de twijfd verrees in 's monniks borst; de gedachte: eeuwigheid , deed hem duizelen. In zijn gepeinzen het woud ingedwaald, vindt hij zich eensklaps in een verrukkelijk schoon landschap verplaatst en hoort hij een vogel zingen, welks heerlijke tonen hem onwederstaanbaar boeien. Eindelijk echter denkt hij aan terugkeeren, maar nu hij zijn klooster nadert, herkent hij de landstreek bijna niet meer, ook de kloosterbroeders niet; en ten laatste blijkt het dat er duizend jaren verloopen zijn. terwijl de verrukte monnik naar den vogel luisterde. “Woudt gij den twijfelaar dus beschamen!” roept hij uit. H b ik duizend jaren alleen naar een vogel uit het hemelsch Eden kunnen hooren, hoeveel tijds zal ik dan niet kunnen besteden aan al de andere heerlijkheden, die mij aan de andere zijde van het graf wachten!’
Wat dunkt u, was de prediker van straks een al te stug leerling geweest Verklaart hij niets en is hij naief omdat hij dat niet begrijpt, ten Kate heeft het hem niet beter voorgedaan en beging nog bovendien de fout van veel meer van het geduld van hoorder of lezer te vergen.
Het aangehaalde gedicht beschouwde ik steeds, en naar ik geloof velen met mij, als bijna het geheele charakter van ten Kates muze aan te duiden. Weelderigheid van vormen; eene weelderigheid als die van een tropischen plantengroei, en dus mildheid tot overdaad, en daarentegen armoede van gedachte of gebrekkige formuleering waar er met moeite naar gestreefd scheen te worden er eene te geven.
In den leeftijd, die naauwelijks de kinderjaren afsluit, reeds
| |
| |
voor zijne landgenoten opgetreden, verbaasde ten Kate de veteranen in het vak door zijne virtuositeit in den vorm, door de veelzijdigheid zijner literaire opvattingen, door zijne gemakkelijkheid om zich de gedachten en vormen van anderen te assimileeren. Diepte en frischheid van gedachten, breede levensopvatting waren juist niet de charaktertrekken van de dichtende schare in ons vaderland, toen de jongeling optrad, zelfs niet van de uitgelezenen, die hij zich als navolgenswaardige modellen had uitverkoren. Dat de jonge man, zich zelven nog zoo weinig bewust, zelf zich nog zoo weinig plaatsend tegenover de waereld welke hem omringde, die gebreken aan zijne meesters niet verweet, mag voorzeker geene bevreemding baren. Wel troffen hem echter het pseudo-klassieke van schier allen hunner, de stijfheid en houterigheid, de armoede hunner rhytmische vormen; op dit punt gevoelde hij zijne meerderheid en trok hij derhalve al zijn krachten saâm. Zijn sterkte openbaarde niet alleen, maar voedde tevens zijne zwakheid in andere opzichten. Het scheen, dat hij zelf zóo weinig had mede te deelen, dat de meest tegenstrijdige, ja soms de elkaêr vernietigende gedachten van anderen - de grofst pantheistische werden onder zijne behandeling de meest gemoedelijke en rechtzinnig Christelijke - dadelijk door hem konden worden opgevat en verwerkt, terwijl de gemakkelijkheid, waarmeê het rhytmus en het rijm beheerscht werden, dikwerf tot eene breedsprakigheid verlokte, welke de goedgunstigste lezer of hoorder menigmaal tot muiterij aanzette. Hij scheen geen tijd te hebben om kort te zijn; hij kon dan ook de enkele idee, die als een nietig blaadtjen op den ruimen waterplas ronddobberde, niet liefhebben, want zij behoorde hem niet, - zij was van anderen
geleend; en dit zelfs niet eens omdat ze bij hem in een donker gevoelde behoefte had te voorzien, maar als bij toeval, zoodat de dichter gevaar liep van in den fabrikant onder te gaan. Slechts uiterst zelden toch toonde hij, dat zijne steeds in getalsterkte toenemende gedichten werkelijke aandrift in het diepst der ziel tot oorzaak hadden en nergens minder dan wanneer hij in de zoogenaamde gewijde sfeer rondzweefde of liever zwierf. Zijne religieuze richting toch scheen niet veel meer dan een officieelen tint over alles, wat zij ontmoette, te verspreiden, en dit deed de groote woorden, die hij met verbazende overdaad bezigde, dikwijls de dienst doen van de lange kleederen aan een pasgeboren wicht. Slechts de gemoedelijke vrome kon in zulke hymnen, oden,
| |
| |
vertellingen of berijmingen van de Openbaring, genot en bevrediging vinden, maar deze beide waren dan nog meer van religieuzen dan van aesthetischen aard. Maar ook zelfs die vrome, indien hij iets meer ware dan gemoedelijk, moest erkennen dat hij den dichter, dien hij lief had gekregen , niet volkomen kende, niet goed kon begrijpen, zoodra hij hem op ongewijden grond zich met eene behendigheid zag voortbewegen, als hij in de andere sfeer nog maar zelden had getoond. En waarlijk daar scheen hij thuis te behooren, en velen hebben, een oogenblik althans, gemeend, dat de talentvolle dichter, die, in spelemeien met de taal en in jeugdig gedartel met de woorden, zooveel kostelijken tijd en zoovele rijke gaven verspilde, zich zelven ten laatste zou hebben gevonden. Onverdeelde hulde, geloof ik, gewerd hem, zoo dikwijls hij een greep deed in het alledaagsche leven en Gods profeten een wijle vergat, maar veler verrassing over eene dergelijke uiting van zijn talent moet niet altijd streelend zijn geweest voor zijn eigenliefde als mensch. In de kernig, keurig gestijleerde bijschriftjens toonde hij zich een meester, en in de enkele liedekens, voor zooverre zij niet geestelijk - hier de antipode van geestig - waren, een gezond en vrolijk, soms ook een aantrekkelijk ondeugend menschenkind. Zoo herinner ik mij altijd met genot: ‘Blonde Roosjen uit de Taveerne’, ‘Aan Nuf neusjen’, ‘Lief Elsjen’ en vooral, omdat alle gemaniëreerdheid, de zucht om vooral door den vorm uit te blinken, daaraan ontbreekt, de meeste der dusgenaamde Bragiaantjens.
Het bleek echter al zeer spoedig, dat ten Kate deze uitstapjens als strooptochten beschouwde, en het een grootscher roeping achtte den prediker in allen deele te steunen en na te volgen, of liever den dichter in den prediker te doen opgaan. Een menigte opstellen, preeken, vermaningen en stichtelijke overdenkingen, in gebonden en ongebonden stijl, dankt haar verdacht gehalte aan die onmogelijke vriendschap: de dichter leende van den prediker de stichtelijke gemoedelijkheid en misschien ook de breedsprakigheid, de prediker van den dichter den schitterenden vorm, die hier niet alleen schitterde om tot bewondering te stemmen, maar ook om te verblinden. Ware het niet, dat ten Kate in zijne helderste oogenblikken de gaven die hij bezat ter dienste had gesteld van anderen, en de meesterstukken zijner geniale voorgangers in
| |
| |
den vreemde had vertolkt op eene wijze, dat ze als in hun oorspronkelijken vorm voor ons herleefden, hij zou gevaar hebben geloopen weldra geen ander gehoor te vinden dan zich gewoonlijk om den orthodoxen kansel schaart.
Te grooter mag dan nu de verrassing zijn, nu door het gantsche land een kreet van verrukking opgaat over den laatsten arbeid van ten Kate, en daarover, door wie maar eenigzins tot de geletterde klasse gerekend kan worden, een oordeel geveld wordt, waarop de aard van 's dichters talent tot dusverre weinig hoop scheen te geven. Wel is dat oordeel met te veel hartstochtelijke vereering ondermengd, om den toets van het bedaard nadenken niet te schroomen, maar het ontstaan van zulk een aandoening, van zulk een opwekking uit den lethargischen toestand die ten onzent meest gevonden wordt, getuigt reeds dat de oorzaak van het verschijnsel buiten den kring van het alledaagsche ligt.
Ten Kate nam zich dan ook niets minder voor dan de schepping in dichterlijke vormen voor te stellen, niet een wedstrijd te houden met de wetenschap of, als dienaresse van deze, te parafrazeeren wat zij had weten te staven, maar veeleer met haar als bondgenote de onzachelijke ruimte te doorzweven, er tevens hoogten en diepten te bereiken, die voor haar ontoegankelijk waren en wel altoos zullen blijven. Tevens was het streven bij hem onmiskenbaar, om ook op dat gebied eene verzoening te beproeven tusschen geloof en wetenschap; ja zelfs een poging aan te wenden om het bewijs te leveren dat het geloof, op dit gebied ten minste, door de moderne wetenschap zelfs in hare stoutste konsequenties wordt gesteund. Voor een goed deel wordt de opgetogenheid onzer landgenoten bij de kennismaking met zulk een stoute en, naar het oordeel der meesten, ook geslaagde poging reeds verklaard. Dat het Mozaïesch scheppingsverhaal werkelijk door de geologie, metereologie, anthropologie enz. bevestigd wordt, indien slechts het elektrische licht van het genie ter hulp wordt geroepen, het doet duizenden tintelen van heilige vervoering, die daardoor de aloude huisgoden gered weten van den ondergang, en het Christendom op de behoorlijke plaats van eenige ware waerelddienst voor goed bevestigd zien. Maar onbillijk zou ik zijn, indien ik ook geene andere redenen liet gelden voor het onthaal aan ten Kates gedicht ten deel gevallen. Er schuilen ontegenzeggelijk groote dichterlijke verdiensten in, verdiensten
| |
| |
van zoodanig gehalte als van den aard van ten Kates talent verwacht had kunnen worden, indien de aanwezige kiem onder de gunstigste omstandigheden zich ontwikkelde, wat echter door eenigen althans niet meer gewacht werd.
Zeer gelukkig is de hoofdgreep, om Mozes, die nu eenmaal volgens ten Kate heeft te boek gesteld wat hij door inblazing Gods te weten is gekomen, op een der bergen te plaatsen, hem, onder den dadelijken invloed van de wondere werkingen des Geestes Gods, in het tegenwoordige te doen aanschouwen, wat duizende jaren vroeger is gebeurd, en hem de schepping Gods als te doen bijwonen; te gelukkiger is die greep, omdat de naïveteit van den dichter tevens handigheid wordt, waar hij verklaart in eene zijner vele en soms voortreffelijke aanteekeningen, dat Mozes alleen kon meêdeelen wat hij gezien had, zoodat den dichter, die weêr alleen vertolkte wat Mozes zag, altijd, tegen welken tegenstander ook, een eervolle terugtocht verblijft.
Van Sinaï, wel niet de hoogste, ‘maar toch de ontzachlijkste top van den berg Horeb’, heeft het wondere vizioen plaats. Dit is natuurlijk verdeeld in zeven perioden, waarvan de eerste is: de schepping van het licht, in verband met de vijf eerste vaerzen van Genesis. ‘De aarde nu was woest en ledig’, en die woorden geven ten Kate het penseel van den schilder in de hand. De baaiert wordt ons voor oogen getooverd met eene aanschouwelijkheid, die doet huiveren en toch boeit. Een oneindige, bruischende, kokende zee bedekt alles, maar op die wateren daalt Gods Geest neêr en het eerste leven verschijnt. Aan de hand van de paleontologie beschrijft de dichter de eerste levensvormen; het is een parafraze van de ontdekkingen der wetenschap, maar zoo als de dichter alleen er eene kan geven. En na de schepping der weekdieren klinkt weldra het machtwoord: daar zij licht.
Een schemerschijn wordt merkbaar en doet het oog geboren worden.
Het Oog is geboren! De nacht is vergaan,
Voor 't eerst wordt nieuw leven gesmaakt....
O wonder van almacht! een zenuw, een vlies,
Een droppel van vloeibaar kristal,
Een korrelken aardstof, een slijkspat, een niets,
Wordt spiegel aan 't zichtbre Heelal!
| |
| |
Maar toch wordt het na dien allereersten morgen geen volle dag.
Nog is de zonneschijf verborgen
Voor de al te jeugdige Aard; en eeuwen nog vergaan
Eer zij de starren mag zien reien.
De flikkeringen verglimmen allengs:
Het allereerst Tafreel van 't Scheppings-drama sluit,
En op de spitse van den Horeb blijft de Wachter
Een wijl, als vroeger, in het eenzaam donker achter;
Maar in de ziel verrukt door wat hij hoorde en dacht,
Omsluierd door een kalme en sprakeloze nacht.
Maar neen! roept de dichter, niet sprakeloos; want daar ruischen stemmen; het is het eerste scheppingslied der hemelsche heirscharen. - Zij zwegen zeker bij het worden der andere waerelden. - Dat lied vangt aan met de verzekering dat:
Een nieuwe waereld is geschapen,
De laatste en heerlijkste uit de Rij!
en sluit met de bede:
‘Maak Uwer Almacht Jongstgeboren'
Tot Uwer Goedheid Meesterstuk!’
en wat tusschen den aanhef en de slotbede ligt, bevat slechts het éene thema, maar zelden gevariëerd, al is de woordenkeus ook zeer verschillend: de grootheid Gods.
Het tweede tafereel heeft tot text: de drie volgende vaerzen van Genesis. Daar klinkt het ontzacheljk scheppingswoord:
Van waatren! Daar verrijze een ruimte tusschen beiden!’
De daad is zeker ontzachelijker dan de woorden majestueus zijn; men vergeve mij de opmerking, maar het klinkt zelfs niet deftig. En nu worden al de dampen, die op de wateren drukten, opgelicht, tot donkere massaas saamgebonden en opgehangen aan een Niet! Het oog des Zieners begroet de wolkenzee. In de zoetste melody ruischt haar het welkom des dichters tegen, en nadat hij de geboorte der winden - een gevolg van die der wolken - der eerste stormen, onweders, van sneeuw en hagel
| |
| |
beschreven heeft, ruilt hij, even als straks bij de beschrijving der baaiert, de veder tegen het penseel des schilders en verrukt hij door de verwen van het palet, maar tegelijk door zijne klanken: zachte; zoete of verrassend stoute tonen eener elpen lier.
Weder sluiten een morgen en avond, weder is het dag in het vizioen, en hoort, daar ruischen nogmaals verschillende Engelen veêren met blijden wiekslag.
en de heerlijkheid des Heeren
Galmt op de Hymne van een duizendstemmig Choor,
Nog eens des Zieners hart en - alle heemlen door.
Die aankondiging duidt ook ten volle het gantsche en eenige thema van het tweede scheppingslied aan. Wat is uw schepping, God der Goôn, schoon! zoo galmt het choor van engelenveêren, die, even als den God dien zij vereeren, de wetenschap blijken te bezitten der dingen, die komen zullen; want wat er, naar het vizioen van Mozes te oordeelen, op dat oogenblik bestond, was eer ontzachelijk en vreesverwekkend dan schoon; zelfs doelen zij op de verre toekomst; want zij wekken alle Gods schepselen op - het zijn de straaldieren en dergelijken - om in het Heiligdom - de groote waereldzee waarover de dikke wolken zweven, die de bliksems en de sneeuw en de hagelsteenen in haar schoot meêvoeren - alom te loven:
Totdat - uw Opperste Priester komt,
Om in 't Heilge der Heilgen te wonen,
En uw Lied met een Amen te kroonen,
Waarbij de Engel van eerbied verstomt!
In de hoogste mate melodieus is de vorm: de woorden zijn als voorbestemd om de leiddraad te worden eener muziekale gedachte; dan - maar eerst dán - zal de denkende geest er bevrediging in kunnen vinden en wellicht mede kunnen aanbidden en jubelen.
Het derde tafereel heeft tot text de zes volgende vaerzen van Genesis, en maalt ons de Godsstem, die weder ‘weêrklinkt tot 's aardrijks middenpunt’ en het bevel doet hooren:
Nu onder 't hemeldak in éene plaats vergaâren
‘En 't drooge zichtbaar zij!’
En naauwljks spreekt de Heer,
| |
| |
Zoo ten Kate nog het bewijs had moeten leveren, schilder met woorden te kunnen zijn, de taal als alleenheerscher te gebieden, na deze schildering zou alle twijfel zijn opgeheven. Wat de geologie leert aangaande de herhaalde splijtingen der aardkorst, van de ontzettende stoomkrachten, die in werking waren, en van de bergen, uit den afgrond opgeheven, stelt de dichter in onberispelijken vorm voor, even zoo zeker van zijne zaak, even zoo vrij in zijne beweging, als bij eene vertolking van een liefelijk en gedachtenvol lied van Göthe of Heine.
De wonderarbeid is begonnen! Duizend draden
Doorslingren reeds den grond. Daar wuiven de eerste bladen!
Daar houdt, van de eene pool tot de andere uitgestrekt,
Een eerste flora reeds de Moederaard bedekt!
De flora! Even als de wolken des dichters groet ontlokten, zoo verplicht het plantenleven hem tot bewondering, en waagt hij zich aan eene beschrijving van het veelzijdig leven. De Botanie ga dieper en zij rijker in hare beschouwing: de dichter echter, van een ander gezichtspunt uitgaande, vormt van het bijzondere een algemeenheid, van de deelen een geheel, en vergoedt in den kleurrijken vorm wat er aan het wezen moge ontbreken.
O gij Mozes, Isrels Ziener! dus besluit ten Kate zijne beschrijving
hadt ge in later dag geleefd,
Gij ook hadt de vraag gefluisterd,
die op ònze lippen zweeft:
‘Heeft de Schepper van 't Alhambra
in een Kunstnaarsdroom misschien,
In het drijven van de wolken,
Al zijn zuilen en zijn boogen,
al zijn kantwerk, al de zwier
Van zijn toovrende arabesken,
al zijn wondren, groeien hier!’....
Het schijnt me toe of de dichter een passend slot zocht voor zijne ontboezeming, en daarbij tegen iets paradoxaals niet opzag, indien het slechts klinkend ware. De ontzachelijke grootheid van een kosmiesch tafereel duidelijk te willen maken door de vergelijking met een architektoniesch gewrocht, hoe grillig
| |
| |
ook van lijnen, hoe overdadig rijk ook van arabesken, is het niet het groote klein maken en daardoor niets verklaren maar wel verwarren? Dat wij er op wijzen, het geschiedt omdat het bijkans een charaktertrek van ten Kates muze is, het valsch vernuft niet altijd te schromen, of liever, het niet te kennen waar hij het op zijn weg ontmoet. Zoo zal hij later, waar hij de gedrochtelijke reptielen en zoogdieren beschrijft, aan zijn Mozes, den ‘Aêlouden Ziener,’ vragen, of hij in 't beeldenschrift van de Memphische obelisken, ooit iets dergelijks heeft gezien? en aan het slot bij de emfatische bede tot uitbreiding van het mystiek Godsrijk, den wensch voegen, tot den Allerhoogste gericht:
Totdat, o Koning! in uw staten
De zonne niet meer ondergaat!
Der naïveteit kan veel vergeven worden, maar den wansmaak niets; en het komt mij voor dat de laatste meer dan de eerste met dergelijke afdwalingen te maken heeft.
Vervolgen wij echter onze reize aan ten Kates hand. De dichter laat de weelderige plantengroei ondergaan en bedelven onder de gespleten aardkorst, om daar in het donker graf van gedaante te wisselen en den schat te worden, die in de toekomst der eeuwen zegen en ontwikkeling voort zal brengen.
Wat er nutloos schijnt te slapen,
Ruilt zijn groen voor 't zwartste zwart,
Wordt bewaakt, bewerkt, herschapen,
Tot een wondersteen gehard.
Klaar en duidelijk, maar niet sierlijk uitgedrukt. Het is of de dichter krachten vergaart om die sluimerende wondermacht in de volheid der tijden te schetsen. Zijne verbeelding ontwaakt: zijn blik, die zoo lang in het grijs verleden hing, wendt zich naar het heden en zal zich vermeien in de werkelijkheid. Maar is de werkelijkheid wel de stof, waaruit deze dichter zijne voorstellingen bootst? De anapaest geeft bezieling aan den vaersvorm - ongeëvenaard meester is ten Kate in het kiezen van het geschiktste metrum. Hij ziet de delvers komen, die de aardkorst doorboren en door de verschillende lagen drin - gen om de steenkool te naderen. ‘Dichter,’ zijn wij haast geneigd uit te roepen, voort, verder! hoe de mijn geopend wordt weten wij allen, of behoeven wij niet te weten; wij be- | |
| |
grijpen dat uw doel hooger gaat; dat ge de wonderen, die het menschengenie, het welk de natuurkracht aan zich onderwierp, ook door den ‘harden wondersteen’ schiep, wilt gedenken. De dichter bekommert zich niet om uw wenschen; hij vervolgt, niettegenstaande het metrum van bezieling getuigt, kalm zijn weg, en maalt hoe, na het boren der schacht, de mijngroef zich ontsluit, hoe de gangen en spelonken worden gegraven, die door balken geschraagd, tot straten en pleinen zich verwijden. De zeilende schepen op de oppervlakte, de menschen daaronder, zelfs het paard, dat ‘met bedaard overleg’ zijn weg vindt door dien orkus, worden niet vergeten; en eindelijk zijn wij genaderd tot het wezen der voorstelling: tot de wonderen, dank zij de steenkool gewrocht. Geen winter en geen nacht meer in huis en in kluis! - Had het menschelijk vernuft dan niet reeds voor lang beide weten te verdrijven zonder de steenkool? Nu vloeit het gesmolten metaal; daar
vonkelt de klok; daar bliksemt het zwaard! - Dezelfde vraag als ik straks waagde. - Daar kookt de fluitende stoomketel, daar dobbert de boot, die zonder zeilen de wateren snijdt; daar ratelt de trein
met de kracht der orkanen,
Een vuurspuwend monster der fabel gelijk.
Hoe tuimlen de boomen! hoe wervlen de lanen!
Hoe nemen de steden al dansend de wijk!
Een menner, geklemd op den nek, houdt den leidsel;
Twee reepen van ijzer bestemmen zijn spoor.
't Gaat boven de daken, 't gaat onder 't plaveisel,
Nu afgronden over, dan rotswanden door.
De dichter geeft terug wat hij zag, bijna zoo als hij zag, niets dan het feit. De vorm herinnert de pracht van da Costaas diktie in de onvergetelijke vaerzen, waarin de meester dezelfde stoffe behandelt; maar hoe oneindig kerniger was deze en dichterlijker, daar het vreemde verschijnsel niet alleen met het oog des lichaams, maar ook met het oog des geestes door hem werd waargenomen, en de zedelijke gevolgen er van werden geschetst. Toch heeft ten Kate zich herinnerd, dat er eenidee in het beschreven feit moet schuilen, en hij zingt ten slotte:
En koning en knecht, o gezegend aanschouwen!
Gaan samen één weg door de hoogte en het diep,
| |
| |
Als broeders vereend en gerust in 't vertrouwen
Op 't Menschlijk Genie en - dien God die het schiep!
Is dat alles? Is dat nu de vrucht van het grootsche wonder, ‘myriaden van eeuwen’ voor de toekomstige menschheid in den schoot der aarde bewaard? Koning en knecht rijzen samen in éen trein, dat wil zeggen: de een in een eerste klasse, de ander in een derde, en dat noemt de dichter: als broeders vereend. Kan men zich een kinderlijker oplossing voorstellen?. moet men niet verbaasd staan over de zinledigheid van de idee, over de magerheid der geheele voorstelling, die belangrijk had kunnen zijn als geen andere. Geen woord van de vernietigde afstanden, wat volkeren tot volkeren brengt en den broederlijken band beter knoopt dan het in-éen-trein-rijden van koning en knecht; geen woord over de wonderen der industrie, door den steenkool gewrocht, over de reusachtige ontwikkeling der mechanische kracht, die de menschenhand ontheft van harer onwaardigen arbeid; geen woord van dat alles; slechts dit: koning en knecht ‘sporen’ samen, als broeders vereend en gerust in 't vertrouwen (op den machinist? - neen!) op het menschelijk Genie en dien God die het schiep.
Laat ons maar terstond het heden ontvlieden, waar de dichter weinig voor voelt, weinig in leeft. Naar het gister terug, waar geen ervaring kritiek kan oefenen, naar het rijk der droomen, waar de fyzieke en zedelijke wetten, waaronder wij leven, niet regeeren! De dichter is ons reeds voorgegaan. Het suizend gas, de fluitende stoom, de ruischende muziek der vlammen, ze zijn de echo van het slotakkoord van het Hallelujah op den derden dag. En dat derde scheppingslied, wat kan het anders zijn dan een derde aanbidding van God en het reeds vroeger afgelegd getuigenis, in eenigzins gewijzigden vorm, dat al wat is of wezen zal: de aarde geboren ‘uit het golvend ruim,’ de uit ‘de kolk’ geklommen bergen, de ‘tot éen woud gemengelde wouden,’ den Heere loven. Even als in het vorige lied, verzekeren de Engelen aan hun Schepper, dien zij lofzingen, dat de mensch ‘van Zijn geslacht en die Zijn schat ontsluiten zal,’ eerlang komt en den nacht van het steenkolen graf zal openen.
De vorm is weder in de hoogste mate zangerig en bevallig, maar het lied zelf breedsprakig, zonder sprekend charakter; de meeste der zacht vloeiende strofen staan in weinig verband tot het tafereel, dat de stof er toe geschonken heet te hebben;
| |
| |
de alvoorzienigheid - het hoofdidee - behoort zoo goed in het eerste lied als in het derde thuis. Hoe kan er ook frischheid en diepte zijn waar slechts éen gedachte wordt verwerkt en die eene meer een kerkelijk dogmatische dan een aesthetische is?
Het vierde tafereel!
Daar trilt het machtwoord Gods de verste verte door:
‘Nu laat er lichten in de hemelruimte stralen,
Wier op- en nedergang èn dag èn nacht bepalen,
De wissling regelen van jaar en jaargetij,
Wier beurtelingsche lamp het licht der aarde zij!’
Deze regels zijn de dichterlijke vertolking van Genesis I: 14-19. En God zeide: ‘dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tusschen den dag en tusschen den nacht; en dat zij zijn tot teekenen en tot gezette tijden en tot dagen en jaren! En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde! En het was alzoo.’ Geeft ge niet met mij aan het proza de voorkeur? Maar in de voorstelling van het feit ligt de kracht van dezen dichter. Op wat wijze het licht zich vertoont, de kleuren en vormen die het rondstrooit, worden in prachtige vaerzen gemaald, en slechts noode scheiden wij van het schilderstuk, om de filozofie des dichters te vernemen, waar hij aanwijst wat het licht op de aarde zal bestralen:
zóó hoog kunt gij niet staan,
Of door de reeten uwer vlammentente
Zult gij den gang der waereld gadeslaan,
Het Drama, dat de menschenkindren spelen,
Geslingerd immer tusschen lach en traan.
Wat dat drama is, door de menschenkinderen gespeeld, leert ons het katechizeerboekjen, waaraan ook ten Kate het heeft ontleend. Haasten wij ons voort en genieten wij liever bij de schildering der nieuwe flora, die de dichter aan de hand der wetenschap, een betere gids naar het schijnt dan zijn eigen denkvermogen, beschouwt, beschrijft, neen, ons als voor oogen toovert.
Nu de eerste heldere dag is begroet, zal de liefelijkheid en de
| |
| |
grootschheid ook van den eersten avond genoten worden. Maar eer het nacht wordt:
Daar rijst een andre Schijf! en uit heur blaauwe sfeer
Giet zij heur stralen als gesmolten zilver neêr.
Zij spranklen op den stroom, zij wieglen op de toppen
Der bergen, kussen al de fluisterende knoppen
Der bloemen, glijden langs de stammen neêr in 't bosch,
En slapen zachtkens in op 't ongerepte mosch.
Schoon, niet waar? maar uw jubel zal klimmen, en ge vergeeft den dichter gaarne, dat hij te midden zijner vervoering den tijd en den lust heeft, om Mozes de schemerende vlekken der maan te doen bepeinzen,
Waarin hij d'aanleg van een Landschap meent te ontdekken,
want de heerlijkheid van den starrenhemel wordt door hem ontplooid.
Een schittrend vuurwerk gloort en glinstert door de plooien
Der wolkensluiers, en juweelen overstrooien
Als uit Gods volle hand het voorhoofd van de Nacht.
Ge hebt geen lust het gewaagde der gebezigde metafoor te berispen, want ten Kate, die gelukkig vergeten is, dat Mozes de Ziener is, die eigenlijk waarneemt en ontplooit, herinnert zich ter rechter tijde wat Jesaja heeft gedicht en maakt een goed gebruik van diens poëzij en tevens van de kennis door de latere Priesteren der natuur opgegaârd. Toch komt het u misschien als mij voor, dat hij zich minder nederig en trouw dienaar van de laatsten had kunnen en moeten toonen en ons de berijmde lezing als:
Toch wandelt zevenmaal de Aarde om heur Zonne rond,
Eer de allernaaste star heur licht op aarde zond!
had kunnen besparen. Maar onverdeelde hulde - de vergelijking bij den landman, die de graankorrels om zich strooit, uit verschoonende liefde voorbijgegaan - brengen wij aan vaerzen als deze:
Wat almacht, die aldus die Lichten in de voren
Des hemels heeft gezaaid, gelijk de landman 't koren!
Die al die bollen, ééns in 't eindloos luchtgewelf
Geslingerd, voor altijd doet wentlen om zich-zelf
En om elkander! Wat aanbiddelijke wetten
| |
| |
Van Tucht en Orde, die hun 't wankelen beletten
Uit de aangewezen lijn, en 't keerpunt eeren doen
Van komen en van gaan, van op- en nederspoên!
Ditmaal hebben wij meer te letten op de kernigheid der voorstelling, dan op de gemakkelijkheid en de harmonie van den vorm; maar beklagen wij ons ook meer dan vroeger, dat alles weer in den juichtoon eindigt en het slot zich kenmerkt door een zoo bont mogelijk gekleurden zevenklapper: de planeten
trekkende in hun stralende figuur (!)
Het cijfer van Gods Naam aan 't eindeloos azuur!
De beurtzang der planeten besluit het vierde tafereel. Wat kan het lied anders zijn dan eene herhaling van het Te Deum, zoo dikwerf reeds aangeheven? Mercurius zingt natuurlijk als Venus, de Aarde als de andere, en dat er maar negen stemmen (Neptunus is er hij) zich doen hooren, heeft alleen tot oorzaak dat ten Kate niet al de ontdekkingen der sterrekunde heeft mede gemaakt. De vaerzen zijn weder verrukkelijk schoon en bewijzen, dat de dichter, dáarin ten minste, Göthe heeft weten na te volgen: dat echter Venus bidt, dat Gods zaligend rijk eenmaal moge komen, en Uranus, dat de wezens nimmer tot afval van God verzocht mochten worden, klinkt wel wat dwaas en doet denken aan menschenstemmen in een of ander kerklied.
Maar weder klinkt het Scheppingswoord:
‘Nu wenele de zee van levendige zielen,
Die door de wateren en uit de waatren krielen,
En alle vliegende gevleugelt naar zijn aart
Sla vlerk of slagwiek uit, en stijge hemelwaart!’
God sprak en 't was alzoo. De vijfde scheppingsdag had een aanvang genomen. Ten Kate hervindt al zijne kracht. Wegslepend is hij in zijne schildering, wier aanschouwelijkheid nog zelden werd geëvenaard. De bladen, door de paleontologie aan het licht gebracht, opent hij; de beenderen, door haar ontleed, bekleedt hij met vleesch; het skelet, door haar ineengezet, doet hij herleven; uit het graf, waarover eeuwen heen zweefden, treden de levende geslachten te voorschijn; het landschap, in het diep verzonken. verrijst met zijne bewoners op den tooverstaf des dichters. Wij hebben slechts hulde te brengen aan zoo veel plas- | |
| |
tiek en zoo veel koloriet; terwijl de vorm in volkomen harmonie is met de stof. Maar bij zoo veel schoons betreuren wij het te meer, dat de dichter niet strenger kritiek heeft geoefend bij het neerschrijven van enkele regels, die de platheid van het nuchterste proza herinneren.
De anapaestische vaersvorm bewijst den dichter weder gewichtige diensten bij de beschrijving van den uitwendigen vorm der waargenomen gedrochten; zeer te recht kiest hij een anderen, waar hij hun aard en werkzaamheid beschrijft, en wel de trocheën met rijke vrouwelijke rijmen.
Maar niet in de waatren blijven
Alle Monsters, die daar drijven:
Duizenden, naar 't strand gezwommen,
Zijn het rotsklif opgeklommen.
Ziet ze kruipen, ziet ze krielen,
Die Tweeslachtige Reptielen!
Met dezelfde kracht is de schildering der vogels ontworpen en ten einde gebracht. Wij hangen aan 's dichters lippen, want wij zien de nieuwe waereld en het veelvoudig leven dat zich daarin beweegt. Waar echter de schilder ophoudt, zwijgt ook onze jubel. ‘Aanbiddelijke wijsheid!’ roept de dichter uit, een wijle pozend en terugkomend van zijne bezieling. Hoe wuft is het zand, en toch bewaart dat zand het wandelspoor dier vroege schepselen en staaft het Goddelijke woord, door Mozes in zijn scheppingsdroom vernomen (!)
Met pyramiden, 't werk van millioenen slaven,
Doet Gij, o Schepper! met een handvol klei.
Denkt ten Kate werkelijk zijn God, dien hij meent te dienen, maar telkens, blijkens de herhaalde aanroepen, van hardhoorigheid doet verdenken, te verheerlijken, door hem in een soort van wedstrijd te brengen met den mensch, die naar 's dichters eigen getuigenis zooveel minder middelen heeft?
Maar ten Kate's wijsgeerte vergeten voor ten Kate's schilderkunst, en liever genoten in het woelige leven van het ‘vliegend gevleugelt,’ dat om ons heen dartelt, en plast en roeit, en zweeft en zwiert, en schommelt en snort, menigten, ontel- | |
| |
baar, kleuren, niet te scheiden of te verdeelen, gloeiend of wegsmeltend in elkaar, zangen, verrukkend door zachtheid en teêrheid.
Het zesde tafereel! De schepping van het dierlijk leven in verhoogden vorm: die der zoogdieren. ‘Voor God is een eeuw een uur, een dag als duizend jaren. De Eeuwige kent geen tijd.’
En wien Zijn geest is ingevaren,
Vat de afstanden, als Hij, met goddelijken blik
Wil de dichter ons ten tweedenmaal het onverklaarbare begrip der eeuwigheid nader brengen, dan noemen wij zijn pogen nogmaals mislukt. Wat hij geeft is niet meer dan een machtspreuk, maar die ons moet overvoeren naar eene volgende waereldperiode. Duizende jaren zijn voorbijgegaan, en het aanschijn der aarde is veranderd; zij heeft schier hare tegenwoordige gedaante verkregen en
al wat nu geschiedt, op de aarde en onder de aarde,
Is voorbereiding om den Vorst der Aard naar waarde
Te ontfangen, als zijn komst de ontzachelijke rij
Der wezens sluiten zal en kroonen. Ze is nabij,
Die komst! één scltakel nog ontbreekt in de overgangen
Van 't klimmend Leven: nog één wonder, met verlangen
Gewacht, eerst nù gerijpt: de volle Moederborst!
De dichter bedoelt zeker het zoogdier, dat volgens hem de
| |
| |
schakel is, die de gewervelde dieren aan den mensch verbindt. Wellicht dat er voor het eenvoudig menschenverstand zich naar deze voorstelling nog eene ondempbare klove opdoet tusschen het hoogste zoogdier en den mensch, zoo als ten Kate hier zal schilderen: het voleind meesterstuk der schepping, zich zelf bewust, rein, onsterflijk als zijn Schepper. Met den eenen voet staat de dichter ook hier weder op het gebied der Wetenschap, met den ander op dat der overlevering, of liever, imaginatie.
Daar klinkt de stem des Heeren
Op nieuw: Nu brenge de Aard bezielde schepslen voort,
(Waren de reeds geschapene dan onbezield?)
‘Het vee der weiden, 't wild der wouden, alle soort
De bodem wemelt, en - het Zoogdier is geboren!
Even als in het vorige tafereel worden wij verrukt door de plastische schildering van de nieuwe diervormen in hunne uitwendige gedaante: den koning der luiaards, het mastodon, de mammouth, de rhinoceros, en worden wij tevens eenigermate verrast door eene opmerking, in zich zelve volkomen waar, maar die wij toch niet van dezen dichter hadden gedacht te vernemen.
De thands verschenen geslachten, die ten Kate voorstelt als plotseling geheel volwassen verrezen, noemt hij blijvend, in tegenstelling van de andere, die vergaan zijn, - wat hem tot die onderstelling gerechtigt, blijft ons een raadsel - en bij de bewondering, die hunne verschijning in het licht tot die aandoening te stemmen gemoed des dichters te weeg brengt, voegt zich de halfweemoedige gedachte: hoeveel tegenstrijdigs er bestaat, niettegenstaande de waargenomen eenheid en harmonie, hoe zacht en teêr het lammeken is en hoe de wolf er toch op loert; hoe nuttig het rund en hoe de leeuw het verscheurt: hoe fier en bruikbaar het ros en hoe het ter prooi strekt van den tijger, enz. Zeer waar; maar de dichter ontneemt zich daardoor de gelegenheid, om het viervoetig gedierte, even als hij 't straks het gevogelte liet doen, Gode een lofzang te doen zingen, ja maakt dien lofzang van het ‘vliegend gevleugelt’, waarvan de groote exemplaren de kleine verscheuren en opeten, bijkans tot een spotternij.
| |
| |
Ook in zijn bewondering van de aanbiddelijke wijsheid en grootheid Gods, zich openbarende in de zoogdieren, schijnt hij niet geheel oprecht, daar hij zijn minachting voor den aap, ‘die de afschuwelijke jongen roskamt’, niet ontveinst, en dat beest: een hoonlach tusschen het scheppingslied noemt. Wel laat hij er dadelijk op volgen, dat God in zijn recht is, en zich zelven in alles verheerlijkt - dus ook in den aap: die hoonlach tusschen 't scheppingslied! - maar het is weder een machtspreuk, om van een gevaarlijk onderwerp los te geraken. Nog een sprong, en hij staat weder op vasteren bodem:
(De verscheurende en de verscheurd wordende)
Niet éen verstoken van der Almacht stempelmerk,
Of nutloos voor den gang van 't groote Ontwikkelingswerk,
Dat nu zijn sluitpunt (?) zoekt.
De harmonie van het geheel is weêr gered, en wat er verder volgt toont op nieuw de rechtvaardigheid die regeert:
Nog eens den bodem van het waereldrond, en trekken
Een heilgen sluier voor Gods arbeid.
Of de leeuwen en hyenaas verdrinken met de runderen, lammeren en rossen, wordt niet gemeld. Is dat geschied, dan zijn ze later op nieuw geschapen, want nadat de Ziener een sekonde lang de oogen gesloten had en ze weder opheft, straalt hem een waereld, nu gants voltooid, tegen, en waarin wij de straks genoemde diersoorten terugvinden.
Wat echter de Ziener het meest verbaast, is een Driehoek, een Hoogland,
Getild op gemuurten van eeuwigen steen.
Als groene esmerauden, geslingerd door 't hair,
Doorkruisen de schakels der bergen elkaâr.
Daar golft op hun toppen zoo glinstrend een gras,
Of de adem des Scheppers nog dauwde op 't gewas.
Het is of de bezieling den dichter alle zelfkritiek verliezen en de gedrochtelijkste metaforen als passende sieraden doet oprapen, of de heilige verrukking hem al zeer onheilig maakt.
| |
| |
Die bergen, die op groene esmerauden, door het hair geslingerd, gelijken, dat natte gras, waarop de adem van den Schepper nog schijnt te dauwen, het is valsch vernuftig, het is verkleinend, het is leelijk. Maar het geldt hier ook een groet aan het Paradijs, door den Ziener aanschouwd en door ten Kate bewonderd. Het Paradijs! Wat dit eigenlijk geweest is, weet niemant en ook ten Kate niet, al haalt hij ook de uitgezochtste woorden uit zijn voorraadkast, om de treffelijkheid van dien gaard te gedenken; want hoe schoon hij die wonderstreek ook opsiert, geen landschap in het heden, het zondige heden, doet er voor onder. Geen wonder ook, want aan de sfeer waarin wij leven, ontleenen wij de verwen voor onze schildering, en wat wij zelfs niet denken kunnen, kunnen wij ook niet voorstellen.
Het is het Paradijs,
En ‘de Oneindige, wekt luid zich zelven op’ en spreekt op echt kinderlijk naïve wijze:
Ons meesterstuk ontbreekt:
Formeeren wij den mensch, ons eigen beeld.
Naauwelijks is het gesproken, of Gods schoonste gedachte staat daar belichaamd: de mensch in zijn oorspronkelijke heerlijkheid. De schildering van die heerlijkheid is van negatieven aard, even als het andwoord van den bewusten prediker op de gewichtige vraag aangaande de eeuwigheid. ‘Hoe anders dan het zwakke en hulpeloze wezen van later!’ ‘hoe anders dan de mensch na eeuwen’ en zoo voorts. Even als van het paradijs moest de voorstelling van den bewoner falen.
De woorden toch
Gods eigen majesteit zweeft op zijn aangezicht
In wondre spelingen, en Gods onsterflijk leven
Licht uit die oogen, waar bezielde tranen beven,
Maar van een glimlach als een zonneschijn doorstraald
verklaren niets, en hunne gezwollenheid bewimpelt in geenen deele de zinledigheid.
Het eerste woord van den eersten mensch is: vader! vader! terwijl de handen, ‘door wier sneeuw de blaauwende ader dwaalt’
| |
| |
(is dit iets zoo bijzonders?) als tot een priesterlijken zegen zijn uitgebreid. Dat eerste woord is alzoo een eerste lofakkoord, verzekert de dichter, en daaraan ontleent hij de stof tot verheerlijking der goddeljke spraak (namelijk de menschelijke taal)
Waar al de stemmen van de Schepping zich in menglen:
Het ritslen van een blad en 't hallel-lied der Englen!
een klinkende en effektmakende antitheze, maar niets meer.
Overrjk aan antithezen is het lied der menschheid, door den dichter aangeheven en reeds zwevende op de lippen van honderden onzer tijdgenoten; - het lied, dat ontegenzeggelijk tot dusverre het meest geliefde en het best begrepen van het geheele poëem blijkt te zijn. Waarlijk de vorm is onberispelijk en de gedachte, hoewel niet nieuw, zelfs zóo oud dat de meeste bruiloftsliederen of de uit liefhebberij saamgeknutselde dichtstukjens haar reeds bevatten, klaar uitgewerkt. Waarom moeten wij er bijvoegen, dat de zucht naar antithezen den dichter verleid heeft die gedachte als te verdrinken in een stroom van woorden?
De man is voor God geschapen, de vrouw ook voor God, maar in den man: hij is Gods glorie, zij die des mans: hij is de stem, zij het oor; - in de werkelijkheid wil het wel eens juist omgekeerd zijn, maar dat kan de dichter niet helpen, die alleen verkondigt wat hij gelooft waar te zijn; - de man is het hoofd, vol ernst en wijsheid, maar verzacht(!!) door het gevoel der vrouw. - Hebben wij niet reeds overgenoeg van die willekeurige scheiding van hoofd en hart, verstand en gevoel? - Zij is het hart, vol vreugd en teêrheid, maar door zijn kracht gestevigd, - dezelfde gedachte, maar in andere woorden! - hij, zelfstandig als de ceder, zij, afhankelijk als de klimop, maar toch soms sterker dan de man, want waar de man van vrees trilde, overwon soms de vrouw: sprakelooszich ten offer wijden kan de vrouw alleen. Wat als exceptie gelden kan, wordt hier als regel gesteld. Een kind uit den brand redden kan de moeder alleen, dit zong ons Tollens reeds in een zijner in der tijd veel bewonderde vertellingen toe; 't kind over de ijsschotsen redden, zoo stelde ons reeds ter Haar in zijne plastische vormen de moeder voor; maar het blijven altijd excepties, die slechts de halve waarheid verkondigen, want met even veel recht zouden wij kunnen verzekeren: om eene overtuiging alles verlaten, zelfs het leven prijsgeven, vermag de man alleen.
| |
| |
Waarlijk schoon zijn de volgende vaerzen:
Meest op d'achtergrond van 't leven
is haar schouwtooneel bereid,
In uw liefelijke scheemring,
Hem - de menschen; haar - heur kindren;
hem - de waereld; haar - het huis.
En voor beiden - Liefdes volheid,
als Gods liefde sterk en kuisch!
Hij voor allen; zij voor enklen -
en toch beiden voor elkaâr,
Niet gemengd en toch vereenigd,
immer Hier en - eeuwig Dáar!
Ieder dichter is bijna uit den aard van zijn bestaan spiritualist, en vooral ten Kate, die tot de species: christelijke predikers behoort. Het wordt dan ook niet ontveinsd, en Fichte zou vrede kunnen hebben met ten Kate, waar het diens waardeering van de stof betreft. Hij roept Mozes, den Ziener, toe: Ge aanschouwt het huis, maar niet dier bewoner; want die bewoner is de ziel, die het zinnelijk leven verordent en bestuurt, schoon ze afhankelijk is van haar kluis, en ook de Geest, bestemd voor het eeuwige en van het hulsel onafhankelijk,
Gelijk de rups, die straks de dorre pop ontsnapt,
In hooger element als vlinder vleugelklapt.
een beeld, dat eerwaardig van oudheid is en aanminnig door zijn onschuld; want ga de rups al in vlinder over, deze gaat toch weder onder in den dood.
Kunnen wij echter vrede hebben met 's dichters beschouwing van 's menschen zieleleven, bij welke beschouwing de menschelijke ervaring en kennis is geraadpleegd; moeielijk valt ons dat, waar de mystieke christelijke inspiratie weder het woord neemt en de gezwollenheid haar gewoon ambt vervult:
's Menschen lichaam is de Voorhof
tot een tempel van Gods eer;
En die Voorhof, alle dagen,
brengt zijn offers aan den Heer:
| |
| |
Aardsche driften, heete tochten,
heel de dierlijke natuur,
door het Hemelsch altaarvuur.
't Heilige is - des menschen ziele:
want dáar tintelt, rein en klaar,
't Licht der overvalschte Rede
van den gouden kandelaar.
en eenige regels later lezen wij - daarmeê in tegenspraak dunkt ons - dat de God des levens door zijn Geest in 's menschen Geest getuigenis geeft. Maar waar de dichter filozofeert en symbolizeert - zoo als hier, waar de mensch een voorspiegeling schijnt geweest te zijn van den Joodschen tabernakel - moeten wij meer letten op den gemakkelijken vorm en den rijkdom van woorden, dan op de zuiverheid en de diepte der gedachte. Wijden wij dan ook liever onze aandacht aan de stem Gods, die de dichter nogmaals doet weerklinken, en die den mensch - den reine, nog onbedorvene - heerschappij geeft over al het geschapene: visschen, vogelen en over al het vee. Werkelijk doet ten Kate de dierenwaereld den mensch voorbijdwarrelen in vrede en eendracht. Gelukkige lammeren, runderen en paarden, voor zoover gij vóor de geboorte des menschen nog niet mocht zijn verscheurd en genuttigd, een tijd van nooit gedachte weelde is nu aanstaande. Het verrassendst van het tafereel is echter het spartelen van het ‘schubbig volk in de meiren’, de eenige manier van de visschen om hulde te betoonen, maar waarmeê het eerste menschenpaar dan ook genoegen schijnt genomen te hebben. Welk een leven en beweging in de dierenwaereld! En in die der menschen wat stilte! want de reine mensch heeft alleen voor God te knielen, en dat schijnt in dien volzaligen staat de eenige werkzaamheid te zijn geweest. Maar spoedig verandert weder alles, zoodra de mensch van den hoogen trap van volmaking, waarop God hem plaatste, is afgevallen. De dieren worden weder wat zij vroeger en eeuwen lang geweest waren, en ontslaan zich van zijn juk, tot groot genoegen zeker van de scherpgetande en forsch geklaauwde, maar tot bitter verdriet van de arme zwakke, die weder spijs en drank worden voor
hunne krachtige broeders. En toch het lam ‘met de witgewolde vacht’, ‘de zuivelrijke koe’ en ‘het fiere ros’ hebben niets tot 's menschen val toegebracht; waarom moeten zij er dan het eerste slachtoffer van zijn Ook
| |
| |
de vinken en al het ander ‘vliegend gevleugelte’ kunnen zich over hetzelfde onrecht beklagen en zullen zich dan ook wel in de toekomst wachten om voor de tweede maal het scheppingslied, dat zij volgens ten Kate op den vijfden dag zongen, aan te heffen. Waar blijft de algemeene liefde, de rechtvaardigheid, de harmonie, bij eene wereldbeschouwing als die des dichters? Maar wat wordt er bij zoodanige beschouwing van het eenvoudig gezond verstand, als het 't tegenstrijdigste als harmonie, het wreede als liefde hoort huldigen?
Wij hebben straks den eersten mensch in het Paradijs aanschouwd, de handen, ‘door wier sneeuw de blaauwende ader dwaalt’, tot een priesterlijken zegen uitgebreid, voorts: ‘vader, vader!’ stamelende en de hulde der dieren aannemende.
Dien mensch heette de dichter heerlijk, volzalig, en hij laat het Heelal een kreet van droefheid slaken bij den diepen val van dat goddelijk wezen, dat het Paradijs wordt uitgejaagd. En diezelfde dichter meldt nu het lot van den gevallen koning, hoe hij Oost en West zal doorkruisen, zoo ver de golven zwalpen, nu op der bergen top bij het arendnest, dan in de prairiën op het ongezadeld paard, in 't hok der leeuwen, die voor hem vallen; in 't wier des afgronds, in de duikersklok het geheim der zee bespiedend; met zijn hand basilisk en adder bezweerend enz. Die gevallen koning:
Hij weeft zich vleugelen uit de onderworpen krachten
Waarmeê hij, langs een draad, zijn vliegende gedachten
Naar 's waerelds einden zendt.
Geen paerel schuilt te diep om in zijn kroon te prijken;
Zoo hoog schuilt geen planeet,
Waarmeê hij niet die kroon des Scheppers zal verrijken,
Schoone ontboezeming! heerlijke vaerzen! waarvan echter ook moet worden getuigd, dat de gemakkelijkheid tot overdaad leidde en de stroom van woorden te forsch is voor de goudkorrelen die er in meê worden gevoerd.
Maar zal men na de lezing dier regels den gevallen koning niet met zijn val geluk wenschen, daar de krachten, die er in hem sluimerden en in het Paradijs waren blijven sluimeren, door de aan- | |
| |
raking met de waereld daarbuiten zijn ontwikkeld en gebruikt en doet men dat, wat wordt er dan van het geheele systeem - zoo men de enkele herinneringen uit een zeker boek de eer van die benaming mag geven - dat het geheele gedicht dooradert, waarlijk niet als de goudader het kwartz, maar als de kankerige schacht het hart van den boom?
‘Des menschen hymne’ is het Scheppingslied dat den zesden dag besluit. Ten Kate staat hier op waarlijk gewijden grond en heeft niet langer Mozes, maar onzen Vondel en da Costa tot medgezellen. Wie, die Vondels hymne, aanvangende met ‘Waar is Hij, die zoo hoog gezeten’, kent, zal die van ten Kate, bijna gelijkluidend aanheffend met ‘Wie zijt Gij, Eeuwig-Onvolprezen’ niet slechts een flaauwen nagalm noemen? De steile hoogten, waarop Vondel zich waagde, zijn ook niet de sfeer van ten Kate; hij gevoelde het spoedig en daalde daarom zoo snel hij kon naar beneden, waar hij, in plaats van door gedachten, tuigende van zelfbewustzijn en bespiegeling, zich voldoening geven kan door de taal van het gevoel en die van een tal donkere gewaarwordingen welke door het kinderlijk geloof tot een soort van overtuiging worden verhoogd. De overschoone vormen, in onze taal zeker nog niet geëvenaard, verblindt bijkans het oordeelend verstand.
In den ‘Engelengroet’, die het zesde tafereel besluit, komen betere strofen voor, strofen echter, die wel voegen bij het geloof dat de mensch het doel der schepping Gods is, maar in geenen deele bij de leer van den deerniswaarden val van dat wezen, hetwelk de vrucht en de eenheid tevens van Stof en Geestenrijk wordt genoemd.
roepen de Engelen uit: maar zij voegen er aan toe: ‘en dan - u zelf gegeven aan God, wien 't Al behoort.’ Buddha zou daar misschien vrede meê kunnen hebben. Ik geloof dat de Engelen een oogenblik van den rechten weg zijn gedwaald, maar dat zij dien weêr hebben gevonden, nu zij zich zelven en het wentelend Waereld-Al ten slotte opwekken om weder te gaan lofzingen.
Het zevende tafereel is de Sabbathsruste des Heeren, en heeft een bepaald dogmatiesch charakter. De mysterie, waarop in de vroegere tafereelen bij herhaling en zelfs gedurende de schep- | |
| |
ping en omwandeling der groote zee- en landmonsters werd gezinspeeld, wordt nu geheel ontplooid:
Des Heeren Sabbats-dag telt zesmaal duizend jaren,
Des Heeren Sabbats-werk, bij dagen noch bij nachten
Verpoosd, is niet voltooid:
Het duurt, als de asch van dit en talloze geslachten
Reeds eeuwen is verstrooid;
De Sabbat heeft eigenlijk geen eind - maar dan moet zij ook geen begin hebben gehad - ‘want alle Zeedlijk leven blijft altijd naar Hooger streven’, ‘zingt zijn excelsior,’ zegt de dichter schoon, en zal nooit het hoogste bereiken. Aan de beschouwing van dit zeedlijk leven wordt het laatste tafereel gewijd. De dichter begint met een gewaagde verklaring van den eersten val. Misschien dat zij anderen bevredigt, maar mij vermag zij dit niet. Straks zongen de Engelen, dat de mensch zich zelven met al zijn gaven moet leeren bezitten, en hier wordt het hem tot misdaad aangerekend, dat hij, bij de hachelijke keuze tusschen Gods en eigen wil, uit zelfzucht den laatsten heeft gekozen. Wij zagen het echter meermalen: logiesch denken is juist niet des dichters kracht; de parafraze, de voorstelling of liever schildering van een feit vindt hem machtiger. De vaerzen, die de verkorte zedelijke geschiedenis der menschheid behelzen, hebben dan ook een beter gehalte en zijn, altijd de praemissen van den dichter voorbijgezien, uitnemend. Ten gevolge van den eersten val zinkt de mensch al dieper en dieper, vergeet hij zelfs Gods beeld en aanbidt hij
Zijn wulpsche Begeerte in een schaamteloze Astarte,
In Baäl zijn eigen schuimbekkenden Haat.
De zonde omringt hem in de afschuwlijkste vormen; de misdaad volgt hem op den voet en de niet meer dan rechtmatige straf is: ‘de ontbinding, de blinde, de stomme (!) die hem onder de aarde kust.’ ‘Wat rest er van den Koning?’ ‘Niets dan het geraamte.’
Hoe het mogelijk is dat de zich zelf bewuste mensch, die bij zijn geboorte reeds zijn Schepper als vader wist aan te spreken, zelfs de herinnering kon verliezen en het bestaan van den Schepper vergeten, blijft een raadsel, indien men niet aanneemt
| |
| |
dat hij bij zijn val niet alleen van gedaante, maar ook van wezen is veranderd.
Maar hoe afgedwaald ook, de mensch wordt door den Algoede (?) niet vergeten. De Vader werkt liefderijk voort:
En in duizendvoude vormen
Kleedt Hij Zijn welsprekend Woord.
In het stargewelf staat het leesbaar aan den hemel; uit de stroomen, uit de velden, uit de bosschen klinkt het hem tegen. Het is een paradox. Wie heeft uit de Natuur den Schepper als Vader leeren kennen? De jubel:
‘God is goed en - groot!’
ruischt niet langs de heuvelen en dalen, maar wel: dat kracht macht geeft en de zwakheid de prooi is van het geweld. Maar, zegt de dichter, behalve door de stem der Natuur, predikt de almachtige God ook met feiten.
Geen toeval verbreekt ooit het heilig verband
Van Schuld en Ellend, Deugd en Zegen;
Verrassend komt immer de onzichtbare Hand,
Om beide in heur schalen te wegen.
De Nijd heeft zijn worm, en de Vrekheid haar vrees,
De Wellust zijn martelaarsponde;
De Zonde, overal, is de prikkel van 't vleesch,
De Dood, steeds de prikkel der zonde!
Maar 't Goede gezaaid waar de Plicht het beveelt,
Lokt graan uit de onvruchtbaarste klippen;
En elke dronk waters, uit liefde gedeeld,
Verkwikt nog de stervende lippen!
Het is schoon gezegd, maar de ervaring bewijst de waarheid niet dier optimistische meening. In onze katechiseerboekjens staat hetzelfde, maar een blik in het rond geslagen, getuigt dat niet alleen in de natuur, maar ook in de waereld der menschen de kracht regeert, en dat aan het Jenseits de oplossing van het probleem der rechtvaardigheid in het leven der menschheid verblijven moet.
Maar, vaart de dichter voort, niet alleen in de uitwendige feiten, ook in 's menschen wezen-zelf spreekt de Hemelvader. Ik geloof
| |
| |
dat de dichter-prediker hier op vaster grond staat, ofschoon zijn Godsbegrip hem weêr naar mijne meening tot allerlei paradoxen verleidt. Bij eene alleen rationeele beschouwing wordt het begrijpelijk, hoe de godsdienstvormen in de meeste verscheidenheid ontstonden en stierven, maar bij eene opvatting als die van ten Kate, zijn ‘de zonaanbidder of de verpletterde onder de kar van Juggernaut’ - beide toch afstammelingen van den Priesterkoning uit het Paradijs - mij een raadsel. In het kader dat ten Kate zich vormde, past volkomen de verheerlijking van Isrêl, het volk Gods, de uitverkorene, die de zaadkorrel waaruit het algemeen behoud ontkiemen zou, in zijn schoot bewaarde. Of de algemeenheid van de liefde des Albarmhartigen daaronder ook lijden moet, ten Kate stoort er zich niet aan, maar blijft prediken wat er in het katechiseerboekjen staat. Het getuigt nog van een vonkjen van liberaliteit, dat hij in Hellas den geest Gods ook werkzaam ziet.
Phidias, zijn Jupiter bekransend,
Werpt onbewust zijn lauwer aan Gods voet.
Beteekene die hulde, welke onbewust geschiedt, ook al zeer weinig, toch is het bijna verrassend, dat ze bij ten Kate in aanmerking komt. Nog meer: de Grieksche wijsgeerte wordt niet vergeten. Poëzy en Filozofie, gij waart mede gidsen naar het Godsrijk, maar zonder dat ge het wist en zonder dat ge 't doel wist te bereiken, want dat was alleen mogelijk door eene openbaring uit den Hoogen.
Het menschenkind had in zich zelf geput en had door eigen kracht bouwstoffen voor den tempel des Allerhoogsten pogen aan te dragen: hij toonde zijn onmacht, en nu eerst ontfermt zich de alles en allen omvattende liefde:
Daar verschijnt de Verwachte,
Die 't licht is der Heidnen en Israëls eer.
Hij komt haar volvoeren, de Sabbats-gedachte:
God-zelf, in de krib, legt Zijn rijkssleutel neêr!
Daar is een grofheid in ten Kate's Godsbegrip, dat mij en misschien nog wel eenigen met mij ergert. Het oud testamentische naïve wordt plat en gemeen in onze gants niet naïve sfeer. De Schepper, die niet meer dan een gekroond hoofd schijnt te zijn, wordt vernederd in onze schatting, volgens welke een gekroond hoofd juist nog niet voor het edelste en heerlijkste schepsel ge- | |
| |
houden kan worden, dat onder de zon rondwandelt. Maar dikwijls is de God des Hemels en der aarde dit bij ten Kate zelfs niet. In het eerste tafereel toch wordt hij voorgesteld als een tourist, die de bergen bovenal liefheeft: vervolgens als een naijverig werkmeester, die de vormen verbrijzelt nadat hij er een paar schepselen in gegoten heeft; verder een wondheeler, die balsem laat druppen van zijn vingertop. Dergelijke trivialiteiten had ten Kate van da Costa niet behoeven over te nemen; maar het schijnt, en niet alleen in dit opzicht maar in vele andere, dat hij diens nalatenschap wel aanvaardde, maar juist niet onder voorrecht van boedelbeschrijving.
De gantsche schepping doelt volgens ten Kate op den Heiland der waereld, in wiens kribbe God Zijn rijkssleutels neêrlegt. De planeten zinspeelden reeds op hem in den door haar aangeheven reizang, en de grootste gedrochten brachten hem wellicht, gedurende hun bestaan, reeds onbewust hunne hulde. Nu de verhevenste Godsgedachte belichaamd is, reikt de dichter zijn veder voor goed aan den prediker over, die, de waarschuwing niet achtend, dat de veelheid van woorden vooral bij Heidenen gevonden wordt, met volle handen tast in de kofferen der taal en lezer en hoorder overstort met een regen, dien de laatste meer dan de eerste voor bevruchtend zal houden. Verrukkelijk van vorm is de hymne aan Jezus gewijd en het Sabbatslied: de hymne der voleindigden, die zich echter nog meer dan de vorige choorzangers, door breedsprakigheid en zinledigheid onderscheiden.
Het vijftiende vaers, dat het eerste en eenige van de hymne had kunnen zijn, besluit het gedicht en moet er de grondgedachte van uitdrukken:
Hallelujah! Waar zijn woorden,
Waar de ziel in overstort'? -
Vader! om met jubelklanken
Uwer waardig U te danken,
Is een Eeuwigheid te kort!
Had ten Kate Victor Hugo met kritiesch oog beschouwd, hij zou ervaren hebben, dat het grootsche door overdrijving grotesk kan worden, en de laatste regel van het laatste vaers ware ons, of liever, had hij zich zelven bespaard.
Ik heb getracht een schets van het gedicht te geven, wat
| |
| |
vooral moeielijk was, omdat het hoofdelement beschrijving is. Toch erken ik gaarne - en naar ik hoop ook degeen die deze regelen leest - dat ten Kate's laatste werk een prachtig poeëm is en aan de spits verdient te staan van hetgeen zijn talent tot dusverre ons schonk. Een prachtig poëem! Maar verging het u als mij, dan voeldet ge u oververzadigd na de lezing; dan hebt ge reeds lang vóór het einde uwe lofspraken van schoon, uitnemend van vormen, zangerig, heerlijk van beschrijving, uitgeput, werdt ge van lieverlede ongevoelig voor al de andere schoonheden en was u het proza der werkelijkheid bijkans een verkwikking. Het poëem is prachtig van vorm, maar draagt hetzelfde merk als ten Kate op al zijn andere werken heeft ingedrukt. Wat in hem van den beginne als kiem aanwezig was en zich als zoodanig reeds in zijn eersten arbeid openbaarde, heeft zich tot bloem ontplooid; maar wat hem van den beginne bleek te ontbreken, blijkt hij niet verworven te hebben. Dezelfde gemakkelijkheid van vroeger heeft weêr thands zijn veder over het papier doen glijden en heeft hem ook hier weder tot overdaad van woorden verleid; dezelfde gemakkelijkheid om zich ideën en vormen van anderen te assimileeren, die hem tot weêrgaloos vertaler, of liever vertolker, van anderen stempelde, verschaft hem die rijkheid van rhytmus, die kracht van beschrijving en omschrijving van hetgeen geologie, paleontologie en botanie aan het licht hebben gebracht. Met een ijver, te prijzenswaardiger naarmate hij bij het geslacht der dichteren minder wordt aangetroffen, heeft hij de ontdekkingen der Wetenschap, voor zoover die met zijne religieuze opvattingen of overtuigingen overeenstemden, bestudeerd; en waar hij als vertolker van de uitspraken,
als schilder van de voorstellingen dier Wetenschap optrad, waar hij dus in gewijzigden vorm als vertaler optrad, was hij onovertrefbaar; waar hij echter zijne zelfstandigheid moest bewijzen, waar hij niemants hand kon vatten, daar verrast hij, te midden zijner heerlijke vormen, door banaliteit van opvatting en begrippen, of, waar hij dit laatste niet doet, door echoos te doen galmen van de stemmen van anderen, van Bilderdijk, da Costa, Longfellow en nog vele anderen, wier namen niet altijd dadelijk kunnen worden genoemd, zoo ik hoop, ook door hem niet; dan blijkt hij de dichter der legende ‘eeuwigheid’ te zijn, die na dat vergeefsche pogen om een idee te belichamen, alle verder streven daarnaar voor nutteloos hield.
| |
| |
‘De Schepping’ is een prachtig beschrijvend gedicht; maar is beschrijving in de schilderkunst een genre, in de Poëzij kan zij slechts een element zijn, een der vele voertuigen van de gedachte. En de gedachte van het gedicht: de Schepping? Het gronddenkbeeld is meer van dogmatischen dan van religieuzen aard, en al de andere, daaruit geboren, zijn meestal dochters, die van hare moeder de kiem der tering hebben ontvangen. God, de Schepper van hemel en aarde, door het Mozaïesch verhaal ons geopenbaard, welks waarheid door de Wetenschap, zelfs der Modernen, bevestigd en verklaard wordt; God, de Schepper van een eenig menschenpaar, naar Zijn beeld gevormd en al de andere schepselen slechts heenwijzingen, voorspiegelingen van dat laatste en hoogste schepsel; God, het afgevallen menschenpaar met zich zelven verzoenend door den tweeden Adam, den verlosser der zondige menschheid! Maar reeds in de eerste poging tot verzoening van geloof en wetenschap, wat de schepping zelve betreft, is ten Kate gefaald, al heeft hij ook de handigheid gehad Mozes op den berg te plaatsen, en hem van die verhevenheid de ontzachelijke tafereelen te doen droomen. Ieder oogenblik geraakt Mozes met de moderne wetenschap in strijd, welke moeite de dichter ook aanwendt om dit te voorkomen. Wij herhalen het: de lof kan niet te hoog gestemd zijn, waar ons de strijd der elementen wordt gemaald, waar ons de geboorte van lucht, licht en leven wordt gemeld; wij hebben een onverdeelde hulde te brengen aan den overwinnaar van de groote moeielijkheden en bezwaren om Harting, Hugh Miller en Lewes in aesthetischen vorm te vertolken; maar naauw hebben we dien aangenamen plicht vervuld, of wij moeten opmerken, dat er van geene verwerking der opgegaarde stof sprake is, maar alleen van een
schier gedachteloos navolgen, daar de uitspraken der wetenschap, die slechts bedoelde de werking der natuurkrachten te bespieden en daaruit het ontstaan ten minste der onorganische natuur te verklaren, op het eigen oogenblik als vernietigd worden door machtwoorden als: ‘daar zij licht;’ ‘daar zij eene afscheiding tusschen land en water’ en dergelijken. De klove, die het Mozaïesch verhaal van de nasporingen der wetenschap scheidt, is in dit gedicht niet gedempt, en beter ware het geweest de laatste geheel te loochenen dan ze te verwringen tot steunsels voor een geloof, dat er niet door gesteund wordt of kan worden. Natuurlijk, dat die klove nog wijder gaapt waar de dichter de schepping nadert der
| |
| |
organische natuur. Met zijne aprioristische overtuiging kan hij geen verband vinden tusschen het onorganische en het organische, zoodat wij wel de berijming moesten ontvangen van eenige geloofartikelen der Christelijke kerk. De dichter is dan, ook vooral in het laatste gedeelte, ondergegaan in den prediker, zóozeer zelfs, dat afgescheiden van de declame, die iedere zijner lyrische ontboezemingen kenmerkt en aan een slechte preek doet denken, het geheele samenstel van het gedicht het schema eener kanselreden herinnert. Zoo is ieder tafereel - een scheppingsperiode - de uitwerking van den text, aan Genesis ontleend, en verdeeld in inleiding, textkritiek en toepassing. Het duidelijkst komt dit uit op plaatsen als de volgende:
‘In d'aanvang schiep de Heer de hemelen en de aarde.’
dat is voor het oogenblik de text: en nu volgt de verklaring:
‘In d'aanvang!’ Heilige mysterie van 't Wanneer,
Gij blijft het eigendom des Eeuwgen! - ‘Schiep de Heer?’
Wie durft er fluistren wat dat wonder mag beteekenen?
‘De hemelen en de aard!’ Oneindigheid, ons reekenen
Beschamend, toch gepeild van Gods getal en maat!
Wat wonder, dat er honderden bij honderden van bewondering en stichting bij het hooren de handen vouwden en ook bij het lezen bevrediging vonden voor de innigste maar toch vooral religieuze behoeften? Wat wonder echter ook, dat er velen, wel eenigermate teleurgesteld, het gedicht sloten met geringe bevrediging van hun verstand, met onvoldaanheid over de leegheid van gedachte, over de halfheid der beginselen, over de onnatuurlijke sfeeren, waarin men heeft moeten rondzwerven, over de onwaarheid soms der voorstellingen, waarover gezwollenheid en woordenpraal haar tapeet van bonte bloemen heenwerpt.
Ten Kate's Schepping is een prachtig gedicht; maar het berust, naar mijne overtuiging, op eene onwaarheid, en daarom kan het hem wel een rechtmatige hulde en een lauwerkrans verzekeren, maar kan zijn gewrocht geen gezond leven worden toegekend, geen diepe inwerking op den geest zijner tijdgenoten, geen dankbare herinnering bij de nakomelingschap. Zoo ooit,
| |
| |
dan valt er thands te rekenen met de moderne waereldbeschouwing, daar de poëzij niet meer kan leven in een afzonderlijke sfeer, nu de lang zoo scherp getrokken grenzen tusschen het zoogenaamd gewijde en ongewijde steeds meer en meer verdwijnen. De poëzij, wil ze leven, moet leven in de werkelijkheid en om dit te kunnen, moet zij hare levenssappen van die werkelijkheid ontvangen. Wij mogen kracht van stijl, onberispelijkheid van vorm, aanschouwelijkheid van voorstelling bewonderen in de klassieke dichters, - waar zij ons geene gedachten hebben nagelaten die vruchtdragend kunnen zijn voor de menschheid, leven zij niet meer, maar sluimeren zij bijna ongestoord in de boekencel. Vondels Lucifer moge om vormschoonheid door den geletterde gehuldigd worden, voor de massa heeft het gedicht geen waarde en de aartsengelen en de morgensterren worden bij een reciet slechts noode meer aangehoord. Bilderdijk beklaagde zich over de onverschilligheid, waarmeê zijn Ondergang der Eerste Wareld werd ontvangen; zijne blinde aanbidders mogen er zich aan ergeren en dit toeschrijven aan den wansmaak onzer natie, de volkomen heerschappij over taal en vorm, waarvan hij in zijn Epos zulke heerlijke blijken geeft, vergoedt niet wat zijne Paradijsmenschen bederven, vergoedt niet het gebrek der charakter schildering, welke in de sfeeren van zijn Epos onmogelijk is. Zelfs da Costa, in ijver en vuur een Elia, in verhevenheid een Jesaja; da Costa, voor wien vormschoonheid waarlijk geen doel, maar wien de aesthetische vorm slechts voertuig was voor zijne gedachten, die uit haar schitterende, maar soms gebarsten schelp, als de edelste parelen blonken en straalden, ook da Costa leeft zelfs niet meer voor het geslacht voor hetwelk hij zong. Het genie spattede vonken in
zijn lied van Vijf en Twintig Jaren, in zijn 1648 en 1848, en de verrukking zijner hoorders was de rechtmatige cijns hem gebracht. Toch vond die machtige stem maar flaauwen weêrklank in de harten; want ook zijne poëzij leefde niet in de werkelijkheid zoo als de ervaring die den geringsten onzer zelfs doet kennen; zijne poëzij bestreed die werkelijkheid en achtte het een Gode welbehagelijk werk dat te doen; zij had geen oog voor de waereld rondom ons en spilde al hare krachten aan de verheerlijking eener sfeer, die de traditie deed geboren worden en de fantazie met hare bontste verwen tooide.
Daarentegen: Shakespeare wordt steeds meer gekend en erkend; Göthe vooral in zijn Faust steeds beter begrepen en onze
| |
| |
de Genestet - laat deze in vergelijking met de beide machtige keizers slechts een baanderheer zijn - wordt steeds gelezen, genoten en betreurd. Het is voor ons allen een leering en een waarschuwing tevens!
Blijf ik niettemin ten Kate's Schepping een prachtig gedicht noemen, dan geschiedt dit om den daarin nedergelegden schat van schoonheden van den tweeden rang. Ik geloof wel niet, dat ten Kate mij van geringschatting zijner gaven verdenken zal; maar op het gevaar af, dat ik aan die miskenning werd blootgesteld, moet ik verklaren, dat zoo de gedachte het wezen is der Poëzy en woordenpracht, beeldenpraal en rijkdom van rythmische vormen slechts sieraden zijn - wel niet te versmaden, maar toch ook niet noodzakelijk - ten Kate het ongelukkigst is geweest in het doordringen tot het wezen zijner kunsten.
Nog éene opmerking moet mij over de lippen. Ik heb het bewijs trachten te leveren, dat de smaak en het oordeelend verstand den dichter niet altijd hebben begeleid, en dat het valsch vernuft maar te dikwerf zijn pailletten aan het buitendien reeds niet eenvoudig gewaad heeft doen hechten. Maar er is nog eene andere hoedanigheid, die ik in een man als ten Kate betreur; ik bedoel zijne ostentatie. Geeft zij zich reeds in zijn stijl te kennen, in zijn manier van voorstellen die maar te vaak van opwinding getuigt, zij blijkt ook op meer materieele wijze. Aan geene mindere dan de Koningin der Nederlanden is het werk opgedragen - de opdracht zelve is een model van banaliteit - maar of die hooge Beschermster nog niet genoeg ware, wordt ‘door den zeeman, die het nog vochtig’ - van zeewater doortrokken?-‘kleed in het tempelchoor nederhangt,’ aan het slot ‘met een heilig beven de dichtpen aan Gods voetbank neêrgelegd;’ terwijl zeker, om den tijdgenoot niet onkundig te laten, wie de persoon is, die dus de aardsche en hemelsche Majesteit mag naderen, de dichter ons bovendien zijn welgelijkend portret geeft. Bijkans ware ik geneigd eenige welbekende woorden aan het boek de Prediker te ontleenen; woorden, die de leeraar ten Kate misschien wel van den kansel meer dan eens zal hebben verklaard en toegepast.
Maar misschien danken wij juist daaraan het algemeen bekend worden onzer, vóor ten Kate's bloeitijd, zoozeer door Europa veronachtzaamde taal. Victor Emanuel haastte zich een afdruk van ten Kate's schoone vertaling van Tassoos Bevrijd Jeruzalem
| |
| |
te bekomen en leerde daaruit onze taal, want hij betoonde zich dankbaar en toonde dus den dichter te hebben kunnen waardeeren; verschillende andere gekroonde hoofden werden op dezelfde wijze tot de studie onzer taal minzaam uitgenoodigd; en het moge ons niet bevreemden, indien weldra ook uit een ander waerelddeel, voor zooverre daar gekroonde hoofden wonen, in den dichter eere en hulde wierd gebracht aan de Dietsche tale.
H.J. Schimmel. |
|