De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Het boek der koningen.Eene proeve van Indische geschiedenis.Omstreeks het midden van de twaalfde eeuw onzer tijdrekening leefde aan het hof der toenmaals nog onafhankelijke Hindoevorsten van Kaçmîr een geleerde Brahman, Kalhana genaamd en de zoon van Tjampaka, eersten minister des konings. Door zijn stand en door eigen ervaring beter dan vele anderen in de gelegenheid, de oorspronkelijke bescheiden omtrent vroegere regeringen na te gaan en het karakter en de handelingen van regenten en staatsmannen te leeren beoordeelen, stelde hij zich tot taak, de geschiedenis der koningen te beschrijven, die sinds de oudste tijden zijn vaderland hadden beheerscht. De verschillende geschiedkundige werken tot leiddraad nemende van die, naar zijne eigene getuigenis, vóór hem dat onderwerp reeds behandeld hadden, raadpleegde hij bovendien de onderscheidene oorkonden des rijks tot welke hij toegang had, zoo als de wetten, instellingen en schenkingen der vorsten, gelijk ook de gebruiken en overleveringen van het volk, en schreef toen, als de meeste zijner wetenschappelijk gevormde landgenooten dichter en geleerde tevens, zijne Kronijk van Kaçmîr, in ongeveer drieduizend çlôka's vervat, en in zes boeken naar de orde van opvolging der regeringsgeslachten afgedeeld. Door verschillende anderen werd later zijn geschrift voortgezet tot aan de verovering van het land door Akbar den Groote; en zoo ontstond eene verzameling van Indische geschiedboeken, die, onder den naam van Radjataranginî, d.i. het Boek of de Stroom der Koningen, ten laatste ook tot ons Westen is doorgedrongen. Terwijl toch de werken zijner voorgangers, waaronder één van niet minder | |
[pagina 386]
| |
dan twaalf duizend verzen, geheel schijnen verloren geraakt, bleef het zijne met de daarbij behoorende vervolgstukken tot op onzen tijd bewaard, en, na lang den Indiër zelven tot herinnering aan eene verlorene grootheid te hebben gestrekt, kwam het eindelijk ook in het bezit zijner Westersche overheerschers, en leerde dezen nader inzien wat het stamverwante en oudtijds zoo rijk en bevoorregt Indië eenmaal was geweest. Door den geleerden Wilson het eerst in Europa bekend gemaaktGa naar eind1, voorts in zijn geheel te Calcutta afgedruktGa naar eind2, en eindelijk ten deele op nieuw uitgegeven door Troyer, en met eene Fransche overzetting en uitvoerige aanteekeningen voorzienGa naar eind3, behoort tegenwoordig dit allezins merkwaardig geschrift tot de meest algemeen geraadpleegde bronnen voor de kennis der Indische oudheid. En dat het ook voor anderen dan vakgeleerden geenszins van belangrijkheid is ontbloot, maar de opmerkzaamheid van den geschiedvorscher en den letterkundige in het algemeen ook in meer dan een opzigt verdient, zal welligt kunnen blijken uit de navolgende korte schets van den hoofdinhoud der zes eerste boeken, hier en daar nader opgehelderd door eenige aanhalingen volgens den oorspronkelijken tekstGa naar eind4. Over het meer of min geloofwaardige van al de door Kalhana medegedeelde feiten een stellig oordeel te willen uitspreken, schijnt vooralsnog bij den tegenwoordigen stand der wetenschap, een vrij gewaagd ondernemen. Dat de volkslegenden, menigwerf in zijn verhaal opgenomen en niet zelden met wondervertellingen doorweven, onmogelijk in al hare bijzonderheden aanspraak kunnen maken op geloofwaardigheid, zal wel niemand dan alleen een regtzinnig Brahman willen ontkennen; maar niets belet ons die overleveringen deels te beschouwen als de inkleeding van werkelijk gebeurde feiten, deels als de uiting van volksbegrippen en volksvoorstellingen, die als zoodanig dan toch zelve een historisch bestaan hebben gehad. Niets ook geeft ons aanleiding om te onderstellen, dat onze pandita zelf ze in anderen zin zou hebben opgevat; en, schoon de Brahmaansche godsdienst belijdend, behoeft hij daarom nog geen geloof te hebben gehecht aan al de mythen welke die godsdienst, als zoo menige andere, in den loop des tijds heeft in 't leven geroepen. Daarenboven verdient opmerking, dat de legenden en wonderverhalen al meer en meer uit de voorstelling der gebeurtenissen verdwijnen naarmate wij den tijd naderen waarin de schrijver zelf heeft geleefd, en dat dan ook in de laatste boeken zelfs | |
[pagina 387]
| |
geene enkele dergelijke vertelling meer wordt aangetroffen. Reden almede om ons overtuigd te houden, dat de geschiedenis van Kaçmîr oorspronkelijk inderdaad uit den mond des volks werd opgeteekend en derhalve een trouw karakterbeeld van dat volk zelf, in zijn eersten, nog kinderlijken, zoowel als in zijn lateren, meer ontwikkelden beschavingstoestand ons vertoont. Eene vraag intusschen, wier beantwoording ongetwijfeld aan veel grooter moeilijkheden onderworpen blijft is die naar de geldigheid van de chronologische opgaven der Râdjataranginî. Over 't geheel wordt die tijdrekening op tal van gronden door Troyer in bescherming genomen. Maar gewigtige bezwaren blijven niettemin over. Zoo, om een voorbeeld te noemen, de leeftijd van den Boeddha, door Kalhana en de Noordelijke schrijvers in 't algemeen tot een veel vroegeren tijd dan door de Zuidelijke teruggebragt, eene tegenstrijdigheid, welke Troyer uit den weg zoekt te ruimen door, teregt dan of ten onregte, de verschijning van meer dan één Boeddha in verschillende tijden te onderstellen. Inmiddels blijft dan ook de poging om eene vaste orde in de chronologie van Indië te brengen, eenheid te verkrijgen onder de verschillende opgaven der Indische schrijvers en der overleveringen onderling, en bovendien nog door synchronismen uit de geschiedenis van andere volken de al of niet naauwkeurigheid dier opgaven te betoogen, naar de juiste opmerking van Max Müller, eene zoo moeilijke taak, dat nog geen Indoloog met grond zou kunnen beweren, ze volkomen ten genoege van zijne medearbeiders op het veld der wetenschap te hebben vervuld. Wat daarvan voor 't overige ook zijn moge, eene niet al te oppervlakkige beschouwing over de tijdrekenkunde van de Râdjataranginî vereischt eene veel grootere ruimte dan thans ons hier beschikbaar is, terwijl enkele algemeene opmerkingen daaromtrent zonder nadere ontwikkeling van bewijsgronden van geen nut hoegenaamd kunnen zijn. Omtrent dat een en ander den belangstellenden lezer dan verwijzend naar de uitvoerige beschouwingen van Troyer zelven, nader te vergelijken met die van LassenGa naar eind5, MüllerGa naar eind6 en anderenGa naar eind7, bepalen wij ons tot de eenvoudige opgave der jaartallen gelijk zij door Kalhana zelven worden aangeduid, of uit zijne tijdrekening, vergeleken met de onze, moeten volgen, eene chronologie, die ook doorgaans op zich zelve zoo min iets onwaarschijnlijks heeft als de hoofdinhoud van zijn geschiedverhaal, maar | |
[pagina 388]
| |
alleen gelijk wij opmerkten niet altijd met die van anderen schijnt overeen gebragt te kunnen worden.
‘In den aanvang van het wereldtijdperk, - dus verhaalt de overlevering, - gedurende zes perioden der Manoe's, was het land van Kaçmir eene uitgestrekte watervlakte, het meer van Satî genaamd, en zich uitbreidend langs de hellingen van den Himâlaya. Toen nu het tijdperk van den zevenden Manoe gekomen was, deed Kaçyapa, de Schepper der menschen, de Goden Brahma, Vishnoe en Çiva afdalen op aarde. En na den daemon, die het meer bewoonde, gedood te hebben, vormde hij van den bodem het tegenwoordig land van Kaçmîr.’ In oude tijden alzoo, schijnt de vallei van Kaçmîr niet dan eene vergaderplaats te zijn geweest van het water, dat van het hoog gebergte stroomde, totdat de volksstammen, die, waarschijnlijk uit het midden van Azië afdaalden, het land droog en bewoonbaar hebben gemaakt. Als gemeenlijk wordt ook hier de uitvoering van het werk aan een bepaald persoon toegeschreven, die òf inderdaad de beschaver van zijn volk kan zijn geweest, òf in wien, met meer waarschijnlijkheid, de natie zelve door de legende verpersoonlijkt isGa naar eind8. Als eerste bewoners van het rijk vermeldt de overlevering eene soort van mythische wezens, Nâga's of slangen geheeten, 't zij dat de oorspronkelijke volksstammen zich zelven dien naam gaven, zoo als ook nog in onzen tijd de Slangen-Indianen van Noord-Amerika, 't zij dat de uitdrukking zamenhangt met die slangendienst, waarvan wij ook bij de Ophiten der oudheid de sporen aantreffen, 't zij eindelijk dat de naam eenvoudig ontstaan is uit de natuurlijke aanwezigheid eener menigte van slangen, die alligt nog lang na het droogleggen der landstreek, op den bodem van het voormalig meer hebben voortgewoekerd en eerst langzamerhand door de latere ontginners zijn uitgeroeid. Welke intusschen ook de ware oorsprong van den naam, meer dan eens zien wij ook in de latere geschiedenis van Kaçmir dezelfde Nâga's, en meest in hun mythologisch kleed weer te voorschijn treden, terwijl de eeredienst door hen ingevoerd, schoon dan onderworpen aan Brahmaansch gezag, steeds de volksgodsdienst van het land schijnt te zijn geweest. Omtrent den aard | |
[pagina 389]
| |
en het karakter dier godsdienst worden ons echter weinig of geen bijzonderheden medegedeeld; en in den loop des tijds schijnt zij meerendeels, zoo niet geheel, met de dienst van Çiva te zijn zaamgesmolten, hoewel Nîla, hoofd der Nâga's, als de bijzondere beschermheer van het land blijft vereerd, en diens Poerâna er zijn aanzien als heilig boek bij uitnemendheid behield. Wat nu het land van Kaçmir zelf, het tooneel der na te melden gebeurtenissen betreft, door de reizigers aller tijden, Mohammedanen, Christenen en Chinezen, even als door de Indiërs zelven, als een van de schoonste en meest bevoorregte der wereld geroemd, vindt het ook bij onzen schrijver een blijkbaar welverdienden lof. Den vulkanischen aard van den bodem in dichterlijk mythologische beelden schilderend, prijst hij ook de vruchtbaarheid, de gelukkige luchtgesteldheid en de aangenaamheid van het verblijf in het door de natuur zoo rijk gezegend en door de beschaving meer en meer ontwikkeld land zijner inwoning. ‘De Zonnegod, wetend dat het door zijn vader geschapen werd, onderhoudt er, als uit eerbied, ook te midden van den zomer, eene gematigde luchtgesteldheid, door geen te groote hitte gestoord. De scholen der wetenschap zijn er talrijk en bloeijend. En al wat in de drie hemelen zelfs niet ligt te verkrijgen valt, is er gemeengoed van alle bewoners.’ Sneeuw en koude rigtten er inmiddels, gelijk wij zien zullen, nu en dan verwoestingen aan, die het volk soms duur genoeg te staan zijn gekomen. De bewoners zelven eindelijk worden ook heden nog als een krachtig ras, van fraaijen ligchaamsbouw en welbesneden gelaatstrekken geroemd, terwijl de schoonheid van de vrouwen in Kaçmir steeds een geliefkoosd thema ook voor Arabische dichters is geweest. Dat dan ook de vrouwen in de landsgeschiedenis soms eene belangrijke rol hebben gespeeld, zal wel geen bevreemding kunnen wekken; en gelukkig voor haar en voor het land mag daar worden bijgevoegd, dat die rol meer dan eens een prijzenswaardige was. De oudste in onze kronijk met name genoemde koning van Kaçmîr is Gônarda I. Volgens de tijdrekening van de Râdjataranginî vangt zijne regering aan met het jaar 2448 vóór onze jaartelling, derhalve te midden van den nog epischen en, wil men, alzoo nog eigenlijk vóór-historischen tijd der Indische volken. Wij zien dezen Gônarda, - overeenkomstig de mededeeling ook van een oud, schoon niet van het oudste, heldendicht, - door Djarasandha te hulp geroepen tegen Krishna, | |
[pagina 390]
| |
een der meest bekende helden uit het even bedoelde oudere epos, het Mâhabhârata, en alzoo deelnemen aan den volkenstrijd, die onder den naam van den oorlog der Pândava's en Kaûrava's zooveel vermaardheid in de Indische oudheid heeft verworven, doch, naar de opmerking van Kalhana zelven, door anderen in een nog vroegeren tijd wordt gesteld. Naar het verder gedeelte van het verhaal valt Gônarda, na Mathoera belegerd te hebben, en ‘toen de roem zijner krijgers begon te tanen door den glimlach van de dochteren Yadoe's’, in een tweegevecht met Balarâma, den ouderen broeder van Krishna. ‘Gelijk van krachten streden zij; en de zegekrans, lang teruggehouden in de hand der fortuin, verwelkte bij de onzekerheid van den uitslag. Ten laatste, met wonden overdekt, omhelsde de vorst van Kaçmîr op het slagveld de aarde, en Yadoe's zoon de krijgsgodin.’ Dâmôdara I volgde zijn vader Gônarda in het rijksbewind en diens lot in den oorlog. Een bruiloftsfeest, door zijne naburen, de Gandhara's, gevierd, en waarbij, naar een Indisch gebruik, de jonge dochter zelve den bruidegom te kiezen had, gaf hem aanleiding tot een vijandelijken inval. Te midden van een hevig gevecht werd de bruid gedood en ‘de vrije keuze van een echtgenoot bleef het deel der godinnen, die de dooden zoeken op het slagveld.’ Kort daarna sneuvelde Dâmôdara zelf, en ‘voer ten hemel langs den weg, door het scherp van 's vijands zwaard hem gebaand.’ Krishna evenwel liet terstond na behaalde overwinning de zwangere echtgenoote van den gesneuvelden vorst als koningin erkennen; en toen deze een zoon ter wereld had gebragt, werd het kind door eene schare van uitgelezen Brahmanen tot koning gezalfd in het land van den Himâlaya. Het ontving, naar oud gebruik, den naam zijns grootvaders, en werd als Gônarda II gehuldigd door de bevolking. De rijksraad, zamengesteld uit de ministers van den vorigen koning, nam gedurende zijne minderjarigheid het regentschap waar. ‘Zijns vaders raadslieden, onverstoorde tevredenheid bij hem onderhoudend, gaven loon aan wie hem omringden zelfs voor zijn onwillekeurigen glimlach. En de dienaren die hem soms ongehoorzaam werden, omdat zij het onduidelijk gestamel van het kind niet konden verstaan, meenden bijkans een misdrijf gepleegd te hebben. Zoo, op zijns vaders troon gezeten, taalde het koningskind niet naar de voetbank, die zijn afhangende voet nog niet bereiken kon. En nadat zij op den troon dus het kind hadden geplaatst, welks lok- | |
[pagina 391]
| |
ken, neêrhangend langs zijne slapen, bewogen werden door den togt van den koninklijken waaijer, spraken de ministers regt in de regtsgedingen van het volk.’ Rustig als zijne jeugd schijnt ook het verder leven van den tweeden Gônarda te zijn geweest. Althans ‘hij werd niet bewogen, deel te nemen aan den strijd der Koeroe's en Pândaven.’ Eene reeks van vijf en dertig koningen volgde hem; maar ‘hunne namen en daden vergingen, om hun afval van de Veden, en zij werden bedolven in den Oceaan der vergetelheid. Geen dichters werden er gevonden, die de scheppers konden worden van hun roem. Deze aarde, door den Oceaan omgord, was zonder vrees, de schaduw genietend van de armen dier magtigen, een statig woud gelijk; maar zij zelven, verstoken van dichtergunst, lieten geene herinnering na. Wel rustte hun voet op den gebulten kop der olifanten; wel viel voorspoed hun ten deel; wel bewoonden hunne paleizen jonge vrouwen, als het maanlicht schoon; maar de wereld acht die aardsche heerlijkheid als niet geboren, zelfs niet in een droom.’ Beter dan die ongenoemden schijnen hunne opvolgers het middel gekend te hebben, waardoor hun naam aan de vergetelheid zou worden ontrukt. Lava, Koeça en nog zes andere met name genoemde koningen wedijverden als 't ware in het verleenen van gunsten en voorregten aan de Brahmanen. Van bijkans elk hunner vinden wij opgeteekend, welke heiligdommen hij gebouwd en welke bezittingen hij aan de Brahmanen ten geschenke gegeven heeft, bezittingen, meest bestaande uit landerijen, door eene veieeniging van leden der eerste kaste nevens hunne woningen, onder den naam van agrahâra's, in gemeenschap bezeten en onderhouden. Enkele onder de bedoelde vorsten worden intusschen ook nog om andere redenen dan hunne vrijgevigheid geroemd. Zoo wordt aan Soerêndra, zoon van Khagêndra, de schoone lof toegekend, zijn hemelschen naamgenoot Indra overtroffen te hebben, niet door de mate, maar door den aard zijner grootheid: ‘Deze was heer van honderd offeranden, gene was meester van zijn hoogmoed; de een kon bergen doen splijten, de ander bewaarde de eenheid onder de huisgezinnen.’ En de zoon van Soevarna ontving den naam of bijnaam van DjanakaGa naar eind9, ‘den Vader,’ omdat hij ‘als een vader voor zijn volk is geweest.’ Om gansch andere reden verwierf zich AçôkaGa naar eind10 vermaardheid. ‘Deze vorst, - zegt het verhaal, - alle booze neigingen over- | |
[pagina 392]
| |
wonnen hebbend, omhelsde de leer van Djina.’ Gelijk ook bij sommige andere schrijvers is Djina hier de Boeddha, wiens dood, naar de kronijk van Kaçmîr, met afwijking van de, onderling voor 't overige ook weêr tegenstrijdige opgaven van andere Indische volken, in het jaar 1546 vóór onze jaartelling te stellen zou zijn. Bâuddha geworden, liet Açôka verscheidene gedenkteekenen of stoêpa's voor den wijze oprigten; onder zijne regering verrees in de bosschen en langs de boorden van de Vitastâ een aantal kloosters of seminariën, vihâra's; en een heiligdom van buitengemeene hoogte werd door hem ter eere van den Boeddha gesticht. Echter schijnt hij niet geheel ontrouw te zijn geworden aan de oorspronkelijke Brahmaansche godsdienst van het land, vermits hij een vervallen tempel van Çiva deed herstellen en nog twee nieuwe heiligdommen daarnevens deed oprigten voor de dienst van dezelfde persoonsverbeelding der Godheid. Zijn opvolger, Djalôka, was in den beginne eene geheel tegengestelde rigting toegedaan. Hij betoonde zich een naijverig beschermer van al wat tot de instandhouding der Brahmaansche voorregten strekken kon. Zelfs meldt de kronijk, dat hij het eerst de strenge scheiding der vier kasten en de daaruit voortvloeijende instellingen en gebruiken aan het rijk van Kaçmîr zou verzekerd hebben. ‘Na het land van Kanyakoebdja (Kanôdja) en andere te hebben veroverd, bragt hij van daar de vier kasten, met hare gebruiken en instellingen over naar zijn eigen rijk. De toenmalige regeringsvorm had door het beheer der regtsbedeeling en inkomsten en door zijne overige inrigting geene genoegzame kracht verworven. Er waren toen zeven hoofden van het bestuur: de oppertoezigter van de regtspleging, die der inkomsten en die van de schatkist, de opperbevelhebber van het leger, het hoofd der gezantschappen, de hofpriester en de hofastroloog. Na de geregtshoven onder achttien hoofdstukkenGa naar eind11 gerangschikt te hebben, stelde de vorst het bestuur op den voet van dat van Yoedhishtira.’ Een wijze, ‘overwinnaar van de menigte der Boeddhisten, zijne tegenstanders, en van de wetenschap, die toenmaals gelding had verkregen’, was 's konings leermeester geweest, en ‘allerwege openbaarde zich zijn ijver voor Çiva, den Heer van Nandi.’ Langzamerhand evenwel schijnt zekere twijfel zich van 's vorsten geest te hebben meester gemaakt; wonderen althans of teekenen waren er noodig om hem te behouden voor het regtzinnig geloof; en, schoon hij | |
[pagina 393]
| |
met al zijne weifelingen ten einde toe Çiva getrouw bleef, toch staakte hij ten laatste, beter ingelicht, de vervolging der Boeddhisten, waartoe hij blijkbaar een tijdlang zich had laten verleiden, en zelfs ontzag hij zich niet, even als zijn voorganger, ze openlijk in bescherming te nemen. ‘Eens, terwijl de koning zich op weg bevond naar Çiva's heiligdom, hield eene vrouw hem staande en vroeg hem voedsel. Maar nadat de vorst haar de spijze beloofd had, welke zij verlangen mogt, verklaarde de vrouw, die eene vermomde godin was, dat zij niet dan door het genot van menschenvleesch bevredigd kon worden. Hij echter, afkeerig van alle leed een levend wezen aangedaan, bood haar zijn eigen ligehaam tot spijze. Daarop sprak zij aldus: - Een Bôdhisattva zijt gij, o koning! Wie anders toch zou zooveel grootmoedigheid en deugd betoonen en zooveel mededoogen jegens levende wezens? - De koning evenwel, den magtigen Çiva toegedaan en de taal der Bâuddha's niet verstaande, vroeg: - Wat is een Bôdhisattva, en hoe kent ge mij als zoodanig? - Hoor, - dus was haar wederantwoord, - de reden die mij beweegt! Ik ben gezonden door de Bâuddha's, die uw toorn vervolgt. Wij, die de helling bewonen van den Wereldberg, wij, de reine gemeente te midden der duisternis, wij hebben geen andere toevlugt dan den Bôdhisattva, het einde zoekend van den nacht. Alle wezens, wie dan ook, die verlost zijn van de smart der zonde, en eerst onder allen de gelukzalige Heer der Wereld zelf, deze, weet het! zijn de Bôdhisattva's. Zij worden niet vertoornd, zelfs niet door de beleediging, maar dragen ze met geduld; zij verlangen de wijsheid niet voor zich zelven, maar beijveren zich voor het heil der wereld. Toen nu gij, uit den slaap gewekt door het bazuingeschal der vihâra's, en opgestookt door de raadgevingen der boozen, bevel gaaft in uw toorn tot de vernieling onzer heiligdommen, toen riepen mij de Bâuddha's, en zeiden tot mij: - Grootmagtig is die vorst, en door u niet te bedwingen; maar toch, u ziende, o gelukzalige! zal hij de duisternis van u wegnemen. Boozen hebben hem misleid, maar uwe woorden en de onze mogen hem bewegen, zijn goud te schenken tot wederopbouw onzer vernielde tempels. En dan zal ook hunne verwoesting geen verder voortgang hebben, en de boete van den koning en van zijne raadslieden zal zijn volbragt.’ - En de woorden van Kritiyâ Dêvî, de vermomde godin, vielen in geen onvruchtbaren grond; want Djalôka, den naam waardig, dien zij hem had toegekend, her- | |
[pagina 394]
| |
stelde, schoon hij ook Çiva bleef gedenken, de verstoorde vihâra's der Boeddhisten. Verscheidene werken van openbaar nut werden door Djal&^ka's opvolger, Dâmôdara II, tot stand gebragt of aangevangen. Zoo, het leggen van eene brug naar het veroverd land van Soeda, en het opwerpen van hooge steenen dijken tot het keeren der overstroomingen. De Brahmanen echter schijnt deze koning niet alleen niet begunstigd, maar ook niet genoegzaam in eere gehouden te hebben. Eene legende meldt daaromtrent het volgende. ‘Eens, ter gelegenheid van eene lijkplegtigheid, zich tot baden bereidend, werd de koning door eenige hongerige Brahmanen om voedsel gevraagd. Vooraf echter in de Vitastâ willende afdalen, schonk hij hun geene opmerkzaamheid; en daarop bewerkten zij door hunne magt, dat het beeld der rivier zich aan zijn oog vertoonde. - Ziehier de Vitastâ, - zeiden zij, - geef ons nu te eten. - Hij evenwel zag zeer goed dat het slechts een schijnbeeld was van de rivier, voortgebragt door zinsbedrog. - Alvorens ik mij gebaad hebbe, - antwoordde hij, - mag ik u geen voedsel aanbieden. En nu, Brahmanen, gaat heen! - Daarop vervloekten zij hem, zeggende: - Ga zelf en word een slang!’Ga naar eind12. - En nog heden meent het volk den ronddolenden Dâmôdara te herkennen aan den rook, die van verre zich soms in de landen van Soeda vertoont. Naar alle waarschijnlijkheid intusschen waren het vreemde veroveraars, die Dâmôdara uit de regering verwijderd en mogelijk ook hem uit zijn land verbannen hebben. Onmiddellijk toch na zijn verdwijnen, zien wij het rijk onderworpen aan drie vreemde koningen, uit den stam der Toeroeshka's of Tartaren. Ook deze vorsten betoonden zich weder ijverige aanhangers van het Boeddhisme, en ‘gedurende hunne lange regering was het land van Kaçmîr doorgaans geheel in handen der Baûddha's, wier magt door hun zwervend leven zeer werd uitgebreid.’ Ook toen de Tartaarsche heerschappij wederom, onder Nâgârdjoena, voor de Indische plaats maakte, was het einde nog niet gekomen van de heerschappij der Boeddhisten, die, in weêrwil van de vele zegeningen door hunne menschlievendheid verspreid, of almede juist daarom, bij de Brahmanen steeds gehaat waren, en ook, door het inderdaad bovenmatig begunstigen der bedelmonniken, als eene plaag voor de inwoners van het land schijnen beschouwd te zijn. De koning zelf werd ten laatste Bô- | |
[pagina 395]
| |
dhisattva, en na zich in een heilig woud te hebben teruggetrokken, bleef hij nog steeds voortgaan, zijne geloofsgenooten tegen hunne vijanden te beschermen. Abhimanyoe daarentegen, die hem was opgevolgd, betoonde zich op nieuw een trouw volgeling der regtzinnige leer, gelijk die, onder Brahmaansch gezag, in de heilige boeken (den Poerâna) van Nîla, beschermgod des lands, en in overeenstemming, althans niet in bepaalde tegenspraak met de aloude godsdienst der Nâga's verkondigd werd. Aan de Brahmanen schonk hij agrahâra's; zelf schreef hij een boek, dat heilig gezag erlangde (een çâstra), en liet daarop een uitgebreid commentaar door eenige geleerden zamenstellen, terwijl tevens op zijn bevel eene spraakkunst door hen vervaardigd werd. Niettemin behielden de Baûddha's, door Nâgârdjoena beschermd, nog steeds hun overwigt, en sinds zij door meer redelijke middelen van overtuiging niet uit het veld waren te slaan, was er niets minder van noode dan een wonder om hen eindelijk ten onder te brengen. ‘Die redenaars, na door het woord al de geleerden overwonnen te hebben, schaften in hunne vijandschap tegen de Heilige Schrift, de godsdienst af, die in den Nîla-Poerana geleerd wordt. En toen nu zoo de zeden bedorven waren, deden de Nâga's, geen offeranden meer ontvangend, eene groote menigte van sneeuw vallen, waardoor velen vergingen. Voorts geschiedde er een wonder: de Brahmanen, die, gehoorzaam, de heilige dienst bleven waarnemen, stierven niet, en de Baûddha's vonden den dood. Daarop verkondigde een Brahman, Tjandradêva, uit het geslacht van Kaçyapa, na zware boete den magtigen beschermgod van het land, Nîla. En hem verschenen zijnde, deed Nîla de verwoestingen ophouden door de koude aangerigt, en onderwees op nieuw de voorschriften van zijn Poerâna.’ Onder Abhimanyoe's opvolger, Gônarda III, met wien (1182 v.C.) eene nieuwe dynastie, of de herstelde der Gônarda's, en tevens eene meer geregelde tijdrekening aanvangt, ‘kwamen de processiën, offeranden en overige ceremoniën der Nâga's weder als te voren in zwang; en vermits de gebruiken door Nîla voorgeschreven, weder geheel door den koning werden hersteld, verdwenen ook volkomen de bedelaars en de rampen der koude.’ En onder de regering der vier volgende vorsten (1147-992 v.C.) vernemen wij ook niets naders omtrent de Baûddha's, waaruit echter geenszins volgt, dat zij in Kaçmîr | |
[pagina 396]
| |
zouden hebben opgehouden te bestaan, vermits toch integendeel vermeld wordt, dat Nara I (992 v.C.), uit wraak tegen een hunner, die eene zijner vrouwen geschaakt zou hebben, een groot aantal hunner vihâra's deed verwoesten en vele hunner bezittingen aan de Brahmanen schonk. Ook toen moeten zij derhalve, schoon blijkbaar hunne overmagt verloren hebbende, toch nog in vrij grooten getale in het land aanwezig zijn geweest. Dat inmiddels ook de nakomelingen der eenmaal magtige Nâga's, de oorspronkelijke bewoners van Kaçmîr, niet altijd in vrede leefden met de latere wereldlijke en geestelijke beheerschers van het rijk, al heette dan ook hun aloude godsdienst door de Brahmanen gehandhaafd, mag met zekeren grond van waarschijnlijkheid worden opgemaakt uit een volksverhaal, betrekking hebbende op de regering van den zoo even genoemden Nara I. Een jeugdig Brahman, aan den oever van een meer de beide dochters van een Nâga ontmoetend, en ziende dat zij gras en kruiden tot voedsel nemen, biedt haar op hoffelijke wijs eene betere spijze aan, en na zich met haar in het lommer neêrgezet en haar een waaijer van palmbladen vervaardigd te hebben, vraagt hij belangstellend naar de reden, die haar tot het nuttigen van zoo onwaardig voedsel noopt: ‘Tot loon van enkele goede daden in een vroeger leven het voorregt thans genietend u te ontmoeten, waagt hij die zich in uwe tegenwoordigheid bevindt, met de beschroomdheid eigen aan een Brahman, deze vraag.’ De dochters van den Nâga deelen hem mede wie zij zijn, en hoe zij heeten, doch verwijzen hem omtrent het nader antwoord naar haren vader Soeçravas, dien hij ter gelegenheid van een aanstaand feest zal kunnen ontmoeten. Daar inderdaad den Nâga met zijne dochters aantreffend, begint de Brahman een gesprek, doch ontvangt ook in 't eerst geen bepaald antwoord op zijne hernieuwde vraag: ‘Hooghartigen, o Brahman! die onderscheiden wat passend en niet passend is, en meester zijn van hunne neigingen, voegt het te zwijgen over eigen leed. Wie, welwillend van aard, eens anders ongeluk verneemt, voelt smartelijk zich aangedaan zoo hij geen bijstand kan verleenen. Een man van bekrompen geest prijst zich zelven, schat zijn eigen stand het hoogst, laakt de bekwaamheid van anderen en maakt het leed, dat hij in zijn harte voedt, door woorden bekend, die ingerigt zijn om het medelijden op te wekken. Een middelmatig mensch, eene | |
[pagina 397]
| |
blijvende ramp verkondend, spreekt van middelen tot herstel, die de eer moet wraken; een ongeluk vernemend, vermeerdert hij de smart door zijne ijdele taal. Zoolang het leven duurt, wordt wel en wee oud in den geest der wijzen, tot in 't eind het vuur van den brandstapel het verteert.’ Om echter de welwillendheid van den Brahman niet met ondank te bejegenen, meldt dan toch in het vervolg van het gesprek de Nâga wat hem en de zijnen gebrek doet lijden: zoolang de Brahmanen geen nieuw graan zullen genuttigd hebben, kunnen de Nâga's ook geen deel verkrijgen aan den oogst der velden. Door eene list bewerkt nu de jonge Brahman, dat de bewaker der velden, een ‘opzegger van gebeden’, gebruik maakt van het nieuwe graan, en daarop vermeestert de Nâga den oogst. Den Brahman ten zijnent ontvangen en met eer overladen hebbend, schenkt hij hem bovendien op zijne bede zijne dochter Tjandralêkhâ tot echtgenoote. Langen tijd leeft de Brahman gelukkig met haar totdat de koning Nara, die haar reeds vroeger ontmoet had en nu toevallig aan haar herinnerd wordt, eene poging aanwendt om haar te doen schaken. De heide echtgenooten onttrekken zich aan zijne vervolging door de vlugt, en zoeken eene schuilplaats bij Soecçravas, den Nâga, die, in toorn ontstoken, een geweldig onweder doet ontstaan, den koning doodt en diens gansche schoone stad vernielt. Een aantal plaatsen, een meer, een rots en eene grot, in het land van Kaçmir, ontleenen hun naam aan de in 't kort hier medegedeelde volksvertelling, wier laatste helft blijkbaar eene verklaring zoekt te geven van eene ramp die de toenmalige hoofdstad van Kaçmîr en mogelijk ook een deel van het rijk moet getroffen hebben en waarbij de regerende vorst het leven liet. Siddha, diens zoon (952 v.C.), ‘hernieuwde de overblijfselen van het volk als een regenwolk den berg, dien een woudbrand heeft verschroeid.’ Een heilige als het ware op den troon, werd hij ook als zoodanig door zijne onderdanen vereerd, en voer naar luid der legende, in levenden lijve ten hemel. Rustig regeerden ook zijne vier opvolgers (892-704 v.C.); doch nu vertoont zich plotseling eene scherpe en merkwaardige tegenstelling, ook tegenover vroeger genoemde inderdaad goede vorsten, in den woesten en wreedaardigen Mihirakoela. Terstond reeds bij den aanvang zijner regering in oorlogen gewikkeld met wilde horden die het land kwamen overstroomen, bleef hij na behaalde zege steeds smaak vinden in het krijgsbedrijf, en | |
[pagina 398]
| |
wendde nu op zijne beurt zijne wapenen tegen de naburige en zelfs tegen ver verwijderde rijken. Na een deel van het zuidelijke Hindostan veroverd te hebben, ondernam hij een togt tegen Lankâ, het tegenwoordig Ceylon, stootte den koning van den troon, stelde een ander in zijne plaats en versloeg bij zijnen terugkeer naar Kaçmîr de vorsten van Tjôla, Karnata, Nâta en andere rijken. Verwoesten scheen bij dat alles zijn eenig doel; als een tweede Kâla, de god der vernieling, stichtte hij moord en brand waar hij zijne schreden rigtte; als een Vêtâla, de daemon die in lijken huist, was hij dag en nacht als van dooden omringd, zelfs in zijne eigene lustpaleizen; vrouwen, kinderen, noch ouden van jaren vonden genade in zijne oogen, en zelfs jegens redelooze dieren openbaarde zich zijne wreedheid; de volken herkenden zijne tegenwoordigheid aan de roofvogels die op gesneuvelden azen, en de steden welke hij bezocht, werden onderscheiden aan hare bouwvallen. Niettemin rigtte ook hij nog heiligdommen op, en hem ontbrak het niet geheel aan steun bij de Brahmanen, wien hij agrahâra's schonk, Brahmanen evenwel van het slechtst mogelijk gehalte, die hij uit een naburig land had doen ontbieden, en die steeds om hunne grove ondeugden en schandelijke praktijken zijn veracht geweest. Hoewel nu zijne schuld niet verbloemend, hebben sommigen toch gemeend hem die te mogen vergeven, omdat hij gunsten en voorregten aan leden van den Brahmanenstand heeft verleend; maar met verontwaardiging keert onze schrijver zich af van den woestaard, en, na een aantal zijner wreedheden vermeld te hebben, werpt hij een sluijer over zijne verdere wandaden: ‘Gelijk de onreine aanraking de leden bezoedelt, zoo wordt ook de taal bedorven door het verhaal van de misdrijven der boozen.’ Den dood van Mihirakoela vermeldt de overlevering op verschillende wijze. Volgens sommigen zou hij, oud van dagen en door ziekte bezocht, tot boete van zijn schuldig leven vrijwillig den vuurdood zijn ingegaan, en deswege ook aflaat hebben ontvangen voor zijne zonden. Door anderen evenwel wordt de juistheid van dit verhaal betwijfeld, en Kalhana geeft, schoon in eenigzins duistere bewoordingen, te kennen, dat het volk zelf, zijne dwingelandij in 't einde moede, tegen hem in opstand is gekomen en hem ter dood heeft gebragt. ‘Waarom werd zulk een vorst, als mensch toch zwak, niet door het volk gedood? Omdat hij beschermd werd door de goden, die de bewerkers waren van | |
[pagina 399]
| |
zijne handelingen. Toen hij ten laatste door een geweldig krachtsbetoon van het volkGa naar eind13 zijn einde vond, werd een zijner zonen, van lofwaardig gedrag, tot koning gezalfd door de burgers der stad. Maar lang nog bleef er schrik heerschen in het land bij de herinnering aan het voorleden, want velen scheen het koningschap een lusthof op eene begraafplaats te zijn geweest.’ Onder Vaka, den zoo even bedoelden zoon van Mihirakoela (635 v.C.), keerden inmiddels de rust en de regtsveiligheid in het schoone land van Kaçmîr terug. Na eene langdurige en gelukkige regering werd de koning zelf, 't zij door geweld, 't zij door misleiding, met verscheidene zijner kinderen en kleinkinderen het offer van eene dier bijgeloovigheden, waarvan ook in de oudere geschiedenis van Indië zich nu en dan sporen plegen te vertoonen. Eene Yôginî (toovenares of eene dier godinnen die de dooden heetten te zoeken op slagvelden of begraafplaatsen) bewoog hem in den tempel der vernielingsgodin Doergâ of Kâlî te verschijnen, waar hij met al de zijnen werd omgebragt. Gôpâditya, de vijfde vorst na Vaka (369 v.C.), verzekerde op nieuw rijke bezittingen aan de Brahmanen, doch verbande tevens die verachtelijke en ontuchtige priesters, die onder Mihirakoela het rijk van Kaçmîr waren binnengedrongen, en stelde andere van beter naam en faam in hunne plaats. Ook duldde hij geen dierenoffers, en ten strengste verbood hij het dooden van eenig levend wezen. Eene neiging tot de Boeddhistische begrippen valt hierin niet te miskennen; nadere aanduidingen omtrent zijne godsdienstige overtuiging vinden wij echter niet in Kalhana's verhaal. Nog twee koningen uit het geslacht der G&onarda's regeerden na hem (309-251 v.C.), en daarop eindigde met Yoedhishtira (215 v.C.) de dynastie der eigen vorsten van Kaçmîr voor een tijd, om plaats te maken voor vreemde heerschappij. Yoedhishtira namelijk, in den aanvang een goed vorst, werd langzamerhand door de verleidingen van het hofleven bedorven, ten laatste een slaaf der vrouwen en een zoo verachtelijk wellusteling, dat zijne ministers tegen hem zamenspanden en vreemden te hulp riepen, die vervolgens den koning verdreven en zich meester maakten van het rijk. Een aantal jaren bleef het land aan regeringloosheid en inwendige beroeringen prijs gegeven, tot eindelijk (167 v.C.) een vreemd koning, Pratâpâditya, door de rijksgrooten ten troon werd verheven, en | |
[pagina 400]
| |
schoon zelf niet door geboorte aan Kaçmîr verbonden, toch zooveel kennis betoonde van het land en zooveel belangstelling in de welvaart zijner nieuwe onderdanen, dat hij ook weldra aller vertrouwen genoot, en, rustig, gedurende twee en dertig jaren het land bestuurd hebbende, de kroon mogt nalaten aan zijn zoon Djalaûka (135 v.C.), die, het loffelijk voorbeeld zijns vaders volgende, mede als een der beste vorsten van Kaçmîr wordt genoemd. Hoog staat ook in de geschiedenis van dat land Djalaûka's zoon, Toendjina (103 v.C.) met zijne voortreffelijke echtgenoote Vâkpoeshtâ, aangeschreven. Niets werd door hen verzuimd wat in hun vermogen was om de welvaart hunner onderdanen te bevorderen. Verscheidene werken van algemeen nut werden door hen tot stand gebragt, en zoo vermeerderden zij onder anderen de vruchtbaarheid van het land door allerwege boomen te doen planten waar de grond nog dor of door hitte verschroeid was. Eens intusschen werd door eene geduchte volksramp de mate hunner deugd op harde proef gesteld. ‘In de maand Bhadrapada (Augustus) viel plotseling, terwijl het rijstgewas bijkans rijp stond op de velden, een harde en onverwachte winter in. Door de koude, snerpend als het hoongelach van Kâla, wanneer hij zich bereidt tot de verwoesting van het heelal, verging de geheele oogst, en daarmede ook de levenshoop van het volk. Een vreeseljke hongersnood ontstond, en een dam van lijken, uitgeteerd door gebrek, stapelde zich opeen. De teedere zorg voor de echtgenoote, de liefde jegens de kinderen, den eerbied voor de ouders, alles vergaten de ellendigen, door den honger gekweld en vruchteloos uitziend naar middelen van bestaan. Geen schaamte, geen eigenwaarde, geen familietrots deed zich meer gelden bij het zoo jammerlijk door de fortuin bedrogen volk, dat aan niets meer dacht dan aan zelfbehoud. Op zelfbehoud enkel bedacht, verliet de zoon den vader en de vader den zoon, die, uitgeteerd, met laatsten ademtogt hem nog om bijstand vroeg. En onder de ongelukkigen die te vergeefs reikhalsden naar middelen om hun honger te stillen, en wier ligchamen, afschuw wekkend voor het oog, niet dan spier en been meer vertoonden, ontbrandde een heftige strijd, een strijd als van dooden, opgestaan uit hunne graven. Met verwilderden blik en raauwe stem om voedsel roepend, trachtten de uitgehongerden slechts hun eigen bestaan te rekken, ook ten koste van hun even- | |
[pagina 401]
| |
mensch.’ Gedurende die ramp toonde zich de onverdroten zorg des konings voor zijn volk. ‘Met eigen schatten en de inzamelingen zijner ministers allen verkrijgbaren levensvoorraad opkoopend, was hij, even als de koningin, dag en nacht werkzaam om hulp te bieden waar het mogelijk was. En in de bosschen, langs de wegen, in de dorpen, op de begraafplaatsen was er geen die door den vorst vergeten of verwaarloosd werd.’ Ten laatste, toen de schatkist ledig en geen voorraad meer te bekomen was, verloor hij den moed, die, zoolang er nog hulp kon worden verleend, hem had staande gehouden, en kwam hij tot de gedachte, zich zelf voor zijn volk ten offer te brengen aan het verbolgen lot. Maar zijne edele gemalin, met meer vertrouwen op eindelijke uitredding door hoogere magt, wist met nieuwe geestkracht hem te bezielen; en toen de nood het hoogst was geklommen, bleef de verwachte redding ook niet uit. Eene menigte duiven, door storm waarschijnlijk over het hoog gebergte gedreven en plotseling door de verandering van luchtsgesteldheid gedood, viel eensklaps op den bodem en tot in de woningen neder, en voorzag in de eerste nooddruft van het volk, terwijl intusschen ook de winter ophield en de grond zijne vruchten weêr begon af te werpen. Nog lange jaren genoot na dien tijd van beproeving het rijk van Kaçmîr voorspoed onder het waardig vorstelijk echtpaar, en toen eindelijk ‘Toendjina de rust des doods was ingegaan, onttrok zich zijne getrouwe echtgenoote aan de smart der scheiding in een lotussluijer van schitterende vlammen. De plaats waar de deugdzame vorstin haar gemaal is gevolgd, wordt nog heden het woud van Vâkpoeshtâ genoemd; en in de nabijheid der plek waar zij afdaalde in het offervuur, wordt nog eene stichting van haar aangetroffen, waar behoeftige reizigers uit de verschillende oorden des lands worden verpleegd.’ Daar Toendjina geene nakomelingen achterliet, verviel (67 v.C.) de kroon aan een vorst uit een ander geslacht, Vidjaya, in het jaar 59 vóór onze jaartelling opgevolgd door Djayêndra, zijnen zoon. De voornaamste raadsman van dezen koning was zekere Sandhimati, algemeen in den lande om zijne wijsheid en regtvaardigheid geacht, maar ook daarom juist, en om de hooge gunst in welke hij bij den koning stond, door de hovelingen gehaat, die eindelijk middel vonden om 's vorsten argwaan tegen hem op te wekken en hem te verbannen van het hof. Zonder zich te beklagen verliet Sandhimati den ondankbaren of | |
[pagina 402]
| |
misleiden koning, en wijdde zich in eenzaamheid aan de beoefening der heilige wetenschap. Doch nu verspreidde zich onder het volk een gerucht, dat Sandhimati zelf eenmaal den troon zou bestijgen, en daardoor verontrust, deed de koning zijn voormaligen vriend en raadsman vatten en in de gevangenis werpen. Ook toen echter nog door de voorspelling vervolgd en voor zich zelven beducht, gaf Djayêndra bevel zijn gewaanden mededinger ter dood te brengen; en des nachts, in het geheim, werd door beulshanden het vonnis aan den gewezen minister voltrokken. Kort daarop stierf de koning zelf, kinderloos en zonder wettigen opvolger na te laten. Eene wijl bleef dus de staat zonder hoofd, tot een nieuwe koning zou zijn uitgeroepen; en sinds de volksmeening eenmaal aan de troonsbestijging van Sandhimati geloof had gehecht, voorzagen diens vrienden ook in de vervulling der profetie. Volgens de legende namelijk begeeft zich Içâna, de goeroe of geestelijke leeraar van Sandhimati, naar de begraafplaats om het lijk van zijn leerling en vriend de laatste eer te bewijzen, vindt daar het ligchaam reeds gedeeltelijk door wolven verscheurd, doch ontdekt, terwijl hij tracht het in veiligheid te brengen, op het voorhoofd van den gestorvene eenige schriftteekens, die nogmaals zijne verheffing tot koning van Kaçmîr schijnen te verkondigen. Hij blijft nu het geraamte bewaken, in afwachting van 't geen gebeuren zal. Te middernacht verschijnen in het veld van ‘de woning der vaderen’ met trommelslag en cymbelklank de Yôginî's, de godinnen die naar lijken zoeken, vervormen het geraamte weêr tot een menschelijk ligchaam, bezielen het met een dolenden geest, en kiezen zich den aldus herborene tot gemaal. Thans echter treedt Içana te voorschijn, verjaagt de Yôginî's, en herkent in den wedergeborene, hoewel onder een anderen en schooneren vorm, zijn voormaligen leerling Sandhimati. Van dit een en ander spoedig het gerucht vernemend, komt eindelijk het volk, voorafgegaan door de rijksgrooten, de beide wijzen opzoeken in den tuin waar zij verwijlden; en, ondanks zijne veranderde gedaante, aan zijne woorden den voormaligen minister van Djayêndra herkennend, kroonen de Brahmanen hem plegtig als koning. Onder den naam van Aryarâdja aanvaardde de nieuwe vorst in het jaar 22 vóór onze tijdrekening het bestuur. Dat hij een in afzondering levend wijsgeer moet geweest zijn, die, zonder het zelf te begeeren, uit nederigen staat door den roep van het volk ten | |
[pagina 403]
| |
troon verheven werd, blijkt hier en daar genoegzaam uit het vervolg van het verhaal. En dat hij tevens door wie hem beriepen als eene nieuwe incarnatie van den nog altijd bij het volk geliefden en door den moord aan hem gepleegd, in aanzien zeker nog gerezen Sandhimati werd voorgesteld, laat zich gereedelijk verklaren, zoowel uit de noodzakelijkheid om den nieuw gekozen vorst een zeker gezag hij te zetten, als uit de natuurlijke neiging van de vrienden des vorigen ministers om den man hunner partij in een wonderverhaal te verheerlijken. Het denkbeeld eindelijk van eene tweede of zelfs derde geboorte of menschwording is ten allen tijde zóózeer inheemsch bij nagenoeg alle Indiërs geweest, dat het volk aan die voorstelling op zich zelve ook niet den minsten aanstoot nemen kon. De woelingen intusschen, waaraan het rijk ten prooi werd, hielden bij de regering van Aryarâdja niet op. Integendeel begonnen zij op nieuw nadat die vorst een tijdlang de teugels van het bestuur in handen had gehad. Meer bespiegelend wijsgeer dan praktisch staatsman naar het schijnt, toonde de koning zich meer bedacht op ‘goede werken’ en het bouwen van ‘groote heiligdommen, groote stieren en groote drietanden’, dan op de uitoefening zijner regten, en meer genegen te mijmeren over de ijdelheid der aardsche grootheid, dan te zinnen op middelen tot handhaving van zijn gezag. Van dat een en ander maakten nu de ‘ministers’, of juister welligt diegenen onder hen die tegenstanders van Sandhimati en diens partij waren, gebruik, om den koning teregt dan of ten onregte te beschuldigen de zaken van staat te verwaarloozen. Vernemend dat zich onder de bescherming van den koning der naburige Gandhâra's een afstammeling van den vroeger verjaagden Yoedhishtira bevond, Mêghavâhana met name, en een man van nog jeugdigen leeftijd en uitstekende bekwaamheden, knoopten zij met dezen onderhandelingen aan, en bewogen hem, zoo de regerende koning op zijne beurt van den troon kon worden gestooten, de regering van Kaçmîr te aanvaarden. Den Indischen wijsgeer waardig was onder deze omstandigheden het gedrag van den beklaagden Aryarâdja. ‘Ziende dat zijn rijk door tweedragt werd verscheurd, deed hij niets om meester te blijven van het gezag, schoon hij daartoe nog de magt bezat, maar berustte in hetgeen geschiedde, gereed om afstand te doen van den troon. - Civa, - zoo dacht hij, - is ongetwijfeld | |
[pagina 404]
| |
mij gunstig, sinds hij de vele hindernissen wil opheffen, die mijner volmaking zoolang nog in den weg stonden. Veel heb ik volbragt, en vermoeid zoek ik rust, als de reiziger in den regentijd; maar het noodlot heeft mij overwonnen, niet de slaap. Over den ban waarmede het lot mij dreigt, heb ik mij niet te schamen, en omringd nog door de mijnen, verlaat ik zelf de fortuin als eene vrouw die mij ontrouw werd. Na lang op het tooneel dezer wereld als speler mij bewogen te hebben, ondervinde ik thans den weêrzin van het lot, niet dien der toeschouwers. Niettemin, onder de slagen van het noodlot een kreet slakend van smart, nu het geluk zich van mij afkeert, ben ik eene wijle nog verschrikt, en gevoel mij verlaten als de overwonnen strijder in het gevecht. - Zoo denkend, alles vaarwel zeggend, het oog omhoog gerigt en zich koningrijken vormend van zijne ziel, vond de vorst, een arme gelijk, den vrede voor zijn gemoed. Den volgenden dag, toen al de rijksgrooten verzameld waren, gaf hij, te midden der vergadering, het koningrijk hun terug, als een toevertrouwden en welbewaarden schat. En niemand, hoe dringend ook veler pogen, kon hem bewegen de waardigheid te hernemen, van welke hij willig had afstand gedaan. Ook de magtige slang kleedt zich niet weder in de eenmaal afgeworpene huid. Den heiligen linga ter hand, in wit gewaad en zonder diadeem, toog de koning op weg, zich rigtend naar het Noorden. Zwijgend volgden de burgers de schreden van den gebieder, die, in zich zelven gekeerd, hen ging verlaten. Na een eind wegs te hebben afgelegd, zette hij zich neder onder een boom en zond met woorden van troost het volk terug, dat weenend hem uitgeleide deed. Een tijdlang nog aan den voet van het gebergte wijlend, verliet hij ten laatste de menigte, en langzaam zag men hem den berg beklimmen met een gering getal zijner volgelingen. Zoo zijn weg gaande door de wereld met hindernissen overdekt, verliet hij vrij den aardschen kommer, een stroom gelijk die, gevolgd door weinig golven, den harden grond ontspringt. Ten laatste hield hij met de weinigen die hem overbleven, stil aan den zoom van een bosch, sprak, droef bij de scheiding te moede en met tranen in de oogen, een woord tot hen van laatst vaarwel, en begaf zich eenzaam toen in het woud, waar de wind door de schors der berken ruischte, en de holen den glans weêrkaatsten van de edelgesteenten, die het hoofd versieren van de rustende Siddhâ's, de dolende geesten der bergen. | |
[pagina 405]
| |
Aan den oever eener beek in het woud koos hij onder het hoog geboomte zich een nachtverblijf, vulde een kruik van holle bladeren met helder water, en bereidde zich tegen het einde van den dag een leger met de jonge twijgen van een heiligen boom. Aan zijn zwervenden blik vertoonde zich de keten der naburige bergen, wier toppen door het maanlicht werden beschenen, terwijl donkere schaduwen zich uitbreidden langs de hellingen, en waar zich op de groene zoden, met frissche mallika-bloemen bedekt, de groepen der herderinnen hadden te ruste gelegd. Daar vond de vermoeide koning den slaap onder het ruischen der watervallen, gemengd met den klank van de herdersfluit in het bosch. Tegen het einde van den nacht door het gebrul van den woudleeuw, dof uit de verte als tromgeroffel weêrklinkend, en door het kraaijen van den haan gewekt, hervatte hij zijn eenzamen togt. Des anderen daags bereikte hij de heilige plaats waar de beroemde bron van Nandîça, den Heer der wezens, ontspringt; en, aan den oever van een lotusvijver het avondgebed verrigt hebbend, bleef hij, den slaap bannend, in het veld van Nandi voor het aangezigt van den Heer der drie werelden tot hij de vervulling zijner wenschen had erlangd. Toen, met asch bedekt, zijne digte haarlokken in een knoop te zaâm gebonden, rozenkransen in de hand en om den hals, ving hij zijn zwervend leven aan. En met welgevallen zagen hem de oudere wijzen, als hij rondging langs hunne woningen, de goede werken verrigtend, die de dienst van Çiva medebrengt, en aalmoezen ontvangend van de vrome vrouwen, wier leven aan barmhartigheid is gewijd. Frissche bloemen en geurig ooft, de geschenken der boomen, vulden steeds zijn bedelnap; en hij zelf bleef geliefd en geëerd, want gering was hetgeen hij, vrij van begeerte, en uit nooddruft alleen, aan anderen voor zijn onderhoud vroeg.’ In Mêghavâhana, als koning van Kaçmîr na den afstand van Aryarâdja erkend, herleefde de aloude dynastie der Gônarda's als regerend geslacht. Onder het bestuur van dien vorst (24 tot 58) deed ook op nieuw, ondanks de blijvende heerschappij van het Brahmanisme, de invloed zich gelden van de Boeddhistische leerbegrippen. ‘Door milden zin en werken der liefdadigheid overtrof de grootmoedige Mêghavâhana zelfs de Bôddhisattva's, die op aarde terugkeerend, zich vervuld betoonen van mededoogen jegens al wat leven heeft. Streng verbood hij, een Djina (Baûddha) gelijk, in het gansche land het doo- | |
[pagina 406]
| |
den van eenig levend wezen; bij de offeranden werden niet dan uit meel en boter gevormde beeldtenissen van dieren gebruikt, en zij, die hun bestaan in het slagten en verkoopen van dieren vonden, ontvingen tot schadeloosstelling een voldoend levensonderhoud.’ Ook 's konings vrouwen begunstigden de hervormers: de eene bouwde een vihâra ten dienste der bedelmonniken, eene andere rigtte een stoêpa of heiligdom op, eene derde stichtte een groot gebouw, waarvan de eene helft bestemd was voor de van aalmoezen levende beoefenaren der heilige wetenschap, en de andere voor hoofden van huisgezinnen uit de lagere standen met hunne vrouwen, kinderen, kudden en bezittingen. De koning zelf eindelijk werd na een tal van gelukkig doorgestane beproevingen door den Heer der drie werelden waardig gekeurd de hervormer van geheel Indië te zijn. Vele vorsten en volken van het vaste land bewoog hij tot de aanneming zijner leer, en, met behulp van Varoena, den beheerscher van den Oceaan, zijne togten tot Lankâ (Ceylon) voortzettend, moet hij, naar de overlevering, gastvrij door den koning van het eiland ontvangen, ook diens ‘vleeschetende Rakshasen’ tot de denkbeelden der Baûddha's hebben bekeerd. Dat die begrippen voor 't overige ook weerklank vonden bij het volk, bewijst wel het algemeen verbreid geloof, dat ‘onder zijne regering geen dier werd gedood, noch door de oedhra's in het water, noch door den leeuw in het woud, noch door de valken in de lucht.’ Na den zoon van Mêghavâhana (58 tot 88), van wien de kronijk niets belangrijks meldt, aanvaardden zijne beide kleinzonen, Hiranya en Tôramâna, te zamen het bestuur. Toen echter laatstgemelde zich verstoutte, uit eigen naam eene betere munt in de plaats van de gangbare te stellen, achtte Hiranya zijn gezag verkort, en deed zijn jongeren broeder gevangen nemen. Andjanâ, diens echtgenoote, zocht, zwanger zijnde, hare toevlugt in de woning van een man uit den lageren stand, en bragt daar een zoon ter wereld, wien zij, naar haren vader, den naam van Pravarasêna gaf. Schoon opgevoed in alle nederigheid, verried echter spoedig de jonge vorstenzoon zijne afkomst door houding en gedrag; en dien ten gevolge door Djayêndra, zijn oom van moederszijde, herkend, werd hij door dezen omtrent zijne afstamming en het ongeluk zijner ouders ingelicht. Terstond besloot hij eene poging in het werk te stellen om zijn vader te bevrijden en diens smaad te wreken; | |
[pagina 407]
| |
doch inmiddels stierf Tôramâna in de gevangenis, en Pravarasêna, onmagtig en ook niet geregtigd om Hiranya het gezag te betwisten, maar te hooghartig om zich daaraan te onderwerpen, vertrok, na zijne moeder te hebben weerhouden haren gemaal in den dood te volgen, naar verre landen. Eenigen tijd daarna overleed ook Hiranya, en sinds hij geene kinderen naliet, bleef de troon van Kaçmîr ledig, tot in de opvolging door een ander, magtig heerscher was voorzien, die toen ter tijd naar goedvinden over de koningrijken en vorstentitels van Indië schijnt beschikt te hebben. Vikramâditya namelijk, koning van Oedjayinî (het tegenwoordige Oedjein), in de geschiedenis van Indië een der meest beroemde vorsten, en door onzen schrijver omstreeks het jaar 118, door anderen weêr in vroegeren tijd gesteld, had als opperheer van gansch Hindostan de verschillende rijken ‘onder één zonnescherm vereenigd’, en ook Kaçmîr onderworpen of althans leenpligtig verklaard aan zijn gezag. Beschermheer van kunsten en wetenschappen, lokte hij van heinde en ver dichters en wijsgeeren naar zijn schitterend hof. Zoo ook zekeren Matrigoepta, een man van veelzijdige kennis en ervaring en van groote regtschapenheid tevens, die na vele landen bereisd te hebben, ten laatste besloot, den magtigen Vikramâditya, schoon geheel belangeloos, zijne diensten aan te bieden. ‘Wie, - zoo overlegde hij bij zich zelven, - een valschen roem van verdienste heeft, is nooit de vertrouweling van dien vorst, een twistzoeker nooit zijn raadsman; wie ontrouw is aan het gegeven woord, erlangt geene plaats aan zijn hof, en nooit ziet hij de lieden aan, die enkel hun eigenbelang zoeken, hunne eigene kennis roemen en blind zijn door de inbeelding van alles te weten.’ Ook van zijn kant doorgrondde de koning al spoedig het karakter van Matrigoepta; maar niettemin besloot hij vooraf hem te beproeven alvorens hem volkomen vertrouwen te schenken. Te dien einde stelde hij hem wel in dienst, doch gaf hem nooit een woord van lof, hoe goed hij zich ook van zijne pligten kwijten mogt; en menig hoveling dan ook die den onbaatzuchtigen staatsdienaar om hetgeen men zijne onnoozelheid waande, met spotternij begon te vervolgen. Maar noch het een noch het ander was bij magte den ijver van Matrigoepta te doen verflaauwen, en door zijne waardige handelwijze wist hij ook spoedig de achting aller welgezinden en niet het minst ook het vertrouwen van den koning zelven te winnen. Eens | |
[pagina 408]
| |
op een nacht werd nu Vikramâditya uit den slaap gewekt door het loeijen van den wind, die door de onachtzaam gesloten deuren tot in zijne vertrekken doordrong. ‘De winter was gekomen, het ligchaam als brandend door snerpende winden, die, met ijzel beladen, het sidderen deden van koude. Als met een donkeren sluijer waren de velden bedekt, die, gebukt onder den strengen winter, in eene voortdurende schemering gehuld bleven. En al korter werden de dagen sinds de zonnegod, door de koude gekweld, en begeerig naar den gloed van het onderzeesche vuur, zijn weg verhaastte naar den Oceaan.’ Terwijl dan de koning ontwaakte, zag hij de vlammen der lampen heftig door den togt bewogen en eindelijk vele ook uitgedoofd. Op zijn roep verscheen geen zijner wachthoudende dienaren, en de eenige die waakte terwijl elk ander sliep, was de veronachtzaamde Matrigoepta. Het vertrek des konings binnentredend, ontstak hij op diens verzoek het licht der uitgedoofde lampen; en in schamele kleeding en bevend van koude zag Vikramâditya den getrouwe vóór zich staan. Thans scheen den vorst ook het oogenblik gekomen om het hard en onverdiend stilzwijgen te verbreken; en een ernstig onderhoud overtuigde beide mannen op nieuw dat zij zich in elkander niet bedrogen hadden. Ook nu echter verkreeg Matrigoepta zelfs de toezegging niet van eenig meer bepaald gunstbetoon, en arm als hij gekomen was, zond ook nu weêr de koning hem weg. Den volgenden morgen ter raadsvergadering ontboden, ontving hij van Vikramâditya het bevel, om in persoon een lastbrief, doch zonder dien te openen, aan de tijdelijke gezagvoerders van Kaçmîr te gaan overhandigen, die na den dood van hun koning Hiranya de beslissing omtrent de troonopvolging uit Oedjayinî bleven afwachten. Verontwaardiging maakte zich thans meester van de vergaderde grooten, toen zij den koning op zulk eene wijze zijn trouwsten dienaar zagen beloonen, en dezen zonder eenig gevolg en in zijn nederig gewaad als een man uit het volk zagen wegzenden naar het verre land. Onverdroten echter als altijd aanvaardde Matrigoepta de reis, die, schoon langdurig, hem geene buitengewone moeilijkheden opleverde. En naarmate hij het schoone en rijke land van Kaçmîr naderde, ‘veraangenaamden ook de welgebaande wegen, de goed ingerigte huizen en het gul onthaal der gastvrije bewoners hem den togt. In 't eind verrees, bedekt met groene grasperken en golvende wouden, de Himalâya, waarvan de melkwitte toppen zich in de | |
[pagina 409]
| |
lucht verloren, voor zijn oog, en uit de vruchtbare landen kwam de ligte wind hem tegemoet, bezwangerd met de geuren van de harst der pijnboomen en met de daauwdruppelen uit de wateren der Gangâ. Zoo bereikte hij de plaats Kramavarta genaamd en de stad Kâmboeva, die nog heden onder den naam van Çoera-poera is bekend.’ Vernemend, dat de rijksraad van Kaçmîr daar vergaderd was, legde hij zijn reisgewaad af, hulde zich in witte kleederen en verscheen in de vergadering der rijksgrooten om hun den lastbrief van Vikramâditya te overhandigen. Die brief bevatte de opdragt der kroon aan Matrigoepta, den brenger van het bevel. En terstond daaraan voldoende, verzamelden de grooten het volk, deden Matrigoepta plaats nemen op een gouden troon en zalfden hem plegtig tot koning van Kaçmîr. Een groot volksfeest besloot den dag. En den volgenden morgen vertrok een gezantschap naar het hof van Vikramâditya, om den vorst eenige vruchten des lands als eenvoudig blijk van hulde aan te bieden, en hem de navolgende schriftregelen van Matrigoepta zelven te overhandigen: - ‘Teekenen geeft gij, o Koning! niet, noch verspilt gij lof aan uwe dienaren, noch voorspelt ook, dat gij geven wilt; maar edel zijn de vruchten die gij zendt. Als de regen, die zonder gedruisch neêrdaalt uit de wolk, zoo is ook uwe weldadigheid.’ Dat Matrigoepta's regering voor het rijk van Kaçmîr eene gelukkige moest zijn, laat, ook al meldde het niet de geschiedenis, uit het voorafgaande zich reeds onderstellen. De moeilijke kunst om landen te regeren, had hij bij den magtigsten en tevens meest regtvaardigen vorst van het toenmalig Indië geleerd; en, zelf het gebrek gekend hebbend, wist hij welligt beter nog dan zijn beschermheer zelf, welke de behoeften zijn van het volk, en wat het billijk loon van den eerlijken arbeid is. Als Vikramâditya betoonde hij zich mede een ijverig voorstander van wetenschap en kunst; en een trek uit de geschiedenis zijner regering, door de kronijk opgeteekend, kenmerkt ook de fijnheid van beschaving die in zijne handelingen hem eigen was. ‘Toen eens Bhartrimentha een nieuw drama, “de Dood van Hayagrîva”, deed opvoeren aan het hof, ontving de dichter geen enkel teeken van goedkeuring noch zelfs van beoordeeling; maar toen hij zijn ingebonden boek den koning kwam ter hand stellen, nam deze, om de schoonheid er niet van te bederven, het aan op een gouden schaal.’ Onder de | |
[pagina 410]
| |
verschillende regeringsdaden van Matrigoepta verdient ook de hernieuwing van het verbod tegen de dierenoffers bij de godsdienstige plegtigheden te worden genoemd. Kort van duur intusschen was het bewind van dezen even beminnelijken als regtschapen vorst. Vijf jaren ongeveer (118 tot 123) had hij het bestuur in handen gehad, toen de verloren gewaande, maar daarom niet door zijne vrienden vergeten Pravarasêna, de zoon van Tôramâna, uit zijne ballingschap terugkeerde en den vreemdeling gezeten vond op den troon zijner vaderen. Eerst tegen dezen, toen, hooger willende treffen, tegen Vikramâditya zich keerend, sinds deze gemeend had, zonder hem over het rijk van Kaçmîr te kunnen beschikken, vond al spoedig de jeugdige prins een niet onbelangrijken aanhang bij eene partij, die, hoe gezind ook om de deugden van Matrigoepta als koning te erkennen, toch noode aan vreemde heerschappij zich onderwierp, en het oud geslacht der Gônarda's op den troon wenschte hersteld te zien. Spoedig had Pravarasêna een leger op de been gebragt, en een der naburige volken onderworpen hebbend, was hij voornemens zijn togt naar Oedjayinî voort te zetten, toen hij vernam dat Vikramâditya ‘zijne schuld aan den tijd had voldaan’. Het doel van den veldtogt was daarmede verijdeld, en Pravarasêna wendde zich op nieuw tot Kaçmîr, doch zonder vijandige voornemens tegen Matrigoepta, wiens gedrag hij niet laakte en wiens verdiensten hij ook volkomen wist te waarderen. Tot zijne verwondering intusschen ontmoette hij, zijn vaderland tot op korten afstand genaderd, Matrigoepta zelven met gering gevolg en op weg om het rijk te verlaten. In de meening dat zijne aanhangers den vorst onttroond hadden, begaf hij zich onmiddellijk tot dezen en bood hem zijne hulp om het rijk te heroveren. Doch Matrigoepta gaf hem te kennen, dat hij, wèl wetende wat in het rijk voorviel en welke de wenschen waren van velen, uit eigen beweging vertrokken was. Hij zelf, voegde hij er bij, moest zijn bestuur ook geeindigd achten nu de lastgever had opgehouden te bestaan, van wien hij enkel de stedehouder was geweest. En zoo mogt dan de wettige afstammeling der vorsten van Kaçmîr den troon bestijgen waarop zijne geboorte hem regt gaf, en die ook door menigeen in den lande hem werd toegewenscht. Door de grootmoedigheid van zijn tegenstander beschaamd, zocht nu Pravarasêna hem nog terug te brengen van zijn besluit: - ‘Herneem, - zoo sprak hij, - het rijk dat eerst door Vikramâ- | |
[pagina 411]
| |
ditya u werd opgedragen en laatstelijk door mij. Herneem het, Heer! als eene echtgenoote die zelve hare hand u biedt!’ Doch nu antwoordde Matrigoepta, welwillend doch met regtmatige hooghartigheid: - ‘Niet altijd verstaat men elkander, wanneer men niet onverholen spreekt. Daarom wil ik thans zeggen wat ik meen, ook al schijnt het u hard. Uw grootmoedig aanbod, hoe eerlijk en opregt ook gemeend, weiger ik. Een ieder herinnert zich den nederigen staat waarin hij een ander gekend heeft, en gevoelt dubbel zijne eigene grootheid in het tegenwoordig oogenblik. Zoo denkt gij thans aan mijn vroegeren staat, en ik denk aan den uwen; beide dwalend, begrijpen wij elkanders ware gevoelens niet. Hoe wilt gij, dat ik, die eenmaal koning was, uit uwe hand de waardigheid weder ontvange, welke gij thans mij aanbiedt? Hoe te verlangen dat ik eensklaps zal ter zijde stellen wat ik mijzelven verschuldigd ben? Daarenboven, ik gevoel het al te zeer, de ouderdom heeft mijne leden reeds verstijfd. En zoo laat mij dan ten einde toe den weg volgen dien mijn vorstelijke weldoener mij wees, en den roem blijven handhaven van steeds te hebben verstaan wat betamelijk en wat niet voegzaam is.’ - Met eerbied boog nu Pravarasêna voor den wijzen Matrigoepta het hoofd, en vertrok naar Kaçmîr, waar hij als koning werd gekroond. Tevens zond hij zijnen voorganger alles terug wat geacht kon worden diens bijzonder eigendom te zijn geweest; doch Matrigoepta verdeelde de terug ontvangen schatten onder de armen, nam, als eenmaal Aryarâdja, den bedelstaf ter hand, en eindigde als wijsgeer zijn veelbewogen werkzaam leven in voortaan ongestoorde rust. De regering van Pravarasêna (123-183) kenmerkt zich voornamelijk door overwinningen op naburige volken en door den aanleg van onderscheidene openbare werken, als het maken van bruggen en wegen en het uitbreiden van de om hare schoonheid en de pracht harer paleizen hoog geroemde steden van Kaçcmîr. Zijne beide opvolgers (183-217) onderscheidden zich als vele vroegere en latere koningen door het oprigten van tempels en heiligdommen, en een hunner stichtte daarenboven een groot gebouw tot het bewaren van de archieven des rijks. Merkwaardigerwijze schijnen evenwel juist voor dien tijd, in welken men blijkbaar meer zorg aan het behoud der geschiedkundige oorkonden begon te besteden, de historische gegevens verloren te zijn geraakt. Op eens toch vertoont zich hier in de volgreeks | |
[pagina 412]
| |
der koningen eene gaping, die veeleer aangeduid dan verholen wordt door de kronijk waar deze aan één vorst, Ranâditya, eene regering van niet minder dan driehonderd jaren (217-517) toeschrijftGa naar eind14. Het levensverhaal van dezen Ranâditya (onder wien ook welligt meer dan één koning van denzelfden naam te verstaan ware) behoort voor 't overige ook bijna geheel tot het gebied der volkssage, en wel der zoodanige die ons niet eens veroorlooft een historisch feit als haar grondslag te onderstellen. De bedoelde vorst wordt ons geschilderd als een krijgsheld van groote dapperheid en ligchaamkracht. ‘Zijn scherp zwaard woedde als een onweder door het woud der vijandelijke hoofden, en in het vijandelijke leger ontstond een wondere dans van hoofdelooze rompen, wanneer hij het magtig wapen geklemd hield in zijne sterke vuist.’ Zijne echtgenoote, Ranârambhâ, om hare buitengemeene schoonheid geroemd, had hij gewonnen door eene stoute onderneming in een vorig bestaan. In zijn vroeger leven op aarde namelijk was hij een speler geweest, had alles verloren wat hij bezat, en had toen besloten, in het Vindhya-gebergte de godin te gaan opzoeken die door de bijen wordt bewaakt, en steeds eene gunst aan den stoutmoedige verleent, die tot haar verblijf weet door te dringen. Met een digt harnas tegen de steken der bijen gewapend, beproefde hij den gevaarlijken togt; en inderdaad bereikte hij, schoon niet dan hevig gewond, het tooverpaleis der godin. Terstond genas deze hem van zijne wonden en veroorloofde hem eene gunst te vragen tot loon van zijne volharding. Door hare schoonheid verblind, verstoutte hij zich de godin zelve tot prijs te verlangen; en, nadat hem in een ander leven de vervulling van zijn wensch was toegezegd, wierp hij zich in de naastbijzijnde rivier, vond daar den dood, en herleefde vervolgens in den persoon van Ranâditya, koning van Kaçmîr, terwijl de godin Ranârambhâ, dochter van den vorst van Djôla, tot een aardsch bestaan geboren en door haren vader hem ten huwelijk gegeven werd. Vermits echter de godin ook in hare menschelijke gedaante de echtgenoote van een sterveling niet kon zijn, vormde zij een beeld naar hare gelijkenis, en verliet elken nacht het paleis des konings in de gedaante eener bij. Ten laatste verschafte zij Ranâditya eene tooverspreuk, waardoor hij magt verkreeg over de rijken der onderwereld; en in eene gewijde grot zich begeven hebbend, verwierf hij aldaar, met den rang der onsterfelijken, ook het wezenlijk | |
[pagina 413]
| |
bezit van de dochter der goden. De stichting van een tal van heilige gebouwen en van een gasthuis voor behoèftigen is overigens het eenige van bepaald feitelijken aard wat omtrent deregering van Ranâditya en diens ongenoemde opvolgers door de geschiedenis wordt vermeld. Nadat thans nog (517-559) een naamgenoot van den beroemden Vikramâditya den troon van Kaçcmîr had bekleed, nam met diens jongeren broeder Bâlâditya de dynastie der Gônarda's voor altijd een einde. Te vergeefs zocht deze vorst, om eene profetie te verijdelen, die hem den echtgenoot zijner dochter Anangalêkhâ als opvolger had voorspeld, een schoonzoon in een stand waaruit, naar hij waande, niet ligt een koning zou verkoren worden. Doerlabhavardhana toch, aan wien hij zijne dochter ten huwelijk had gegeven, en die, van de ontrouw zijner echtgenoote overtuigd, haar die misdaad vergaf, en, zijn toorn beheerschend, ook haar medepligtige spaarde, schoon hij regt had en ook in de gelegenheid was hem te dooden, werd, voornamelijk door de bemoeijing van dezen zijnen vroegeren doch voortaan berouwvollen medeminnaar, na den dood van Bâlâditya in het jaar 597 tot koning van Kaçmîr gekroond. Hoewel opgevoed in nederigen staat, was hij gesproten uit een oud en aanzienlijk geslacht, dat der Karkôta's, hetwelk, gelijk ook de naam aanduidt, met de van ouds beroemde Nâgastammen was verwant; en zoo keerde nog eenmaal de vorstelijke waardigheid tot de nazaten der vroegste beheerschers van het land terug, nadat de lijn van Gônarda was vernietigd, ‘als de lotus dien de tand van den olifant heeft vernield of waarvan de stengel door den woudstroom gebroken is.’ Menig wijs en regtvaardig regent, en krijgshelden van grooten roem, doch ook meer dan één gewetenloos dwingeland schonk gedurende een tijdvak van twee honderd en zestig jaren het geslacht der Karkôta's aan Kaçyapa's land. Een goeden naam verwierf zich om zijne zelfbeheersching en zijne overige deugden Pratâpâditya (633-683), zoon en opvolger van den eersten koning uit even genoemden stam. In het paleis van een schatrijk koopman uit den vreemde, dien hij aan zijn hof had ontvangen, wederkeerig vorstelijk onthaald, vatte hij een noodlottigen hartstogt op voor diens schoone echtgenoote, en won ook, hoewel tegen zijne bedoeling, hare liefde. Pligt en eer intusschen gedachtig, ontvlood hij het huis van zijn gastheer en sloot zich op in de binnenvertrekken van zijn paleis. Maar | |
[pagina 414]
| |
‘zoo min als den weg der deugdzamen wist hij de vrouw met de schoone oogen te vergeten,’ en eene slepende ziekte die zich van hem meester maakte, bragt hem aan den rand van het graf. Hiervan onderrigt, en ook de gevoelens zijner echtgenoote kennend, begaf zich de koopman tot den vorst met de verklaring, dat hij voornemens was zijne vrouw te verstooten en onherroepelijk haar bestemd had om òf de gemalin des konings òf dienstdoende priesteres in een tempel te zijn. Niet zonder schaamte in het huwelijk met den thans ook niet langer weêrstrevenden koning toegestemd hebbende, wist in vervolg van tijd de voormalige vrouw van den koopman door hare deugden als koningin de onstandvastigheid te doen vergeten, welke zij eenmaal als echtgenoote had betoond; en ‘gelijk de slijpsteen het zwart, dat den diamant nog aanhangt uit de mijn’, zoo deed ook de regtvaardigheid van Tjandrapîda, haren en Ratâpaditya's zoon, de smet verdwinen die aan zijne geboorte kleven mogt. Zijn vader in het jaar 683 opgevolgd, gaf deze vorst door menige wijze uitspraak en door vele goede daden, blijken van zijn helder doorzigt en van zijn regtvaardigen zin. En niet enkel wist hij billijk jegens anderen, maar ook streng voor zich zelven te zijn. Zoo wilden eens, terwijl hij voornemens was een grooten tempel te stichten, zijne bouwmeesters een man uit den lagen stand zijne woning ontnemen, omdat de grond voor den tempel hun benoodigd scheen. Maar Tjandrapîda verbood terstond den man te storen in zijn bezit, en trachtte zelfs niet tegen schadeloosstelling den grond meester te worden, vóór de eigenaar zelf, hoe gehecht ook aan zijne woning, ‘die sinds zijne jeugd, als zijne moeder, getuige was geweest van al zijn lief en leed’, hem uit eigen beweging kwam aanbieden wat hij aan de willekeur van 's konings ambtenaren geweigerd had. Diezelfde ijver intusschen voor de handhaving van regt en wet, die den roem van Tjandrapîda heeft uitgemaakt, werd ook, zoo niet de onmiddellijke, dan toch de verwijderde oorzaak van zijnen dood. Eene gestrenge straf door hem aan een misdadig Brahman opgelegd, deed misnoegen onder vele medeleden van diens kaste ontstaan; en met hen verbond zich Târâpîda, de jongere broeder des konings, om zich meester te maken van den troon. Vergif, of, volgens de kronijk, de aanwending van tooverspreuken maakten een einde aan Tjandrapîda's nuttig leven; en de troonsbestijging van den broedermoorder (691) was voor Kacmîr de verrijzing van een schrikbewind, dat te zwaarder | |
[pagina 415]
| |
op de bevolking drukte naarmate langer onder de vorige koningen rust en regtsveiligheid in het rijk hadden geheerscht. Gelukkig echter was de regering van den geweldenaar kort van duur; en reeds in 695 werd hij op zijne beurt het offer van eene dergelijke zamenzwering van ontevreden en woelzieke Brahmanen als hij zelf tegen zijnen broeder had aangestookt. In krijgsroem en magt overtrof geen der vroegere of latere vorsten den vermaarden opvolger van Târâpîda, den onversaagden en in zijne stoutste ondernemingen bijkans altijd gelukkigen Lalitâditya. Een man vol geestkracht en moed, met eene onverzadelijke begeerte naar veroveringen en naar de ontdekking van vreemde landen bezield, gunsteling van het lot, voerde hij zijne zegevierende legers niet enkel naar de naburige, maar ook naar verre en nog onbekende rijken, onderwierp door de kracht zijner wapenen of ook door den schrik alleen. dien zijn naam verspreidde, vorsten en volken aan zijn gezag, en putte uit elke nieuwe overwinning slechts de zucht naar meer glansrijke veroveringen. Bijkans elk zijner togten beschrijft ons de overlevering als een zegetogt. Zoo, o.a., drong hij eenmaal, ‘na het land van Yaçôvarma te zijn doorgetrokken als de Gangâ de bergpassen van den Himavat, zonder moeite voort tot aan de oosterstranden van den Oceaan. Uit de landstreken van Kalinga toog hij derwaarts met zijne olifanten, die, weemoedig terugziende naar hun geboorteland, door hunne geleiders werden voortgedreven; en al die van Gaûdi, den koning vergezellend en met de zijnen als door vriendschap verbonden, trokken met hen den zegewagen zijner fortuin. Ten laatste ontwaarde de voorhoede het verre oosterstrand in de stofwolken der golven, door de snuiten der strijd-olifanten opgeworpen. En de vijanden voor zich uitdrijvend met het zwaard, toog hij voort langs de schaduwrijke stranden, naar de gewesten die de zon verschroeit. De bewoners van Karnata, bukkend voor zijn gezag, vertoonden de haarvlok op de kruin hunner hoofden, en gewaagden onder 't wegwerpen hunner gouden Kêtakî-bloemen van niets dan van de verhalen zijner grootheid en magt. Rattâ, eene koningin van dat land en in het bezit van een groot rijk op den weg naar het Zuiden, eene vorstin van buitengemeene schoonheid en Doergâ in magt gelijk, bevrijdde van alle hindernissen den togt des veroveraars door de gebergten van den Vindhya, en achtte zich beloond voor hare zorg toen zij, voorover gebogen, haar eigen beeld weêrspiegeld had gezien in den | |
[pagina 416]
| |
glinsterenden nagel van Lalitâditya's lotusgelijken voet. En toen rustten ook zijne krijgers van hunne vermoeijenissen, verfrischt door den wind aan de oevers der Kavêrî, en de melk der kokosnoot drinkend aan den voet der palmboomen. In de bergen vielen, terwijl hij verder trok, de takken van den sandelboom, gekromde zwaarden gelijk, en het beeld vertoonend van slangen die omlaag stortten, verschrikt door den klank zijner wapenen. Snel toog hij naar de eilanden der zee en keerde ongehinderd weer van daar, gelijk de stroomen zich een weg banen door de noordelijke rotsen. Eindelijk wendde deze vorst, die alle helden naar roem begeerig achterliet, zich wederom naar de streken van het Westen, terwijl met het ruischen der baren zich de zegezangen mengden tot lof van zijne overwinningen.’ - Van de landen, welke hij op zijne togten bezocht en onderworpen had, vormde hij koningrijken voor zijne legerhoofden; en, met schatten beladen terugkeerend naar zijn vaderland, als ‘de leeuw naar de bergspelonk, den klaauw vol van de paarlen, welke hij den verscheurden olifant heeft ontrukt,’ besteedde hij de verworven rijkdommen tot vermeerdering van de welvaart zijner onderdanen, zoowel als tot verhooging van den luister zijner eigene bezittingen. Nieuwe steden werden door hem gesticht en de bestaande uitgebreid en verfraaid; heiligdommen en tempels door hem opgerigt ter eere van den hoogsten Roedra, van Vishnoe, van den Boeddha en van andere heiligen en persoonsverbeeldingen der Godheid; belangrijke werken deed hij aanleggen of voltooijen tot verbetering van de middelen van gemeenschap en tot bevordering van landbouw en nijverheid; menige instelling van liefdadigheid riep hij in 't leven en verscheidene inrigtingen tot beoefening der wetenschap; en in de schoonste streken van zijn bevoorregt land bouwde hij lustpaleizen van buitengewone pracht, waar hij met zijne raadsmannen en vrienden en te midden van eene schitterende hofhouding een vrolijk en onbekommerd leven leidde, tot zijn onrustige geest hem weder elders riep en op nieuw hem tot verre en gevaarvolle togten dreef. Bij wijlen intusschen misbruikte hij, overmoedig geworden, zijne bijkans onbegrensde magt. Zoo liet hij in een oogenblik van drift een naburig koning ter dood brengen; en gaf hij, na een gastmaal door den wijn bevangen, zijnen dienaren last, eene fraaije, door Pravarasêna gebouwde stad in brand te stekenGa naar eind15, welk bevel echter op geschikte wijze en tot zijne eigene latere voldoening, door zijne | |
[pagina 417]
| |
raadslieden ontdoken werd, doordien zij in de nabijheid van het paleis een aantal hooibergen deden vlam vatten en zoo den koning in den waan bragten, dat aan zijn verlangen was voldaan. Ook daar alzoo, waar hij het niet verdiende, was zelfs het geluk hem nog gunstig, en de buitengewone mate van voorspoed, die hem steeds ten deel viel, gaf dan ook aanleiding tot het volksgeloof, dat andere dan de gewone natuurlijke oorzaken het hare daartoe hadden bijgedragen. Eens, zoo verhaalt de legende, toen hij op nieuw een zijner wenschen had vervuld gezien, kwam een onbekend vreemdeling hem mededeelen, dat hem tot loon van eene edelmoedige handeling in een vorig leven, een tal van gunsten in zijn tegenwoordig bestaan was toegezegd, maar tevens, dat slechts weinige meer overig waren, en hij derhalve spaarzaam en verstandig bij het uiten zijner wenschen behoorde te zijn. En sinds dien tijd uitte de koning ook zelden meer eenig verlangen of het was wel doordacht en strekte tot heil zijner onderdanen en tot luister van zijn rijk. één groot voornemen intusschen, ééne belangrijke onderneming, de stoutste welligt van alle, bleef te midden van zijn onafgebroken voorspoed hem steeds bezig houden en gunde den eerzuchtigen koning geene rust: de ontdekking van die geheimzinnige, voor den sterveling ontoegankelijke streken van het Noorden, wier hemelhooge bergtoppen en eeuwige ijsvelden door de mythe ten verblijf zijn aangewezen aan de onsterflijke beheerschers der aarde. Met een magtig leger toog hij derwaarts, en niet lang na zijn vertrek ontving de rijksraad van Kaçmîr bevel, den oudste zijner zonen, Koevalâditya, tot koning te kroonen en gedurende de afwezigheid van den vorst, hem te erkennen als regent. Met bang voorgevoel voldeden de getrouwe ministers aan den last, en ook het gansche volk toonde door zijne verslagenheid te bevroeden, dat de regering van den even geliefden als bewonderden koning haar einde genaderd was. En inderdaad, de mate der voorbeschikte gunsten was hem blijkbaar volgemeten, en de meest gewaagde zijner ondernemingen was ook zijne laatste. Nooit vernam men taal of teeken meer van hem en van zijne gansche legermagt. De woning der Goden, die hij, niet tevreden met aardsche heerschappij, had wenschen toe te voegen aan zijne veroveringen, werd zijn graf; en, bedolven met de zijnen in de ondoordringbare sneeuw, verdween hij als een schitterend luchtverschijnsel, nalatende alleen den glans van zijn roem. | |
[pagina 418]
| |
Want ook het goede, 't welk hij gesticht had, ging door de achteloosheid en het wanbestuur zijner naaste opvolgers reeds meerendeels weêr te grond, en de rijken, welke hij aan zijn gezag had onderworpen, herwonnen aldra hunne onafhankelijkheid toen de magtige hand verstijfd was, die een tijdlang ze had beheerscht. Voor eene wijle intusschen scheen Lalitâditya nog te herleven in zijn rijkbegaafden kleinzoon Djayâpîda, die na eene reeks van kort regerende vorsten (732-754), den troon besteeg, en wiens leven eene merkwaardige aaneenschakeling van avonturen en eene gestadige wisseling van geluk en ongeluk, van grootheid en vernedering ons toontGa naar eind16. Als zijn grootvader begeerig naar roem, verzamelde hij terstond bij den aanvang zijner regering een leger, ter herovering van de eenmaal onderworpen landen. Hem echter was het geluk niet gunstig. Zijne soldaten werden ontmoedigd en velen verlieten hem te midden van den veidtogt; zijne bondgenooten verlangden naar het einde van den krijg; en middelerwijl maakte zijn schoonbroeder Djadja, dien hij als regent had achtergelaten, zich meester van den troon. Zelf thans het ijdele zijner onderneming inziende, gelastte Djayâpîda een zijner onderbevelhebbers zijne nog overgebleven troepen huiswaarts te geleiden, en verliet des nachts en zonder gevolg het legerkamp. Na lang eenzaam en onbekend te hebben rondgezworven, kwam hij ten laatste in de hoofdstad van het rijk van Gaûra, ontmoette daar, ter gelegenheid van een feest, eene danseres, en liet zich door deze bewegen eenigen tijd in de stad te vertoeven. Eens, toen hij des avonds de danseres bezocht, deelde zij in groote ontsteltenis hem mede, dat een geweldige leeuw in de nabuurschap rondwaarde en de verschrikte bewoners in hunne huizen hield opgesloten. Spottend met dien angst toog Djayâpîda op weg en ging onder een hoogen vijgenboom den leeuw afwachten. ‘En weldra naderde van verre met dof gebrul de koning der dieren, geel van huid als de ontloken Vakoelabloem, en een makker van den god der vernieling gelijk. Terwijl hij, langzaam daar voorwaarts gaande, een anderen weg insloeg, riep hem uitdagend met forsche stem de leeuw der koningen. De ooren opstekend, zijne manen schuddend, met open muil en vlammend oog, en op zijne achterpooten zich omhoog rigtend, wierp de leeuw zich brullend op zijn vijand. Maar vlug van beweging stootte Djayâpîda zijn arm in den muil van het woedende dier en doorboorde het de borst met zijn zwaard.’ Den volgenden | |
[pagina 419]
| |
dag vond men den dooden leeuw op den weg liggen, tusschen de tanden nog een armband klemmend , waarop de naam van Djayâpîda stond gegrift. En zoodra vernam niet Djayanta, koning van Gaûra, dat de alom wegens zijne dapperheid beroemde vorst van Kaçmir zich in zijn rijk bevond, of hij liet hem opsporen, sloot met hem een verbond, en schonk hem zijne dochter Kalyanî ten huwelijk. Aan het hoofd van 's konings leger overwon nu Djayâpîda in korten tijd de. vorsten, die zijn schoonvader het gezag betwistten en verzekerde zich zelven tevens weder eene genoegzame magt om de herovering van zijn eigen rijk te gaan beproeven. Zijne nadering vernemend, toog Djadja met een sterk leger hem te gemoet; maar de meerderheid der bevolking van Kaçmîr, noode zich bukkend onder de wederregtelijke heerschappij, koos terstond de zijde van haren wettigen vorst, zoodat weldra de verrader zich door vijanden zag ingesloten. Niettemin waagde hij Djayâpîda slag te leveren, en een tijdlang streed hij moedig en niet zonder geluk, tot ten laatste een boer hem uit eene hinderlaag doodelijk met een slingersteen in het aangezigt trof en daarmede een einde maakte aan den burgerkrijg. In het rustig bezit van zijn rijk dus hersteld, scheen nu de koning ook voor goed het oorlogsbedrijf vaarwel te zeggen, en zich voortaan geheel te willen wijden aan de kunsten des vredes. Als vorst betoonde hij zich een der meest uitstekende, die Kaçmir hebben geregeerd. Onvermoeid: was hij werkzaam tot bevordering van de welvaart zijner onderdanen; aan het hoofd van de verschillende afdeelingen van bestuur wist hij steeds de meest ervaren en meest geschikte personen te stellen, en in zijn ministerraad gunde hij aan geen andere dan aan de verstandigste en regtvaardigste zijner tijdgenooten eene plaats. Zelf een grondig beoefenaar der wetenschap, beminnaar aller schoone kunst, verzamelde hij alle dichters en geleerden aan zijn glansrijk hof, die in zijn eigen of in naburige landen zich beroemd hadden gemaakt. De spraakkunst van Panini of de zoogenaamde ‘groote spraakkunst’, de Mahâbhâshya, wordt gezegd door hem in Kaçmir te zijn ingevoerd. Ook aan de verfraaijing en verbetering der steden, wegen en inrigtingen voor landbouw en nijverheid, liet hij niet weinig zich gelegen liggen, terwijl hij eindelijk ook tal van heiligdommen: en gedenkteekenen stichtte ter eere van verschillende godheden en heiligen. Bestendig bleef echter de vredelievende gezindheid van Djayâpîda geenszins, en eensklaps, als waarde de geest van | |
[pagina 420]
| |
den grootvader nog in den kleinzoon om, bragt hij nogmaals een leger op de been, en toog uit om een nieuwen gevaarvollen veroveringstogt te ondernemen. Ook nu weder keerde de fortuin zich tegen hem. Door verrassing viel hij, op aanwijzing van Djadja's broeder, in handen van Bhîmasêna, een der vorsten die hij beoorloogde, en die nu den overwonnen koning in eene zijner vestingen gevangen zette. Daar wist evenwel Djayâpîda door zekere middelen zich den schijn te geven alsof hij door eene aanstekelijke, in den lande heerschende ziekte was aangetast, en terstond liet zijn verschrikte tegenstander hem over de grenzen brengen en verschafte hem daarmede zelf de gelegenheid om naar zijn rijk terug te keeren. Kort daarna werd hij op zijne beurt aangevallen door Aramoedi, koning van Nêpâla (Nepal), dien hij overwon, en na hem teruggedrongen te hebben, tot in zijn eigen land ging vervolgen. Bij het overtrekken eener rivier, welke hij ten onregte doorwaadbaar had geacht, ging echter het grootste deel zijner legermagt verloren, en hij zelf, door de golven medegesleept, en buiten staat zich te verdedigen, werd op nieuw gevangen genomen, en thans in een hoogen, wel versterkten toren buiten alle gemeenschap met zijne vrienden gehouden. Ditmaal redde hem de trouw en de zelfopoffering van een zijner raadslieden, Dêvaçarma, die Aramoedi door bedriegelijke beloften wist over te halen, hem toegang tot den gevangen koning te verleenen, en, na op zekeren afstand van de grensrivier een leger te hebben opgesteld, aan Djayâpîda de middelen verschafte om uit den toren af te dalen. Ter bepaalder ure gevolg gevend aan zijn raad, vond de koning aan den voet van den toren het lijk van zijn getrouwen dienaar met aangehecht geschrift, waarbij hij vermaand werd, het drijvend lijk als middel te gebruiken om den stroom over te steken en het leger te gaan opzoeken. Weinige dagen later waren de hoofdstellingen van Aramoedi's rijk in handen van Djayâpîda, en zegevierend, doch arm ook na de herovering zijner verloren schatten zich gevoelend door het verlies van zijn getrouwen raadsman, keerde nogmaals de koning van Kaçmir behouden naar zijne landpalen terug. Een tijdlang nog regeerde nu Djayâpîda in rust, en algemeen geacht als voorheen; doch op eenmaal vertoont zich, alsof het leven van dien vorst uit enkel tegenstelling en tegenstrijdigheid bestaan moest, een hoogst zonderlinge ommekeer in zijn karakter. Van een grootmoedig en regtvaardig koning zien wij hem plotseling verkeerd in een | |
[pagina 421]
| |
schraapzuchtig en gewetenloos dwingeland, die door middel van onwaardige satellieten volk en land doet uitzuigen, alleen om aan den onverzadelijken gouddorst te voldoen, die zich van hem zou hebben meester gemaakt. Tevens begon hij in het laatst zijner regering de Brahmanen te verwaarloozen en grooten invloed toe te kennen aan lieden van eene lage en door den echten Indiër verachte klasse, de Kâyastha's of schrijvers genaamd, wien hij velerlei betrekkingen opdroeg, en die hij ‘als weldoeners van het land beschouwde omdat zij hier en daar soms eenig goed verspreidden,’ maar waardoor hij langzamerhand zich den haat van al de hoogere standen berokkenen moest. Geruimen tijd werd nog een meer of min verborgen strijd door de Brahmanen tegen den koning gevoerd; en in hunne geschriften, die zij onder het volk verspreidden, vervolgden zij hem eerst nog met woordspelingen en bedekte satire; doch ten laatste namen zij, al stouter geworden, en steeds door hem geminacht niet alleen, maar ook van verschillende hunner rijke bezittingen beroofd, hunne toevlugt tot openlijk verzet. In een tafereel, dat blijkbaar genoeg als dichterlijke inkleeding van de gebeurde feiten moet worden opgevat, schetst ons Kalhana dien laatsten strijd en het daarop gevolgd uiteinde van den vorst. ‘Eens beklaagden zich, ten gehoore verschenen, bij den koning eenige Brahmanen uit Toêlamôela over mishandelingen door zijne deurwachters hun aangedaan. - Manoe, - zeiden zij, - Mandhâtri, Râma en zoo vele anderen waren magtige vorsten; maar nooit heeft iemand gewaagd, Brahmanen te beleedigen in hunne tegenwoordigheid. Want vertoornde Brahmanen zijn bij magte, den hemel met Indra en de aarde met hare bergen en de hel met den koning der slangen in een oogwenk te verzengen door het vuur. - Alle bezinning verliezend en zich overgevend aan zijn toorn, sprak nu de koning, zijne wenkbraauwen fronsend, op trotschen toon: - Wat koorts van waanzin drijft u aan, gij ellendigen, die bedelt om een bete broods! en doet u dusdanige taal voeren en roemen op uwe magt, als waart gij de Wijzen zelven van ouds? - En toen zij zwijgend daar vóór hem stonden, verschrikt door het dreigend fronsen zijner wenkbraauwen, sprak Ittila, een hunner en een schat van Brahmaansche waardigheid: - Waarom, o koning! zouden wij naar orde der dingen geen wijzen kunnen zijn, gelijk gij heerscher naar de opvolging der vorsten - Zijt gij soms Viçvâmitra, - vroeg uittartend Djayâpîda, - of Vaçishta, schat van vroomheid, of | |
[pagina 422]
| |
Agastya welligt? Of wie zijt gij dan? - Met vlammend oog en schrikwekkend van gedaante, als de slang die den trotschen kop verheft, sprak, uitgelaten van toorn, nu Ittila tot den vorst: - Zoo goed als gij een Haritjandra, een Triçangkoe, een Nahoesha zijt, zoo goed kan ook ik een Viçvâmitra zijn of een ander uit de besten van mijn stand. - Voorwaar! - hernam lagchend de koning, - Haritjandra en anderen werden vernietigd door den toorn van Viçvâmitra en hem gelijke Wijzen. Wat dus heb ik niet te wachten van uwen toorn! - Toen op den grond stampend, sprak de Brahman in drift: - Wat inderdaad let mij aanstonds Brahma's staf op u te doen vallen ter vergelding? - Hij valle dan! - riep luid lagchend de verbolgen koning uit, - wat draalt hij nog? - En valt hij dan niet, gij dwaas! - vroeg de Brahman; en terstond viel uit den troonhemel een gouden staf en trof het ligchaam van den vorst.’ - Weinige dagen daarna stierf Djayâpîda aan de gevolgen, gelijk het verhaal luidt, van de aldus bekomen wonde, of, wat meer waarschijnlijk is te achten, aan vergif, hem door de beleedigde Brahmanen toegediend. Zijn zoon en opvolger Lalitâpîda (785-797) schetst ons de kronijk als een wellusteling, die zich tot taak scheen te hebben gesteld, den roem van zijn luisterrijk geslacht geheel te schande te maken. Aan groote ondernemingen dacht hij niet; de zaken van staat verwaarloosde hij ten eenenmale; en binnen weinig tijds verkwistte hij met zijne hovelingen en hetaeren de schatten, die zijne voorgangers hadden bijeengebragt. ‘Geen schooner sieraad voor zijn ligchaam kende hij, diadeem en armbanden afgelegd hebbende, dan lokken doorsneden door de tanden der vrouwen of de borst door hare nagels verwond. Een elk, die de taal der hetaeren kundig was en uitgeleerd in zingenot, won zijne vriendschap, niet de krijgsheld noch de wijze. Schandelijke lieden, de ouderen van jaren die hun in den weg stonden, verjagend door hunne onzedelijke spotternij, verwierven van hem het hoogste loon om het vermaak dat zij hem verschaften. En in zijne raadsvergadering zelve schaamden zijne oudere raadslieden zich over dien vorst, die slechts ervaren was in grove scherts, en geheel en al de slaaf zijner vrouwen werd.’ In 't eind verlieten hem de kundigsten en besten, geen kans ziende om hem terug te houden van zijne uitspattingen, en zoo bleef ten laatste het rijk volkomen aan de willekeur van het hofgepeupel prijsgegeven. Dat de vorstelijke waardigheid door het wange- | |
[pagina 423]
| |
drag van dezen verachtelijken koning niet weinig leed, en het gezag der kroon mitsdien ook zeer werd verzwakt, blijkt wel voldoende uit de wanordelijkheden en verdeeldheden waaraan het rijk na de korte regering yan zijn broeder (797-804) werd overgeleverd. Vermits namelijk Vrihaspati, de vrucht van eene verbindtenis tusschen Lalitâpîda en eene vrouw van lage afkomst, nog te jong was om te regeren, toen de kroon aan hem verviel, bestuurden de vijf broeders zijner moeder een tijd lang gezamenlijk het rijk, of liever, verdeelden onder elkander den buit, dien zij uit 's lands inkomsten wisten te behalen, totdat eindelijk de inmiddels volwassen vorst hun gevaarlijk scheen te worden en heimelijk door hen werd ter dood gebragt. En sinds dit oogenblik bestonden geruimen tijd niet dan koningen in naam. Geen toch der geweldenaars gunde den anderen het oppergezag, noch ook zelfs de voordeelen, welke het bestuur der afzonderlijke gewesten opleverde; en eenmaal zelfs leidde de twist tot een bloedigen burgeroorlog, door een dichter van den tijd tot onderwerp gekozen van een uitvoerig gedicht. Smadelijk ging in 't eind het dus ontaard en verbasterd geslacht der Karkôta's te grond, want de laatste zijner afstammelingen werd, 857, ten gevolge van een volksopstand voor goed van de regering verwijderd, en in zijne plaats besteeg Avantivarma, uit een weinig aanzienlijk geslacht, dat van Varma of Oetpala, den troon. Wat in 't oog zijner landgenooten aan zijne geboorte ontbreken mogt, vergoedde inmiddels deze vorst door zijn treflijk bestuur. Na de partijhoofden overwonnen te hebben, die hem in den aanvang nog de heerschappij betwistten, herstelde hij spoedig de binnenlandsche orde en rust, en wijdde zich, bijgestaan door wijze raadslieden, geheel aan de bevordering van de welvaart des lands. Hooge lof wordt onder anderen aan de groote werken toegekend, welke hij door een der bekwaamste bouwmeesters van den tijd liet uitvoeren tot keering van de overstroomingen der Vitastâ en tot vruchtbaarmaking van geheele tot dusver onbebouwde landstreken. Ook deze koning betoonde zich weder een ijverig beschermer van kunst en wetenschap; en aan zijn hof bloeiden verscheiden dichters en geleerden, die met name worden vermeld, maar wier werken schijnen verloren te zijn geraakt. Opmerking verdient eindelijk, dat onder deze regering, schoon niet dan met een enkel woord melding wordt gemaakt van de beide elkaâr bestrijdende secten der Vishnoeïten en (Çvaïeten, die in de godsdienstgeschiedenis van Indië | |
[pagina 424]
| |
eene zoo belangrijke rol hebben gespeeld. De kronijk namelijk meldt, dat Avantivarma's eerste minister, die de trouw aan zijn vorst zoover dreef, dat hij zijn eigen, misdadigen zoon voor hem ten offer bragt, een Vaîshnava of aanhanger van de dienst van VishnoeGa naar eind17 is geweest; en voorts, dat de koning zelf in 't eind zijns levens de leer van Vishnoe zou hebben omhelsd. Voor 't overige schijnen ook weder Boeddhistische rigtingen zich in de godsdienst van dezen tijd gemengd te hebben, daar toch voortdurend bescherming aan de vihâra's verleend en door Avantivarma het verbod tegen het dooden van dieren hernieuwd werd. Eene uitnemende opvoeding had die wijze vorst zijnen zoon Çangkaravarma gegeven, die in het jaar 886 hem opvolgde in het bestuur; en in den aanvang toonde ook deze koning zich tot het goede geneigd; maar weldra bleek ook hij niet bestand tegen de verleiding der grootheid en magt, waarvoor zoo menigeen reeds bezweken was. Terwijl hij het inwendig bestuur verwaarloosde en in zijn eigen land ook naauw meer gehoorzaamheid vond, toog hij uit ter verovering van vreemde landen en onderwierp ook inderdaad verscheidene rijken aan zijne heerschappij; doch niet dan voor korten tijd, daar de vorsten die hij overwonnen had, zich al spoedig weêr ontsloegen van het opgedrongen gezag. Zijne schatkist uitgeput ziende, en aan weelde en overdaad gewend, begon hij nu, terwijl zijn vader niets voor zich zelven, alles voor zijne onderdanen had gezocht, geen middel meer ongeoorloofd te achten om zich meester te maken van eens anders goed. Tempels, steden, dorpen werden door hem en zijne Kâyastha's op onverantwoordelijke wijze geplunderd; het loon voor den arbeid verschuldigd, eigende hij zich toe; en geen vorst betoonde zich meer vindingrijk dan hij, in het uitdenken van allerlei belastingen om zijne eigene inkomsten te vergrooten en aan zijne zucht tot verspilling te kunnen voldoen. En toen eenmaal Gôpalavarma, zijn zoon, hem openlijk, schoon eerbiedig, het schandelijke van zijn gedrag onder 't oog durfde brengen, antwoordde hij lagchend, dat niet hij zelf, maar de verleiding waaraan elk vorst is blootgesteld, de oorzaak van de rampen was, waaronder hij zijn volk deed lijden. De weêrwraak bleef echter niet uit; doch de vloek van het volk trof niet hem onmiddellijk, maar onschuldigen: verscheidene zijner kinderen ‘stierven zonder ziek te zijn.’ Gôpalavarma bleef intusschen nog gespaard en besteeg na den dood zijns vaders in 904 den troon: maar zijne deugden maakten | |
[pagina 425]
| |
hem bij diens raadslieden en hovelingen slecht gezien, en na eene tweejarige regering werd hij vergiftigd door zijn schatmeester, die met reden bevreesd was voor de ontdekking en bestraffing van een langdurig wanbeheer. Slechts tien dagen genoot zijn jongere broeder den glans van het koningschap; ook hij stierf, schoon de kronijk het niet uitdrukkelijk meldt, naar alle waarschijnlijkheid op gelijke wijze; en zijne moeder Soegandhâ, die reeds voor korten tijd de voogdij had waargenomen, aanvaardde het tijdelijk bestuur. Een nieuw bestanddeel, uit den natuurlijken gang der gebeurtenissen en omstandigheden geboren, begint zich nu te vertoonen in de geschiedenis der koningen van Kaçmîr: de beschikking over den troon door het leger, met name door het voetvolk en de lijfwacht der vorsten, de praetorianen en janitzaren van dien tijd. De voortdurende, zelden slechts afgebroken oorlogen onder de laatste regeringen, hadden aan de krijgslieden een overwigt verzekerd, waarvan zij ten laatste begonnen misbruik te maken om koningen naar willekeur ten troon te heffen en weêr af te zetten, naarmate van het geldelijk voordeel, 't welk zij daarbij meenden te kunnen behalen. Zoo wist dan ook Soegandhâ zich alleen door den steun van het leger nog een tijd lang staande te houden, maar weldra, 908, werd zij verjaagd en Partha, uit den stam der Varma's, doch toen nog een kind van naauw tien jaren, onder voogdij van zijn vader, Nirdjitavarma, bijgenaamd Pangoe of de kreupele, in hare plaats gesteld. Na een tijdlang geheel in den geest van de meeste zijner voorgangers het regentschap waargenomen en zich schatten verzameld te hebben, terwijl het land door een vreeselijken hongersnood geteisterd werd, verjoeg deze Pangoe zijn zoon Partha, en liet in 924 zich zelf tot koning kroonen, en tevens een ander zijner zonen, Tjakravarma, tot troonopvolger erkennen door het leger. Een jaar daarna stierf hij, en acht jaren later werd zijn nog jeugdige opvolger weder verjaagd om plaats te maken voor een koning, wien het niet aan goede eigenschappen ontbrak, maar die bij de soldaten niet gezien was, omdat hunne soldij door zijne ministers werd teruggehouden. Spoedig werd dan ook deze weêr onttroond, en nu riep het voetvolk Parthaterug, die beter geleerd scheen te hebben zijn goud aan de troepen te verkwisten, en zich van eene hetaere bediende om de soldaten toe te spreken en hen tot zijne partij over te halen. Dezelfde kunst om het leger te winnen, bleek echter ook Tjakravarma | |
[pagina 426]
| |
te verstaan; en, Partha weder verstootend, erkende het hem als koning, totdat al wederom een ander, Çangkaravardhana, de gunst der troepen wist te winnen en zich meester te maken van den troon. Aan dien overmoed der soldaten werd nu intusschen, met behulp van de Dâmara's, een krijgshaftigen stam uit de omstreken van Kaçmîr, een einde gemaakt door Tjakravarma, nadat hij ten tweedemale van de regering verwijderd was. De beschrijving zijner onderneming vinde hier nog, als aanhaling uit den tekst van Kalhana, eene plaats. ‘Naar Çridakha zich begeven hebbend, trad eens de gevallen vorst des nachts de woning binnen van een Dâmara, een der dappersten onder de strijders. Den koning aan een teeken zijner waardigheid herkennend, boog de krijgsman zich voor hem met gevouwen handen, bood hem zijn eigen zetel aan, en sprak, nadat hij het verhaal van Tjakravarma's lotgevallen had aangehoord, in dezer voege tot den vorst, die nederig in het ongeluk, hem bijstand tegen zijne vijanden vroeg: - Volgaarne, o koning!Ga naar eind18 zou ik voor u het mogelijke doen; maar, telt men in het gevecht de strijders beter dan de grasscheuten? Zijn wij zeker, dat gij, in het gezag hersteld, ons niet zult trachten te verdelgen? Als eenmaal toch de strijd beslist is, vergeten de vorsten alligt de ontvangen weldaad. Een koning vernietigt dengene, die hem tot steun heeft verstrekt, gelijk de houthakker den boom omhakt, waarop hij geklommen was om uit te zien. De vorst, die zijn voordeel gedaan heeft met eens anders geestkracht en moed, beschouwt, het oppergezag heroverd hebbend, zijn weldoener als gevaarlijk, of vreest zich te schamen voor hen, die zijne lotwisselingen onder ziekte, honger en smart of onder schrik voor den vijand en andere benardheden hebben bijgewoond. Zelfs deugdzame vorsten kennen zoomin als de ooren der olifanten rust: om genen gonzen slechte raadslieden, om dezen de bijen steeds. De leeuw doodt zelfs terwijl hij zich bukt, de slang onder de omhelzing, de Vetâla al lagchende, de koning zelfs terwijl hij prijst. Niettemin, zoo gij ons steeds op geruststellende wijze wilt aanzien, dan wil ik morgen in uw leger zijn en zelfs in het voorste gelid. - Met vriendelijken glimlach om den schoonen mond antwoordde de vorst: - Ik zal waken voor ulieden als voor mijzelven, als voor de trouwsten mijner bondgenooten. - Daarop, den voet in eene bloedige ramshuid plaatsend, sloten de koning en de Dâmara, met hunne zwaarden ge- | |
[pagina 427]
| |
wapend, een eedverbond. Bij het aanbreken van den dag toog vervolgens Tjakravarma met de magtige strijders, die hij in grooten getale had verzameld, op weg tegen de stad. Terzelfder tijd, den achtsten dag der lichte maan in de tjaîtra-maand (Maart), trok de infanterie van het leger, Çangkaravardhana aan haar hoofd gesteld hebbend, uit de stad om slag te leveren. En nu wist aldra Tjakravarma zijne magt te doen kennen, die lang door de omstandigheden verduisterd, bij zijne tegenstanders in minachting was geraakt. Terwijl vóór Padmapoera een vreeselijke slag werd geleverd, doodde hij Çangkaravardhana bij den eersten schok zijner ruiterij. En toen eenmaal de bevelvoerder gevallen was, stoof het vijandelijk leger in honderde rigtingen uiteen, als een vloot die op zee door een storm beloopen wordt. De koning echter met zijne snelle paarden joeg de vlugtelingen na, en sneed hun met zijn zwaard de vlugt af en de rijen hunner hoofden. Als rosse manen wapperden de slippen van het boordsel aan den wapenrok van Tjakravarma, rondwarend als een leeuw allerwege in het gevecht. Dan genoeg; in korten tijd dekten meer dan vijf duizend strijders het slagveld. Toen legde Tjakravarma de gesneuvelden, moede van hun laatsten strijd, te rusten in de aarde, beschaduwd door de vleugels der gieren. De dappere Çangkaravardhana versierde het bed der helden, omringd door zijne trouwe krijgsmakkers, zonen van aanzienlijke geslachten, die gevallen waren met hem. Benijdenswaardig die moedige strijders, voorwaarts altijd in den strijd en trouw verbonden ter overwinning of in den dood! Maar met hen vielen ook die woeste soldaten, die een verachtelijk leven leidend, en bedelend zelfs nu en dan om te bestaan, slechts schande bragten over welgezinde en rjkbegaafde vorsten uit edelen stam, nadat zij eerst ze bedorven en tot vermaak van anderen met hen gespeeld hadden als slangenbezweerders met hunne slangen. In een oogwenk vernielde ze Tjakravarma, de groote slang, vol van een heimelijk vuur van giftigen toorn en door mishandeling eensklaps gewekt. Den volgenden dag, terwijl Çangkaravardhana's broeder de dapperen uit zijne verstrooide legerbenden nog zocht te herzamelen, werd Tjakravarma met eerbetoon ontvangen door de hoofden der gewesten, de ministers en de verzamelde lijfwachten, en vervulde de wegen met het wapengedruisch zijner troepen, die van alle zijden kwamen aansnellen. Hij zelf reed op zijn trotsch strijdros, dat onder hem scheen te dansen, te midden zijner ruiters, | |
[pagina 428]
| |
terwijl hij zijn helm liet afhangen van zijne linkerhand, waarmede hij den teugel hield. In zijn gouden armband weêrkaatste zijn zwaard de stralen der zon, flikkerend als verblijdde het zich in de greep zijner met zweet bedekte regterGa naar eind19. En vrees verspreidde zijn gelaat door het dreigend fronsen zijner wenkbraauwen, terwijl hij moeilijk scheen adem te halen onder de drukking van zijn hoog om den nek sluitend harnas. Door de houding van zijn hoofd en door zijn blikken wist hij dien gedruischmakenden en roofgierigen soldaten die de markten plunderden, schrik aan te jagen; maar de beangste burgerij stelde hij gerust, en de trommelslagen die zijne komst verkondden, werden overstemd door het gejuich en de zegewenschen van het volk. Zoo, gekroond met den luister der overwinning, deed Tjakravarma zijn intogt in de stad.’ De tijd der goede vorsten echter scheen met dat al voorbij. Ook Tjakravarma's gelukkige aanleg behoedde hem niet voor het verderf. Ten zetel der magt verheven, vergat hij, gelijk zijn vriend de Dâmara het voorspeld had, zijne oude bondgenooten en betere raadslieden en leende enkel aan vleijende hovelingen het oor. Omringd door al wat Oostersche weelde en pracht tot verhooging van den wellust weten aan te brengen, liet hij zich verlokken door de schoone oogen en verleidelijke gebaren der danseressen en, zich openlijk tot smaad voor de kroon met eene van deze in het huwelijk begevend, stelde hij zijne gansche magt in hare handen. Droevig was trouwens zijn uiteinde, dat spoedig op zijne derde troonsbestijging volgde. De Dâmara's, die hij met onbegrijpelijk onverstand en op de meest ondankbare wijze ging mishandelen, kwamen aldra tegen hem in verzet, en eenmaal drongen des nachts eenigen hunner, die, van alles verstoken, hun bestaan in roof en plundering zochten, tot zijne geheime vertrekken door, en vermoordden den weêrloozen koning onder toejuiching zijner eigene vrouwen, terwijl alleen zijne gunstelinge, hoe anders ook veracht, hem getrouw bleef, en ten einde toe nog weenend aan zijne zijde hing. ‘Zoo werd des nachts, een hond gelijk, door bandieten die koning gedood, die eene vrouw hield van onrein geslacht.’ Naauw vier maanden had zijne rampspoedige regering geduurd. Doch als ware Kagmîr bestemd, steeds van kwaad tot erger te vervallen, besteeg thans, in 939, een koning den troon, die de meest verdorvene zijner voorgangers door zijne boosaardigheid en gruwzame wreedheid verre achter zich liet: Oenmat- | |
[pagina 429]
| |
tâvanti, een zoon van den vroeger verkozen, doch weer verstooten Partha. Nog leefde deze, maar van alles beroofd en door aalmoezen in een vihara onderhouden. Ook in dien hulpeloozen staat echter scheen hij zijnen zoon nog gevaarlijk; en, na eerst zijne broeders gevangen genomen en door honger ter dood gebragt te hebben, liet Ooenmattâvanti door een aantal gunstelingen zijn vader te voorschijn halen uit diens schuilhoek en op jammerlijke wijze vermoorden. En toen het lijk hem gebragt werd en een der hovelingen, om hem te behagen, zijn dolk nog in het ligchaam van den vermoorde stak, gaf hij zijn genoegen te kennen door een luiden en wel tevreden lach. ‘De spraak, - zegt de schrijver, in korte trekken het leven schetsend van dien koning, die op de borst van naakte vrouwen zich oefende in de schermkunst, - de spraak staat verstijfd van schrik, waar zij het verhaal zijner wandaden tracht aan te roeren; een schuw geworden paard gelijk, hoe wil ik haar nog dwingen voorwaarts te gaan?’ Door bijkans allen die hem omringden en door zijn gansche volk gevloekt, stierf hij, waarschijnlijk aan vergif, in het tweede jaar zijner regering. Hij was de laatste van zijn lager nog dan tot heden eenig ander gezonken geslacht. Eene poging om een ondergeschoven kind als zijn zoon op den troon te plaatsen, mislukte zijner eerzuchtige echtgenoote, en de Brahmanen, die hun gezag schijnen heroverd te hebben nadat de overmoed van het leger door Tjakravarma was gefnuikt, verhieven Yaçaskara, een verren bloedverwant van een der vroegere vorsten, en, hoewel arm, toch een man van groote kunde en veelvuldige ervaring, in 941 tot de koninklijke waardigheid. Gunstig stak in menig opzigt de regering van dezen vorst bij die zijner meeste voorgangers af, doch, hoewel menige daad en menige maatregel vermeldt wordt die van zijne scherpzinnigheid zoowel als van zijne regtvaardigheid getuigt, ook hem zijn niettemin handelingen te laste gelegd, die de onpartijdige geschiedenis moeilijk kan regtvaardigen of zelfs verontschuldigen. Het zedebederf, dat al meer en meer alle standen der maatschappij had aangetast, mag wel de hoofdoorzaak geweest zijn, die zelfs welgezinde vorsten verhinderde, het goede tot stand te brengen, 't welk zij aanvankelijk zich schenen voor te nemen, en steeds hen tot het kwaad verleidde, 't welk zij zelven gewenscht hadden te ontvlieden. Ook Yaçaskara stierf voor 't overige, schoon hijlanger en rustiger dan zijn naaste voorgan- | |
[pagina 430]
| |
gers aan de regering bleef, op ellendige wijze: door eene slepende ziekte in hulpbehoevenden staat, werd hij door zijne ministers van al zijne schatten beroofd, en eindigde, van het noodige verstoken en omringd enkel van vijanden en benijders, zijn leven in den donkeren voorhof van een tempel. Na hem en na eene schijnregering van zijn naasten opvolger, maakte Parvagoepta, een der ministers, deels door list, deels door geweld, in 952 zich meester van den troon, doch stierf reeds een jaar daarna, en werd toen opgevolgd door Kshêmagoepta zijn zoon, wiens achtjarige regering ons niet veel anders dan eene herhaling van dezelfde tafereelen van ontucht en losbandigheid vertoont, waaraan wij ook vroegere zoo rijk hebben gezien. Het merkwaardigste, maar daarom zeker niet het beste wat van zijn bestuur wordt vermeldt, is de vervolging, welke hij tegen de Boeddhisten instelde, na hunne vihara's verbrand en hunne tempels en heligenbeelden verstoord te hebben. In 't eind, als ware de smaad dien het rijk van zijne onwaardige vorsten reeds geleden had, nog niet voldoende, werd het geruimen tijd de speelbal van de luimen eener wispelturige vrouw, Diddâ, de weduwe van evengemelden koning, die sedert 982, eerst in naam van haren zoon Abhimanyoe, vervolgens, na diens dood, voor haar kleinzoon, Nandigoepta, en eindelijk op eigen gezag de regering des lands in handen hield. Ook van haar bestuur was de aanvang niet slecht te noemen; minder intusschen ten gevolge van hare eigen bekwaamheden, dan wel omdat zij toen nog verstandig genoeg was, zich naar de leiding van een wijs en regtschapen raadsman, Naravâhana, te gedragen, die haar ook van groote dienst was in het onderdrukken van gevaarlijke, door enkele partijhoofden aangestookte onlusten. Door de baatzuchtige hovelingen echter, die geen voordeel onder eene goede regering konden bejagen, werd het vertrouwen der koningin in haren minister alras geschokt, en Naravâhana, in ongenade vervallen en sinds dien tijd op allerlei wijze gehoond, eindigde met zich zelven het leven te benemen. Spoedig deed het verlies zich gevoelen, 't welk het rijk en ook de vorstin zelve aan hem geleden had, en, buiten staat zelve aan het hoofd der zaken zich te stellen, riep Diddâ een der vroegere en betere ministers, Phalgoena, dien zij vroeger verbannen had, terug; maar de man was reeds oud geworden, en nadat hij ter kwader ure door zijne eerzucht zich had laten verleiden, de eenmaal verloren waardigheid te hernemen, toonde hij zich niet | |
[pagina 431]
| |
meer bij magte aan de inwendige beroeringen het hoofd te bieden en de uitspattingen tegen te gaan, waaraan de koningin zich overgaf. Een oogenblik nog scheen zich het karakter van deze ten goede te neigen, toen haar zoon Abhimanyoe in nog jeugdigen leeftijd stierf, en de smart over zijn verlies haar, voogdes nu over haar minderjarigen kleinzoon, tot een meer ingetogen leven en toewijding aan werken der vroomheid bewoog. Niet lang van duur echter was die beterschap, en toen zij eindelijk, na den dood van Phalgoena, zelve de teugels van het bewind in handen trachtte te nemen, begon al meer en meer de verdorvenheid van haar karakter zich te openbaren in in al hare handelingen. Sinds lang reeds aan ontucht gewoon, schoon zij zelve niets behagelijks had, nam zij ten laatste een veehoeder, Toenga, die zich toevallig te Kaçmîr kwam vertoonen, tot minnaar, en weldra was het gansche regeringsgezag in handen van dezen man, die ook onder het volgend bestuur nog eene belangrijke rol als partijhoofd heeft gespeeld. Op zijn aanstoken liet Diddâ haar kleinzoon gevangen nemen en vervolgens heimelijk ombrengen, ten einde zich het ongestoord bezit van den troon te verzekeren, en zelve aldus met het hoogst gezag bekleed, ongehinderd aan al hare luimen te kunnen voldoen. Niet geheel zonder tegenstand echter mogt haar dit gelukken. Verschillende partijgangers verwekten tot tweemalen toe een opstand, en, met buitenlandsche hoofden zich verbonden hebbend, drongen zij eenmaal zelfs tot de residentie door, verjoegen Diddâ, staken de stad in brand en bereidden zich tot de verheffing van een hunner tot vorst. Toenga even wel herzamelde de verstrooide overblijfselen van het leger, versloeg de opstandelingen en herstelde Diddâ in de regering. Ook de Brahmanen trachtten nog bijwijlen een einde te maken aan de schandalen waarvan het hof van Kaçmîr het tooneel werd; maar de poging was blijkbaar meerendeels slechts een vertoon, en het goud, door de koningin en haren minnaar met volle handen hun toegeworpen, deed hen telkens weêr afzien van hun aangekondigd verzet. De wijze eindelijk waarop Diddâ de keuze van den troonopvolger bepaalde, kenschetst almede haar karakter en dat van de vorsten uit dien tijd. Om te beproeven wie onder de kinderen van haren broeder de sterkste was, liet zij hun eens een aantal vruchten voorwerpen, met verlof aan ieder om zich daarvan toe te eigenen wat hij meester kon worden. één hunner, Sangrama genaamd, nam zelf geen | |
[pagina 432]
| |
deel aan het daarop ontstane gevecht, doch bleek in 't eind juist de meeste vruchten veroverd te hebben. Terstond begreep de verstandige Diddâ, dat in dezen knaap de ware koningsaard zetelde, en liet op de gebruikelijke wijze hem kroonen als toekomstig vorst. En na haren dood besteeg dan ook, in het jaar 1006, die waardige afstammeling van een almede verdorven geslacht den troon, die in zijne jeugd, door goede voorbeelden geleerd, reeds zoo treffelijk had begrepen dat verdeelen om te heerschen het kort begrip van alle vorstelijke wijsheid was.
Tot zoover Kalhana. De tijd waarin zijn verhaal afbreekt om later door eene andere hand te worden voortgezet, is een voor geheel Indië zeer gewigtige en noodlottige tevens. Het is die tijd, die de vreemde overheerschers, de dweepzieke volgelingen van Mohammed, zag doordringen om de onafhankelijkheid van Hindostan te vernietigen, zijne heiligdommen en tempels onder den voet te halen, zijne wetenschap en kunst te verdringen, en, kon het, maar die onderneming althans is gebleken eene onmogelijkheid te zijn, de eeuwenheugende godsdienst onzer Arische voorouders uit te roeijen. Kaçmîr, wel is waar, bleef door zijne meer afgezonderde ligging en moeilijke toegangen nog geruimen tijd bevrijd van de vreemde heerschappij; maar ook van dat rijk mogt het lot beslist heeten, toen eenmaal de veroveraars vasten voet op het schiereiland verkregen hadden; en de laatste door onzen schrijver en in het vervolg van zijn werkGa naar eind20 vermelde gebeurtenissen, de diepe verdorvenheid van de regenten en hunne raadslieden, de onverschilligheid waarmede het volk zelf hunne misdaden en hun wanbestuur aanzag, alles noodigde als 't ware den vreemdeling uit, een land van zijne zelfstandigheid te berooven, dat zich niet meer waardig toonde een onafhankelijke staat te zijn. Bedroevend nu moge de aanblik van dergelijk verval ons schijnen bij ieder volk dat eenmaal eene meer of min beteekenende rol op eenig deel van het wereldtooneel heeft gespeeld, wij kunnen in dat een en ander slechts de werking van eene natuurwet erkennen, die bij een volk als bij den mensch niet dan die mate van ontwikkeling veroorlooft, die in zijn aard en wezen zelf gelegen is, en als 't ware tot teruggang dwingt zoodra | |
[pagina 433]
| |
eenmaal de bereikbare hoogte bestegen is. Ook Kaçmîr was zoo min als eenig ander land in staat, tot hooger trap van ontwikkeling op te klimmen of langer zich op den bereikten te handhaven dan het karakter zijner bevolking, zelf voor een groot deel weder het gevo]g van land- en luchtstreek, medebragt. Als eenvoudige landbouwers en herders leefden, blijkens ons geschiedverhaal, de bewoners van Kaçmîr, stille, zachtzinnige en vrome lieden, ook langen tijd in doorgaans ongestoorde rust onder het welmeenend en regtvaardig, bijkans nog patriarchaal bestuur hunner veelal goedhartige vorsten, wijsgeeren dikwerf en vrome boetelingen meer nog dan eigenlijke regenten. Uit dien kinderlijken toestand wies het volk tot hoogere beschaving op; het land werd vruchtbaarder en rijker; handel en nijverheid namen toe; groote steden verrezen; kunsten en wetenschappen vonden ijverige en smaakvolle beoefenaren; eene schitterende hofhouding, door dichters en geleerden opgeluisterd, omringde den vorst; ridderlijke koningen eindelijk, door dappere krjgers en magtige legers bijgestaan, deden ook den nabuur en bij wijlen gansch Indië gevoelen, welke krachten hun rijk zich inwendig verworven had. Zoo werd Kaçmîr een magtige en bloeijende staat; maar één groot beginsel, eene volstrekte voorwaarde van blijvende grootheid, ontbrak te midden van al dien glans, een beginsel, ook door den schrijver zelven van Kaçmîr's geschiedenis niet begrepen, hoe verstandig en scherpzinnig beoordeelaar hij zich overigens ook betoont: de volkseenheid en de volksgeest, die alleen bij magte is, wezenlijke en duurzame beteekenis aan een staat te verzekeren. De strenge onderscheiding der kasten of standen, zelve meerendeels weder een natuurlijk gevolg van het belangrijk verschil der rassen, maakte de opkomst eener zoodanige volkseenheid onmogelijk; elke stand bleef steeds voor zich zelven en zijne eigene regten waken en verbond zich zelden of nooit met de overige tot bevordering van het algemeen belang; de pogingen der Boeddhisten tot nadere vereeniging bleven deels geheel onvruchtbaar, deels te zeer uitsluitend tot het godsdienstig leven beperkt; en de eenheid van den staat vond geene andere uiting dan in den vorst alleen, wiens gezag wel menigmaal in het overwigt van invloedrijke partijen, maar bijkans nooit in eenige openbaring van den vrijen en zelfstandigen volksgeest zijne noodwendige perken vond. En toen eenmaal de vorsteljke waardigheid door het persoonlijk karakter veler koningen en door het zedebederf van het hof | |
[pagina 434]
| |
hare beteekenis voor het volk verloren had, was ook de staatseenheid verbroken en stond het rijk magteloos tegenover den vreemden indringer, niet bij gebreke aan stoffelijke kracht, maar door gemis aan een volk dat zelf de zedelijke magt tot handhaving zijner onafhankelijkheid bezat. Nieuw als de geschiedenis van Kaçmîr dan voor ons heeten mag, in zoover tot vóór weinige jaren haar bestaan zelfs ons onbekend was gebleven, in 't eind leert zij, wat de meer algemeene uitkomsten betreft, ons niet anders dan de bevestiging eener oude en welbekende waarheid. Of deze echter wel altijd door de natiën wordt in 't oog gehouden, ook door die welke zich tot de meest beschaafde der aarde rekenen, mag met grond worden betwijfeld. Ook het nieuwe, door de ontdekking der Râdjataranginî aan de wereldgeschiedenis toegevoegde hoofdstuk heeft dus heden nog zijn nut, in zoover het tot herinnering mag strekken aan die waarheid, die nimmer dan tot eigen schade door de volken kan worden miskend. Dat nu, ook afgezien van de meer algemeene historische resultaten, het werk van Kalhana menige belangrijke bijdrage tot de kennis meer in 't bijzonder van het voormalig Indië bevat, zal uit het weinige zelfs, dat bij wege van voorbeeld daarvan kon worden medegedeeld, wel reeds voldoende gebleken zijn. En welke dan ook de hoogere of geringere waarde, die uit een meer aesthetisch oogpunt aan dat werk mag worden toegekend, eene aanwinst blijft het toch altijd voor onze letterkunde, in zoover het, onze bekendheid met gansch andere volken en tijden vermeerderend, ons daarbij niet enkel de verscheidenheid, maar ook de menigmaal treffende overeenkomst leert opmerken, welke zich tusschen de denkbeelden en voorstellingen dier natiën en de begrippen onzer eigene zich openbaart. Ook in dit opzigt loont de Râdjataranginî de moeite aan hare lezing besteed. Menig ander middeneeuwsch, met hooge belangstelling door ons geraadpleegd boek staat nader bij ons wat volk en land betreft, en toch wat den geestaan gaat veel verder van ons verwijderd dan het Indisch Boek der Koningen van Kalhana, den pandita van Kaçmîr.
P.A.S. van Limburg Brouwer. |
|