De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 437]
| |
Arcachon.- Uit brieven. -Arcachon, Dec. 1864.
- - - Gij vraagt een reisverhaal? Maar om eene reis te verhalen dient men men haar wel gedaan te hebben en wij reisden niet, wij vlogen. Het is een eigenaardig genot in een sneltrein gezeten, uren lang voort te stuiven, landstreken en provinciën door; steden en dorpen, waar de huizen door den tocht van uwen vliegenden trein een halven slag schijnen rond te draaien, voorbij; over dalen heen, in wier groene diepten de ploegende mannen en grazende kudden tot eene andere wereld schijnen te behooren; door heuvelen en rotsen, die ‘doorboord een open heirbaan laten.’ 't Is een genot in het rammelend stooten van den trein den maatslag te hooren van een wilden marsch; en als in den donkeren nacht nu en dan een grillig verlichte rookkolom uw raam voorbijdwarrelt en gij in de verte den rossen gloed ontwaart van fabriek of ijzeroven, u te verbeelden dat een snuivend spookpaard op die muziek met u voortgaloppeert door de wolken. Aan dat genot paart zich het gemak, dat de trein u biedt. Gij hebt ruimte voor uwe knieën, eene plaats voor uwen hoed; allerlei uitwassen in het bekleedsel van den wagen geven steun aan rug, zijde en ellebogen en, mits uw reisgenoot en buurman niet tot die menschen behoort wier omvang alle berekening in verlegenheid brengt, ruimte genoeg. Maar dit gemak en dat genot geven nog niet de bouwstoffen voor een reisverhaal. Aan uwe reisgenooten in den trein, dit komt er bij, hebt gij in den regel niet veel. De gezelligheid gaat de wereld uit, mijn waarde! Stoomgefluit en raderknarsen hebben dezen goeden engel verschrikt. Ontvingt | |
[pagina 438]
| |
gij in vroeger dagen een vriend, dan had hij zoolang ter wille van uwe vriendschap in trekschuit of hortende diligence gezeten; hem stonden bij zijn vertrek zoovele uren van onbekende verveling en ontbering te wachten, dat zijn hart door het brengen van offers, het uwe door erkentelijkheid reeds bij voorbaat verteederd en voor het kweeken van de gevoelens der edelste vriendschap bereid was. Zij voelde zich in een veilige haven. Recht gemakkelijk liet gij u samen neder. Gij wist niet beter of gij zoudt eenige dagen voor gezelligheid en vriendschap leven met uw gansche hart. Over heengaan spreken, eer uw vriend met u een zak zout gegeten had - gij zoudt het een slag in het aangezicht uwer huisgoden geacht hebben. Kom daar nu eens om! Een telegram meldt u, dat een uwer kennissen - wie heeft nog tijd om vrienden te winnen? - u bezoeken zal. Hij komt met boot of trein van 12. 21, meldt zijn bericht. Het eerste nu dat deze koude boodschap doet is u berooven van een recht: het recht op het genot van een vriend te verwachten. Vroeger kwamen zij op als rozige morgenwolken en het genoegen hen te zien naderen was bijna zoo groot als dat van hun bezit; thans vallen zij uit de lucht als dondersteenen. Het tweede is, dat zij uwe vrouw in ontsteltenis, het huisbestuur in de war, keuken en kamer vol van haastige toebereidselen maken - waarvoor? voor niets; voor wien? voor een vlegel, een ondankbare. Nauwelijks is hij binnen de muren of de weekeling klaagt, dat de trein 3 minuten te laat was of dat het woei. Nauwelijks is hij gezeten of hij haalt zijn uurwerk uit en vraagt of de eerstvolgende boot niet te 3 uur dertien gaat en geeft een onbeleefden twijfel te kennen omtrent de juistheid van den tijd op uwe pendule. Uit oude gewoonte doet gij uwe interessante vragen omtrent den overtocht, die zoo geleidelijk een gesprek opzetten; maar wat ligt er in het ‘goed!’ dat gij tot antwoord krijgt, anders dan eene wereld van verwondering over uwe naieveteit, om nog te vragen naar de merkwaardigheden, bezwaren en gevaren door een klok bij haar dagelijkschen loop ontmoet! Uw vrouw is op het hooren van het ‘3 uur dertien’, de schrik om het hart geslagen; zij had gerekend op drie uur voor het middagmaal, waarvoor de extra-orders juist begonnen uitgevoerd te worden; zij had reeds het bed voor den gast gespreid.... daar komt dat onbeschaamde trein-uur 3 dertien al hare gastvrijheid bespotten. Aan blijven kan uw gast niet denken! - Weet gij | |
[pagina 439]
| |
dan niet, dat de zonen van dit geslacht als machines werken? zóó veel slagen per minuut; ieder uur stilstand kost zóó veel aan arbeidsloon, zóó veel aan onderhoud, zoo veel en een half aan renteverlies... Neen, uw gast moet weg. Klaassen wacht hem met het diner; Roberts wil hij nog spreken over Dinges en met den trein van achten moet hij nog naar den Haag. De rampzalige! Meent hij het, als hij bij het heengaan, na een half uur lang met u over den tijd getwist en tot opstaan gedreven te hebben, u dankt voor de aangename uren? Meent gij het, als gij iets dergelijks mompelt? In het eene geval zijt gij botteriken, in het andere huichelaars. Maar ik sla door. Aan uwe reisgenooten op den trein, zeide ik geloof ik, hebt gij in den regel niet veel. Wat heeft het stukgoed met het stukgoed te doen? Ligt het aan mij, of is er eenige grond voor de bewering dat er een spoorweg-reizigerstype bestaat, dat door laatdunkendheid, geblaseerd stilzwijgen, koude onverschilligheid en winderige onbeschaamdheid den gezelligsten praatvaâr noodzaakt zijne voelhorens verschrikt in te trekken? Een feit is toch, dat er trekschuit-aardigheden hebben gebloeid, - al was het dan ook maar de bloei van een niet zeer edele plant, - maar wie hoorde ooit van spoorweggeestigheid? Wie waagt zich dan ook aan de hachelijke kans om, na eerst een welwillend luisteraar gevonden, daarna op kunstig-ongedwongen wijze het terrein voor zijne vertelling geëffend en de baan gebroken te hebben, zijn hoorder bij een of ander stationnetje te verliezen juist op het oogenblik, dat de klap van den vuurpijl komen moet? En wat het landschap betreft, gij ziet er iets van uit de raampjes van uwen wagen, het is waar, doch juist zoo veel om u nieuwsgierig en belangstellend te maken en niet meer. De donkere lanen, in wier schaduwrijke diepte u één blik gegund werd; dat dal waarin gij zoudt willen mijmeren; gindsche heuvelenrij die tot klimmen uitlokt, tot klimmen en rusten: het kerkje, de bouwval, de schuimende beek, - - alles lacht u toe, maar even als een schooljongen de rijkgeladen appelboom in meesters tuin. Een reisverhaal dus - - maar gij weet ook te goed, dat wie met en om eene zwakke borst naar het Zuiden vloog, tijd noch permissie om te reizen had, hoe groot de lust mocht zijn. Toch wil ik u niet teleurstellen. Ik kan niet helpen, dat ik mijne oogen openhield op den snellen tocht en keek. Wat ik opving, geef ik u. Wie schrijft nog boeken? | |
[pagina 440]
| |
Wij leven in de eeuw van het al spelend bloempjes en steentjes garen langs den weg. ‘Wij snappen een en ander op’ kon wel de leuze van onzen tijd heeten. Laat mij het ook eens doen. Echter niet, eer ik door een gerusten slaap krachten gegaard heb voor een nieuwen epistel. De diepe philosophie in dezen heeft mij buiten adem gebracht.
Arcachon, Dec. 1864.
Rotterdam, Antwerpen, Brussel, Parijs - ziedaar reeds eenige speldeprikken op de kaart. Zal ik u Rotterdam beschrijven, of onzen tocht in de ruime spoorboot, door het ijs naar den Moerdijk of den rit van daar naar Antwerpen? Maar uw vaderland kent gij en het is een even nutteloos als ondankbaar werk het bekende te vertellen. Laat mij u echter dit nog mogen zeggen: kijk er het groene gras, dat zich in de breede vlakte voor uwe woning uren ver uitbreidt en de blanke, gladde koeien; kijk er de flinke schuren onzer landbouwers, de roode daken onzer dorpen, de netbeschilderde, met wit, groen of rood afgezette deuren en vensterluiken met de heldere gordijnen van de woningen onzer werklieden; kijk er vooral de fijnbesneden frissche gezigtjes onzer boerinnen nog eens op aan, en denk er bij, dat gij ze over de grenzen van uw vaderland niet zoo zult wedervinden! In zwartlakensche mantels die tot de hielen neêrhingen, met een dito kap in den nek, zaten of waggelden op de markt te Antwerpen eenige landelijke Ceressen uit den omtrek en verkochten boter, kaas, eieren, gevogelte en huisbakken brood. Wij bleven vol verbazing staan. Hoe kan eene vrouw zoo grofgebeend, zoo log wezen? Goedhartig schenen zij te zijn; als het een glimlach na veel tijd en moeite eindelijk gelukt was de vleeschklompen aan wangen en kin te bezielen en de bruine rimpels te ontplooien, als in vervolg van tijd de vroolijke stemming tot aan borst en schouders doorgedrongen deze deed horten en schudden - dan was het onmogelijk niet mede uit te schateren! Het zweemde naar een landschap, waarop de zon schijnt. Maar toch kwam de vraag bij u op: of ooit een verrukte minnaar in den dreunenden stap dezer gespijkerde zolen den zwevenden tred der liefde had kunnen herkennen? gij zoudt willen weten of hij haar ooit lieve naarpjes had | |
[pagina 441]
| |
kunnen geven? gij dacht met schrik aan de gevaren van zulk eene omhelzing! - - Antwerpen heeft veel Hollandsch. De trapgeveltjes, de houten luifels, de ruitjes in het lood die gij hier en daar nog aantreft, spreken tot uw hart. Als er iets nationaals in uw bloed tintelt, dan voelt gij u niet vreemd aan den geest, die gindsche bruine houten gevels timmerde en uitbeitelde. De Meyreplaats, half plein, half straat, doet u goed, even als de breede kade aan de Schelde. Brussels stadhuis roept u de dagen voor den geest, toen de energie van een Nederlandsch geslacht in schoone vormen zich wist te openbaren en geene schuts zocht bij eentonige kolossaalheid. Maar voor het overige, zoodra gij de grenzen van uw land overgegaan zijt, komt gij in eene wereld van grijzen steen en pleisterkalk. Eere en bewondering voor de prachtige bouwwerken van het buitenland, maar vergeet het niet! een gezicht als langs Heeren- en Keizersgracht de baksteenen huizen opleveren, voor een deel, ik erken het, smakeloos opgetrokken en getopt, maar voor een ander, zeer aanzienlijk deel door smaakvolle gevels gekroond; die huizen elk aan zijn eigen bezitter behoorende en zijn karakter uitdrukkende, van elkander verschillende door bouwtrant en ordening en prijkende met breede vensters van spiegelglas, waarachter in een lijst van fraaie, blinkende gordijnen eene mand met keurige bloemen haar kleurenrijkdom ten toon spreidt, zulk een gezicht vindt gij nergens weder. In plaats daarvan rust uw oog op woningen, langs wier eentonige grijze muren een onophoudelijke menschenstroom schuurt, op deuren, kozijnen en zonneblinden vaal of verveloos, op gevangenisachtige traliën vóór aan de straat, op gordijnen wier twijfelachtig wit met het stoffige grijs der muren ineensmelt, op binnenplaatsen waar het vuil is, trappen waar het tocht, op slordige, eenvormige, eindelooze menschenpakhuizen .... Brussel is eene fraaie stad. Zoo ik mijne krachtigste uitroepingen niet wijselijk bespaarde voor Parijs, zoudt gij mij reeds in hooggestemde lofkreten hooren losbarsten. Welk een licht en luchtigheid stroomen door de wijde straten, de ruime pleinen! Hoe bruist er het leven der moderne maatschappij in de galerij St. Hubert en langs de breede parken! Welk een voordeel voor de schoonheid van eene stad zoo zij, gelijk Brussel, op een hellend terrein gebouwd is! Hoe moet het tot bouwen uitlokken, dat de natuur reeds bij voorbaat het effect waar- | |
[pagina 442]
| |
borgt van 'tgeen waarlijk schoon is. Daar staat gij voor de Ste. Gudule, de groote kerk. Hoog, hoog in de fijne lucht heffen zich hare beide torens op, met spitsbogen, nissen en beelden overladen en als kant opengewerkt; - maar tot den voet van deze torens geven eerst een vijftigtal trappen van het hellend plein toegang. Stel u eens voor, dat het paleis op den Dam van de natuur zulk een piedestal ontvangen had!.... Brussel was zoo fraai, dat ik mij boos gemaakt heb. Was mijn bloed reeds misschien ‘aan het zingen geraakt’ gelijk bij den Schoolmeester dat van Barend den Schutter, toen ik te Antwerpen den sierlijken, wel wat fatterigen Rubens zag staan tegenover de trotsche cathedraal, die met zijne ‘Kruisiging’ en ‘Kruisafneming’ prijkt en aan de dikke kuiten en gebogen schouders van den boer op de Botermarkt dacht - in Brussel raakte het aan 't koken. Als België aa n zijne in '30 gevallen zonen een soort van grafkelder uit marmer weet te beitelen, waar treurende betrekkingen, vrienden en vereerders hunne immortellenkransen nederleggen en telkens vernieuwen, waarom Nederland niet voor de zijnen? Na een klim van vele minuten komt gij in Brussel op een plein. Het is de Place du Congres. Daar, waar de gansche stad aan uwe voeten ligt in den fijnen blauwen winternevel, heft door twee sierlijke leeuwen bewaakt eene gedenkzuil hare slanke, bronzen schacht hoog in de lucht en draagt een bronzen Leopold, die zijn land rustig overziet. Ter herinnering van den welgelukten opstand, maar alleen door vreemde hulp welgelukt, richt België een kunstwerk op - wij hebben als gedenkteeken van grooteren moed en taaier volharding... wat?... iets op den Dam. Iets uit zerksteen, aan den volksgeest van die dagen gewijd. Iets, dat gedrukt wordt door de buurtschap van het grootsch paleis, dat door dienders bewaakt moet worden, zeker omdat het anders weg zou loopen, verlegen met de figuur die het maakt. Wie is de gele dame op den top? Welke geest, welke genius? Maar: de volksgeest, die eenige levenskracht heeft en levensteekenen geeft, verpersoonlijkt zich. Stelt dan Prins Frederik of den Kroonprins zijn broeder op eene slanke zuil, die wat naar boven en wat ver boven de Jan-Salische alledaagschheid streeft. Of anders, plaatst er Barend den Schutter boven op, dan hebt gij een lichaam voor uwen ‘volksgeest.’ Ach, volksgeest, wat zijt gij nog flauw en traag op hetgebied van kunst! Denkt eens op de Place du Congrès te Brussel aan dien hond op het monument van uwen Dam, die een palmtak | |
[pagina 443]
| |
tot staart heeft, een palmtak, zoo als de engelen des vredes door de wolken heeten te dragen; denkt eens aan die leeuwenkoppen, die als het feest is, water mogen spuwen (onder opzicht van een diender en tot vermaak van de Israëlietische schoenenpoetsers) in den breeden bak vóór hen en die even benependroevig voor zich uitkijken, als hun broêr op de nieuwe bankbiljetten het weemoedig-vroolijk doet; denkt eens aan die hopeloos leelijke engeltjes op de muntbiljetten vechtende om een krans; aan het beeld van Z.M. op Z. Majesteits postzegels bezig met in nevelen te vervloeien - en gij bijt op uwe nagels van ergernis. Er kwam eene nieuwe reden tot ongeduld bij. België heeft zijne monumenten voor elke groote gebeurtenis uit zijne arme historie. Een Godfried van Bouillon, eens markgraaf van Antwerpen en Hertog van Lotharingen, zit fier op zijn steigerend ros op een van Brussels pleinen; een verdienstelijk prefect uit den Franschen tijd heeft er zijn beeld; - waar zijn op onze pleinen en in onze straten de blijken, dat wij een zoo grootsch en rijk verleden achter ons hebben? Hoe vele groote mannen - gij hebt hunne namen maar voor 't grijpen - wachten er op? Op den dag van ons verblijf in Brussel, in de bittere kou, had de Burgemeester een tweelings-standbeeld van Egmond en Hoorne onthuld. Recht broederlijk, spiksplinternieuw uit de gieterij, zonder dat nog de glimmende bronzen kleeren door regen of wind waren dof geworden, stonden zij op het plein waar hun bloed heeft gevloeid. Gij vraagt, wat wij ons zelven afvraagden; waartoe werd voor deze mannen door dit volk een eereteeken opgericht? Egmond en Hoorne vielen eigenlijk niet voor de zaak der vrijheid, want deze hadden zij reeds verlaten; zij vielen, omdat hunne bekeering de wrok uit het trouwelooze hart van Filips niet had kunnen wegvagen, als offers van zijne haatdragendheid. Het heilige zaad der vrijheid kwam in geen geval bij de Zuid-Nederlanders tot rijpheid, maar in de noordelijke provinciën schoot het onder bloed en tranen op. In zooverre staat voor Brussels stadhuis de bronzen groep als een treffend zinnebeeld van houding en lot der Zuidelijke Nederlanden. Even als die edelen keerden zij onder het gezag van den Spaanschen Koning terug, en niet minder zwaar dan op hen, drukte de ijzeren hand van den achterdochtigen dweeper in het Escuriaal op de rampzalige, ontvolkte gewesten. - - Maar laat er half zoo veel kunstliefde in ons volk komen - en onze | |
[pagina 444]
| |
jongens leeren de vaderlandsche historie op onze pleinen en straten...
Arcachon, Dec. 1864.
Op Zondag vóór kerktijd kwamen wij te Parijs aan. Door een lachend landschap, heuvelen en dalen, dorpjes in geboomte verscholen, stadjes tegen heuvelen aangeworpen, rijen van hoogopgaande populieren die de velden afperken, akkers en steengroeven door een vroolijk winterzonnelicht overgoten, naderden wij de groote stad in haren ring van forten gevat en door dichtbebouwde voorsteden lang vooruit aangekondigd. En hoe zal ik het nu aanleggen om u den indruk dien mijn geest van Parijs bewaart, over te doen Mij is eene zoo lange en zoo bonte rij van groote en grootsche, pikante en smaakvolle, belachelijke en verrassende dingen voorbij gevlogen, dat ik nog niet genoeg tijd en rust heb gevonden om hunne afdrukken en indrukken behoorlijk in de magazijnen van 't geheugen weg te leggen. Intusschen, om alvast iets te zeggen: Parijs is bedwelmend. Wanneer gij veilig en wel in den trein, die u door bosschen en velden verder draagt gezeten zijt, dan hebt gij een gevoel, dat gij als knaap kendet, wanneer gij in een mallemolen hadt rondgedraaid; sneller, sneller, altoos sneller, bij de gillende toonen van het orgel en de slagen waarmede eene opgeschikte kermisdeern op trom en bekkens beukte... In bonte, gele en groene mengeling zijn u boomen, menschen, paarden, pleinen, beelden, huizen en soldaten voorbijgedwarreld. Het groote en grootsche overvleugelde ons reeds terstond bij onze aankomst. Wij stappen uit den wagen en ziedaar! boven ons hoofd, hoog, hoog boven ons hoofd, welft zich een boog van glas en ijzer, door slanke kolommen aan de zijden geschraagd en aan het eene einde gesloten door het prachtige front van het station du Nord. Wij staan verbluft. Onze trein die nog staat te dampen is niet meer dan een visschersschuitje in eene oorlogshaven, een kinderwagentje onder een kerkportaal. Er is ruimte genoeg voor nog een dozijn zulke kleinigheden als onze trein; wellicht zouden zij krijgertje kunnen spelen op al de rails die zich hier kruisen, zoo zij maar durfden en zoo ze geene stipte, ordelijke, zoete, politie-reglementair-opgevoede fransche treinen waren! - | |
[pagina 445]
| |
't Is merkwaardig, hoe dit volk van zes en dertig millioen levendige Franschen met zwarte oogen en vurig bloed zich laat leiden door de politie. Niet, dat overal zoo'n mooie man met blanke sabel, borstelachtige snor, gefronste wenkbrauwen en een graat in de keel staat te commandeeren; zij zijn wel allen mooi, met blauwe rokken, bandelieren, steken, zwaarden, snorren en wat niet al uitgedost, maar zij zijn alles behalve pedant en commandeerend, integendeel de vriendelijkheid en beleefdheid zelve en schijnen alleen rond te wandelen om door hun mooiigheid wat kleur en afwisseling aan het tooneel bij te zetten. Het volk zelf is door en door van politiegeest doortrokken. Nergens ziet gij een standje, nergens geschreeuw of verwarring. Gij komt aan een stationsgebouw en indien gij al niet opgejaagd en gedrongen wordt, hebt gij toch zelf zoo veel haast, dat gij het anderen wilt doen - maar de geesten van vriendelijkheid en orde zijn u te machtig: noch het een, noch het ander gebeurt. Gij verlaat den trein en zijt al half van plan als Hollander en omdat gij haast hebt tegen den eersten den besten man met gegalonneerde pet dien gij ziet, te gaan schreeuwen om uw goed, maar iedereen is hier zoo stil en schijnt zoo tevreden, dat gij u tot makheid voegt. Gij wordt gelaten in eene kolossale ruimte waarin gij permissie krijgt rond te wandelen, tot dat - en dit duurt soms een klein kwartier - al de koffers, doozen en pakken op eene reusachtige toonbank zijn uitgestald. Dan eerst wordt gij met uw bewijs van eigendom toegelaten. Gij wacht met heeren en dames, jufvrouwen, matrozen, arbeiders en soldaten, maar terwijl uw reisgenoot de Engelschman en gij zelf reeds herhaaldelijk trappelend zijt op en neer geloopen en tusschen uwe tanden allerlei woorden van ongeduld hebt gesist, is de glimlach van tevreden berusting niet geweken van het gelaat uwer beminnelijke gastheeren, de Franschen. Gij verlangt een rijtuigje om u naar uw hôtel te brengen; terstond zijn er eenige mannen gereed, niet om u eerst aan uwe kleeren te plukken, daarna omver te loopen en eindelijk bij weigering af te snauwen of bij aanneming af te zetten, maar om u een kaartje aan te bieden, met het nummer van hun rijtuig en de politiebepalingen die hunne rechten, plichten en het naar den afstand berekende vrachtloon regelen. Hunne rijtuigen zijn net geverfd, goed onderhouden en vrij van den stank van tabaksrook; hunne paarden allen goed in staat. Waar zijn in Parijs die knollen, aan wier uit- | |
[pagina 446]
| |
stekende knoken, stramme leden en afgebeulde houding onze smaak en ons medelijden zich stooten bij zoo menig station en op zoo menig plein in ons vaderland? Wij hebben de gissing gewaagd, dat de Parijzenaars ze opeten in den vorm van, wie weet welken geestigen fricassé à la - -, maar eten zij dan ook alle gemeene kerels op? Want waarlijk, ik mag niet gelooven dat de Franschen zonder uitzondering vol zitten van blanken zielenadel, wij weten ook wel beter; maar er liggen hier over het gansche leven zulk een waas en glans van opgeruimde gemakkelijkheid en tevreden inschikkelijkheid, dat gij geneigd zoudt zijn het te denken. Gezien heb ik ze niet, die haveloozen met onbeschaamde trekken en manieren, die op zoo menigen steiger in ons land u omzwermen en aanvallen als een troep hongerige wolven. Zeker is het, dat iedereen beleefd is en dat de fransche beleefdheid een andere kleur draagt dan wij ons vaak voorstellen. De lui omdartelen u hier niet met springende buigingen; ze bedwelmen u niet met hunne vleierjen en doen u het hoofd niet duizelen van 't geen wij gemeenlijk voor Franschen wind houden. Hunne voorkomendheid en hu]pvaardigheid zijn alles behalve karakterloos. Ik had het ongeluk tot tweemalen toe uit zonderlinge gedachteloosheid en onoplettendheid mijne parapluie te verliezen, en tot tweemalen toe raapte dezelfde ouvrier haar op. Maar het was alsof ik den goeden man een grooten dienst bewezen had, in plaats van hij mij; naar de blijde verrukking te oordeelen waarmee de brave den tweeden keer mijn eigendom mij overhandigde moet hij dien nacht in zalige droomen legioenen van achtelooze reizigers gezien hebben, die hij allen mocht helpen. Vraag een der weinige mannen die gij ziet rooken om vuur voor uwe sigaar, en in plaats van u zonder een woord te spreken het vurig kooltje toe te duwen, geeft hij u in overweging of een lucifer niet beter aan het oogmerk zal voldoen? Met beleefden drang stelt hij u voor naar gindsch luw en beschut plekje te wijken, haalt lucifer of vuurslag voor den dag en zoodra hij u rooken ziet, schijnt weer zijn zielevrede voor een dag verzekerd te zijn. - - Op het Bastilleplein, rondom de bronzen, door een verguld beeld gekroonde zuil voor de gevallenen in de Juli-revolutie opgericht, beweegt zich eene bonte menigte. Daar biedt eene tanige oude vrouw hare waarzeggende planeten aan, daar vertoont een goochelaar zijne toeren met eenige blikken bekers, | |
[pagina 447]
| |
daar lokt eene kijkkast de nieuwsgierigen door de getrouwe voorstelling van een veldslag, een brand of een schipbreuk, daar dwaalt in de genoegelijkste stemming en de volmaaktste orde, zonder geschreeuw, gedrang, brutaalheid of twist, eene menigte mannen en vrouwen uit de arbeidende klassen rond. Vele jonge soldaten in allerlei uniformen - en deze zijn hier even talrijk en verscheiden als de lentebloemen - zien met gapende belangstelling al deze wonderen aan, waarvan zij achter den ploeg niet droomden. Eene groote schare is verzameld rondom een forsch gebouwden Israëliet. Op eene hooge stellaadje gezeten, met honderden bonte veeren, glinsterende koralenstrengen, loovertjes, blinkende borst- en armplaten, een schitterenden gordel, de noodige ponjaarden en een vuurrooden mantel uitgedost, vertoont hij zich aan uwe bewonderende blikken als het gevreesde Indianenopperhoofd, genaamd de Witte Valk, of Edelhart, of de grauwe Beer. Deze krijgsheld houdt zich onder het ademloos zwijgen der menigte sinds de laatste tien minuten bezig met - door middel van zijn alom gevreesd slagzwaard de hoekjes af te snijden van een velletje postpapier. Gij begrijpt wel dat hoe vreedzamer de bezigheid is, waartoe de geduchte zich voor het oogenblik nederbuigt, zijn toorn, als die eens losbarst, des te ontzettender zal zijn. Wij wachten dus als ieder ander met zwijgende aandacht. Nog is de vreeselijke in zijn onschuldig werk verdiept - maar daar stuift hij eensklaps op. Hij opent den mond en spreekt... helaas! wij zijn te ver af om de welsprekende taal des helds te verstaan. Wij willen naderen, maar de menigte is te dicht. Welnu, dan zullen wij als Hollanders den toegang koopen. Mijn vriend haalt zijn koker uit en biedt den eersten den besten kieleman eene sigaar voor zijne plaats - Non Monsieur! zegt de Franschman met een goedig, maar onbeschrijfelijk fijn lachje. Wat is toch, vraag ik mij zelven, al bijtende op de pen, wat is toch dat eigenaardige in Parijs, dat meer doet dan u treffen, in verbazing, opgetogenheid en bewondering zetten, dat u als een bedwelmende geur naar het hoofd stijgt? Is het misschien 't groote en grootsche der paleizen, de indrukwekkende schoonheid van sommige kerken, het ruime aantal monumenten op de uitgestrekte pleinen; zijn het die breede boulevards, is het eene rue Rivoli met hare boomenrijen, haren dichten stroom van rijtuigen in het midden, hare menschenmassa's op de ruime trottoirs, hare grootsche magazijnen, prachtige | |
[pagina 448]
| |
koffijhuizen en restaurants? Maar ik stel mij voor, dat gij ook in eene andere wereldstad voor eene verzameling van paleizen als Louvre en Tuileriën zult staan en verstomd staan; dat gij elders op even grootsche pleinen, even indrukwekkende kunstwerken in bewondering verzonken, staren zult; Parijs is toch de eenige stad niet, wier ruime onafzienbare straten, met rijtuigen, omnibussen, karren en menschen gevuld, schitteren van het licht, glas en goud harer magazijnen en winkels. De Notre-Dame is groot en verheven, hoewel ik te veel lofredenen op de schoonheid van haren bouw gelezen had om zoo verrukt te kunnen zijn, als wellicht billijk ware geweest; het Pantheon, dat door bouwtrant, naam noch opschrift - (het is door la patrie réconnaissante aan hare groote zonen, Napoleon I en zijnen stoet, gewijd, welke wonderlijke heiligen in het frontispies zeer fraai gebeiteld staan) - tot het christendom en de kerk behoort voor wier dienst het is ingericht, boezemt ontzag in door de stoute welving zijner ruime bogen, waarin een echt heidensch licht met eene echt menschelijke kracht zich vereenigt - maar noch Notre-Dame, noch Pantheon zijn onovertroffen. Er zijn nog wel stoutere bruggen gespannen over breedere rivieren dan te Parijs het geval is. Wij brachten den Zondagmiddag door met in ons huurrijtuig den stroom van rijtuigen, ruiters en voetgangers te volgen die door de-luchtige Champs-Elysées en de sierlijke Avenue Eugénie ons naar het Bois de Boulogne voerde. Wij hadden het niet beter kunnen treffen. De uitgelezen winterdag - 't had 'snachts een weinig gevroren en de zon scheen met vroolijke pracht van den wolkeloozen hemel - had al wat op wielen rollen en op beenen loopen kan naar het Bosch gelokt. Daar klopte voor eenige uren het hart der groote stad. U een denkbeeld te geven van de beweging en de levendigheid van het onvergetelijke tooneel is ondoenlijk. Op een paar honderd rijtuigen meer of minder kwam het niet aan. Van het eenvoudigste, met één paard bespannen huurrijtuig af, gelijk er een onze kleinheden bevatte, tot aan de prachtige door schitterend gemonteerde gardes omstuwde equipage van den Prince Impérial - die er in 't voorbijgaan gezegd, als een ferme jongen uitzag - waren er alle klassen der rijtuigen- en equipagenwereld vereenigd. Daar sprongen op vurige rossen en sukkelden op huurpaarden, wie dandy's waren of daarvoor wilden doorgaan. Daar wandelde de fijne pelsjas naast de blouse. Daar werd van | |
[pagina 449]
| |
de kostelijke gelegenheid, die de uitgezochte winter-Zondagmiddag bood, een gretig gebruik gemaakt, tot het ten toon spreiden en luchten van al wat de weelde voor kostbaars en rijks op het stuk van kleeding en sieraad had uitgedacht. Ik verzeker u dat wij gelegenheid hadden het op te merken. Half met opzet, half gedwongen geraakte onze karos in de file. In eene laan van het Bosch was de menigte rijtuigen zoo groot, dat zij aan elkander gesloten en op vier rijen geschaard, de geheele beschikbare ruimte vulden. Twee van deze rijen bewogen zich, stapvoets natuurlijk, in de eene, twee in de tegenovergestelde richting. Een kwartier lang van alle kanten bezet, voor dat het onzen koetsier gelukte een zijpad af te slaan, zagen wij eene gansche maatschappij voor onze oogen voorbijschuiven en veel prachtigs en verblindends trof ons. Bij de cascade, een kunstig rots- en waterwerk te midden van een sierlijken aanleg, scheen wel al wat Parijs meest elegant en sierlijk bezit vereenigd te zijn: waarlijk een tooneel zoo boeiend denk ik niet dikwijls meer te zullen aanschouwen. - - Maar, om den draad van ons praatje weder op te vatten, zouden zulke tafereelen ook niet elders u kunnen voorkomen? Misschien niet, misschien ook wel. Het bosch van het Bois de Boulogne is nog maar een bosch in den knop. Het is nog maar eene belofte. Als het eens een bosch is, zal het prachtig wezen, - nu is het lief. Ik heb geene enkele boompartij gezien, waarbij u, gelijk in den Haarlemmerhout, eene huivering van ontzag door de leden kan varen, terwijl uw oog langs stammen als zuilen en takken als reuzenarmen opklimt om zich in de groene schemering van den top te verliezen. Wij maakten meermalen de opmerking, dat onze hoofdstad in pracht en smaak (natuurlijk niet in aantal) harer equipages waarlijk niet voor die van het Keizerrijk behoeft onder te doen. Was het dan de rijkdom en weelde der toiletten, waarin de beaumonde van Parijs op dien winter-Zondagmiddag boven alle andere beau-mondes uitmuntte? Que voulez-vous? Wij loopen nu eenmaal wat onze kleeding betreft, aan den leiband van wellicht den winderigsten fat met het leêgste hoofd uit deze stad en onze dames haasten zich, om de kostbaarste en grilligste bevelen van misschien de meest schaamtelooze en brutale lorette gehoorzaam uit te voeren. Tusschen haar uiterlijk en dat harer volgsters is geen groot verschil - wat winter-toiletten betreft, indien een lofspraak uit mijne pen zonder naam of gezag eenige waarde kon | |
[pagina 450]
| |
hebben, zou ik zeggen, dat onze Hollandsche dames een zeer fijnen smaak in hare keuze van stof en kleur plegen aan den dag te leggen. - Doch, al was ook elders evenveel indrukwekkends en groots, sierlijks en prachtigs, verbazing- en bewonderingswekkends vereenigd te aanschouwen, er zou toch iets overblijven, dunkt mij, dat Parijs alleen bezit... Wat is dat iets? Weer bijt ik op mijne pen, even als zoo even. Ik weet het niet, maar geloof, dat le cachet Parisien, het onbeschrijfelijke, ontastbare en ook in het overige Frankrijk naar ik merk onnavolgbare, het best aangeduid zou worden door een woord, dat de beteekenissen van genot, fatsoen en smaak in zich vereenigde. Het is de kunst om het aardsche leven zoo schoon mogelijk te versieren en zoo aangenaam mogelijk door te brengen. Het moderne Babylon, door u verfoeid en onder uw anathema verpletterd, o zedeleeraren! moge dien naam verdienen; de literatuur van het tweede Keizerrijk moge afzichtelijke diepten in het leven dezer stad openleggen, deze afgronden - om een oud beeld nog eens uit zijne nis te halen - zijn met schoone bloemen bedekt. Het savoir-vivre van dit volk zou geene wetenschap zijn, indien het niets meer ware dan losbandigheid en ruw zingenot. Gij loopt geen gevaar uwe gevoelige schenen te stooten tegen kantige hoeken; al wat ruw was is gladgeschaafd en alle hoeken zijn afgerond. Uwe fijne reukzenuwen, uw teeder gevoel zal niet gekwetst worden - hier is zorgvuldig uit den weg geruimd of bedekt wat het zou kunnen. Zelfs de lompen die gij ziet, schijnen in de ordening van het geheel op hare plaats. De ‘gamin’ met smalle, bleeke maar fijne trekken, die in gindschen eenzamen deurpost zijn eindje sigaar staat te rooken, ziet er schilderachtig in zijne haveloosheid uit. Alle geluiden schijnen in deze atmosfeer harmonisch saam te smelten. Welvaart, rijkdom en gemak omringen u. Of het ook meer dan schijn is weet ik niet, maar het schijnt dat de armoede niemand wrevelig en de rijkdom niemand stijf maakt. Welk eene voorkomendheid, algemeene welwillendheid en ongedwongen vroolijkheid, welk eene fijnheid en tinteling van levendigen geest. En welk een smaak! Neen, de Parijsche elegantie ligt niet in snede of stoffaadje, maar in de gratie waarmede alles gedragen en gehanteerd wordt. De mode heerscht niet over het dametje dat voor ons uittrippelt, maar deze heerscht over de mode. Overal is de smaak doorgedrongen. Op den hoek van gindsche straat staan schoenen- | |
[pagina 451]
| |
poetsers; maar let eens op de elegante werktuigen voor hun bedrijf. In een magazijn van manufacturen, voor de breede ruiten allerlei stoffen van velerhande kleur en glans bevallig te drapeeren, schijnt nog zoo moeielijk niet. In een winkel van galanteriën eene kleine tentoonstelling van kunst te ordenen is zeker geen heksenwerk. Die juwelier heeft geene moeite gehad om iets schoons achter zijne welverzekerde ramen uit te stallen. Gindsche wisselaar die in achtelooze wanorde het goud en de banknoten uit alle deelen der aarde achter zijn spiegelglas strooide had geen ondankbare taak, toen hij u den indruk wilde geven, dat men bij hem met de schatten der wereld speelt. Maar volg mij eens naar de uitgestrekte Halles, onlangs uit glas en ijzer opgetrokken, let eens op die heuvelen van groente, die terrassen van fruit en bewonder de stoutheid waarmede deze kunstenaars en kunstenaressen der markt hunne soms vorm- en kleurlooze waren ordenen, naar tint en schakeering schikken, licht en bruin verdeelen, deze partij in de schaduw laten, opdat op gene het volle licht en de aandacht vallen zullen. Ik moet erkennen geen winkel van stokvisch gezien te hebben, maar houd mij in gemoede overtuigd, dat de Parijsche winkelier, die uitsluitend in dit Noordsche product handelt, het zoo zal weten aan te leggen, dat zijn magazijn een blik waard is en zijne drooge waar doet watertanden. Zoo veel is zeker, dat het brood door den bakker in deze stad uitgestald er dubbel smakelijk uitziet.... De slagerswinkel is een kunstkabinet. Daar hangen allerlei stukken en stukjes van de doode beesten aan blinkende kettingen of liggen schilderachtig in 't verschiet verspreid; daar schijnen de varkenskoppen met een wijsgeerigen glimlach den dood te zegenen, die hen zoo gladgeschoren en zoo blank tot een sieraad voor de straat gemaakt heeft; daar kijken de schapenbouten, het roode vleesch en 't witte vet bevallig afgezet, zoo snoeperig uit hunne hulsels van uitgeknipt en smetteloos papier, als kraamkindjes op een doopmaal. Plaats u met mij voor de ramen van gindschen restaurateur: - is het niet of die vruchten zich hebben laten plukken, die snoek en karper vangen, die hazen schieten, die lijsters strikken, alleen maar om het pleizier te hebben van zich in gezelschap van natuur- en dischgenooten hier te laten kijken en bewonderen? - - - | |
[pagina 452]
| |
Arcachon, Jan. 1865.
Dat blinkende, lachende leven van Parijs heeft echter zijne schaduwen en diepten en tranen... In het maison de famille, waar ik gelogeerd ben, heb ik kennis gemaakt met - doch laat mij ter wille van geleidelijkheid en goede orde u eerst een en ander vertellen van 'tgeen zich onder het voorbijvliegen op de reis hierheen op het netvlies van mijn geheugen afteekende. Over Orleans, Tours, Poitiers, Angoulême en Bordeaux vervolgde ik mijn weg. Welk een overgang van het schitterende groote Parijs op het doodsche Orleans, dat, met zijne vuile straten, zijne twee of drie mislukte standbeelden van Jeanne d'Arc en ondanks zijne fraaie hoofdkerk, het niet verder schijnt te kunnen brengen, dan dat het zich op den oever der Loire ligt te vervelen. Of speelt mij hier mijne eigene verbeelding parten? Breng ik de verveling, die na het zien van de hoofdstad deze verzameling van ledige pleinen en kleinsteedsche straten in mij wekt, op haar zelve over? Hier kan ik den schrik en de spottende minachting voelen die de Parijzenaar legt in zijn: la province. Ça sent la province! - Hoe gelukkig dat ook in dorre streken beken vloeien, rozen bloeien, dat ook in de vlakke velden der verveling nu en dan het fluitje van de locomotief weerklinkt. Fluit, fluit, trouw stoompaard! en ren met onzen volgzamen trein naar lachender streken. Want een lachend landschap is het waarover gij het oog laat weiden, wanneer gij voortspoedt langs den rechteroever dier Loire, wier kalmen loop gij het thans niet zoudt aanzien, dat zij soms zulke vernielende uitstapjes buiten hare bedding maken kan. Glooiende heuvelrijen met groene wijngaarden beplant loopen aan weerskanten van u voort. Hier en daar kijkt een wit kasteel tusschen het geboomte uit; een toren waagt zich op den rand eener rots; een dorpje is tegen eene steenachtige helling aangeworpen. De natuur is in dit gedeelte van la belle France nimmer indrukwekkend, majestueus, wild of grootsch, zelden trotsch, maar doorgaans lachend en liefelijk schoon. Hier en daar steekt de rotsachtige ondergrond zijne gladde zijden of zijn bruinen rug door den bodem heen; ginds houwt men den blank-gelen bouwsteen uit de groeve - maar bijna overal heeft eene milde natuur alle hoeken afgerond en verborgen onder struikgewas, gras of aarde en elke voet gronds is zorgvuldig bebouwd. Plot- | |
[pagina 453]
| |
seling, bij het stilhouden van den trein, ziet gij in een plooi van de grauwe rots twee reuzen: een enorm kasteel, dat op één kolossalen vierkanten toren gelijkt en eene oude kerk. Twee reuzen! Hoe kalm staan zij daar in hunne grijze majesteit. Zij schijnen een deel van het rotsgevaarte te wezen, dat hen omringt en even onbewogen, met een stillen glimlach in de verweerde rimpels van hun gelaat, neder te zien op het woelen en jagen van die dwergen van menschen, waarvan het eene geslacht vóór en het andere na zich aan hun voet verdringt. Dat kasteel - eens de residentie van koningen en het tooneel van menige gruweldaad, die oude kerk en die nieuwe blinkende woningen zijn Blois. Maar weer fluit de locomotief, die tot mijmeren tijd en lust heeft noch laat, en weer gaat het door lachende heuvelen en dalen verder. Doch wie te Tours kwam, zou wenschen, dat het maar niet, maar nimmer weer ‘verder’ ging. Hier zou de pelgrim zijn staf willen neerleggen. In dit liefelijke oord zou hij den vrede wenschen in te ademen waarvan de ruischende stroom en het groene dal vertellen. Onder deze wijngaarden zou hij begeeren te sterven. Na eene wandeling, bergopwaarts, door eene luchtige, breede straat, langs huizen waaruit eene ongemeene zindelijkheid uw Hollandsch oog weldadig tegenblinkt, komt gij op een breed plein, hier met bloemperken, ginds met schaduwrijke boomen beplant en houdt voor een gedenkteeken stil. Gij hadt minder liefelijk oord voor uwe standbeeldenmijmeringen kunnen uitkiezen, René Descartes! Het leven is zeer zoet, o wijsgeer. Het is zoo zoet, dat wij, gewone stervelingen, ons in gemoede overtuigd houden: gij moet wel van den beginne af geweten hebben, dat gij al de liefeljke realiteiten, door u ter voordeur uitgeworpen, door een achterpoortje weer zoudt kunnen binnenhalen, eer gij het waagdet aan alles te twijfelen en niets over te houden dan uw ik. Het leven is zoo zoet, dat wij, met het warme bloed in onze aderen nog bruisende, met een liedje op de lippen, met een ongeloofelijken trek om onder scherts en lach op de schoone aarde te huppelen, die ons nog draagt en met goeden eetlust elken middag, weinig sympathie kunnen gevoelen voor uw roemrijk standbeelden-bestaan. Het lacht ons niet toe - al maakt het een behoorlijken indruk op onze gevoelige zielen - dag en nacht, jaar uit, jaar in, gelijk gij, terwijl de regen een groene streep vuil naast uw neus trekt, de steenen vuist met mannelijke kloekheid tegen de steenen borst te drukken en op de steenen lippen een onver- | |
[pagina 454]
| |
anderlijk woord te dragen, al is het ook zoo grootsch en beroemd als uw: Cogito, ergo sum: Ik denk, zoo ben ik dan. Maar zoo ergens uw lot ons benijdbaar schijnen kon, het zou hier zijn. Gij staat in de zuivere zachte lucht, te midden van heesters en planten die de wintermaand nog niet geheel heeft kunnen berooven van tooi en bloei, of die reeds tot nieuwen bladerenrijkdom en nieuwe kleurenpracht zich toerusten. Aan uw voet wemelt het van wandelaars. Gij ziet den grijsaard rusten en mijmeren; gij luistert de verliefde beuzelpraat af van de minnende paren, die hier bij voorkeur moeten dwalen; om u heen speelt een altoos jong en blij geslacht van bloeiende kinderen. Van uw verheven standplaats ziet gij over het muurtje heen, dat plein en wandelplaats en kade omzoomt, neer in de Loire, die diep, zeer diep beneden u de blanke wateren in hare bedding voortjaagt. De jongens leunen over de borstwering, gelijk gij het hunne vaders en grootvaders in hunne jeugd hebt zien doen en werpen, even als zij, de steentjes en schelpjes in den stroom. Waschvrouwen in hare schuiten spoelen met roode armen het blanke linnen uit. Als uw steenen oog lang genoeg op de frissche, rustelooze wateren gestaard heeft, dan moet het nimmer moede worden den anderen oever op te klimmen en ver, zeer ver te volgen. Met altoos nieuw genot moet het rusten op de blanke huisjes en villa's, die op de heuvelenterrassen tegenover u uit boom en wijngaard kijken. Met onverminderden lust moet het de wegen en voetpaden volgen, die door het geboomte slingeren en als het voor de duizendste maal verrukt is over het wijd verschiet van zoo veel schoons, eene golvende zee van liefelijkheid en vruchtbaarheid, dan moet in uw steenen hoofd wel de dankbare gedachte rijpen, hoe goed het is, dat er nog iets anders bestaat dan ego, ik. - Poitiers is eene oude stad. Daar had ik met onzen vriend, den kenner en hoogschatter van kerkelijke oudheden, willen wandelen, overgelukkig als ik aan zijn zijde de rol van leerling en hoorder vervullen mocht. Nu schoot mij niets anders over, dan, de oogen van het lichaam en de vensterluiken van natuurlijk verstand en smaak zoo wijd mogelijk openzettende, rond te dolen. Er was eene hoofdkerk, waarvan de diepe portalen vol gothisch beeldhouwwerk even zoo veel kunstzalen schenen te zijn. Er stond eene andere op de markt, die van den grond af tot aan den top over de geheele breedte van den gevel met figuren en beeldjes was bedekt. Tegen de helling | |
[pagina 455]
| |
der rots hing eene derde, half boven, half onder den grond, wie men het aanzag dat voor hare muren en gewelven ten minste drie geslachten van geloovigen hunne steenen, hunnen smaak en hunne begrippen hadden aangedragen. - Hier rees een vlakke, hechte muur, zonder versierselen of nissen in puriteinsche strengheid op; gindsche afdeeling toonde in spichtige spitsbogen den kleurenrijkdom van haar geschilderd glaswerk. Het meest trok mij het oudste gedeelte aan, in byzantijnschen stijl opgetrokken. Welk eene zuiverheid in de ruime, wijde rondingen der uitgebouwde torens, met ruitvormig metselwerk gedekt. Is dit dan het christendom, waarin Hij alleen een welbehagen heeft, dat de mensch in de mystieke schemering der gothische bogen rondwaart; ademt het ook niet in de ruimte en het licht? - klimt de ziel dan enkel langs de stammen van het woud, langs de takken en hunne honderdvoudige twijgen op naar Boven? voelt zij zich ook niet en vooral in de nabijheid van den Oneindige, als zij met éénen blik het ruim gewelf der hemelen tracht te omvatten? - Te Poitiers is het moeielijk, wat u in het overige Frankrijk zeer gemakkelijk valt, u voor te stellen dat gij u in het vaderland van Voltaire bevindt. Daar schijnt in de stille kerken, in haar statigevoorportalen, waar oude vrouwen bedelen of u met hare koopwaar van rozenkransen, heiligenbeeldjes en waskaarsen omzwermen, geen gerucht uit de moderne wereld door te dringen, Daar fluisteren nog de geesten der middeleeuwen. Daar knarsen geen vliegende raderen onzer industrieele beschaving - en het fluiten van den trein, die aan den voet dezer stad voorbijsuist, schijnt wel uit eene andere wereld te komen. Niet minder schoon gelegen, maar van een geheel ander voorkomen, is Angoulême. Langs den rijweg zig-zagsgewijs naar boven gestegen, was 't mij een genot de oude, nu ten deele in wandelwegen veranderde bolwerken rond te wandelen, die om rug en zijden dezer grijze, maar vroolijke stad op den uitersten rand der steile rots zijn aangelegd. Ik leunde over den half verweerden muur en keek in de diepte waar de Charente schuimt; ik liet mijne oogen weiden over de heerlijke vallei waarin zij stroomt en genoot vergezichten waarop gij wenschen zoudt den ganschen langen dag te staren. Maar toen ook verzocht ik en werd mij met echt Fransche voorkomendheid, van den eigenaar de vergunning gegeven om eene der papierfabrieken te bezichtigen, die de voorname bron zijn van het nieuwe, vroolijke leven, dat | |
[pagina 456]
| |
door de straten van het welvarende stadje bruist. Netheid, werkzaamheid, drukte omringden mij. Ik was te midden der zonen van onze eeuw, die te kerk gaat, maar ook fabrieken bouwt en stoommachines drijft. Ik kon niet nalaten, die zwermen luie, onzindelijke en onbeschaamde vrouwspersonen aan de kerkportalen van het doodsche Poitiers, terende op de milddadigheid der vromen, in mijn verbeelding naast het werkvolk van de fabriek der Heeren Roche Frères te plaatsen. Hoe vrij en ongedwongen was de lach, die er over al de aangezichten gleed, als de patroon met den vreemdeling eene werkplaats of zolder binnentrad. Welk een blos op de wangen, welk een glans van tevredenheid en hoe wedijverden die scharen van vrouwen en meisjes in reinheid en netheid met het blanke postpapier, dat zij door hare vlugge vingeren lieten glijden. Ik behoef u niet te zeggen, naar welke zijde de schaal van mijn oordeel overhelde. De verrassing, die ik ondervond, toen in het koffijhuis op de markt de eigenaar en houder mij in het Hollandsch toesprak - (de man had met echt speurhonden-instinct, dat hij in een Haagsch hôtel tot een hoogen graad van fijnheid scheen ontwikkeld te hebben, mijn landaard ontdekt) - was groot, maar grooter was mijne verwondering, die tot verbazing klom, toen ik op een van Angoulêmes pleinen een bruidstoet tegenkwam. Voorop ging aan de hand van haren bruidegom de bruid in wit mousseline gekleed, met ontbloote armen, zonder mantel of shawl en zonder eenig ander deksel op de zwarte hairen dan een krans van bloemen. Haar volgden de speelnooten in het wit of rose, met vele bloemen en strikken uitgedost, maar door hoed noch mantel beschermd. Wij hadden toen den 21sten December en in het lieve vaderland deed men zijn best om de bloemen van de ruiten te stoken. Van Bordeaux, het ruime en breedgebouwde Bordeaux, met zijne trotsche bruggen, met zijne drukke kaden langs de van schepen en stoombooten wemelende Garonne, met zijne uitgestrekte pleinen, zijne weêrgalooze Quinconces en zijn prachtigen publieken tuin in het midden zijner stoffige bedrijvigheid, met zijn beroemd theater en fraaie winkels - (waaronder men echter niet, dan na lang zoeken, een boekwinkel aantreft) - van Bordeaux gaat de reis naar Arcachon door een eentoonig landschap. Gedurende de anderhalf uur, die gij voor het raam van uwen spoorwagen zit uit te kijken, dwaalt uw oog van somber | |
[pagina 457]
| |
dennenbosch naar heidevlakte, van het ver verschiet der bruine hei naar donker dennenwoud. Een enkel klein dorpje geeft slechts nu en dan eenige afwisseling aan het tooneel en gij zijt blijde, wanneer gij eene kudde schapen ontwaart, door een der herders van de Landes, in een schapenvacht gekleed en op hooge stelten voortstappende, gehoed. Maar vooral zijt gij het, wanneer gij, na het vale, platte en naargeestige la Teste voorbij en de laatste rij van heuvelen en dennen doorgespoord te zijn, afstapt in het nette stationsgebouw van Arcachon. Maar nu gij mij met geduld zóó ver gevolgd zijt, wordt gij beloond met de beloofde vertelling.
Arcachon, Januari 1865.
Ik begon mijn vorigen, niet waar? met de opmerking, dat het blinkende, lachende leven van Parijs zijne schaduwen, zijne diepten en tranen heeft. In het maison de famille, waar ik nu sinds eenigen tijd gelogeerd ben, heb ik kennis gemaakt met Monsieur en Madame M***, Parijzenaars. Monsieur is homme de lettres, heeft een paar bundels novellen uitgegeven, waaruit eene wilde fantasie en een hart vol bitterheid en wrevel spreekt, maar voor het overige is hij een beschaafd, vroolijk en beminnelijk mensch en doet hij zijn best om in de correspondentie, die hij voor een dagblad schrijft, van niets iets te maken en bij volslagen gebrek aan stof niet al te vervelend in den vorm te zijn. Aanvallen van asthma hebben hem - en niet te vergeefs - bij de dennenwouden van Arcachon ruimte en verlichting doen zoeken. Madame is jong, nog al mooi, levendig, geestig, opgeruimd, zonder een zweem van dien kouden, trotschen spot die op het gelaat van de meeste vrouwen in deze streken zetelt, en zeer goedhartig. Zij is bewegelijk, dartel en eenvoudig als een kind. Is zij het waarlijk? Son petit Henry - mon petit, petit Henry noemt zij haar man, terwijl zij hem bij den baard trekt - schijnt haar zoo te beschouwen en te behandelen. Ik heb nooit geld, heeft zij mij reeds verteld; mijn Henry vindt mij niet assez raisonnable pour avoir de l'argent, maar ik vind, voegt zij er bij, dat dit de manier niet is om het mij te maken.’ Het arme vrouwtje! zij is nu sinds vele dagen alleen. Le petit Henry heeft haar op een mooien middag meêgedeeld, dat hij een toertje in Spanje ging doen en vóór | |
[pagina 458]
| |
den avond vertrok. Was dat plan zoo plotseling opgekomen? Och neen! het had reeds veertien dagen vastgestaan; alleen, le petit Henry had niet noodig geoordeeld zijne wederhelft op de hoogte zijner ontwerpen te houden. Zondag zou hij terugkomen. En le petit Henry vertrok. De dagbladpers is eene gevreesde en gevleide macht, vooral in Frankrijk. Alle ondernemingen die de gunst van het groote publiek noodig hebben om wel te slagen, hangen voor een deel van hare uitspraken af. Schouwburgdirectiën en uitgevers weten het, en een homme de lettres die met de periodieke pers in betrekking staat, heeft maar te kikken, en - de kaartjes en de boeken die hij verlangt worden hem alleronderdanigst t'huis gebracht. Er zijn er onder deze letterkundige heeren, die niet meer vragen, maar bevelen en door een onbeschaamd gebruik van den invloed der pers zich meer dan de helft van hun inkomen weten te verzekeren. Le petit Henry was er zeker de man niet naar om onbescheiden te zijn, maar ook hem bekroop de lust om wat van de Pyreneën en Spanje te zien en de Directeuren van de spoorweg-maatschappijen du Midi et de l'Espagne hadden zich op verzoek van de Redactie der krant voor welke hij werkte, gehaast eene doorloopende vrijkaart op hare lijnen te zijner beschikking te stellen. En alzoo is hij heengegaan en heeft een treurend wijfje achtergelaten. Des nachts doet zij geen oog toe van angst. Als de wind door de toppen der wuivende dennen vaart met droefgeestig suizen of de storm op de hooge schoorsteenen buldert, dan ligt zij wakker en vol vrees te luisteren. Overdag sluit zij zich op met een boek, dat haar niet meer boeien kan, of staart in het vuur. Zij roert geen spijs meer aan. En nu is de Zondag, waarop zij vele dagen lang als op eene vuurbaak had gestaard, voorbijgegaan zonder le petit Henry te brengen. Maandag en Dingsdag zijn gekomen en ten einde gekropen; thans is het Zaturdag, en nog is er van den reizenden echtgenoot taal noch teeken, zelfs geen brief! ‘Mais je suis très mécontente, Monsieur! Je vais bouder’.... ‘Ik ben zeer nieuwsgierig om u dat te zien doen, Madame!’ - Ach! 't is waar ook, ik kan toch niet boos zijn op mijn Henry.’ Welnu, hoe het kwam weet ik niet... , of liever ik weet het zeer wel. Wij zaten, na het diner, elk aan een kant van het vuur in de glimmende kolen te staren en hadden onze eigene gedachten. De mijne zwierven weg, weg over land en stroom, naar vrouw en kroost in het verre vaderland en toefden | |
[pagina 459]
| |
daar met weemoed. Daarvan kwam het dat ik Madame vraagde: of zij ook kinderen had? - Kinderen? - gij hadt het zonnelicht moeten zien dat bij dit woord op Madame's gelaat door de wolken brak. Tot nu toe was zij het meisje geweest, dat om den afwezigen minnaar treurt, - daar sprong de moeder voor den dag. - Kinderen? zij had er twee. Had Monsieur, die er nog zoo jeugdig uitzag, dan misschien ook reeds kinderen? - Monsieur had er twee. - Ongeloofelijk! Meisjes, Monsieur? - Neen, jongens, Madame! - en ik heb twee meisjes, Monsieur! - Et bien Madame! - 't was de eerste aardigheid, die ik in het Fransch waagde - voilà detux romans! Madame is verrukt over de ontdekking. En houdt Monsieur van zijne jongens, heel, heel veel van zijne jongens? - Inderdaad, Madame! Ik behoefde, gij weet het, mijn waarde! niet te veinzen om aan mijn trots en mijn blijdschap vurige, gevleugelde woorden te geven. Onze vaderliefde neemt zoo gaarne den vorm van ingenomenheid met onze bengels aan. Ik verhaalde dus en sloeg door - maar wenschte al ras dat ik maar gezwegen had. Er welde een traan in Madame's oog op en biggelde langzaam over hare wang. Haar man hield niet van kinderen. Haar man kon geen kinderen uitstaan. O! wat had ze om die kinderen wel niet geleden! Welk een zwaren strijd had ze om hare meisjes gestreden, eer ze 't gewonnen gaf. Hare oudste had zij, op dringend verzoek van Mama, zelve verzorgd en gevoed, maar die moederweelde met hare rust en haren vrede moeten koopen. Zestien maanden lang had zij een hel in huis geleden. Le petit Henry was furieus geweest, omdat zij haar kind, zoo als hij meende, boven hem koos. Toch had zij volhard - maar bij de komst van het tweede wicht was zij bezweken. ‘Kies’, had haar man gezegd, ‘tusschen mij en dat kind. Wilt gij uw kind behouden, het is mij wel. Ik zal mij trachten bezig te houden en te troosten. Ik heb mijne vrienden en mijne uitspanningen en mijn werk. Maar stelt gij er prijs op uwen man te bezitten, dan...’ Zij had haren man gekozen. Daar zat zij voor den haard in de kolen te kijken; zij at niet, zij dronk niet, zij sliep niet van heimwee naar den man, die maar niet weerkwam en zelfs niet schreef. Straks als hij teruggekeerd is zal zij aan en om hem hangen; zij zal voor hem kruipen als zijne slavin. En ondertusschen zijn hare kinderen ergens op een dorp besteed, - welverzorgd, maar verre van vader en moeder. De jongste | |
[pagina 460]
| |
is twee jaar oud. Ziet zij er lief uit? Madame weet het niet. Toen het wicht drie dagen oud was, is het weggebracht en sedert heeft Madame het niet gezien. Verlangt zij niet met een wanhopig-droevig verlangen? Zij kan het niet zeggen. Zij heeft geen slag om met haar kinderen om te gaan. Als zij haar oudste bij zich heeft, ziet zij onophoudelijk uit naar het oogenblik, dat een ander het kind zal nemen. Zij verveelt zich met het kind en dit verveelt zich bij moeder. Van het laatste bezoek heeft het zulk een afschrik gekregen, dat het nergens banger voor is, dan voor de bedreiging, dat men haar naar Mama zal brengen... Ik zal moeite hebben om le petit Henry, ce petit tiran, met een goed oog aan te zien als hij terugkeert. En toch is deze man geen windbuil, geen fat of bluffer; hij schijnt een verstandig mensch, een man van smaak en gevoel. Hij houdt van zijne vrouw... Maar welke zeden! welke beginselen die voor zulk een vertrapping van de natuur, van de heilige door God gewijde natuur, plaats laten!
Arcachon, Februari 1865.
Van de monding der Gironde af tot bijna aan Spanje toe volgt de Fransche kust dezelfde ongebrokene rechte lijn, als in ons vaderland die van den Helder tot aan den Hoek van Holland en verder op langs Zeelands en Vlaanderens strand. Geen wonder! dezelfde oorzaak heeft zoowel hier als daar dezelfde gevolgen. De Fransche kust langs de golf van Biscaye is eene duinstreek even als die van Nederland en van gelijke breedte. Er is echter één belangrijk verschil. Wie van een der vaderlandsche duinen den blik in het rond slaat, ontwaart eene zandzee, waarvan de geelwitte golven als door een tooverslag plotseling gestremd en verstijfd schijnen. Minder indrukwekkend, maar liefelijker is het tooneel om mij heen, wanneer ik een der duinen van Arcachon beklim. Hier is alles groen. Wat men aan onze kust, naar ik meen, beproeft, maar om het ruwer klimaat bezwaarlijk zal zien gelukken, is in deze duinen ten volle geslaagd. Men heeft in het laatst der vorige eeuw, onder leiding en opzicht van den ingenieur Brémontier, deze altoos levende heuvelen, deze altoos verhuizende kudden tot rust en stilstand gebracht door de aanplanting van dennen. Zoo ver mijn oog van den | |
[pagina 461]
| |
hoogsten duintop reiken kan, rijst en daalt de blik over heuvelen en dalen van altijd groene dennenkruinen en zoo gaat het rijzen en dalen, het golven en slingeren van de donkergroene vlakte uren breed en dagreizen ver. Al de grillige vormen der duinen zijn bewaard gebleven - maar zij zijn voor goed vastgelegd en in de luwte der ruischende boomen onder een zachte laag van bruine dennennaalden toegedekt. - In dit groene duin heeft de oceaan een wijde kom gegraven, die vele uren in omtrek heeft. Waarschijnlijker nog is het, dat een der meren, waarvan deze streek er niet weinige heeft aan te wijzen, door het breken van den tusschenliggenden dam van zand zich met den Oceaan vereenigende, de bekoorlijke golf deed ontstaan waar langs ik dagelijks wandel. Aan de binnenzijde dezer kom, bijna tegenover hare nauwe monding, ligt Arcachon. Arcachon heeft eene stad in de duinen, de ville d'hiver, en eene stad op het strand en de vlakte, de ville d'été. Voor korten tijd - laat ons stellen, vijftien of twintig jaren - stonden hier slechts eenige visschershutten op het strand. Er was eene kleine, eenvoudige, van binnen bont beschilderde kapel, waarin een beeld van Notre-Dame d'Arcachon stond, dat volgens de legende, in een donkeren, stormachtigen nacht op het gebed van eenige in doodsnood verkeerende zeelieden was begonnen te lichten en zoo door zijn wonderglans den armen schipbreukelingen tot baak had gestrekt; slechts een enkel wandelaar, die van la Teste uit - de spoorweg van Bordeaux naar dit plaatsje was, naar ik meen, de eerste in Frankrijk; maar de laatste niet waarop in deze buurt de goede actie-houders verloren - zich waagde in het uitgestrekte bosch en door de mulle zandwegen waadde; maar deze dan ook bleef, op den laatsten duinenkam gekomen, verrukt stilstaan bij het zien van het tooverachtig liefelijk tafereel aan zijn voet. Langzamerhand werd het dorpje bekend. Men begon zijn zachtglooiend strand en zilte, door veel strooming, maar geringen golfslag bewogen wateren uitnemend geschikt te achten voor het gebruik van baden. Een logement verrees en maakte goede zaken. Meer en meer kwam de jeugdige badplaats in trek en thans telt zij eene vaste bevolking van ruim drieduizend zielen, terwijl een acht- of tienduizendtal gasten zich in het badsaizoen op hare stranden verdringt. In eene lange rij van een half uur gaans slaan dichtaaneengesloten met terrasvormige tuintjes naar zee | |
[pagina 462]
| |
toe, de huizen en huisjes, de villa's van den rijken Bordelees, het kasteel van den door de hars rijk geworden Heer Deganne, de licht en luchtig opgetrokken huurhuisjes van den speculant. Dit met de huizen en winkels aan de overzij is de Boulevard de la plage en Arcachons hoofdstraat. Daar waar de voorste duinenreeks, terugwijkende, een wijden boog vormt op het strand, ziet gij echter nog eenige zijstraten, de markt en de mairie. Op dit oogenblik, en voor hoevele maanden nog? nu de beau-monde zich in salon en schouwburg, in bal en concertzaal der drukke steden verdringt en rillen zou bij het denkbeeld (indien het ooit opkwam) van een bad, is dit gedeelte van Arcachon vrij eenzaam. Ik ken geen naargeestiger gezicht, dan zomerverblijven in den winter. Zoo zou Jan Klaassen op eene begrafenis er uitzien. Zoo staan, op elkaâr gedrongen, met hangende natte staarten, zwijgend en ten doode toe wanhopig, uwe kippen in den regen. Zoo ziet er, in het bleeke morgenlicht de verlaten feestzaal uit. De priëeltjes zijn ontbladerd; hun latwerk doet u aan geraamten denken. Klagend huilt de zeewind door de ledige veranda's. Die levendig gekleurde villa's met hare balcons, coquette torentjes en vergulde windwijzers, maar gesloten deuren en vensterluiken hebben een voorkomen van grenzelooze verveling. Haar opschik schijnt met hare verlatenheid den spot te drijven. Het ijzeren hekwerk verveelt zich; de ledige tuin, waarin nog maar nu en dan een poes wandelt, verveelt zich; uit verveling begint de regen baldadig te worden en vuile groene strepen op de witte muren te trekken; de pomp schijnt te vragen: wat doe ik op de wereld? en aan zelfmoord te denken, en eene enkele maandroos, eene achterblijfster, beurt haar bleek hoofdje met zulk een droevigen glimlach op te midden van zooveel ontmoedigends, dat gij er medelijden meê krijgt. Let eens op die winkeliers, hoe zij over hunne toonbanken hangen of tegen hunnen deurpost geleund het behaarde aangezicht in de ledige straatlaten kijken - gij ziet het hun aan, al was het niet om honderd andere redenen, zij zouden toch al uit verveling den vreemdeling wenschen te villen. | |
[pagina 463]
| |
Arcachon, Maart 65 - April 66.
De ville d'hiver is in het boschachtig duin, of wilt gij, in het duinachtig bosch gelegen en houdt de benedenstad in een wijden boog omvat. Zij is van nog zeer jongen datum en eigenlijk nog onvoltooid. Voor drie of vier jaren vatte de spoorwegmaatschappij du Midi - of laat mij liever zeggen - vatte de Heer Emile Pereire, die daarvan het hoofd en de ziel is - mon entrepreneur, zegt de Keizer - het denkbeeld op, om van Arcachon, dat reeds als zeebadplaats naam begon te krijgen, tevens een gezondheidsoord, een winterverblijf voor borstlijders uit het Noorden te maken. Het denkbeeld was niet nieuw, want reeds begaven zich zwakken en kranken naar deze stranden; onze Scheveningsche badarts; Dr. Mess, had reeds in '56 op het zacht en heilzaam klimaat van Arcachon met grooten nadruk de aandacht gevestigd. Maar toen waren wel het strand en de vlakte tusschen strand en duin, maar was niet het duin zelf met woningen en villa's bezet. De Compagnie dan vatte de zaak met kracht aan. Of de actiehouders, die voor eene spoorwegonderneming geteekend hadden, volkomen vrede hadden met het plan om voor eenige millioenen van hun geld eene huisjesmelkerij in het groot aan te leggen, wordt niet gemeld. Men wist hun ongetwijfeld te beduiden - den directeur van het Credit Mobilier is dit wel toevertrouwd - dat, nu men eenmaal een spoorweg tot aan Arcachon getrokken had, men ook moest zorgen dat er zoo veel mogelijk reizigers en goederen voor de treinen konden zijn. Hoe het zij, de stichting van de ville d'hiver werd op groote schaal ondernomen en met eene degelijkheid en onbekrompenheid doorgezet, die ons - wij eigenen ons immers wel eens het monopolie van degelijkheid toe? - verbaasd en beschaamd konden doen staan. Van den Staat had de Compagnie eene breede strook duin achter de stad en langs het strand kunnen koopen, en nu begonnen de werkzaamheden. In, over, door en langs de fraaie duinen werden wegen aangelegd; breede, met grint bedekte rijwegen, die zich over eene breede uitgestrektheid in vele sierlijke wendingen huigen en het golvend terrein in een Engelschen aanleg herscheppen. In de onmiddellijke nabijheid van het sierlijke stationsgebouw verrees een buffet - restauratie en koffijhuis - in zonderlingen Chineschen smaak of wansmaak opgetrokken en | |
[pagina 464]
| |
met de bekende bontgeschilderde of vergulde drakenbeelden rijkelijk getooid of ontsierd. Achter en boven de stad, tegenover de mairie, ving de bouw van het Casino aan, dat bestemd werd tot pronk- en glanspunt van het kleine stadje en tot het middelpunt en verzamelingsoord van den beau-monde. Op het hooge duinen-plateau, dat met eene steile helling naar de benedenstad afdaalt, en dicht bij den rand zou het staan. Een uitgestrekt park werd er afgepaald, van overtollig geboomte ontdaan, met eene laag klei, ter dikte van een voet, bedekt en met grasperken en bloembedden tot een lusttuin vervormd. In het midden prijkt het gebouw. Gij staat verwonderd, wanneer gij het den eersten keer ziet en weet niet hoe gij 't moet vinden. Al uwe begrippen van het schoone, die op de lijst van statigheid en deftigheid geschoeid zijn, dient gij als overtollig weg te werpen. Hier is alles licht, luchtig, bont en grillig. Drie breede trappen voeren u boven koffij- en biljartkamers naar een met balustraden omheind terras. Omringd door eene warande, op slanke pilaren rustende, rijst het hoofdgebouw met zijne beide vleugels voor u op. Het eerste is door twee groote, de beide laatste zijn door eenige kleinere minarets van geel en rood glas gedekt. Maar treed nu eens de zaal binnen, die als concertzaal en schouwburg dienst kan doen. Gij staat verbijsterd door de pracht die u omgeeft. Een tooverachtig licht valt door de glazen koepels naar beneden: wanneer 'savonds de dichte kring van gaslampen langs den binnenrand dier koepels ontstoken is, dan denkt gij in een der paleizen uit de Duizend en één Nacht verplaatst te zijn. Werkelijk is dan ook het Casino van Arcachon in Moorschen stijl opgetrokken, bestemd om de gedachte aan de Alhambra te wekken. Welk eene vreemde mengeling van kleuren! Welk eene stoute, brutale, maar nimmer schreeuwende samenvoeging van rood en geel, blauw, oranje en zwart; welk een kwistige overvloed van verguldsel op pilastertjes en halve maantjes; hoe goed is in die vreemde kwasten en de zonderlinge patronen dier zware satijnen gordijnen het karakter van het grillige geheel volgehouden! Met bewondering heeft men mij verhaald van het talent en de vlugheid der Parijsche werklieden, die de wanden en plafonds dezer zalen met fantastische sterren en figuren uit de hand hebben beschilderd. Of ik dit gebouw nu schoon vind? vraagt gij - - ongetwijfeld is het verblindend en als middelpunt van het vroolijke, luchtige leven eener badplaats had men | |
[pagina 465]
| |
niets beters kunnen bouwen; maar is het ook een merkteeken van de overbeschaving eener geblaseerde wereld, die nog een laatsten, nieuwen prikkel zoekt in de - chinoiserie? Middelerwijl stonden de overige werkzaamheden niet stil. Op het terrein, door tal van wegen verdeeld en doorslingerd, op den top der duinen geplant, tegen hunne hellingen aan genesteld, voor een groot deel in het luwe en bochtige dal achter de eerste keten van heuvelen gelegerd, verrezen langzamerhand de villa's der Compagnie. Zij bouwde er veertig. Daar staan zij op korten afstand van elkander onder de wuivende dennen, de kleine en bescheidene, die kleine familiën zullen huren, onder de groote en trotsche voor groote lui en talrijke gezinnen of ook voor boarding-houses bestemd. Alle zijn zij in den bevalligsten trant van steen opgetrokken, met levendige kleuren beschilderd, met overhangende daken, balcons, torentjes en fijn en smaakvol uitgesneden lijstwerk versierd. Geene enkele, of zij heeft haren eigenen vorm. Hier valt uw oog op een muur, waarin een laag zandsteen afwisselt met een laag metselwerk; daar op een gebouw uit een harden, verblindend witten steen opgetrokken. De muur van dit huisje is als in een netwerk van kruiselings getimmerd houtwerk gevat; ginds heeft een smaakvol werkman een toren gebouwd van 'tgeen hij mozaïekwerk noemt: ruwe, onbehouwen brokken graniet metselde hij op elkander, zoodat zij een effen muurvlak vormen, waar de blauwaangestreken voegen als aderen zich over vertakken. Kortom, le génie français heeft hier vrij spel gehad en in gelukkige wanorde veel aardigs en sierlijks, elegants en prachtigs over het golvend terrein weten te strooien. Karakteristiek voor datzelfde génie français is intusschen het feit, dat hier en daar de inhoud aan den schoonen vorm is opgeofferd. De verdeeling der vertrekken is niet overal gelukkig. In een der villa's, die door haar sierlijk uiterlijk u bijzonder aantrekt, heeft men meer dan eens den trap verplaatst, omdat de bouwmeester blijkbaar niet of maar half op een trap gerekend had. In eene andere zou u de elegantie der bouworde hierop te staan komen, dat gij u dagelijks in eene lage, kelderachtige salle à manger, zonder stookplaats en met een paar kajuitraampjes, moest behelpen. In eene andere had de bedachtzame bouwheer een paar kamertjes aangebracht, die bleken geen licht te kunnen krijgen dan door de deur. Ik zou u een der sierlijkste en grootste dezer smaakvolle woningen kunnen wijzen, en die nog wel als | |
[pagina 466]
| |
maison de famille, bestemd was om bij kamers verhuurd te worden, waar men vergeten had op de bovenste verdieping vuurhaarden aan te brengen. Zoo bouwde de Compagnie menige villa, die op den top of tegen de helling van het duin schilderachtig gelegen is en een heerlijk uitzicht biedt, maar aan het fluiten van den Noordewind, die nu en dan in Februari en Maart nog al scherp zijn kan, te veel blootgesteld is, om ook maar eenigszins voor woning van een borstlijder geschikt te wezenGa naar voetnoot1. Evenwel, al zijn de villa's der Compagnie niet volmaakt, zij bieden toch den kranke de luwste plekjes, de zachtste lucht, de meest beschutte wandelingen en de grootste gemakken aan. Zij zijn smaakvol, degelijk en volledig gemeubeld. Elke villa heeft haar eigen tuintje, dat van wege de Maatschappij onderhouden wordt en bovendien, - wat een groot gemak is, - haar eigen waterkraan. Een groot bezwaar bij het bouwen dezer stad was gebrek aan water. Wat uit het duin in de putten welt, is - ten gevolge van de wortels der dennen, zegt de twijfelachtige wijsheid der wijzen - bruin en onbruikbaar. Wat nu? Le génie français sloeg weer een stouten slag en tastte door, waar wij, mijne zeer geliefde landgenooten! onder eene pijp, de zaak, voorloopig, nog, wat, zouden hebben aangezien. Er moest eene waterleiding zijn, die door eene artesischen put zou gevoed worden. Met kracht wordt de zaak aangepakt. Maanden lang gaat aan den voet der hoogte het eentonige en langzame werk van het boren voort, terwijl men middelerwijl, als ware men zeker van den goeden uitslag, op den top van het hoogste duin twee kolossale bakken metselt, die de buizen zullen voeden. Hebt gij nooit zulk boren gezien? Luister dan. Zoo gij eene ijzeren buis van een voet of tien lengte en ruim een voet in doorsnede op den grond plaatstet en gij wist de aarde waarop zij staat van binnen uit te graven, zoudt gij haar langzamerhand zien zakken. Zoo gij met dit uitgraven voort kondet gaan, nadat gij een tweede, een derde | |
[pagina 467]
| |
en eene vierde buis op de eerste hadt geschroefd of geklonken, zoudt gij een put verkrijgen, die wel nauw, maar tegen instorten volkomen gewaarborgd was en die gij bijna even gemakkelijk tot eene diepte van honderd als van tachtig, van honderdtwintig als van honderd voet zoudt kunnen brengen. Maar welk een werkman kunt gij in de buis plaatsen die de aarde uitgraven zal, en hoe deze weg te ruimen? Gij zendt een werkman van ijzer in de buis; die heeft weinig ruimte noodig, wordt niet vermoeid en loopt geen gevaar van stikken. Die werkman is een andere buis, maar nauwer, korter en uitloopende in eene stevige ijzeren stang, die door aanzetstukken verlengd kan worden. In de monding, beneden, midden in, is een mes of tongetje bevestigd, dat een weinig uitsteekt. Laat nu door middel van een hijschtoestel, dien gij boven uwen put opgericht hebt, uw werkman even als een heiblok in de wijdere buis nedervallen, terwijl gij hem tevens eene draaiende beweging geeft en het is duidelijk dat hij de aarde op den bodem loswoelen zal. Even duidelijk is het, dat dit losse, weeke slijk door de opening dringen en de binnenholte eindelijk geheel vullen moet. Welnu, hijsch uwen arbeider op en ontlast hem van zijn meegenomen voorraad. - ‘Neen!’ zegt gij, ‘hoe zou ik dat kunnen? eer mijne buis boven is heeft zij al het slijk dat in haar gedrongen was door hare beneden opening laten vallen’ - Uwe schranderheid heeft juist gezien! Doch luister. In uwe buis, boven haren tong, is een rand aangebracht. Op dezen ligt een ijzeren kogel. Onder het schokken, stampen en stooten danst deze kogel, die slechts den binnenrand behoeft te sluiten en dus in de buis zelve speelruimte genoeg heeft, met het binnendringende zand en slijk op en neer. Maar onder het nedervallen, dank zij zijner zwaarte, is hij vlugger dan slijk, zandkorrels en steentjes en heeft reeds den uitgang afgesloten eer zij aankomen. Hij laat wel in, maar niet uit, even als de leeuw in de fabel. Bij het ophijschen gebeurt dus niets van 'tgeen uwe scherpzinnige bezorgheid duchtte. Langzaam vorderden de werkzaamheden. De eene kolom voor, de andere na verdween in de donkere diepte; het eene verlengstuk voor, het andere na, werd aangezet; de weken volgden elkander op en groeiden tot maanden aan; men bracht zand, leem, klei naar boven; men werkte door eene rotslaag heen; men telde honderd, tweehonderd voet diepte - driehonderd - en | |
[pagina 468]
| |
nog altoos ging het eentonige stampen, stooten, loswoelen en ophijschen zijn gang. Eindelijk, daar komt water - maar het wordt niet voldoende gekeurd! Dieper, dieper! Eindelijk dan! Uit eene diepte van honderd zes en twintig Ned. el welt de Godsgave op en stijgt parelend en koel tot vier voet boven den beganen grond in de buis. Men heeft wat men zocht in rijken overvloed en voortreffelijke hoedanigheid. Aan eene nauwere ijzeren buis wordt weder verlengstuk op verlengstuk gezet en alzoo een tweede koker in den reeds bestaanden neergelaten; de tusschenruimte tusschen beide met beton opgevuld en ziedaar de artesische put gereed. Reeds is in zijne onmiddellijke nabijheid een gebouw voor eene kleine stoommachine opgericht; - straks wordt onder de geregelde slagen van zuigen perspompen het heldere nat uit de koele diepte naar het hooge duin gestuwd, van waar het nederdaalt om u in uwe villa op uwen wenk te dienen. Klim op een heeten Julidag, terwijl alles schijnt te verschroeien en de wolken sedert lang geen droppelen gaven, het dorre duin op. Op het hoog plateau rondom het Casino is alles groen en welig. Geen bloem, geen heester die de bladeren kwijnend laat hangen. De breede grasperken zijn zoo groen en malsch, als uwe weide na een regen in April. Hoe is dat mogelijk? Let eens op die metalen toestelletjes hier en daar verspreid. Dat zijn de kranen van de waterleiding onder den grond; op deze schroeven de tuinlieden hunne brandspuitslangen vast en daar bruist het koele, levenwekkende nat over plant en kruid! - Maar wat moet dat een geld kosten! zegt de bewoner van zeker landje in het Noorden.
Arcachon, April 65 - April 66.
De lente is gekomen. Ik heb u nog niet geschreven hoe 't klimaat van Arcachon nu toch is; thans wil ik het doen. Wij hebben een tamelijk langen winter gehad. De winter in deze heuvelen is zacht en liefelijk. Dat wil niet zeggen, dat gij hier onder palmen en oranjeboomen wandelen kunt. 't Is, meen ik, in Frankrijk enkel Nice, dat op eenige palmen bogen mag. Hier - ik wil niet met botanici twisten of door eene overstoute bewering mij de minachting van een der leer- | |
[pagina 469]
| |
lingen eener hoogere burgerschool in ons vaderland op den hals halen. Ik weet niet of bijv. de stramonium, die hier als onkruid langs de wegen groeit, of de arbousse, die lieve heester met de wasachtige bloemkelkjes in November en de op aardbeziën gelijkende vruchten, die bijna een jaar noodig hebben om rijp te worden, ook in ons vaderland voorkomen. De kurkeik met zijne zonderlinge bast doet het wel niet. Maar voor het overige heeft de natuur hetzelfde voorkomen als bij ons. De platanen zijn hier zoo talrijk en welig als knotwilgen in Nederland, maar ook daar zien wij toch en bewonderen wij hunne geplekte, gladde stammen en sierlijk gevormde bladeren. Gij hebt er geen denkbeeld van, welk een jaar-schot eene acaciatak, in het naakte duinzand gestoken, onder dezen hemel maakt, en welk een rijkdom van bloemtrossen die boom langs de wegen ten toon spreidt; maar toch ook op onzen bodem tiert deze stekelige, fijngebladerde gast. Zelfs onder onze grauwe lucht komen er vijgen in de tuinen tot rijpheid. Neen! de overgang uit ons winterlandschap naar deze beemde moet ontmoedigend en teleurstellend zijn voor ieder, die denkt uit zijn knollentuin in eene oranjerie te treden. Ook hier zijn de boomen kaal en de straten modderig door den overvloedigen regen. Ook hier kan de wind huilen en de plasregen kletteren. Het kan treffen, dat in Februari en Maart de noordenwind de overhand heeft en hij, die zich aan zijne ongenade blootstelt, herkent hem wel spoedig voor een bloedverwant van den aan borstlijders zoo wel bekenden vijand uit het vaderland, die zoo veel op zijne verantwoording heeft en van zoo veel meer nog de schuld moet dragen. - Stel u eens een Hollandschen winter voor. Trek er de sneeuw af - die men hier weinig meer dan bij name kent. In den vorigen winter zagen wij zelfs geen wit laagje op den bodem, toen in Pau, ja in Spanje, de zachte vlokken tot een voet hoogte opgestapeld lagen. Trek er alle vorst, verstijving en fellen oostenwind met fonkelenden winterhemel af - of neen! niet alle vorst, want ook gedurende een dag of vier kan de winterkoning zijn schepter op deze duinen zwaaien. Wat houdt gij over? een zachten winter. Maak nu dezen zachten winter veel, veel zachter, hoewel gij hem een groot deel van zijne vochtigheid kunt laten behouden. Maak hem zoo zacht, dat gij van zwoele dagen spreekt en in Januari al denkt in Mei te wezen. Neem er bij, dat de zon op de heldere dagen en uren - en ook de regenachtigste dag schijnt het gewetenszaak te achten | |
[pagina 470]
| |
een paar uren ten gerieve der kranken droog wandelweer te geven - de zon tweemaal zoo veel kracht heeft als bij u, zoodat gij in dien zonneschijn gerust buiten durft gaan zitten. Plaats dien winter in een land, dat vele dagen van windstilte geeft en als het waait u de gelegenheid biedt den vijand hoog boven uw hoofd in de dennentoppen te laten razen, terwijl gij zelf op het zachte bed van bruine naalden in volkomen windstilte wandelt - en gij hebt een denkbeeld van den winter in Arcachon. Van sommige dagen, waarop de thermometer tot over de zestig graden F. stijgt en de lucht zoo lauw is dat zij uwe wangen streelt als een kinderhandje, zoudt gij alleen door eigene ervaring een denkbeeld kunnen krijgen. Maar nu is het lente. Daar stond zij in een oogenblik onaangemeld vóór ons in al haar tooi. Gisteren nog vonden wij noodig een weinig vuur in den haard te laten aanleggen; heden werpen wij vensters en breede tuindeuren open zoo ver de scharnieren het gedoogen, om de lieve gast te ontvangen. Weg bouffante en overjas, teekenen onzer slavernij! Lente heeft ons ontboeid en wij zoeken onzen stroohoed op. Heden naar buiten, naar bosch en strand: Gods schoone jonge natuur aan ons en wij aan haar! Welken weg Geen weg! ten minste geen weg door menschenhand in het bosch gehouwen en daarna zorgvuldig bevloerd, tochtgaten in de luwte dezer stammen, kerven in het ongerepte gelaat van dit woud. Maar eerst eene algemeene richting vastgesteld en dan dwars van huis en recht toe, recht aan, langs een der honderden sporen, door houthakker of harsrijder getrokken of, liever nog, langs het pad van onbezorgden luim en zwerfzieken gril. Dat is genot! Hoe zacht is dat bruine dennennaalden-bed onder onzen voet! Hoe gezellig is het in de eenzaamheid dezer millioenen stammen! Waarvan zouden de windjes zoo geheimzinnig fluisteren boven ons hoofd? Eentonig, meent gij, is zulk een tocht door het bosch van dennen en duin, duin en dennen, uren, uren lang. Een ouvrier, die zich bij mij beklaagde dat er in het stedeke concerten noch comedies waren, sprak inderdaad met onbeschrijfelijke minachting van ces pins! du sable et des pins, oui! des pins par-ci, des pins par-là, toujours des pins, bah! Maar hij voor wien café's en hun aanhang nog geene levensbehoeften zijn; die oog en hart heeft voor Natuur, wien zij soms als eene moeder tot slaap en rust kan sussen, hij vindt het niet eentonig te | |
[pagina 471]
| |
midden van zand en dennen. Welke kunststukken hebben zee en wind uit deze korrels gewrocht! Hier eene breede glooiende vlakte; daar een rond of kegelvormig heuveltje. Ginds trokken zij een heuvelkam, zoo steil dat gij dien met moeite beklimt. Wij hebben een top bereikt en ziet, een kom, een kratervormig dal opent zijne groene ongestoorde diepte voor ons. Hoe coquet grillig slingert zich dit dal, waarin nog nooit een menschenvoet zijn afdruk schijnt te hebben gelaten. Hoe onwederstaanbaar lokt deze zonnige, warmgestoofde helling tot liggen uit, liggen in den lauwen zonneschijn, zoo lang als gij gewassen zijt, terwijl waarlijk reeds een hagedisje zijn vriendelijk en schrander kopje vragend en nieuwsgierig naar u opsteekt. Wat geluid is dat, als van ver verwijderd geklep, eentonig maar welluidend? 't Zijn de bellen der koeien die een herder in een schapenvacht, wellicht op stelten, laat weiden in het bosch, waar zij van de kruiden en heestertjes, door de zilte zeelucht gevoed, dien rinschen smaak eten, dien gij aan hare krachtige melk kunt proeven. En welke geur is het, die mij telkens doet omzien, of er ergens een lusthof bloeit? Het bosch bloeit. Dit gansche ongemeten bosch bloeit; deze millioenen bij millioenen boomen bloeien. Hunne knoppen zijn in de laatste weken al dikker en dikker geworden en, tot den omvang van een halve vuist gegroeid, nu op lente's tooverstaf opengesprongen. Ja, snuif dien geur maar op, terwijl gij nederligt. Zulk een lentedag geniet gij niet licht weder. Met elk koeltje dat er suist, voeren de wolken van stuifmeel, dat op uwe kleederen nedervalt als fijne zwavel, een geur u toe, waartoe de resida en de roos hare beste gaven schijnen te hebben afgestaan ter wille van u. Langs het strand keeren wij terug. Wij waren er eer wij 't wisten. Wij volgden de golving van dit dal, totdat deze helling ons tot klimmen verlokte - en ziedaar! lag het blinkende bassin voor ons. Ginds in de verte steigeren de witte rossen der branding van den oceaan, door geen storm maar als door inwendige onrust gezweept. Op twee voet van het met de eb terugtrekkende water is het zand in den regel hard en vast genoeg voor een gemakkelijk wandelpad. Wien viel ooit aan den oever der groote wateren de tijd lang? Wie werd ooit moede het rusteloos spel der golven aan te zien? Op dezen lentedag ligt er een wonderbaar vriendelijke rust over het tooneel vóór ons. Die kloeke visschers, die met het uitgevierde | |
[pagina 472]
| |
net een wijden boog op het strand beschrijven en voorts den verderfelijken omtrek steeds vernauwen; de Dominicaner monniken uit het naburige klooster, die in hunne witte pij den arbeid hunner werkzamer broederen aanzien; het scheepje dat ginds ter vischvangst naar den Oceaan glijdt; het water links van ons en het hooge bosch aan onze rechterhand, het neveltje dat alle omtrekken verzacht zonder ze uit te wisschen; - alles ademt zulk een vrede, als wilde het zeggen: wij hebben, wat wij verlangden, de lente. De zee scheen voor het overige in den afgeloopen winter hier alles behalve rustig en tevreden. Het is alsof zij nu en dan aan deze duinen, hare kinderen, wil doen gevoelen, dat zij aan haar tucht niet ontwassen zijn, al hebben zij zich tegen den wind door hun bekleedsel van dennen beschut. Onophoudelijk knaagt zij aan deze kust; onophoudeljk wijzigt zij de lijn van dit strand. Ginds stond voor eenige jaren nog een heuvel met geboomte gekroond; thans is zij nog maar voor de helft over en eene kale steile helling toont welke slagen zij ontving. Van de andere helft schuiltnog een overschot als zandbank onder het water, altijd geschuurd door den stroom met boosaardige wieling. Staart maar niet zoo trotsch om u heen van uw verheven voetstuk, een zestig voet hoog boven ons, slanke zonen des wouds! Nog staat gij vast in het duin, dat gij kroont, maar reeds behoort gij tot de opgeschrevenen ten doode. Nog één nacht van storm en hoogen vloed en elke golfslag zal aan uwen voet een kuil graven, dien een hoogere zandlaag weer aanvullen moet - en reeds zullen sommige uwer wortelen de lange armen uitsteken in de ijle lucht. Laat ze nog één nacht hare onmeedoogende woede toonen, en de zee zal al het volgzame en verraderlijke zand, dat u droeg, hebben weggerukt en, van steun beroofd, valt gij uwe onverbiddelijke vijandin in de armen. Merkwaardig is het te zien, hoeveel van die strijders het duin op het slagveld laat na elken kamp met de zee en hoe hulpeloos zijne gevallenen nederliggen. 't Was alsof de grillige zee aan den directeur van het Credit Mobilier hare macht met bijzonderen nadruk had willen doen gevoelen. De Heer Pereire had over de geheele breedte van zijn park langs het strand eene nette planken schoeiing laten zetten, ter hoogte van tien of twaalf voet. Op deze schoeiing stond een net beschilderd hekwerk als balustrade voor een wandelweg, die zich terrasvormig langs de zee uitstrekte. Van daar zou men hare schoonheid eerst recht goed kunnen genie- | |
[pagina 473]
| |
ten - alleen niet zonder protest van de ongetemde schoone zelve. In één nacht is zij het hooge strand opgeklommen, heeft hier die fraai beschilderde schutting, die net betimmerde schoeiing ontzet, losgewoeld en ondermijnd, op zij gebogen, gebroken, onkenbaar gemaakt, ginds in speelschen luim onder het zand bedolven, waarvan zij waarlijk reeds eenige allerliefste miniatuurduintjes op het schulpenpad opwierp. De menschelijke mieren trekken terstond aan tot herstelling en arbeiden met onuitputtelijk geduld, maar nauwelijks hebben zij hun werk op de vorige hoogte gebracht, of een andere stormnacht bespot hun welgemeenden ijver en werpt met grillige vernielzucht alles dooréén. Met het parc Pereire, waartoe de toegang gemakkelijk te verkrijgen is, besluiten wij onze wandeling. Last, not least. Op een schoon terras, van bloem- en grasperken omringd, rijst eene prachtige villa in den rijken en smaakvollen stijl der Zwitsersche chalets en ziet, als met een coquetten glimlach over hare eigene bekoorlijkheid, op de zee neder. Het park is sierlijk aangelegd. Vertrouw het gerust den Franschen toe, van een heuvelachtig terrein voor iets verrassends en boeiends partij te trekken. Volg eens met mij dit voetpad, dat de kunstenaar langs den rand der steile duinen, die tot voormuur tegen den zeewind strekken, heeft laten kronkelen door eiken kreupelhout en boschjes van altoos groene arbousses. Links, als een zilveren spiegel in ebbenhouten lijst, de blinkende vlakte van het in donkere bosschen gevatte bekken, waarop het oog steeds met genoegen rust en aan uwen voet in den ruimen boog der duinen de stad met hare vroolijke huisjes uit het groen glurende en haar slanke witte torenspits. Rechts, diep beneden u, in eene vallei van groen, de toppen der boomen die den zoeten geur van hun bloesems u tegenademen; verder op een rijzen en dalen tot in een nevelig, droomerig verschiet. Wat ontbreekt er nog in dit verrukkelijk plekje? Iets ontbreekt er. Wat gij in het wilde bosch niet mist, mist gij op deze buitenplaats. Hier ontbreekt water. Ons oog zoekt naar eene grazige weide, door beek en vijver besproeid, door breede beuken omzoomd, door rund en huppelend hert verlevendigd - en het zoekt te vergeefs. Voorts, de natuur is hier stom. Geen vogeltje roert zich of zingt zijn lied. Een halven dag kunt gij wandelen tusschen stammen en struiken zonder één hunner gevleugelde bewoners te zien. Dan hebt gij eerst een gevoel, alsof er iets niet in den haak is om u heen; en | |
[pagina 474]
| |
later, als uwe aandacht op dit gemis, deze doodschheid valt, dan beangstigt iu deze begrafenisstilte. De schrale zandige bodem en het soort van boomen dat hier groeit zijn wellicht voorname oorzaken dezer eenzaamheid. Maar ook elders in deze streken, waar weide en akker vruchtbaar zijn en elkander afwisselende boomsoorten gevonden worden, heerscht ditzelfde zwijgen. Onbarmhartig, en ziedaar de hoofdoorzaak, vervolgt men de schuldelooze zangers der natuur. Hier is iedereen jager en alles wild wat geen huisdier is. Hier schiet men neder al wat voor den loop van het geweer komt en door geene wet beschermd is. O! adeldom van ons geslacht! Wat zijn wij groot, wij moordenaren! In den hartstocht voor de jacht onder dit volk is tweeërlei element te onderscheiden. Het eerste is een dierlijke baldadigheid, die den mensch het gevoel van eigen macht en grootheid geeft bij het vernielen en ten onderbrengen van 't geen hem tegenstaat; die in den moed van het slagveld tot een zekeren adel kan klimmen, maar in de jacht op weerlooze hazen en vogelen al zeer laag zinkt. Het andere is ijdelheid. De jacht geeft eene welkome gelegenheid om met fraaie laarzen, een fluweelen buis en gewerkte knoopen, een jagersmuts, weitasch, geweer en hond en eene heldhaftige pose te pronken - ten koste van arme meezen en leeuweriken.
Arcachon, April 1865.
Geene vraag komt bij een zoo edelaardig, zoo onbaatzuchtig en zoo onergdenkend wezen als de mensch is, eerder op dan deze: waarvan leeft mijn buurman toch? Hoe minder wij het ons kunnen begrijpen, - om de waarheid te zeggen, hoe raadselachtiger het ons voorkomt - des te belangstellender wordt deze verhevene weetgierigheid. Welnu, waarvan leeft deze bevolking, op een land dat kool noch slaplant voortbrengt? - Om te beginnen, in spijs en drank zijn hier de menschen niet onmatig. Het toilet van Madame de vrouw van den boschwachter, van Madame de groenvrouw moge nog al een en ander eischen, om op de hoogte van Parijs te blijven, - de wijn is goedkoop, en deze, met brood en de onmisbare potage, neemt een belangrijke plaats in den maaltijd in. Let eens op den voorraad, dien Madame *** huismoeder, op de markt in haar hengselmandje verzamelt en gij kunt nauwelijks een glimlach onderdrukken. Daar schikken zich langzamerhand naast elkaâr | |
[pagina 475]
| |
twee uien, twee wortelen, eene raap, een stukje boter op een papier, eene coteletë drie mosselen, eene snede van een pompoen, een handje vol garnalen en vijf aardappelen - en ziedaar de grondstoffen waaruit Madame door allerlei kunststukken ‘genoeg’ zal weten op te bouwen. Voor het overige, Arcachon heeft zijn bassin en op korten afstand den Oceaan. De groote visschersvloot behoort te la Teste t'huis, maar ook Arcachon trekt van de visch zijne voordeelen. De visch is hier keurig; maar de meeste soorten hebben de vette onderhuid van zalm, elft of paling. Tong is bijzonder lekker en overvloedig; de kroon spant echter een klein vischje, de royan, zoo groot als onze spiering, keurig malsch en fijn. Ook de oesters uit het bassin mogen met eere genoemd worden. Door eene bijzondere bewerking weet men er eene zekere groene tint aan te geven, waarop men hier extra gesteld is; met baard en al gegeten, hebben zij een eigenaardigen geurigen smaak. Jammer dat oesters en visch hier schreeuwend duur zijn. Parijs, de groote slokop, regelt ook hier de markt. De hoofdstad is ver verwijderd, maar oester, schol of tong, die zich des namiddags op den trein laat brengen, kan toch zeker zijn den volgenden morgen in de hoofdstad uitgestald en gevent te worden. Een andere tak van bestaan is de hars. Met het voorjaar zijn de werkzaamheden der harswinning weder aangevangen. 't Gaat al heel eenvoudig toe. Een werkman hakt een reep bast en hout ter breedte van een hand uit den aangewezen dennenstam en, zoodra de warmte komt, begint de getroffen boom uit zijne wonde te bloeden. Het opgevangen vocht, grijs en helder in den aanvang, verdikt zich spoedig en wordt ondoorschijnend; het is de grondstof van terpentijn en hars. De taak van den resinier is, om de maand den voorraad op te zamelen en nu en dan de wonde in den boom te vergrooten door eene nieuwe uithakking. Hij maakt de eerste insnijding onder aan den stam en verlengt vijf jaren lang deze wonde naar boven toe. Sterft de boom niet gauw? vraagt gij. Menige den kwijnt en sterft, het is waar, vooral indien hij te jong wordt aangetast. Maar ik heb er ook gezien - oudvaders van het woud, die hun kruin reeds hoog in den zeewind wiegden, eer Brémontier zijne aanplanting begon - die in twintig litteekens de merken toonden van een honderdjarigen dienst. De dapperen! nog hielden zij den kamp voor het leven vol, maar het was hun aan te zien, dat zij eindelijk 't niet | |
[pagina 476]
| |
langer zouden kunnen uithouden met aan den slimmen, hebzuchtigen mensch hun hartebloed te geven en moeten sterven. In de laatste jaren heeft de harscultuur eene ongemeene uitbreiding erlangd. Vóór het uitbreken van den burgeroorlog in Amerika was de fransche hars weinig in tel en kon onmogelijk met die uit de Zuidelijke Staten concurreeren. Maar zij rees plotseling op de markt, toen de havens dier Staten en onder die Wilmington, de voorname plaats van uitvoer van dit artikel, geblokkeerd waren. Uitgestrekte boschvlakten - hoewel nog maar een klein brokje van het geheele woud - werden in exploitatie gebracht; menschen die, schoon eigenaars van eenige bunders boschgrond, nog arm waren, werden plotseling rijk; de resine zelve verbeterde door eene nieuwe wijze van winning, le système Hugues. - Schrik niet! niets is minder ingewikkeld dat dit ‘système’. Met even veel recht mag een ‘stelsel’ heeten, dat ik mijne hand ophief om eene vlieg van mijn neus te jagen. Met meer recht zoudt gij het ‘le système Mère de famille’ noemen, om de buis, die Piet te klein werd, voor Jaap zijn jongeren broer te bestemmen, of 's avonds, als het kleine volkje van den vloer is, boterhammen te snijden en te smeren voor den volgenden ochtend. Als er eens een kostbaar vocht uit mijn boom komt te druipen, wat doe ik dan om het op de veiligste manier te vergaren? - ‘Gij hangt er een potje onder!’ - Precies! welnu, dat is ‘le système Hugues!’ En welk potjeP - ‘Wel, om iets te noemen, een bloempot, indien zij maar geen gaten in den bodem had, zou uitstekend dienst doen.’ - Juist! maar tot het ‘système’ behoort ook het aanhangen van bloempotjes zonder gaten in den bodem. En als ik nu het geregelde en zindelijke indruipen wil bevorderen? - ‘Geeft gij bijv. een overdwarschen kerf in den boom boven het potje, steekt daarin een spaander of een blaadje zink, en gij zult een gootje gemaakt hebben.’ - Uitstekend! mais voilà donc le système Hugues tout complet! Ik reken er op, zoo ooit Monsieur Hugues een standbeeld hebben moet, dat gij voor eene ruime bijdrage teekenen zult. Vóór de komst van dezen redder liet men de resine druipen in een kuiltje aan den voet van den stam, of in een ruwen, uit een blok hout gehouwen bak op den grond, waar zij zich met zand en allerlei vuil vermengde. - Voor het overige is het met dit woord système even als met het niet minder klinkende philosophe. Deze of | |
[pagina 477]
| |
gene Mijnheer vertelt u, dat hij philosophe is, en gij zet u reeds schrap. Gij denkt al aan een reuzengeest, die in afgronden is neergedaald en tot de sterren opgeklommen; die een gansch heelal in elkaâr en uit elkaâr zet als een Neurenberger doos. Maak u niet ongerust. Deze reus is zoo erg groot niet. Hij komt niet te kerk. Van de biecht en de priesters praat hij met een grijns. Maar waarin of 't'em dan bestaat? Nu hij laat het niet geheel en al in het midden, maar hij vertelt u zoo iets, dat hij gelooft in een Être Suprême, en dat men den naaste moet doen, wat men wil dat hij ons zal doen, en, en... hier volgt een welsprekend gebaar van onzen philosophe, waarmede hij zijn ‘enfin, vous savez... et tout ça’ verzegelt. Met een zelfden zwaai van zijn arm, in de richting van het Noorden, zal hij over de ligging van uw vaderland beslissen. Het schemert hem een weinig, maar dit hindert hem niets. ‘Amsterdam, oui! oui! c'est le Nord! la Belgique, le Danemark, la capitale de Suède - - oui! oui!’ en nu volgt de veelbeteekenende zwaai - par là. Et voilà donc le philosophe! ik zeg niet V. Cousin of A. Comte, maar le philosophe des rues et des bois. De voorname bron van bestaan echter voor de inwoners van het stadje is het bezoek der vreemdelingen. Daarvan leeft de talrijke neringdoende stand in den zomer; daarop teert hij in den winter. Gij hebt als Hollander eenige moeite om u aan sommige eigenaardigheden dezer lieden te gewennen. Gij komt hier uit een land, waar de blanke oprechtheid voorwaar niet zonder smetten is - maar dat zij zóó beduimeld kan zijn!Gij bemerkt tot uwe ergernis en schade al zeer spoedig, dat gij onder den rook van het oude Gascogne zijt.... Deze werkman heeft u beloofd u zóó en zóó laat te zullen helpen; dat koopmannetje heeft u een bepaald uur toegezegd; gij hebt nog wel uitdrukkelijk op de vervulling der belofte aangedrongen, aangeboden een anderen dag, een ander uur te stellen, indien hun dat beter mocht voegen - - o! neen! non, non mon cher Monsieur! on - de Franschman speelt gaarne met dit woordeke - on y sera. - Meent gij nu echter dat gij veel kans hebt, dat ‘men’ op den bepaalden tijd er zijn zal? Inderdaad gij meent het: en dat is dan ook de reden waarom gij uwe vingers zoudt willen opeten van ergernis, wanneer ‘men’ doodbedaard eenige uren later of in het geheel niet komt. Mettertijd leert gij uwe eischen en verwachtingen in- | |
[pagina 478]
| |
krimpen en u naar de omstandigheden voegen. O waarheid! hoe snel zult gij moeten loopen om, naar den eisch dien het spreekwoord u stelt, de logens te achterhalen van de Compagnie die de ville d'hiver heeft gesticht? Dat de pers eene macht was, had de Compagnie natuurlijk niet behoeven te leeren. Nauwelijks was zij dan ook met hare werkzaamheden een klein eind weegs gevorderd, of voort vlogen naar alle oorden van Europa de dagbladadvertentiën, die aan een verbaasde wereld verkondigden, hoe op de oevers van den Oceaan, door den tooverslag van het genie der nieuwere tijden, een bekoorlijk lustoord was ontstaan; hoe zacht en heerlijk het klimaat was; hoe vele gemakken, nergens elders te vinden, de ville d'hiver aanbood; welke druk bezochte uitspanningen er waren en hoe vele vreemde familiën, vooral Engelschen, zich iederen winter in de gezelligste drukte daar kwamen verdringen. Mij zijn de teleurstellingen en verbitteringen verhaald van die Engelsche familie, die, als het eerste vischje aan den haak, zich had laten verlokken om eene villa te huren in het duin. Zij zat daar in een pasgebouwd huis, te midden van halfgebaande wegen, den ganschen winter alleen. Van de vele zich verdringende familiën harer landgenooten geen spoor. De gezellige avonden in de zalen van het Casino, onder dans, zang en conversatie gesleten, bleken de droombeelden te zijn der Heeren Directeuren. De bibliotheek van zooveel duizend nommers uitgezochte boekwerken kwam eerst een volgenden winter tot stand. Het sprak van zelf, dat van zoo heerlijk en druk bezocht oord eene geïllustreerde beschrijving verschijnen moest. Een letterkundige wordt opgeschommeld en geeft dan ook een Guide uit, met plaatjes. Een dezer laatste stelt een door boomen overschaduwd hol voor in eene rots, waarheen een heer en eene dame met een parasol de schreden schijnen te richten. Het onderschrift luidt: la grotte de Giselle. In den tekst deelt de auteur mede, dat men van Arcachon een aangenaam tochtje maken kan naar dit interessante plekje, waaromtrent hij nog wel eene aardige legende verhaalt. Die grotte de Giselle bestaat niet in den omtrek. Zij behoort met hare legende ergens in de Alpen thuis - maar de uitgever van den Guide scheen het houtsneetje te hebben, en de eerlijke letterkundige dischte den schotel op. Ik zou meer van dien aard kunnen verhalen. | |
[pagina 479]
| |
Arcachon, Augustus '65.
Wij zijn thans in het midden van al de beweging en drukte van het badsaizoen. Arcachon raakt vol. Elke trein brengt nieuwe vroolijke gasten. De straten en het strand, bosch en Casino wemelen van menschen in licht en luchtig zomerkleed, mannen en vrouwen met parasols tegen de brandende zonnestralen gewapend. - Gij moest de zondagsgezichten eens kunnen zien dier winkeliers voor wie de oogsttijd is aangebroken. Gij moest dien glans van vriendelijke vergenoegdheid kunnen gadeslaan, die zich over het gelaat der thans met de wereld verzoende verhuurders van apartementen verspreidt! Maar niets haalt bij de uitdrukking van gewicht waarmede restaurateurs en koks u aanstaren. Een man van dezen stand is in Frankrijk een man van gewicht, van gezag en zonder twijfel niet zelden van talent. Tot chef de cuisine op te klimmen is het droombeeld van menig jongeling, wien de maarschalksstaf niet in de oogen blinkt. Daar, voor aanrechtbank en oven, geen schotel met eigene blanke handen aan te raken, maar bevel te voeren over eene schare van vlugge jongens en voor zich te bewaren de laatste toets, de laatste greep, dat onbeschrjflijke ‘een weinig meer of een weinig minder’ der Italianen, waaraan het genie zijne onsterfelijkheid dankt - ziedaar het toppunt zijner wenschen. Merk eens op, met welk een ernstige zorg, alsof het de hoogste belangen des menschdoms geldt, al wat eetbaar en drinkbaar is in dit land behandeld wordt. Ook op de vaderlandsche tentoonstellingen van kunst en nijverheid nemen de karaffen met olie en likeur, de flesschen en blikjes met geconserveerde levensmiddelen eene niet onaanzienlijke plaats in, maar op die van Bordeaux, dit jaar gehouden, vullen de doppers, bieten, augurken, uien en wie weet wat niet al? eene overgroote afdeeling. Een koffijhuishouder of restaurateur weet zijn visch en wild, zijne groente en fruit zoo verleidelijk te midden zijner bezoekers uit te stallen, dat deze naar dejeuner of diner moeten watertanden. Ook moet ik zeggen - zou men verantwoord zijn met wel in Frankrijk vertoefd en geen oordeel over Fransche kookkunst gevormd te hebben? - dat deze natie slag heeft om de fijngevoeligheid van 's menschen tong en verhemelte door duizenden prikkels uit het wijde gebied der | |
[pagina 480]
| |
eetbare schepping te kittelen. Wat zou het zijn, indien zij eens een weinig minder zwak hadden voor ui en knoflook, een weinig minder vrees voor zout - wat zou het kunnen worden, zoo zij eens beschikten over vaderlandsche groente en vaderlandschen boter? Gij verwondert u, dat het badsaizoen zoo laat een aanvang neemt in dit warme land. Met April kwam de zomer reeds, met wolkeloozen hemel en warmen zonneschijn. De volgende maanden brachten reeds hitte aan. O! hoe schoon waren zij. Hier geniet men het weer volop. Hier is het ademhalen op zich zelf een genot. Hier zoudt gij een ganschen dag niets willen doen dan ‘lekker zijn’ in deze drooge, zachte atmosfeer. Zelfs de hitte is hier niet drukkend. Zelfs al klimt zij tot 95 graden Fahrh., zij heeft toch in dit klimaat niet dien verdoovenden, slaapwekkenden invloed, dien zij in ons land op het gestel oefent. Hier zit gij u zelven nooit in den weg, zijt gij u zelven nooit tot last, maar hebt altoos lust om op te staan en iets aan te vatten. Er komt bij, dat op warme dagen avonden volgen waar de zachtheid... niet van beschreven kan worden. Welnu, gedurende deze maanden blijft Arcachon ledig en onbevolkt. De beau monde - gelijk hij vertrekt juist wanneer de October-maand een scheutje koelheid en een weinig schaduw mengen zal in de zomerhitte - bragt ook den verrukkelijken voorzomer in zijne stoffige steden door. Als de felste hitte komt, als het eerste frissche groen onder eene grijze laag stof verdwenen is, als reeds de natuur het voorkomen heeft van onder het zonnevuur lijdelijk, zonder tegenweer te willen bukken, dan eerst laat de mode hare dienaren van woud en strand en buitenlucht genieten. Wat behelpen zij zich, die fijne heeren en dames, op deze zandige zeekust! Er staan langs den oever vele goede, zelfs vele uitstekend ingerichte woningen te huur, maar wie niet zoo goed bij kas is, als zekere aanzienlijke dame dezen zomer, die voor twee naast elkander gelegene villa's 3600 francs huur in de maand betaalde, hij moet zich met minder vergenoegen. Welnu, een speculant helpt hem gaarne. Hij heeft op speculatie eene lange loods gebouwd - dat is, hij heeft een raam van hout laten opslaan, de tusschenruimten aangevuld met een metselwerk van tegels op den kant, die netjes overgepleisterd er uitzien als een muur van ongeveer twee vingers dikte. Hij heeft dwarsmuren van dezelfde zwaarte gebouwd, en na wat stukadoor- en behangerswerk zijn | |
[pagina 481]
| |
zijne apartementen gereed. Een gang is er niet. De deur dient voor raam en komt uit op eene veranda, die langs de loods in hare lengte zich uitstrekt. De kamers met ledekant, bedtafeltje en stoel zijn slaapkamers; die met buffet, tafel en stoelen zijn eetkamers; die met een zweem van ameublement heeten salons. Maar wat gaat het ons aan, of men zijne honderden francs per maand wil neertellen voor hokken, die Monsieur de palfrenier in stad versmaden zou? 't Is een genot dit ongedwongene, vroolijke, fransche leven gade te slaan. Kom eens met mij aan het strand. In de schaduw van een vooruitspringend gebouw tegen de felle zonnestralen beschut, zit eene schare van menschen op het gele zand. Hier is van allerlei, heeren en tengere dametjes, jufvrouwen met kinderen, visschersvrouwen en roeiers. Men beweegt zich dooreen met gemakkelijkheid zonder familiariteit, beleefdheid zonder stijfheid, luidruchtige vroolijkheid zonder geschreeuw. Hier zit eene mama op het strand en houdt een oogje op een ziekelijk knaapje, dat in het lauwe zand ongekende krachten zal opdoen. Ginds werpen monsieur le marin en madame la bourgeoise, zoo als zij elkander betitelen, elkander onschuldige aardigheden naar het hoofd. Een eenzaam heer staat met opgestoken parasol en bloote beenen als een reiger in het water. Een troepje jongens met kleine schoppen bouwt schansen en forten van zand. Hoera! welk een gejuich als een golfje uit het voorste gelid van den opkomenden vloed aankabbelt en den kleinen vestingbouwkundigen om de voeten plast. Welk een vergeefsche ijver om de ondermijnde wallen te behouden! - Middelerwijl stappen een vader en zijn zoontje door de menigte heen de zee in en dompelen zich onder en mama staat in vol toilet naar dat geplas en geploeter te kijken. Een paar dames volgen eenige schreden verder op het voorbeeld, dansen en stoeien en werpen elkander met water. Minnen en moeders stappen met hare kleinen in het lauwe nat en laten ze spartelen. Vaardige zwemmers vertoonen hunne kunsten of klemmen zich aan het roer van een voorbijzeilend schuitje met een vroolijk gezelschap gevuld. Op het strand is een aanhoudende stroom van wandelaars te voet en te paard. - En gaat dat zóó maar? Ja, mijn vriend! dat gaat zoo maar. Er zijn hier maar twee badkoetsjes bekend en van deze is maar één dezen zomer voor een korten tijd in gebruik geweest. Het was toen de door- | |
[pagina 482]
| |
luchtige hertogin van - - begeerde te baden en voor haar bad een uur had vastgesteld. De heeren en dames van haar gevolg trachtten haar onder het oog te brengen, dat er in haar badwater tweemaal daags, naar steeds verspringende uren, iets gebeurde, dat men ebbe en vloed noemt; dat men, om een overvloedig en frisch badwater te hebben, diende te wachten, totdat de vloed het bassin gevuld had - zoo niet, dat Hare Hoogheid het ongelukkig zou kunnen treffen... Het baatte niet. Hare Hoogheid liet zich geene wetten stellen en bleef bij haar uur. Dan zou, dan wilde zij baden. En zij baadde dan ook. Maar het viel wel eens zoo uit, dat zij geen water kon vinden dan op vrij grooten afstand in eene geul. Bij zulk eene gelegenheid deed het koetsje grooten dienst. - Intusschen, de Fransche badgasten kunnen er buiten. Op de terrassen der villa's en langs het strand staan kleine gebouwtjes als schilderhuisjes. In deze verwisselt men zijne kleeren tegen een flanellen pak, korten pantalon en vest of iets dergelijks, zet een stroohoed op tegen de zonnestralen, indien dit noodig is, geeft den sleutel aan een vertrouwd persoon en springt te water. Hony soit qui mal y pense. Ondertusschen staat het op de wegen, door het bosch en op het strand niet stil van rijtuigen en ruiters. In allerlei niet altoos bevallige of kiesche, maar altoos gemakkelijke houdingen liggen de dames en heeren in lage, lichte, sierlijke wagentjes, waarvan aan Amerika de eer der uitvinding toekomt. Maar grooter genot schijnt het paardrijden te verschaffen. Uit de omliggende dorpen brengen de boeren en boerinnen des morgens hunne paarden naar Arcachon, waar zij den ganschen dag gezadeld te huur staan tegen 1 franc in het uur. Deze paarden zijn niet fraai, maar klein van stuk, tamelijk fijn gebouwd en taai. Onze dieren zouden reeds onder de helft van het lijden bezwijken, dat deze beestjes te verduren hebben, terwijl ze er nog even leelijk en fleurig uitzien. Reeds des morgens te 7 uur hooren wij de cavalcades in vroolijke troepjes uitrijden en te middernacht kan nog de echo van een galop het stille woud wakker schrikken. Komt de Zondag de heeren en dames uit de manufactuurwinkels van Bordeaux ontslaan van den boei, dan is de marteling dezer schepsels op het hevigst. Of hunne ruiters of berijdsters rijden kunnen? vraagt gij. Zij kunnen ten minste te paard klimmen, vallen er niet af, kennen geene vrees, geven met zweep of wandelstok hunne gewillige | |
[pagina 483]
| |
dieren een stomp, en voort gaat het, in galop, duin op en duin af, door zand en boomen, langs den harden weg of het mulle strand in den onbarmhartigen zonneschijn. Als het badsaizoen voorbij is, zenden de eigenaars ze naar hun station medicale. ‘Koetsier, wat doen die beesten daar?’ vroeg ik eens aan den man, die ons voerde voorbij eene door den vloed overstroomde weide, waar een honderdtal paarden tot over de hoeven in het water plassende een hier en daar uitstekend bosje gras zochten af te knauwen. ‘Dat is eene genezingskuur, Mijnheer!’ antwoordde hij. ‘Wij sturen de paarden, die door het harde werk van den zomer dikke pooten hebben gekregen, 's winters hierheen. In het water worden hunne hoeven gezond en hunne beenen slank.’ Zou er geen kans zijn om menig heethoofd, die in politiek of theologie zich vergaloppeerde, eene zelfde kuur te laten ondergaan? In het Casino en het park stroomt het af en aan. Over dag trekken u het meest de kinderen aan. Zij zijn een jolig volkje overal, maar hier hebben zij iets eigenaardigs. Hoe smaakvol weten de mama's de kleeren van haar kleintjes te kiezen, en hoe ongedwongen sluiten zich deze bij elkander aan. Het is mij een genot, in het rustieke kindertheater, dat in een hoek van het park opgeslagen is, die fijne en geestige gezichtjes te zien glansen en die zwarte oogjes te zien flonkeren bij de potsen van Polichinelle, hun Jan Klaassen. Doch 's avonds is het Casino ten toppunt van pracht. 't Is waar, ook het meest boeiende wordt eentonig. Hoe iemand het uithoudt een ganschen zomer door te brengen met voor zijn genoegen te baden, te wandelen, te rijden en 's avonds de concerten en bals in dezen schoonen tuin en in de zaal bij te wonen, vat ik niet. Avond aan avond eene onveranderlijk lichte en luchtige muziek aan te hooren, zonder daarbij een gevoel te krijgen, alsof ziel en lichaam uit uitgeblazen eierschalen bestaan, dit acht ik een zwaar stuk. Maar een enkele avond hier gesleten blijft onvergetelijk. Om het malsche gras, tusschen de slanke bruine stammen, te midden van bloemperken, zit halvemaansgewijze de beau monde voor een Moorsch orkest-koepeltje aan tafeltjes of wandelt heen en weer. Hier kunt gij uwe oogen over pracht en weelde laten gaan. Bedenk en bereken eens hoeveel de robe van gindsche oude dame, de kanten shawl van dit juffertje, de hoed van deze pasgehuwde moeten - - - ‘gekost | |
[pagina 484]
| |
hebben? Foei! winkelier uit het land der koffijveilingen!’ Ja! gekost hebben. 't Is waar, men moest wat schoon is niet naar geldswaarde beoordeelen. Doch welken anderen maatstaf geeft de onbeschaamde omvang dezer kleederen, deze bluffende uitstalling van manufacturen aan de hand? ‘Maar dit is geen compliment aan den smaak dezer -’ Hoor eens, mijn vriend! Wat smaak betreft... doch laat mij u eerst bij den knoop van uwen rok buiten den kring trekken. Laten we op deze bank gaan zitten en hier uit de verte naar de bonte groepen kijken, waarover het orkest zijne golvende melodiën uitgiet. Van hier gezien is er iets schoons, iets zeer schilderachtigs in de groepeering, in licht en bruin, in levendige kleurenmengeling dezer rjkgekleede, zorgelooze, gracieuse Franschen. Doch wat smaak betreft, waren smaak - vooreerst wij zijn hier niet in Parijs. En dan nog, de ware smaak, heb ik bevonden, is in la belle France al even zeldzaam als elders. Er is hier veel elegantie en deze ligt over al wat door anderen gezien en gehoord kan worden; men heeft een tact om van niets iets te maken, die verbazend is; een gevoel voor kleur en teekening, dat zich in alles openbaart en in den mond van menige vrouw de taal tot muziek en een onbeduidend gesprek tot eene levende schilderij maakt; men verstaat de kunst van groepeeren en poseeren in de hoogste mate. - Maar ook hier vindt ge niet zelden een hinderlijke samenkoppeling van tegenstrijdige kleuren, ook hier gebrek aan fijnheid. Terwijl ge de onevenredigheid dezer fladderende, opgeschikte, vertoonmakende vrouwenkleeren ziet, terwijl gij ze gadeslaat, die onbeschaamde naar achter geschoven kapsels, waardoor de van nature reeds niet zachte gelaatstrekken dezer dames een uitdrukking van uitdagende brutaliteit krijgen - denk er eens bij, aan 't geen tot uw ideaal van schoonheid behoort: evenredigheid, rust, adel door eenvoud, rijkdom in het uitgelezene spaarzaam aangebracht, vrouwelijkheid, natuur, en dan keert gij u met toorn af. - Welke leegten heeft deze wereld toch te bedekken, welke overprikkelde behoeften te voldoen, wat zoekt zij toch in haar koortsachtig jagen naar excentriciteit? En ga nu met mij mede. Wij houden het voetpad langs den bochtigen rand der steilte. Dat hoorn, trompet en klarinet door den afstand eenigzins verzacht tot ons komen, kan niet dan goed doen aan 't genot van het schouwspel vóór ons. De zon gaat onder in den Oceaan en overgiet den westelijken he- | |
[pagina 485]
| |
mel met vloeibaar goud. De lucht is onbewogen. Zelfs de dennentoppen hebben hun fluisteren gestaakt en schijnen met de gansche schepping mede te luisteren; - waarnaar? - te wachten, waarop? Er ligt als een sabbatsrust in de natuur: 't is als glimlacht zij met een glans van zaligen vrede. Aan onzen voet de stad, waaruit nu en dan het blaffen van een hond en het geroep van spelende jongens welluidend zacht naar boven klinken. Verderop het bassin in een ring van dennenbosschen, waarover een fijne blauwe sluier hangt, besloten. Ongerimpeld weerkaatst het den hemel en den westergloed, het karmozijn van de kim, het blanke zeil dat slap langs den mast nederhangt. En welk een hemel en welk een gloed! Wie hield wel niet eens de stoute kleuren, waarmede ons de hemel en het landschap van Italië worden voorgesteld, voor ongeloofelijk, onwaar, onmogelijk? Op dezen avond word ik van mijn ongeloof genezen. Met het oog op het blauw fluweel van dezen hemel, den wonderbaren lichtglans die mij omgeeft, de als bovennatuurlijke klaarheid en scherpte van lijnen en omtrekken; met deze verheerlijkte natuur vóór mij, geloof ik in Italië! ‘Dit gezicht herinnert mij altijd de golf van Napels,’ verzekerde mij eene Engelsche dame en thans begrijp ik haar. Hier zoudt gij uren, uren lang wenschen te staren, totdat in de vale duisternis van den nacht de laatste glans van den hemel vredig wegsterft... Doch laat ons nu reeds gaan. Men begint het park te illumineeren met lampions en gaspit. Op het terras zal men electrisch licht ontsteken en de blauwachtige stralen, op de boomtoppen en het tegenoverliggend Grand Hôtel weerkaatsende, zullen dezen als in de lucht doen zweven. Het gezicht zal tooverachtig zijn, vraiment féerique, maar laat ons de herinnering van onzen schoonen avond ongeschonden bewaren tot den tijd, dat ons alle herinnering begeeft.
Arcachon, October '65.
De Courrier d' Arcachon, het zeer onafhankelijke orgaan van de Compagnie des Chemins de fer du Midi, verkeert in een staat van lyrische opgewondenheid. De cholera, zegt het blad, richt overal zijne geduchte verwoestingen aan en sluipt | |
[pagina 486]
| |
rond om hare offers in het donker te vellen. Alleen Arcachon, het heerlijke, gezonde, bevoorrechte Arcachon is als altoos, ook nu weder van de vreeselijke ziekte verschoond. Wat wonder, dat men naar dit gezegend strand zijne toevlucht neemt? Van Parijs, Lyon, Marseille, ja van waar niet? stroomen de vreemdelingen aan, die zich met hunne dierbaren in een rustig, welbeveiligd hoekje wenschen te verbergen. Reeds stort men zich op de maisons de famille (voortreffelijke inrichtingen, voorzien van al wat weelde en goede smaak voor het gemak van reizigers en familiën kunnen uitdenken), maar zij zijn reeds eivol. Men betwist elkander de villa's van de Compagnie du Midi in de ville d'hiver (lusthof, door den tooverstaf van het genie uit den schoot der golven opgeroepen); leg een matras in het bosch neder en - morgen zal hij verhuurd zijn. De waarheid is, dat van de gevreesde ziekte niet enkel Arcachon, maar ook al de dorpen en steden in een omtrek van wel zestig uren verschoond gebleven zijn; dat er geen vreemdelingen naar Arcachon stroomen, maar ééne zwartgelokte Spaansche familie zich hier uit vrees voor cholera heeft neergezet; dat in dezen slappen tijd, na het vertrek der badgasten en vóór de aankomst der vreemdelingen voor het wintersaizoen, de verhuurders der maisons de famille lusteloos en werkeloos naar menschen uitkijken en dat van de villa's der Compagnie wel vijftien en nog wel van de grootste en ruimste onbezet zijn.
Arcachon, Februari '66.
Hij, die uit wrok of misschien om geestig te wezen, de ongemakken van het reizen buiten 's lands nagenoeg in deze orde optelde: men vindt er stof, onreinheid, taai rundvleesch, ongedierte en Engelschen - kende de Engelschen toch zeker niet van naderbij dan dat hij met hen in ééne boot gereisd en aan ééne tafel gegeten had. Wij hebben ze thans ook in onze duinen, die Engelschen; maar ik zou hun naam toch niet gaarne op 't allerhoogste van den climax der aardsche ongemakken plaatsen; integendeel. - Daar kwamen zij met den winter opzetten, de trekvogels van nature; op grooten afstand en zonder moeite herkenbaar aan... aan iets onuitwischbaars, iets dat onmiskenbaar Engelsch is. Let | |
[pagina 487]
| |
eens op die kloeke opgeschoten mannen door sport ontwikkeld; op die vrouwen, slank kaarsrecht, rosachtig-blond, blauwoogig, blank; merk eens op hoe hemelsbreed die stappende tred van den gracieusen trippelgang der Francaises verschilt; kijk eens naar die witte lange tanden, fijne neuzen en lange kinnen; vestig uwe aandacht eens op die zonderlinge mengeling van onverschilligheid, ongemanierde verachting voor alle vreemde gewoonten en gebruiken, en naïeve onhandigheid; laat uwe oogen gaan over die reisbenoodigdheden, mantels, plaids, hoeden, koffers, laarzen met lastige soliditeit en hinderlijke gemakkelijkheid ingericht - eindelijk, luister naar dat Fransch! Vele Engelschen steken naar het vaste land over, zonder iets van de talen te kennen, die men daar spreekt; van eene familie bij ons in de buurt is er niet één, die een woord Fransch kan zeggen of zich met lectuur weet bezig te houden; geen wonder, dat ze door verveling worden gekweld, getergd, rampzalig gemaakt. Daar ook de Franschen niet overbereid zijn tot het aanleeren van vreemde talen, hebben wij nog al eens gelegenheid tot het afluisteren van koddige samenspraken. De meeste Engelschen intusschen kennen Fransch - maar wat voor een Fransch! Welke vreemde klemtoonen en neusklanken worden als nagels in deze taal gedreven! hoe veel klokkentoonen moet zij zich laten welgevallen in een onnoozel: Bongjour Mongsieur! beau tomps, n'es ce pos? welk eene klankverarming in een: Medem, fous êtes bian effeble! Sommige eigenaardigheden dezer eilanders zijn wel eens hinderlijk. Ongenaakbare stijfheid is er een van en onbescheidene nieuwsgierigheid eene andere. Podsnapperij - gij kent toch Dickens' Our Mutual Friend? - opgeblazen volkstrots en voor den vreemdeling beleedigende minachting van al wat niet Engelsch is, behooren niet enkel tot het gebied der verdichting. Met dat al, het karakter der Engelschen komt meer met het onze overeen, dan het Fransche. Hunne wijze van denken en gevoelen, hunne levensbeschouwing en levensrichting toonen trekken van verwantschap met de onze. Ik stel mij voor dat ik onder Franschen vele kennissen zou opdoen en onder Engelschen een vriend winnen. Let ook maar eens op hunne taal; staat zij niet in tal van woorden, in woordschikking, zinnenbouw en wijze van uitdrukking met de onze op denzelfden bodem? Met welk een genot sprak ik nu weder in dezelfde of bijna dezelfde klanken, als ik, toen ik een jongen was, met de hoerenjongens in Friesland gebruikte. Let | |
[pagina 488]
| |
ook eens op hunne geschiedenis, hunne opvoeding onder de tucht van het Protestantisme, die zij met ons gemeen hebben. 't Is waar, de overeenkomst mag het verschil niet doen voorbijzien. Wij hebben de revolutie van '89 doorleefd, die Engeland voorbijgevaren is. Wij hebben een Napoleon gehad, die onzer Augias-stal van oude gewoonten, instellingen, provinciale, stedelijke en dorps-rechten en onrechten, gebruiken en misbruiken heeft gereinigd; Engeland niet. De gevolgen zijn merkbaar, zoowel hier als daar. Gij weet uit Engelsche boeken, welk een doolhof hunne rechtspleging is, een doolhof, waartoe eeuwen lang ieder geslacht zijn gangetje, zijn muurtje, zijn kronkelpaadje heeft aangebracht. Hoevele Engelsche romans zouden ongeschreven of onbelangrijk zijn, indien men aan de overzijde van het Kanaal het burgerlijk huwelijk had met zijne strenge eenvormigheid, in plaats van die kerkelijke plechtigheid met hare achterdeurtjes en middelen tot ontduiking. En waarlijk, de mannen met twee vrouwen, of drie, de Lady's Audley komen niet enkel op het veld der romanliteratuur voor; de rechtbanken, zie er de dagelijksche verslagen in the Times maar op na, hebben niet zelden met deze heeren en dames af te rekenen. Eene dame, die ik hier leerde kennen, verhaalde mij van een proces van echtscheiding, dat voor weinige jaren het Vereenigd Koninkrijk in rep en roer gebracht heeft. Eenjonge Lord, een karakterloos mensch, een losbol, had de liefde van een beeldschoon en talentvol meisje gewonnen. Het paar was gehuwd en wel tweemaal: eerst in Schotland, waar een huwelijk reeds wettig voltrokken schijnt te zijn zoodra een man in tegenwoordigheid van getuigen verklaart: ik neem dit meisje tot vrouw; daarna in lerland, voor en door een R.C. priester. Na een korte poos wordt de jonge man zijne vrouw moede, wil haar verlaten en beweert dat hij niet met haar gehuwd is. Een proces volgt; het hof in Edinburgh bevestigt de wettigheid van den echt; dat in Dublin evenzeer; brieven tusschen de echtgenooten gewisseld, worden overgelegd ten bewijze dat de vrouw steeds als vrouw door den man is erkend; als hare brieven worden voorgelezen, de welsprekende uitstortingen van den kuischen hartstocht eener reine vrouwenziel, dan kan men in de stampvolle gerechtszaal nauwelijks de geestdrift bedwingen en in het gansche land gordt al wat man is en het ridderlijk hart op de rechte plaats heeft, zich vol opgetogenheid aan voor de arme vrouw, genoodzaakt hare eer in het open- | |
[pagina 489]
| |
baar te verdedigen. Het mag niet baten. Zijn rang geeft den lafhartige aanspraak op het oordeel der Pairs en het Hoogerhuis ontbindt het huwelijk. Men had een achterdeurtje ontdekt. De fraaie wet verklaarde elk huwelijk door een R.C. priester gesloten voor onwettig, indien bewezen worden kon, gelijk bewezen werd in het geval dat ik verhaal, dat de jongman een jaar vóór het sluiten van de plechtigheid nog tot de Protestantsche kerk behoord had. Na de uitspraak der nietig-verklaring wierp zelfs een blad van zooveel gezag als de Saturday-Review de arme vrouw met slijk. Het is niet te ontkennen, dat er in dit vasthouden en vereeren van middeleeuwsche gebruiken veel farizeïsme steekt. Hoe vast het Engelsche volk aan zijne oude, omslachtige gebruiken vasthoudt, daarvan verhaalde mij mijn tegenwoordige buurman een merkwaardig staaltje. Hij was bij de rechtspraktijk geweest, en was het nog, indien hij gezond mocht zijn. Zoo ik hem wel begrepen heb, dan had hij zich zijn leven lang met een werk afgegeven, dat bij onze eenvoudiger wetgeving onbekend is, of door notaris en registratiekantoor zonder veel omslag verricht wordt: ‘Meent niet,’ zeide hij, ‘dat koop en verkoop van huizen en landerijen bij ons even gemakkelijk gaan als bij u. Nadat de betrokken personen het over den prijs eens geworden zijn, brengt de verkooper bij mij den title van zijn goed en nu is het mijne taak een extract of the title te maken. Dat wii zeggen, ik ben gehouden uit al de stukken, die in den loop van eeuwen over het goed in quaestie gewisseld zijn en waaronder zich bevinden koopacten, testamenten, bepalingen omtrent lijfrente, erfpacht en wie weet wat niet al? een volledig uittreksel te maken, dat voor een groot deel uit een afschrift bestaat. Zulk een extract vult niet zelden een stapel foliobladen ter hoogte van eene handbreed. Ben ik met mijn arbeid gereed, dan zend ik het stuk naar mijn sollicitor in Londen. Deze ziet het na, schrijft zijne aanmerkingen en aanvullingen op den rand en stuurt mij een en ander terug. De rechtsgeleerde (zaakwaarnemer) van de andere partij heeft intusschen ook ruim zijn werk gehad, en eerst wanneer alles in bijzonderheden van weerskanten nagezien en goedgekeurd is, gaat het goed wettig over. Het fraaiste van de zaak,’ zoo ging hij voort, ‘is echter dit. Voor een dertig jaar heeft de toenmalige minister Lord Brougham eene wet weten tot stand te brengen, die aan al dien omslag een einde zou maken, in- | |
[pagina 490]
| |
dien ons volk een ander karakter had. Volgens die wet kan een eigenaar den title van zijne goederen bij het kanselarijhof te Londen indienen. Keurt dit zijne stukken goed, dan ontvangt hij ééne acte die voortaan bij alle transactiën zijn eigendomsrecht voldoende staaft. Welnu, in mijne veeljarige practijk is het mij nooit voorgekomen, dat iemand van deze wet gebruik gemaakt heeft.’ Dit conservativisme, dat bij al zijn reusachtigen vooruitgang het Engelsche volk tot in merg en been zit, maakt dat wij, geesteskinderen toch ook van de revolutie, niet in alles met een zoon van het grootsche eiland kunnen sympathiseeren. Er zijn hier eenige clergymen met wie ik bekend ben geraakt. De jongeren dragen den baard zoo als de vrije aanwas van al wat op het mannenaangezicht wassen wil dit meebrengt; het oudere geslacht vertoont nog altijd het onberispelijk gladgeschoren gelaat. Ik heb eerbiedwaardige mannen onder hen leeren kennen, vol van geloof en practischen ijver, mannen van overtuiging. Niet licht zal ik vergeten welk een blik vol deernis en wanhoop Reverend W.... eerst op mij en toen ten hemel sloeg, toen ik hem bekende, welk een groot ketter ik was op het stuk van geloof in het plaatsbekleedend lijden van Christus. Ik zag dat hij uit den grond van een diepbedroefd hart sprak, toen hij mij zeide: ‘dan zijt gij verloren! Maar ik zal voor u bidden.’ Niet licht zal ik den innig vromen toon, den oprechten eerbied vergeten, die de Engelsche godsdienstoefeningen in de kapel, door de Hervormde gemeente van Bordeaux te Arcachon gesticht, zoo plechtig en indrukwekkend doet zijn. Maar evenmin kan ik ze uit mijn hoofd zetten, de dorre toespraken zonder geest en leven, aaneengeregen teksten, die als preeken de formuliergebeden en vaste liederen vergezelden; de afgodische vereering, die deze Protestantsche leeraren koesterden voor al wat tot den van oudsher vastgestelden kerkedienst behoort; hunne kinderachtige vrees voor al wat naar onafhankelijk onderzoek zweemt, slechts geëvenaard door hunne naïeve onkunde omtrent dingen die sinds vijftig jaar onder ons volkomene zekerheid hebben. Een dezer heeren gaf mij ten blijke zijner liberaliteit grootmoedig toe, dat, ja, een mensch oprecht zou kunnen bidden, al knielde hij in zijn gebed niet neder en al was het dan ook een zware misgreep niet te bidden in de houding, die de biddende Jezus naar alle waarschijnlijkheid placht aan te nemen. Een ander deelde mij een gemoedstwijfel mede. Hij | |
[pagina 491]
| |
ook had somtijds gevraagd: of de apostel Paulus wel altoos juist en gelukkig was in zijne uitlegging van het oude Verbond? - Maar er waren zoovele raadselen in hemel en op aarde en hij twijfelde niet of er zou een tijd aanbreken, waarin de mensch, losgemaakt van de boeien des stofs, ook deze schijnbare ongerijmdheden zou erkennen als heerlijke waarheid en harmonie. Dit alles doet intuschen geen afbreuk aan mijn bewering, dat er eene natuurlijke overeenstemming in denken en gevoelen is tusschen de Engelschen en ons. Daar hebt gij die goede Mistress G**. Moederliefde zal in haar grond en wezen wel overal dezelfde wezen, onder een negerstam en in een salon van Parijs of in een Tartaren-kamp. Maar hoe verschillend uit zij zich! Als ik denk aan Madame M*** en ik plaats haar naast Mistress G** - - Ik haalde deze voor eenigen tijd van den trein af; zij kwam uit het verre Ierland om hare dochter op te passen, een meisje van 20 jaar dat den winter hier doorbrengt, maar voor een poos eer achteruit dan vooruit scheen te gaan. Eene fransche Mama zou in hartstochtelijke onrust de handen gewrongen en den eersten keer, dat zij haar krank kind ontmoette, eene kleine scène met omhelzing, tranen, uitroepingen opgevoerd hebben. Zelfs in het gewone, dagelijksche leven, rondom de tafel in de vreedzame woonkamer, kunt gij in een Fransch gezin allerlei uitroepingen en ontboezemingen van teederheid hooren, die welgemeend zijn, maar op ons den indruk van theater-aandoeningen maken. Het moedertje dat ik naar hare dochter bracht was alles behalve kwistig met de uitingen van haar gevoel. Zij was eerder strak en stil en ging haar eigen weg. Maar toen ik haar stille en onuitputtelijke zorg, hare onverpoosde en nauw hoorbare bedrijvigheid zag, hoe onvermoeid ze Miss G** oppaste, die wel eens wat van een stout kind en kleine dwingeland kon hebben; toen ik al de voorzorgsmaatregelen opmerkte waarmede zij hare dochter als het ware omheinde, maar vooral toen ik een kijkje kreeg van al de versterkende middelen, die op vaste uren aan de kranke werden toegediend, uit schoteltjes, potjes en glazen, den bouillon, de melk en het vleeschextract - toen stond mij plotseling het beeld van eene Hollandsche moeder voor den geest, met taaie volharding en onwrikbare nauwgezetheid hare zwakke kinderen vervolgende en tot stikkens toe overladende met de tastbare bewijzen harer teederheid - en ik dacht: gij zijt van één geslacht. | |
[pagina 492]
| |
Zulk een zwaar voedingssysteetm echter als deze eilanders, zouden zelfs onze geode moeders niet kunnen toepassen. Niets koddigers dan de verbazing onzer uien etende en potage slorpende Franschen over de hoeveelheden vleesch, brood, groente en wijn door hunne gasten van de overzijde des Kanaals verorberd. Ook hierin komt de Britsche voorliefde voor soliditeit aan het licht. Lucht, veel lucht; voedsel, veel voedsel en beweging, maar sterke beweging, daarvan wachten zij heil en kracht. Over het geheel genomen rechtvaardigt het kloeke voorkomen der gezonden dezen stelregel. Maar de kranken? Tot degelijkheid van het diëet achten zij ook dat het gebruik van wijn en sterken drank behoort. Eene bezorgde moeder die hier voor halen zoon, een wandelend geraamte toen hij aankwam, maar nu reeds winnende, hulp en kracht van de dennen kwam vragen, vroeg mij in allen ernst: of ik 's morgens wel rum gebruikte? - ‘Neen, Mevrouw!’ zeg ik met de huivering die een rechtgeaard Hollandsch borstlijder voor alcohol gevoelt. ‘O! precies! maar dan drinkt u cognac of brandy!’ Toen ik nogmaals ontkennend antwoorden moest, kwam er een ‘hoe is dat mogelijk?’ gevolgd door zulk een aanprijzend dringen om toch in het rijk der prikkelende dranken mijn behoud te zoeken, dat het mij verlegen maakte. Zij gaf haar zoon ook geen melk meer, die was niet pittig genoeg, maar room. Een jongman uit Londen zocht in deze streken rust en afleiding voor eene ernstige oogziekte. Werd echter zijn pijn hevig, dan dronk hij champagne; dat versterkte, dacht hij. Toen eindelijk de geneesheer geroepen werd en bij wijze van hooge gunst toestond het gebruik van één deel rooden wijn met twee deelen water, werd de patiënt verontwaardigd. ‘Water, water? maar daar zit immers geen pit in!’ Een eigenaardig leven is die krankensamenleving. Daar wandelen zij langs bosch en strand, de mannen met ingevallen borst en gebogen schouders, bleeke neuzen, magere handen, flauwe oogen, - de opgeschoten jongelingen met witte lippen en roode plekjes op de wangen, - de meisjes met doorschijnende gelaatskleur, overhelderen glans in het oog en korte ademhaling, - de heesters, de kortademigen, de zwakken, de aamborstigen. Daar zoeken zij de zonnigste plekjes op, of wagen zich plotseling, in den overmoed van ingebeelde kracht, op een kouden dag in den schralen wind; sommigen blijven | |
[pagina 493]
| |
angstvallig t'huis, maar anderen klauteren of zij gezond en sterk waren, de steile duinen op; er zijn klagers en waaghalzen, benepen harten en zieltjes zonder zorg onder ons. Geen grooter comedie dan onze conversatie! Gelukkig, dat verreweg het grootste deel der lijders, die dezen winter naar Arcachon trokken, verlichting en versterking gevonden heeft - maar nu moest gij ons hooren! Altijd is die aan het woord is, zeer gezond. Hoe maakt hij het? - ‘Best, perfect wel. Hij heeft nog wel zijn hoest, maar het weer heeft in de laatste dagen ook niet meegewerkt en zijn hoest heeft een onschuldig karakter. Zijne krachten wilde hij wel wat sterker zien toenemen, maar hij voelt zich toch zeer sterk en men kan niet alles op eens verlangen!’ - Heeft hij die koortsen nog? - ‘Koortsen zijn het eigenlijk niet geweest, het waren maar binnenkoortsen, uit gevatte kou ontstaan; het weer, ziet u? van de vorige week. Maar koorts, neen! die heeft hij volstrekt niet meer. Alleen gister nog een klein tikje. Maar nu is hij zeer wel, perfect wel! bij hem is eigenlijk ook de borst niet aangetast, weet u? 't is enkel maar, zegt de doctor, eene aandoening; het komt bij hem uit heel andere oorzaken voort. Dat maakt een groot verschil, uit welke oorzaken, vindt u niet?’ enz. Maar nu nadert de comedie tot de grenzen van het farizeïsme. - ‘Hoe vindt u Miss Die en Mr. Deze? - Ach! wat hebben wij over die arme menschen een zwaar hoofd. Als dat maar goed gaat!’ - ‘Kijk die kleur ook maar eens!’ - ‘Hoor dien hoest dan ook!’ - ‘Bij die komt het dan nu wel uit verkeerde oorzaken.’ - ‘Zouden zij het zelven wel zoo inzien?’ - ‘Och! weet u wat ik zeg, Mrs. So and So? een ieder moet zelf weten wat hij doen kan en mag. Maar of het voorzichtig is, met zulk weder uit te gaan en zulke wandelingen te doen?’ - ‘En zij gaan uit toeren alsof het zomer is!’ - ‘Maar je moet dan ook geen punch drinken,’ enz., enz. Middelerwijl houden wellicht Miss Die en Mr. Deze een gesprek over ons, dat in aard en strekking van het onze niet veel verschilt. Maar er is nog eene andere geestesrichting. Ik deed misschien beter met van een geestesziekte te spreken. Want gelijk er eene hospitaalsziekte is, zoo bestaat er ook eene ongesteldheid, die den voor zijne gezondheid naar warmer lucht geëmigreerden lijder, buiten zijne eigenlijke krankheid om, overvalt. Lach niet; de zaak is ernstig genoeg en iedereen, die ooit in de | |
[pagina 494]
| |
noodzakelijkheid komt om op badplaats of station medicale een deel van zijn leven te slijten, zij gewaarschuwd. De genezingskuur, ja de genezing zelve ontaardt in ziekte. Gij gaat voor uwe gezondheid buitenslands en wilt nu uwen tijd wel niet in ledigheid doorbrengen; gij vat ook wel een of ander werk van studie of liefhebberij aan, maar ge durft toch geen oogenblik van den dag vergeten, dat uw levensdoel, uwe taak is: beter worden. Ziedaar de wortel des kwaads. Gij moest de kuur kunnen ondergaan, zonder er zelf iets van te weten, dat gij patiënt zijt. Nu weet gij het. Nu is het werk van. den dag: beter worden, - de zorg van den dag: beter worden, - de gedachte van morgen en avond: beter worden. Gij zijt nu kranke van professie; al uw doen en laten draagt den stempel van dit uw ambt. O! rampzalig zemelknoopen, o kleingeestig gortentellen, dat thans een aanvang neemt. Gij let den ganschen dag op u zelven; gij maakt u zelven tot het verheven voorwerp van onafgebroken opmerkzaamheid; gij leert de onzalige kunst, om met het horloge vóór u, de slagen van uwen pols te tellen. Gij vraagt: zou ik koorts hebben of niet? Even als die Hooggeleerde Heer, dien ik in de Koninkl. Acad. van Wetenschappen aan zijne medeleden hoorde vragen, twee jaren nadat die doorluchtige vergadering zekere merkteekenen had laten stellen, waarop de late naneef wellicht de verzakking onzer vaderlandsche kust zou kunnen aflezen, indien het namelijk geene dwaasheid mocht blijken aan eenige verzakking te gelooven; even als die Hooggel. Heer vroeg: ‘hoe staat het toch met de verzakking van Zeeland? Ik merk daar zoo niets van’ - zoudt gij elken dag uwen vooruitgang willen opteekenen. Gij vergelijkt heden met gister, gister met eergisteren en komt onvermijdelijk tot naargeestige gevolgtrekkingen. ‘Geen vooruitgang,’ zegt gij tot u zelven, ‘en stilstand is achteruitgang, dat weten wij.’ Allengs wordt uw geweten aangetast. Uw doel en werk, uwe taak en roeping, uw heilige plicht is: beterschap, zorg voor uw lichaam; met nauwgezetheid wijdt gij u daaraan en bemerkt niet dat gij over de grenzen der nauwgezetheid heen reeds in de kronkelpaden der benepenheid zijt gedwaald. Zoudt gij heden wel uitgaan? De zon schijnt, maar er is nog al wat wind. Zijt gij gisteren ook te laat uitgebleven? 't was kwart over vier, en gij hoest van daag meer dan een paar dagen geleden. Zoudt gij die verre wandeling wel aandurven? zoudt gij wel verantwoord | |
[pagina 495]
| |
zijn met na de wandeling van dezen morgen nog eens uit te gaan? 't is in elk geval zekerder maar t'huis te blijven. Ziet gij niet wat bleek? het komt u voor, dat gij u wat slap gevoelt. Gaat gij wel dik genoeg gekleed? zoudt gij voor alle zekerheid nog maar niet eene bouffante omslaan? zoo gij eens melk gebruiktet? zoo gij eens geen melk gebruiktet bouillon? geen bouillon? wijn? geen wijn? een middagslaapje? geen middagslaapje? Arme kranke aan meer dan ééne kwaal - indien gij uw geweten van spinrag wist te reinigen, zoudt gij in blijmoedige, onbekrompene voorzichtigheid voortgaan op den weg der genezing; nu koestert en kweekt gij uwe krankheid als een kraamkindje. De hemel beware u voor u zelven! ik zou lust hebben om boos op u te worden en u de ooren te wasschen, maar ik heb een te diep medelijden met u. Welk een lot, geen grooter vreugde te kennen dan met een wauwelaar, even angstig en bekrompen als gij zelf, uwe wederzijdsche kwalen en hare geschiedenis te beleuteren!
Van huis, April '66.
Oost, West, t'huis best. Ik acht het ondenkbaar, dat iemand zoo grooten afkeer van versleten uitdrukkingen hebben kan, dat hij bij terugkeer in het oude Nederland, zijn vaderland, nalaat met verruimde borst uit te roepen: Oost, West, t'huis best. Gegroet, mijn vaderland! Weer woon ik in het midden mijns volks. Mijne voeten staan in uwe poorten, o onze oude, schilderachtige steden! zij drukken uw mollig grastapijt, o welige Nederlandsche weiden! Toen gij, blonde duinen! uit den schoot der zilte golven oprjzende, voor het eerst het starend oog kwaamt treffen, toen voer er een rilling door het hart, dat in zijn vaderland alleen vrede vindt. Zal ik zeggen, o mijn vaderland! dat het oog, aan andere tafereelen gewend, op uwe straten en pleinen getroffen wordt door zekere halfslachtigheid, zekere achterlijkheid, zekere sporen van onwillig volgen? Zal ik er op letten, dat zoo weinigen uwer mannen een vluggen, veerkrachtigen tred, een kloek gebouwd lichaam toonen, terwijl zoo velen gebogen, bleek en krachteloos zich schijnen voort te slepen? Maar ik denk aan andere dingen. Dankbaar voor het vele | |
[pagina 496]
| |
goede op vreemden bodem genoten; voor eene gezondheid door den te warmen zomer niet te diep geschokt, en door twee onbeschrijfelijk heerlijke winters krachtig opgericht, is het mij behoefte en genot, mijn vriend, vrienden in het trouwe Hollandsche oog te staren, den welsprekenden handdruk van vrienden te vertrouwen, in het midden van vrienden mij t'huis te gevoelen. Vaarwel!
Wormerveer. S. Gorter. |
|