De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |
Bibliographisch album.Paulus nach der Apostelgeschichte. Historischer Werth dieser Berichte. Eine von der Haager Gesellschaft zur Vertheidigung der Christlicken Religion gekrönte Preisschrift, von Ch.J. Trip. Leiden, D. Noothoven van Goor. 1866.Dit geschrift is tegelijk bedroevend en troostvol. Het behelst eene apologie der geloofwaardigheid van het boek der Handelingen, en bedroevend is het om aan te zien, hoe een knap man als Trip plooit en schikt, met woorden speelt en machtspreuken in plaats van bewijzen bezigt om die geloofwaardigheid te redden. Dat doet ons pijnlijk aan, want het predikt de taaiheid der godsdienstvooroordeelen; immers gold het een niet-bijbelsch boek, Trip zou zijn wetenschappelijk geweten zooveel geweld niet aangedaan hebben. Dit afkeurend oordeel uitvoerig te staven en het werk in dit tijdschrift nauwkeurig te ontleden, is m.i. overbodig, daar ik belangstellenden naar een drietal recensiën van dezelfde strekking verwijzen kan. In het ‘Theologisch Tijdschrift’Ga naar voetnoot1 toch heeft Prof. Rauwenhoff, in de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’Ga naar voetnoot2 Dr. W.C. van Manen een afkeurend oordeel over Trips arbeid uitgesproken. De aankondiging van Dr. P.J. Gouda Quint, in de ‘Godgeleerde Bijdragen’,Ga naar voetnoot3 is wel zachter van toon dan de twee andere recensiën; de steller was blijkbaar a priori tamelijk geneigd om met het boek ingenomen te zijn, daar de slotsom dat Handelingen geloofwaardig is, in zijn smaak viel; hij geeft den schrijver dan ook zooveel lof als hij kan; maar hij moet bekennen, dat Trip enkele der voornaamste moeielijkheden, aan zijn taak verbonden, niet scherp in het oog heeft gevat, zich vaak met halve oplossingen tevreden stelt en dus ongetwijfeld aan grootspraak schuldig is, als hij alle bedenkingen voor opgelost verklaart. | |
[pagina 374]
| |
Terwijl het nu bedroevend is, dat het aantal der mislukte apologiën weêr met éen is vermeerderd, is het troostrijk om op te merken, hoeveel concessiën in dit werk aan de gehate kritiek worden gedaan. De Tubingers en allen, die in hun voetspoor wandelen, zijn, volgens den Heer Trip, hypercritici, afbrekers, vijanden van het boek der Handelingen, mannen, die geen ander nut hebben gedaan dan bezadigde critici op de moeielijkheden opmerkzaam te maken en hun zoo gelegenheid gegeven hebben de geloofwaardigheid der Acta goed te handhaven. Maar wat blijft er van die hooggeroemde geloofwaardigheid onder de handen van den Heer Trip over? Hij is rationalist genoeg om niet ieder wonderverhaal voetstoots aan te nemen. Wanneer ons b.v. verhaald wordt, dat Paulus door de Christus-verschijning op den weg bij Damascus blind was geworden, dan moet men bij de handhaving der geloofwaardigheid van dit bericht niet vergeten, dat Paulus slechts ver- blind (geblendet) was door het lichtGa naar voetnoot1. O zoo! ‘En de oogen geopend hebbende zag hij niets,’ lezen wij IX: 8; ‘En er vielen (na drie dagen) van zijne oogen af als schellen’, vs. 18. Een vreemde verblindheid. Er worden vele wonderen van Paulus verhaald, o.a., dat zweetdoeken, van zijn lichaam afgenomen en op kranken gelegd, dezen genazen! - Dergelijke wonderen zijn voor de wetenschap ‘even aantrekkelijke als moeielijke vraagstukken, en zij moet ze ons verklaren. Maar het is mogelijk, dat de tijdgenooten van Paulus enkele malen iets voor een wonder hebben aangezien, wat tegenwoordig daarvoor niet zou gehouden worden. Daarvan kan men evenwel Lucas den geschiedschrijver geen verwijt maken, want hij heeft ons slechts naar het standpunt van zijn tijd de daden van zijn vriend Paulus medegedeeld’Ga naar voetnoot2. Maar dan moeten wij nog al op onze hoede zijn ten aanzien van zijne berichten! - Dat het boek der Handelingen een tendenzschrift zou geweest zijn, waarin de geschiedenis opzettelijk verdraaid is, dat is den Heer Trip een gruwel; maar eenige afwijkingen van de zuivere waarheid moeten verklaard worden uit het doel, dat Lucas zich voorstelde, nl. te beschrijven, ‘hoe het. Christendom, eerst als sekte onder de Joden geduld, van lieverlede met het Jodendom in strijd geraakt is, om eindelijk door Paulus zich daarvan geheel los te scheuren’Ga naar voetnoot3. Dit doel van Lucas is een dekmantel voor vele feilen. Zoo is b.v. de reis naar Arabië, waarvan Paulus Gal. I: 17 spreekt, niet slechts in Handelingen onvermeld gebleven, maar er is in het verhaal ook nergens plaats voor. Dat moet men volgens Trip niet door een valsche harmonistiek bedekken. Neen, aan zulke kunstenarijen ontkomen wij het eenvoudigst door te erkennen, dat Lucas dit feit niet geweten of | |
[pagina 375]
| |
het opzettelijk verzwegen heeftGa naar voetnoot1. Keurig! Geen volbloed Tubinger kon het krasser zeggen. Maar het begint er op die wijze schuinsch uit te zien met de geloofwaardigheid van Acta. - Dit is slechts éene proeve uit vele. Trip geeft gedurig allerlei toe, b.v. dat het verhaal van Lucas vele gapingen heeft, waarvoor niet altijd een geldige reden kan opgegeven worden; dat hij in bijzaken nog al eens onnauwkeurig geweest is; en dat men het met enkele bijzonderheden niet te nauw nemen moet. - Wat een tal van concessiën aan de verafschuwde kritiek der ‘bestrijders van het boek der Handelingen’! Waarlijk, als Trip spreekt over het bijzondere doel van Lucas, waaruit ettelijke onjuistheden in zijn verhaal moeten verklaard worden, dan zou een modern Gretchen, ingewijd in het tendenziëus karakter der Handelingen, wel eens kunnen denken: Ungefähr sagt das der Pfarrer auch,
Nur mit ein bisschen andern Worten.
Merkwaardig is in Trips werk de behandeling van Hand. XXI: 17-26, dat kruis voor alle apologeten der geloofwaardigheid van Acta, en dit gedeelte wil ik nog met een enkel woord bespreken, omdat het ons gelegenheid geeft op te merken, waarom Trips verdediging mislukt is. - In Hand. XXI dan wordt ons verhaald, dat Paulus, toen hij te Jeruzalem kwam, met vreugd door de broeders ontvangen werd, maar hoe hij weldra hoorde, dat zij voor zijn leven vreesden, omdat de ijveraars onder de Mozaïsche wet hem doodelijk haatten. Men vertelde heimelijk, zoo zeiden zij hem ten huize van Jakobus, dat hij de verstrooide Joden van de Mozaïsche wet leerde afvallen, hen bevelende hunne kinderen niet te besnijden en de wetsceremoniën niet te vervullen. Daarom gaven zij hem den raad openlijk deel te nemen aan een nazireërsgelofte, opdat iedereen zou zien, dat hetgeen men van hem verhaalde geheel onwaar was en dat hijzelf de wet onderhield. En Paulus volgde dien raad aanstonds op; de schrijver vermeldt geen woord van aarzeling of voorbehoud. - NB.! Hoe kan Trip toch zeggen, dat het doel van Lucas was te beschrijven, hoe het Christendom zich door Paulus losrukte van het Jodendom, terwijl zijn Paulus zoo rechtzinnig mogelijk is? Maar dat daargelaten; gewoonlijk nemen de verdedigers van Acta deze daad van Paulus voor hunne rekening en prijzen hem daarom; terwijl de bestrijders dier geloofwaardigheid op dit verhaal en vooral op de krasse woorden der Jeruzalemsche broeders wijzen, als een teeken, dat Paulus hier scheef wordt voorgesteld, daar zij het waarschijnlijker vinden, dat het verhaal verdicht is, dan dat Paulus zoo diep zou gevallen zijn. | |
[pagina 376]
| |
Trip doet nòch het een nòch het ander. Hij handhaaft de geloofwaardigheid van Acta, maar noemt dan ook het gedrag van Paulus verkeerd. Hij tracht het wel te verontschuldigen, maar moet het toch veroordeelen als ‘niet uit de waarheid’Ga naar voetnoot1. Dit doet den Heer Trip eer aan; het pleit voor zijn persoonlijkheid, dat hij liever in Paulus eene zonde erkent dan een leugenachtige daad goed noemt. Intusschen stelt hij Paulus' handelwijs zoo zacht mogelijk voor; hij noemt ze een zwakheid en overijling; en daarin is hij m.i. te goedertieren. Als Paulus inderdaad heeft gedaan, wat het boek der Handelingen van hem verhaalt, dan heeft hij een laagheid begaan zoo groot, dat hij geen geweten zou moeten gehad hebben, als hij daarna weêr zijn oogen heeft durven opheffen voor zijn bekeerlingen uit de heidenen; dan zou hij uit vrees zijn geheele verleden verloochend hebben en alle verontschuldiging missen, omdat hij, naar Jeruzalem gaande, het gevaar, dat hem dreigde, ten volle besefte en er op gewapend was. Is het nu denkbaar, dat Paulus zoo diep is gevallen? Trip, de daad vergoêlijkend, beweert van wel en zoekt begrijpelijk te maken, hoe hij er toe gekomen is. Inderdaad verklaart hij ten volle, hoe de een of ander tot zulk een gedrag kon verleid zijn; maar dat Paulus het heeft kunnen doen, dat blijft even raadselachtig. Dit is het gevolg van het hoofdgebrek in het werk. Trip teekent ons den echten Paulus nergens. Zijn boek schijnt netjes in elkaar te zitten; geen bijzonderheid in Paulus' leven, in Acta vermeld, wordt overgeslagen; al zijne daden en woorden worden vergeleken met hetgeen wij uit zijn brieven van hem weten; en toch wordt de hoofdzaak gemist, de uiteenzetting van Paulus' karakter. Daartoe is meer noodig dan eene aanhaling van talrijke plaatsen uit zijn brieven. Om een man als Paulus te kennen, moet men zijn brieven psychologisch en historisch bestudeerd hebben; bij elk woord en bij iedere pericope vragen: wat was het vraagstuk? wat dreef zijn tegenstanders? wat was het beginsel van Paulus? enz. Als men dat met de bepaald echte brieven heeft gedaan, dan kan men aan de resultaten den indruk toetsen, dien betwiste brieven of het boek der Handelingen op ons maken. Spreekt daaruit hetzelfde karakter, dan pleit er veel voor de echtheid dier brieven en de geloofwaardigheid van dat verhaal. Om deze overeenkomst kan men dan kleiner verschillen in de dogmatiek of in de wijze van zich uit te drukken over het hoofd zien; want de inzichten van Paulus en zijn stijl konden veranderen, maar zijn karakter niet. Deze methode wordt schaars gevolgd en zij is toch de eenig ware. Als Trip dezen weg ingeslagen was en ons voor alles den echten Paulus had voor oogen | |
[pagina 377]
| |
gesteld, zooals b.v. Hausrath in zijn keurig werkje het doet, en Straatman in zijn studiën over de brieven aan de Corinthiërs, dan zou hij waarschijnlijk den kleurloozen Paulus der Handelingen niet vooreen gelijkend portret van den schrijver der brieven aan de Romeinen, de Corinthiërs en de Galaten hebben verklaard; dan zou hij ook in bijzonderheden minder oppervlakkig zijn te werk gegaan, b.v. 1 Cor. IX:1: ‘Heb ik niet Jezus Christus, onzen Heer, gezien?’ niet zoo lichtvaardig hebben aangehaald ten bewijze der geloofwaardigheid van het verhaal der verschijning op den weg naar Damascus; dan zou hij, geloof ik, zich tweemaal bedacht hebben eer hij aan Paulus een mate van menschenvrees en beginselloosheid toekende als in hem verondersteld moeten worden om zijn nazireaat te Jeruzalem begrijpelijk te maken, want Paulus had groote gebreken, maar om een duimbreed van zijn overtuiging af te wijken, dat lag niet in zijn karakter. Dr. Gouda Quint eindigt zijn aankondiging met de verwachting, dat ‘voortgezette onderzoekingen over het leven van Paulus hem zullen vrijpleiten van de beschuldiging van zedelijke zwakheid, waaronder hij nog gebukt gaat.’ Ik verwacht hetzelfde; maar het zal gebeuren ten koste der geloofwaardigheid van het boek der Handelingen.
H. Oort. | |
De woning van den mensch in betrekking tot gezondheid en leven. Eene populaire beschouwing op het gebied der gezondheidsleer, door J.J. Kerbert, Med. Doet. etc. te Arnhem. (Uitgegeven ten voordeele van het nieuw gebouwde bestedelingenhuis te Arnhem. Arnhem, W.H. Stenfert Kroese. 1866.Wij gaan Goddank toch wat vooruit, ook op het gebied van de gezondheidsleer en de openbare gezondheidsregeling! Deels mogen wij dien vooruitgang te danken hebben aan de nieuwe geneeskundige staatsregeling; deels moge hij langzamerhand voorbereid zijn door de overtuiging qu'il veut mieux prévenir que guérir en door het besef van de onmagt der kunst om in de meeste gevallen genezing aan te brengen, als het kwaad reeds te ver ontwikkeld is; waardoor het dan ook zij, de belangstelling van de geneeskundigen en van het publiek voor al wat tot de gezondheidsleer en openbare gezondheidsregeling betrekking heeft, is onmiskenbaar in den laatsten tijd aangewakkerd en toegenomen. | |
[pagina 378]
| |
Het boekje, waarvan de titel hierboven opgegeven is, is er ook een bewijs van. Het behandelt een onderwerp, dat voor den mensch van het hoogste gewigt is, namelijk zijne woning. Het liefdadige doel, dat de Schrijver, wiens naam goed klinkt in de Nederlandsche geneeskundige wereld, er mede beoogt, moge de kritiek ook al eenigzins tot toegevendheid stemmen, die toegevendheid heeft het boekje, althans minder voor zijn inhoud noodig dan voor zijnen vorm. Op het omslagtige, het hier en daar breedsprakige, op de vele herhalingen en omschrijvingen, onder anderen van de inleiding, zouden wij anders wel wat aan te merken hebben. Eene holklinkende phrase als die waarmede de schrijver zijne inleiding (pag. 11Ga naar voetnoot1) besluit, mogen wij gerustelijk aan onze Duitsche naburen overlaten. Maar waar daadzaken vermeld worden heeft zijn betoog klem en waarde. Als hij toch den invloed wil aantoonen, dien de uitwendige levensvoorwaarden op het ontstaan van ziekten en speciaal van cholera uitoefenen, deelt hij ons mede dat in Londen, in het jaar 1849, de verhouding der sterfte was 26 van de 1000 aanzienlijken en gegoeden, 157 van de minder gegoeden en 817 van de minst gegoeden en van den arbeidenden stand. Van den invloed van andere levensvoorwaarden, van de inademing van bedorven lucht, van slecht voedsel, van de ongunstige verhouding, die daardoor in de sterfte van kinderen, of in den gemiddelden levensduur te vinden is, willen wij hier thans niet gewagen, maar alleen overnemen hetgeen de S. ons van den invloed der slechte woningen op gezondheid en ziekten mededeelt. Zoo verhaalde Cochrane, dat terwijl de cholera in eene straat te Londen elke week verscheidene offers opeischte, één enkel huis in die straat, eene doelmatig ingerigte arbeiderswoning, daarvan geheel vrij bleef. Iets der- | |
[pagina 379]
| |
gelijks deelde Dr. Schick vroeger omtrent Groningen mede. In 1845 leverde eene straat, die uit goede arbeiderswoningen voor 4 à 500 menschen bestond, slechts 5 gevallen van de ziekte op, terwijl de sterfteverhouding aldaar anders 1 op de 3 of 4 inwoners bedroeg. In Deventer, dus verhaalt de S. verder, ontstond, tijdens er eene typhus-epidemie heerschte, geen enkel geval daarvan in de arbeiderswoningen van de bankvereeniging. Nog sterker spreekt het voorbeeld van Londen, alwaar in 1851 een parlementsbesluit in werking kwam, regelende het toezigt op het bewonen van verhuurde woningen en zoogenaamde slaaphuizen. Reeds in 1853 leverden deze woningen, die ongeveer 30,000 personen vertegenwoordigen, niet meer dan 10 gevallen van besmettelijke ziekte op, een getal zoo gering, als ééne enkele dier woningen anders bij de week opleverde. Ja, gedurende de cholera stierven in deze nieuw gereglementeerde woningen slechts 26 op de 30,000, terwijl in andere minder gunstige wijken van de mindergegoeden en armen 249 sterfgevallen op hetzelfde aantal bewoners voorkwamen, en voor geheel Londen gemiddeld 44 op de 10,000 bewoners gerekend konden worden aan cholera te zijn overleden. Terwijl de jaarlijksche sterfte onder de mingegoede en arme bevolking van Londen gemiddeld 30 op de 1000 bedroeg, was de sterfte in die wijken en buurten, waar overeenkomstig de eischen der gezondheidsleer gebouwde arbeiderswoningen stonden, van 1850-1853 slechts 14 op de 1000 en in 1853 slechts 10 op de 1343. Terwijl in Liverpool, bekend door zijne slechte woningen, in 1839-40 van de 1000 gestorvenen 528 kinderen waren beneden de 5 jaren en slechts 54 den leeftijd van 70 jaren en daarboven bereikt hadden, waren in Londen, waar de arbeiders eene betere woning hadden, van de 1000 gestorvenen slechts 408 kinderen beneden de 5 jaren en hadden 111 personen den leeftijd van 70 jaren en daarboven bereikt. Terwijl eindelijk voor de geheele Londensche bevolking de sterfte der kinderen gemiddeld 46 op de 1000 bedroeg, was die voor de bevolking van de nieuw ingerigte arbeiderswoningen binnen die stad slechts 5 van de 490, dat is omstreeks 10 van de 1000. Vandaar de bekende verklaring, vroeger door Dr. Southwood Smith uitgesproken, dat, wanneer alle bewoners te Londen even goed gehuisvest waren, als die der nieuw gebouwde en verbeterde arbeiderswoningen, er jaarlijks ten minste 23,000 menschenlevens konden worden gespaard. Ook in ons land, in onderscheidene steden, alwaar men de ongezonde oude krotten van huisjes door geschikte arbeiderswoningen vervangen heeft, valt de gunstige invloed dier verandering op morbiliteit en mortaliteit niet te miskennen, al is het dan ook dat hij niet op zoo éclatante wijze, door zulk groot verschil van cijfers, in het oog springt. Als van zelf dringt de vraag zich daarbij aan ons | |
[pagina 380]
| |
op: aan welke eischen en voorwaarden onze woningen moeten voldoen, niet om, zooals de S. pag. 19 zegt, gezondheid en leven te kunnen waarborgen, - dat toch kunnen zij alléén niet, noch de gezondheid en nog veel minder het leven; - maar wel kan men vragen aan welke eischen en voorwaarden onze woningen moeten voldoen om geen schadelijken invloed op den mensch uit te oefenen, ja zelfs zooveel mogelijk schadelijke invloeden van hem af te houden. De betrekking van den mensch tot zijne woning is die van innig wederzijdsch verkeer; al is zij ook niet zóó onafscheidelijk als de Schrijver, in poëtische overdrijving, haar wil doen voorkomen als die van de slak tot haar schelp, of van de schildpad tot haar schild. Door hare vriendelijkheid, vrolijkheid, door hare netheid en behagelijkheid werkt zij opwekkend op het gemoed. Door hare frissche en zuivere lucht - en dit is eene eerste en onmisbare voorwaarde voor eene goede woning - worden ademhaling en bloedsomloop bevorderd. Opdat deze functiën geregeld en goed kunnen plaats vinden, is het noodzakelijk dat de verhouding van zuurfstof (21 deelen) en stikstof (79 deelen) niet verbroken worde, of, waar zulks het geval mogt zijn, zoo spoedig mogelijk hersteld kunne worden. De ademhaling toch van menschen en dieren, het branden van lampen en vuren verbreken die verhouding voortdurend en geven aanleiding tot het vormen van een nieuw gaz, het zoogenaamde koolzuurgaz, dat voor de ademhaling en instandhouding van het leven volkomen ongeschikt is. Door voortdurende toestrooming van versche dampkringslucht moet de gebruikte lucht verwisseld en gereinigd en voor de ademhaling weer geschikt gemaakt worden. Van hoeveel gewigt die luchtreiniging is, leerde onder andere de kraaminrigting te Dublin, waar binnen 4 jaren tijds niet minder dan 2944 kinderen van 1-15 dagen waren gestorven. Nadat deze inrigting van een doelmatig toestel tot luchtzuivering was voorzien, stierven binnen eene gelijke tijdsruimte, van bijna een gelijk aantal kinderen van denzelfden leeftijd niet meer dan 272. Door al het bovenstaande is de invloed, dien de woning op den mensch, op zijne gezondheid en zijn leven kan uitoefenen, genoeg in het licht getreden. Wij kunnen de populaire beschrijving van het proces der ademhaling (pag. 27) en van den nadeeligen invloed, dien hare stoornis op het ontstaan van velerlei vormen van bloedziekte en van gebreken der ademhalingswerktuigen uitoefent, gerust overslaan, om het antwoord op de vraag te vernemen: aan welke onmisbare vereischten eene goede woning behoort te beantwoorden. In de eerste plaats komt het er op aan, dat de kubieke ruimteinhoud in doelmatige verhouding staat tot het aantal inwoners. Volgens het Hygieinische congres, gehouden in 1852 te Brussel, behoort eene | |
[pagina 381]
| |
woning voor iedere kamer 12-14 [ Ned. ellen vlakte-uitgebreidheid te bezitten en bij eene hoogte van ongeveer 2.69 Ned. ellen 35 à 40 Ned. cubiek ellen ruimte inhoud op te leveren, en daarenboven van tijd tot tijd geventileerd en van lucht gezuiverd te kunnen worden. Niet slechts de meeste woningen der armen, maar ook van de meergegoeden, voldoen geenzins aan dien eisch. Vooral zijn het de zoogenaamde lieve, snoeperige slaap- en logeerkamertjes en kantoortjes, die bij de meergegoeden in deze zeer te kort schieten; maar ook in schoollokalen, kerken, schouwburgen en andere publieke gebouwen, wordt op dit punt erge hygieinische zonde gepleegd, vooral indien het luchtgebruik daarin nog door het branden van kagchels en van vele gazpitten verhoogd wordt. Hoofdpijn, duizelingen, slechte bloedsmenging en vooral eene menigte aandoeningen van longen en hart zijn er de treurige gevolgen van. En wat meer is, die woningen zijn niet slechts schadelijk voor de individu's, die er hun leven in slijten en verkorten, maar zij worden vaak van cholera en typhus de brandpunten, waaruit de vlammen der epidemiën ook tot de huizen der meer gegoeden overslaan. Is dus zuivere lucht en verversching en vernieuwing van de verbruikte lucht eene eerste voorwaarde voor elke woning, eene tweede is gelegen in hare droogte. Men zie slechts de bleeke gezigten van de bewoners van donkere bergvalleijen, de vale tint en de treurige mismaaktheid, dat zielloos oog van hen, die in kelderwoningen of in duistere straten en stegen huizen, om te erkennen dat licht even onontbeerlijk is voor groei en bloei des ligchaams, als voor de helderheid en levendigheid van den geest. Daarom behoort elke woning goed en ruim voor het licht toegankelijk te zijn. Daarom is het wenschelijk dat de raamvlakte, behoorlijk voorzien van vensterglas, gelijk zij aan 1/6 van den vlakken inhoud der te verlichten vertrekken en dat ieder raam, zoo mogelijk, eene afmeting bezitte van 2.50 [ Ned. ellen en eindelijk, dat alle ramen geopend kunnen worden. Zijn dan zoodoende lucht, droogte en licht drie vereischten, waaraan bij den opbouw eener woning in de eerste plaats voldaan moet worden, er zijn nog andere eigenschappen eener goede woning, waarvoor de bewoners zelve te zorgen hebben. Zoo zijn netheid, orde, zindelijkheid eigenschappen, die in geene enkele woning, al ware het alleen om der gezondheid wille, gemist mogen worden, terwijl er, met het oog op de eischen der zedelijkheid, gelegenheid moet bestaan om aan de beide sexen afgescheiden slaapplaatsen te bezorgen. Voorts is het uit een maatschappelijk oogpunt zeer wenschelijk, dat elke woning slechts ééne familie huisveste, om daardoor den familieband naauwer toe te halen. | |
[pagina 382]
| |
Eindelijk moet elke woning voorzien zijn van goed drinkwater in toereikende hoeveelheid, van goed ingerigte daken, goten en vooral van doelmatig aangebragte en goed gebouwde privaten, afleidingskanalen en riolen. Ten slotte voegen wij er nog den wensch bij: dat bij elke woning, al is het slechts een klein stukje gronds gevonden worde, niet alleen omdat daardoor de huizen minder digt op elkander komen te staan en beter geventileerd kunnen worden, maar omdat daardoor den handwerksman de gelegenheid geboden wordt zijn eigen grond in zijne vrije uren te bewerken, en daarin een bron, zoo al niet van veel nut en voordeel, dan toch van uitspanning en genoegen te vinden. En wat konde, wat moest eene woning zijn voor haren bewoner? Zoo luidt de vraag, die de S. zichzelven aan het einde van zijn betoog ter beantwoording voorlegt. En het antwoord, uit de volheid van zijn hart (en daarom misschien wel wat dichterlijk) gegeven, luidt: ‘die woning, zij moet voor haren bewoner de vriendelijke gastvrouw zijn, die hem bindt en trekt door haar vrolijk gelaat, een engel des heils, die met den glans van een vriendelijk licht hem en de zijnen dagelijks omschijnt, die bij dag en bij nacht, als hij zoet vertrouwelijk ligt in de armen van den slaap, hem het leven onderhoudt en vernieuwt door zuivere lucht, die verkoeling biedt, wanneer de snerpende koude buiten den levensstroom dreigt te doen stollen, en storm of regen, hagel of sneeuw ook het gedierte doet vlugten en zoeken naar een veilig dak!’ Hoe ver is het er echter nog af dat de woningen, vooral voor de arbeidende klasse, aan dat ideaal beantwoorden?! Wat zijn hunne woningen over het algemeen nog somber en duister, nog benaauwd of tochtig, nog kil en vochtig! Wat moet hun leven en dat hunner kinderen daarin niet vergiftigd worden door de vunze lucht, die zij er bij dag en bij nacht inademen! Wat moeten zij er vaak een droevig leven leiden, somber gestemd door de somberheid hunner woning, traag en krachteloos door de vochtigheid van hun huis! Laat ons hopen dat de tijd der ware philanthropie ook daarin verandering zal aanbrengen en dat die verbetering, door de vele bouwvereenigingen hier en elders tot stand gebragt, een der meest gezegende vruchten moge zijn van de vorderingen der tegenwoordige eeuw op het gebied der weldadige Hygieia.
G.S. | |
[pagina 383]
| |
T.A.F. van der Valk, Het Inlandsch onderwijs. Naar aanleiding van het werk van S.E. Harthoorn: De toestand en de behoeften van het onderwijs bij de volken van Neêrlands Oost-Indië. Amsterdam, F. Gunst, 1867.Ik bevind mij in het lastige geval, dat ik het werkje van den heer van der Valk niet kan bespreken, zonder ook te gewagen van hetgeen door mij zelven over het Inlandsch onderwijs vroeger is geschreven. Zie hier wat de zaak is. Voor een paar jaren leverde de gewezen zendeling Harthoorn het boek, welks titel boven is uitgeschreven. Dat werk werd door mij aangekondigd in het tijdschrift van den heer Mr. Sloet tot Oldhuis en lokte een advies uit van den heer Cohen Stuart aan de Directie van het Bataviaasch Genootschap, hetwelk ik evenwel, in weêrwil van alle aangewende moeite, niet heb kunnen magtig worden. Thans komt de heer van der Valk ons over hetzelfde onderwerp onderhouden. Ik beken, dat ik met ingenomenheid kennis heb genomen van zijne denkbeelden, want wat ik zelf tegen den heer Harthoorn beweerd had over de plaats, die de Hollandsche taal in de inlandsche maatschappij zal behooren te beslaan, wordt thans geheel bevestigd door het gezag van den Ambtenaar voor de Javaansche taal en van den gewezen docent aan de school voor inlandsche onderwijzers te Soeracarta. Het zal overbodig zijn onze geheele zienswijze hier nogmaals uit een te zetten. Zie hier alleen het practisch resultaat, waartoe de heer van der Valk geraakt. ‘Wij verwachten van het bloote leeren van het Hollandsch even weinig als de heer Stuart. Wij bedoelen met de uitdrukking “onderwijs in het Hollandsch” uitsluitend een onderwijs, waarbij men zich van het Hollandsch als voertuig bedient, om den Inlander datgene te leeren, wat wij hem in zijn taal niet kunnen leeren, omdat die taal ons in den steek laat. Als we echter den heer Harthoorn gaarne toegeven, dat in 't algemeen het lager onderwijs zal behooren te worden gegeven in de volkstaal, dan blijkt daaruit van zelf, dat we met dat onderwijs in de Hollandsche taal dan ook iets meer beoogen dan bloot lager onderwijs. Zeker, het onderwijs aan kinderen op de lagere school gegeven door de inlandsche onderwijzers, zal moeten gegeven worden in de taal van het land. Maar die onderwijzers zelf zullen, naar onze meening, anders dan tot hiertoe gevormd behooren te worden, om wat meer dan nu boven hunne leerlingen te staan, en daartoe zal men zich bij hen noodzakelijk moeten bedienen van het Hollandsch. - Ik beweer, dat van het | |
[pagina 384]
| |
inlandsch onderwijs zoo goed als niets voor de werkelijke beschaving van den Inlander is te wachten, zoo men zich ook bij het opleiden van onderwijzers uitsluitend tot het gebruik der inlandsche talen zal blijven beperken. Die inlandsche onderwijzers zullen de middenpersonen dienen te worden tusschen ons en het volk, om de met behulp van onze taal verkregen kennis onder het volk te verspreiden.’ In denzelfden geest had ik vroeger geschreven: ‘Stelt de kennis van het Hollandsch voor den gevormden en beschaafden Inlander als uw doel in de toekomst, in de verre toekomst des noods; maar streeft naar dit doel. Acht gij het volkomen onbereikbaar, schaft dan gerust al uwe scholen af, want dan heeft de polynesische stam geene toekomst.’ En evenzoo de heer Cohen Stuart: ‘Bleef er werkelijk niets anders over dan voort te sukkelen met een onderwijs door Nederlanders in Maleisch, Javaansch of welke andere inlandsche talen ook gegeven, dan zou ik voor mij vertwijfelen aan ons vermogen om een deugdelijk inlandsch onderwijs tot stand te brengen.’ - Ben ik wel onderrigt, dan heeft ook Dr. Koorders gedurende zijn kort verblijf aan het hoofd der school te Bandong, ditzelfde beginsel in toepassing gebragt. Afbreken, beweert men, is gemakkelijker dan opbouwen; vandaar dat niet zeldzaam dat gedeelte van een boek, waarin andersdenkenden bestreden worden, beter gelukt schijnt dan de bladzijden, waarin de schrijver eigen denkbeelden ontwikkelt. Bij den heer van der Valk heeft juist het omgekeerde plaats. Het stellende gedeelte van zijn boek is belangwekkend en bevat zeer nuttige en behartigenswaardige wenken; maar waar hij den heer Harthoorn critiseert, had ik meerder soberheid in zijne uitdrukkingen gewenscht. Ik ontken niet, dat hij groote gebreken openlegt, maar wel had ik het beter gevonden, als hij deze wat minder breed had uitgemeten, in ieder geval een welwillender toon had aangeslagen. Het schijnt dat de koloniale questies, zelfs die aan de politiek vreemd zijn, gelijk met het onderwijs in Indië grootendeels het geval is, niet kunnen behandeld worden zonder zekere heftigheid. Sommige schrijvers geven aanleiding tot de opmerking, dat het Nederlandsche publiek van eene zekere hoeveelheid Spaansche peper geen afkeer heeft, maar trâsie valt niet in onzen smaak.
Zwolle, 12 Maart 1867. S.A. Naber. |
|