| |
| |
| |
Politiek overzicht.
's Gravenhage, 25 April 1867.
Het is iets vreemds, die onrust in den atmosfeer. De winden waaijen uit alle hoeken, naar alle kanten; men weet waarlijk niet wat koers zij nemen. Is het Frankrijk, is het Pruissen, dat de overheerschende kracht in Europa zal doen gelden? Een ballon d'essai schijnt opgelaten, als om te zien, welke strooming hetsterkst is. Luxemburgs stevige vesting, zoo kantig omheind door rotsblokken, is zeker wel het meest verwonderd, dat het tot zoo licht een doeleinde moet dienen...... Licht en luchtig in schijn, doch in waarheid zwanger van de ernstigste en zwaarste gebeurtenissen. Want wie het eerst tot dezen stap hebben aangeraden, zullen thands er niet aan behooren herinnerd te worden, hoe weinig tact in deze aangelegenheid is ten toon gespreid; - dat in deze zaak met vuur is gespeeld.
Er is drieërlei oogpunt, waarin de Luxemburgsche questie dadelijk zich voordoet, al naarmate men Pruis, Franschman of Nederlander is. Die drie gezigtspunten kunnen achtereenvolgens toegelicht worden, wanneer wij den stand der questie pogen uitéén te zetten. Want toen het eerst op het einde der vorige maand het gerucht veld won, dat de groothertog van Luxemburg met Napoleon onderhandelde om Luxemburg aan Frankrijk af te staan, ontstond er een geweldige uitbarsting van verontwaardiging in Duitschland. Moest dan weder een stuk van den Germaanschen bodem worden opgeofferd, ten einde Frankrijk tevreden te stellen! Was het dan niet genoeg, dat de Elzas met Straatsburg, dat Metz en zoo vele andere plaatsen wederrechtelijk aan Frankrijk in eigendom behoorden! Was daarom Pruissens machtsontwikkeling van veel kanten
| |
| |
in Duitschland met zooveel voldoening begroet, opdat thands weder het ergerlijk schouwspel moest worden beleefd, dat den Franschen Cerberus een brok in den mond werd geworpen! De heer von Bennigsen, de voorzitter van het National-Verein, was juist de man om aan dat gevoel lucht te geven, en den 1ste April interpelleerde hij dan ook in den Noord-Duitschen rijksdag den heer Bismarck over deze questie. Hij vroeg 1o of de Pruissische regering kennis droeg van den afstand van Luxemburg en 2o of zij besloten was de verbinding van Luxemburg met Duitschland en vooral het Pruissische bezettingsrecht van Luxemburg te handhaven. Zijne redevoering, gekleurd en vol gloed, uitte zich in de bitterste termen over den verkoop, over het handelen in landen, van de tegenwoordige Luxemburgsche regering. Bismarck's antwoord was kalm en gematigd, en luidde als volgt:
‘De hooge vergadering zal het wel zeer natuurlijk vinden, dat ik, bij een vraagstuk van zoodanige beteekenis als dit, mij voor 't oogenblik in de beantwoording der interpellatie alleen bepaal tot eene openlegging van den feitelijken staat van zaken, voor zoover deze bij de Pruissische regering en hare bondgenooten bekend is. Ik moet daarbij terugkomen op de oorzaken, waardoor het groothertogdom Luxemburg geen lid van den Noord-Duitschen Bond is. Bij en door de ontbinding van den vroegeren Duitschen Bond verkreeg ieder der daartoe behoorende staten zijne volle souvereiniteit terug, die hij vóór de vestiging van den Bond bezeten en door de bij Bondsverdrag aangegane verpligtingen vrijwillig beperkt had. Na de ontbinding van den Bond, genoot het groothertogdom Luxemburg en de groothertog dezelfde souvereiniteit van Europeesch karakter, als de koning en het koningrijk der Nederlanden. Eene groote meerderheid der vroegere Bondstaten maakte, even als Pruissen, van hunne vrijheid gebruik, om terstond op den nationalen bodem een nieuwen Bond te stichten, tot wederkeerige ondersteuning en bescherming der nationale belangen. De groothertog van Luxemburg achtte het niet overeenkomstig met zijn belang, denzelfden weg in te slaan. Door de middelen, die ons binnen het groothertogdom en zijne grenzen ten dienste staan, werd ter onzer kennis gebragt, dat er bij alle standen der bevolking een bepaalde tegenzin bestond aangaande de toetreding tot den Noord-Duitschen Bond. In de hoogere en vooral in de hoogste kringen werd die stemming gevoed door een duidelijk uitgedrukte ongunstige gezindheid jegens Pruissen en zijne verkregen resultaten; in de lagere kringen door de ongezindheid tot overneming van van zoodanige lasten, als uit eene krachtige landsverdediging
voortvloeijen. De gezindheid der Luxemburgsche regering werd uitgedrukt in eene dépêche, die ons in October werd toegezonden en waarin zij ons trachtte aan te toonen, dat wij geen regt meer hadden om in Luxemburg bezetting te leggen. (Hoort!) De koninklijke staatsregering en hare bondgenooten moesten zich dus tot vraag stellen:
| |
| |
of het gepast ware onder deze omstandigheden eene inmenging of pressie uit te oefenen, opdat het groothertogdom Luxemburg, dat tothet Tolverbond behoorde, toch tot den Noord-Duitschen Bond zou toetreden. Na rijpe overweging heeft zij die vraag ontkennend beantwoord. Zij moest het als een twijfelachtig voordeel beschouwen, bij een zoo innigen Bond, in den groothertog van Luxemburg een medelid te zien, die in kwaliteit als koning der Nederlanden zijn zwaartepunt buiten den Bond kon hebben en wiens belangen welligt menigmaal in strijd met den Bond konden komen. De ervaringen die wij in dat opzigt in vroegere jaren hebben opgedaan, waren leerzaam genoeg, om ons terug te houden van eene dergelijke inrigting in volle kracht op de nieuwe instelling over te brengen. De koninklijke staatsregering heeft voorts gemeend, dat juist wegens de geographische ligging en de eigenaardige betrekkingen van het groothertogdom Luxemburg, de behandeling dezer kwestie vooral een hoogen graad van voorzichtigheid vereischt. Men liet aan de Pruissische politiek regt wedervaren, toen op eene hooge plaats gezegd werd, dat die politiek, zoover het met de eer des lands bestaanbaar was, de gevoeligheid der Fransche natie zocht te verschoonen. De Pruissische regering vond en vindt steeds tot zulk eene politiek aanleiding in de rechtmatige waardering, die voor de ontwikkeling der Duitsche kwestie kan voortvloeijen uit vredelievende en vriendschappelijke betrekkingen met eene machtige naburige natie van gelijken rang. Uit hetzelfde oogpunt als ik hierbij heb aangewezen, wil ik mij onthouden van een bepaald ja of neen op het tweede gedeelte der interpellatie. De bewoordingen van dat gedeelte zijn van zoodanigen aard, als bij eene volksvertegenwoordiging op
nationaal terrein moge passen, maar zij behooren niet te huis in de taal, die bij de diplomatie gebruikelijk is bij de behandeling van internationale belangen, zoolang deze langs vredelievenden weg kunnen gehandhaafd worden. Alleen voor zoover het eerste gedeelte der interpellatie betreft, wil ik den staat van zaken, gelijk deze ter kennis der regering is gekomen, openlijk blootleggen. De regering heeft geene reden om aan te nemen, dat er omtrent het toekomstig tot van het groothertogdom reeds een besluit is genomen. (Sensatie.) Het tegendeel kan zij natuurlijk niet bepaaldelijk verzekeren. Zij kan ook niet met zekerheid weten of, ingeval het nog niet is genomen, het welligt onmiddellijk te wachten is. Het eenige waardoor de regering aanleiding vond om officieel van deze kwestie kennis te nemen, is het volgende: Eenige dagen geleden heeft Z.M. de koning der Nederlanden den te 's Gravenhage geaccrediteerden Pruissischen gezant mondeling in de gelegenheid gesteld, zich er over uit te laten, hoe de Pruissische regering het zou opnemen, wanneer Z.M. de koning der Nederlanden afstand deed van de souvereiniteit over het groothertogdom Luxemburg. (Hilariteit.) De Pruissische gezant, graaf Perponcher, heeft in last gekregen daarop te antwoorden, dat de Pruissische regering en hare bondgenooten zich voor 't oogenblik omtrent die vraag niet konden uitlaten, dat zij aan Z.M. de verantwoordelijkheid voor zijne eigene handelingen moest overlaten, en dat de Pruissische regering, alvorens een gevoelen aangaande de zaak uit te spreken, wanneer zij namelijk daartoe werd uitgenoodigd, zich in allen geval vooraf zou verzekeren hoe de vraag zou worden opgenomen door hare Duitsche bondgenooten, zoowel als door de mede-
| |
| |
onderteekenaars van het tractaat
van 1839, alsook hoe zij zou worden opgenomen door de openbare opinie in Duitschland, die juist op dit oogenblik in deze hooge vergadering een gepast orgaan bezit. (Bravo!) De tweede aanleiding lag hierin, dat de koninklijke Nederlandsche regering, door den alhier aanwezigen gezant, ons hare goede diensten aanbood ten opzigte der door haar vooropgestelde onderhandelingen van Pruissen met Frankrijk aangaande het groothertogdom. (Hilariteit.) Wij hebben besloten daarop te antwoorden, dat wij niet in de gelegenheid waren van die diensten gebruik te maken, omdat er geene onderhandelingen van dien aard bestonden. (Bravo! Hilariteit.) Zóó is, Mijne Heeren! voor zoover bij de koninklijke regering bekend is, nog op dit oogenblik de staat der zaak; ik zeg: voor zoover mij bekend is, en beroep mij op hetgeen ik zoo even over de mogelijkheid van een besluit heb gezegd. Gij zult niet van mij verlangen, dat ik op dit oogenblik, al zou het een volksvertegenwoordiger of eene vertegenwoordiging voegen, openlijk opheldering zal geven omtrent de voornemens en besluiten der koninklijke regering en hare bondgenooten in dit of eenig ander geval. (Zeer juist!) De verbonden regeringen zijn van meening, dat geene vreemde mogendheid de ontwijfelbare rechten van Duitsche staten en Duitsche bevolkingen zal benadeelen. Zij hopen in staat te zijn die rechten te handhaven en te beschermen, langs den weg van vredelievende onderhandelingen en zonder gevaar voor de vriendschappelijke betrekkingen, die tot nog toe, tot tevredenheid der verbonden regeringen, tusschen Duitschland en zijne naburen bestaan. Zij zullen aan die hoop zooveel te zekerder kunnen toegeven, naarmate zich datgene voordoet, wat de interpellant vooraf tot mijne vreugde te kennen gaf,
namelijk dat wij door onze beraadslagingen het onverwrikbaar vertrouwen op den onverbreekbaren zamenhang van het Duitsche volk met en onder zijne regeringen versterken.’ (Levendige bijval.)
De president van den rijksdag zeide hierop: ‘Er is geen voorstel gedaan tot behandeling der interpellatie. Ik meen nu het gevoelen der vergadering uit te drukken, met te zeggen: de wijze waarop de rijksdag de interpellatie en hare beantwoording aanneemt, spreekt duidelijker en ondubbelzinniger, dan ooit door een formeel voorstel kan geschieden.’
Het antwoord van Bismarck was kalm maar krachtig. Het gaf duidelijk te kennen, dat Pruissen vastbesloten was, Frankrijk niet ongehinderd te laten begaan; het bevestigde, dat Pruissen geen pressie zou uitoefenen, om Luxemburg in den Noord-Duitschen Bond te doen treden; het beriep zich voor latere voornemens met Luxemburg alleen op de tractaten van 1839: het stelde eindelijk ook de Nederlandsche diplomatie verantwoordelijk voor wat door de raadslieden van den groothertog was gedaan. - Daar kwam natuurlijk een groote onrust in Nederland bij het hooren van deze woorden van Bismarck. Het scheen dus werkelijk, dat de Nederlandsche diplomatie en het ministerie van Buitenlandsche Zaken de fout
| |
| |
had begaan zich in deze zaak, die Nederland in waarheid niet aanging, te mengen. Men mocht glimlachen over de would-be finesse van een diplomatie, die haar goede diensten aanbiedt in onderhandelingen, die nog niet bestaan; een diplomatie, die zich blootstelt antwoorden te bekomen, die min of meer vernietigend zijn; - ach! wij weten het slechts al te goed, dat ons land, wij zeggen niet de diplomaten der XVIIde eeuw, maar zelfs geen Falck meer bezit! -: toch was het in allen gevalle, na al hetgeen von Bismarck over ons land ook had gezegd, zaak, openlijk te getuigen, dat Nederland aan de Luxemburgsche questie geheel en al vreemd was. De heer Thorbecke interpelleerde 5 April den minister van Buitenlandsche Zaken met evenveel gematigdheid als klem, en na het vreemde discours van dien minister, - die in bonte mengeling van nevelen en daglicht sprak, doch nevelig bleef, fijne zetten wilde laten apprecieeren, en getrouw aan zijn (naar het schijnt) gevestigde overtuiging, om alle dingen te doen met een ander doel dan in de handeling zelve ligt, verklaarde, dat hij zich met Luxemburg had bemoeid zoolang hij niet gerustgesteld was omtrent Limburg; - na die rede, waaruit nu voor goed bleek, dat de betrekkingen van Limburg met Duitschland opgehouden hadden te bestaan, constateerde de heer Thorbecke, dat, wat er ook met Luxemburg gebeuren mocht, welke geruchten ook verspreid zouden worden, Nederland daaraan ten eenemale vreemd zou zijn. - In Frankrijk was natuurlijk de openbare meening niet zoo spoedig gerustgesteld. De vraag was natuurlijk deze: wie heeft deze aangelegenheid het eerst ter sprake gebracht: is het 't groothertogdom Luxemburg zelf of is het Frankrijk; en waarom heeft Frankrijk zich in deze zaak ingelaten, wanneer men zeker wist, dat er geen
kansen van welslagen waren? Reeds eenmaal na den slag van Königgrätz heeft men een zelfde poging gedaan, toen men in het begin van Augustus 1866 liet verklaren, dat de groote veranderingen in de politieke organisatie van Duitschland een rectificatie der Fransche grenzen noodzakelijk maakten, en dat Frankrijk de herstelling zijner grenzen van 1814 vorderde; - en men herinnert zich nog welk een erbarmelijk figuur Frankrijk toen maakte. Twee of drie malen zulk een rol te spelen gaat niet aan. De schijn regeert nu eenmaal de wereld; buiten het prestige is het bestaan van een groote natie - zelfs al heet zij niet Frankrijk - onmogelijk. Beschouwt Duitschland het als een eerezaak om geen duimbreed gronds van zijn heiligen bodem, zoo als
| |
| |
men het daar noemt, af te staan; ook voor Frankrijk is het een questie van eergevoel, dat de sterke vesting, die door de coalitie van 1814 was bevestigd om Frankrijk's grenzen in het Noorden te bestrijken, worde weggenomen. Oog om oog, tand om tand. Die phrase werd langzamerhand gehoord. Het fransche bloed bruischte op en een gisting was merkbaar. De Fransche keizer poogde dit alles te voorkomen, door zijn minister den 8sten April een verklaring te doen afgeven in den Senaat en in het Wetgevend Ligchaam; doch de beweging was eenmaal daar, en werkte voort. De ministers verklaarden overigens, namens den keizer, het volgende: de questie van Luxemburg is door het kabinet van den Haag het eerst ter sprake gebracht. Frankrijk heeft niet uit eigen beweging die questie opgewekt. Alles echter had zich tusschen de twee soevereinen tot besprekingen bepaald, toen het kabinet van Berlijn, geraadpleegd door den koning der Nederlanden, de bepalingen van het verdrag van 1839 had ingeroepen. De mogelijkheid der verkrijging van Luxemburg, wordt door Frankrijk slechts onder deze voorwaarden gedacht: de vrije toestemming van den groothertog, het loyaal onderzoek der belangen van de groote mogendheden en de wensch der bevolking, bij algemeen stemrecht gebleken. De fransche regering is nu bereid, gezamenlijk met de overige kabinetten van Europa, de bepalingen van het tractaat van 1839 te onderzoeken. Deze beknopte verklaring van den Moniteur bevredigde natuurlijk zoo dadelijk zelfs de kamers niet. Twee aanvragen tot verdere interpellatie over deze zaak werden zelfs in het wetgevend ligchaam ingediend, een van wege de oppositie, een van de zijde der tiersparti. Ondertusschen trok de tiers-parti weldra haar aanvraag in, en werd die van de oppositie geëcarteerd,
zoodat de Fransche regering in niets gebonden was. - Ook het Engelsch parlement sprak zijn woord in deze questie mede. Den 5den April vroeg Sir Robert Peel in het onderhuis aan Lord Stanley of deze van de zaak kennis droeg. Het bleek uit het antwoord van dezen staatsman, dat de Pruissische regering een mededeeling over de verkoopsplannen van den groothertog van Luxemburg aan de onderteekenaars van het tractaat van 1839 gericht had. Deze mededeeling zou voor Engeland de vraag hebben bevat, welke uitlegging de regering aan het waarborgverdrag van 1839 geeft, en of de Britsche regering moeite wilde doen den groothertog af te raden verder deze onderhandelingen te voeren. Op beide deze punten had de Britsche re- | |
| |
gering reserves gemaakt; wat de uitlegging van het tractaat van 1839 betrof, achtte zij zich alléén niet bevoegd, en den raad, om van den verkoop van Luxemburg af te zien, meende zij niet te kunnen geven, met het oog op de voorwaarden, die door den koning-groothertog waren gesteld en de niet inwilliging van Pruissen. Stanley liet echter doorschemeren, dat, naar Engelands inzien, Pruissen zich rekkeljker moest betoonen.
Zoo stonden en staan de zaken. Intusschen blijft de toestand tusschen Frankrijk en Pruissen gespannen. Geen mensch verheelt zich de mogelijkheid van een in de toekomst losbarstenden oorlog tusschen Pruissen en Frankrijk. Hier is meer in het spel dan het tractaat van 1839 - het tractaat waarbij, onder bewilliging der 5 groote mogendheden, de grensverdeeling tusschen België en Nederland, met het oog op Luxemburg, was bepaald - hier komt in rekening de steeds sterker en sterker wordende naijver tusschen Frankrijk en Duitschland. Jarenlang heeft die geslapen; maar nooit is de herinnering vergeten der wonden, die deze twee natiën elkander hebben toegebracht. Te eeniger tijd komt het bloed naar boven en wéé dan het arme Europa. Nogmaals, zij die een aanleiding hebben gegeven om dien strijd te doen ontbranden, hebben zich niet verdienstelijk tegenover de menschheid gemaakt! Men spreekt er thands van om Luxemburg als het ware te doen neutraliseeren; maar men begrijpe dat Pruissen zijn recht van bezetting van die plaats niet zal opgeven; van een andere zijde wordt ook van een overgave van Luxemburg aan België gesproken; een edelmoedige gedachte voorzeker, en die alle belangen voor het oogenblik had kunnen bevredigen, wanneer.... zij slechts iets vroeger ware gekomen. In den tegenwoordigen stand van zaken achten wij, dat België zelfs het geschenk - zoo het een geschenk bleef - zou afwijzen.
Ondertusschen geeft gansch Duitschland niet onverholen zijn bijval aan Bismarck, nu hij zoo stout optreedt; er komen op alle punten volksvergaderingen bijeen, om hem te steunen. Hij zelf heeft, als gebeurde er niets om hem heen, met ijzeren wil en koel hoofd de beraadslagingen van het Noord-Duitsch parlement geleid. En de discussiën van den Rijksdag werden dan ook voortgezweept. Den 24sten Februarij was het parlement geopend, en den 10den April kon de koning het sluiten. In dien betrekkelijk korten tijd was door het parlement de grondwet voor den Noord-Duitschen Bond
| |
| |
vastgesteld. Als men bedenkt, dat het Frankfortsche parlement van 1848 ruim één en een half jaar hiertoe noodig had, zal men inzien, dat de Duitsche natie ook wel iets heeft geleerd. Nog in andere opzichten bleek het dat de tijden, en daarmede de menschen, vrij wat veranderd waren. Men herinnert zich toch wat de belangrijkste punten waren, door de constitutie van 1849 bepaald, te weten: de fameuse grondrechten van het Duitsche volk. Met wat een ophef, met wat een ingenomenheid werd de discussie daarover gevoerd; men dacht een zamenvatting van 's menschen oorspronkelijke rechten, een magna charta der voorwaarden van bestaan op te stellen. In opwindenden naam liet het Frankfortsche parlement de regeringen den tijd om hun legers te verzamelen, en bezigde het de ééne maand na de andere om niets meer tot stand te brengen dan....... besluiten van een wetenschappelijk congres. Niet alzoo in het jaar des Heeren 1867. Grondrechten zijn ijdele zeepbellen, zeggen de bekeerde Duitsche wijsgeeren; zelfs een klein amendementje om ten minste godsdienstvrijheid in den Noord-Duitschen Bond te vestigen - wat met het oog op een uilennest als Mecklenburg toch waarlijk wel noodzakelijk was - werd verworpen. Over de verhouding van kerk en staat, over onderwijs, over al wat schoon en goed is - geen woord; maar daarentegen zeer vaste bepalingen..... omtrent het leger.
Schetsen wij in het kort den gang der beraadslaging. Nadat het grondgebied van den Bond vastgesteld was, kwam in discussie de competentie van de Bondswetgeving. De verschillende punten kwamen daarbij ter sprake, die onder de legislatieve macht van den Bond zouden behooren. Het liberale gedeelte van den Rijksdag poogde door amendementen deze bevoegdheid van het parlement zooveel mogelijk uit te breiden. Op enkele niet onbelangrijke punten wisten de liberalen hun gevoelen te doen zegevieren; zoo wisten zij in art. 4 ook te doen opnemen het passenwezen en de politie op alle vreemden, de gemeenschappelijke herstelling van land- en waterwegen, het obligatie-recht, strafrecht, enz; maar over het algemeen begreep men, dat, als de Noord-Duitsche Bond geconstitueerd was, van zelven meer en meer punten tot deze wetgevende bevoegdheid van den Bond zouden gaan behooren. Wij moeten echter niet vergeten, dat, ten gevolge van een amendement van den heer Twesten, de organisatie van de militaire inrichting en van de marine onder dat art. 4 gebracht werden. - Nadat dit Hoofdstuk
| |
| |
aldus was vastgesteld, kwam aan de orde de inrichting van het bestuur van den Noord-Duitschen Bond. Blijkbaar was Bismarck in het ontwerp dat hij daarover voordroeg, geheel en al uitgegaan van hetgeen in de bestaande omstandigheden van de Duitsche vorsten en regeringen, die tot den Bond toetraden, was te verkrijgen. Tevens had hij zichtbaar vermeden, zelfs in bewoordingen, alles wat naar Fransche eenvoud en abstractie zweemde; in dit hoofdstuk wemelde het dus van oude Duitsche kanselarijwoorden, en slechts dit werd duidelijk, dat er zou zijn een Bondspresidium, namelijk de Pruissische koning, een Bondsraad zamengesteld uit gemachtigden der Duitsche regeringen, en een Rijksdag, gekozen door het Duitsche volk. De liberale partij nu deed van den aanvang af alle mogelijke pogingen om de macht en attributen van den Bondspresident te versterken, daarentegen de bevoegdheden van den Bondsraad, voor zoover die ook in het uitvoerend gezag ingrepen, te verzwakken. Doch te vergeefs: Bismarck week hier geen duimbreeds; hij eischte aanneming van deze bepalingen, als zijnde bepaalde afspraken tusschen hem en de verbonden vorsten, en de liberale partij moest zich tevreden stellen met een wijziging die echter haar gewicht had, namelijk dat zij den Bondskanselier, het orgaan van den Bondspresident, verplichtte alle besluiten van het Presidum mede te onderteekenen, en alzoo hem verantwoordelijk stelde voor alle door het Bondspresidium te nemen maatregelen. De Bondsraad bleef ongeschonden zoo als Bismarck hem had voorgesteld. Hij zou werken door middel van vaste commissies, die in vele opzichten den Bondspresident moesten ter zijde treden. Een oogenblik dacht men er aan, deze vaste commissiën in even zoovele ministeriën te vervormen, doch dit werd weldra
opgegeven. Voor de keuze van den Rijksdag eindelijk werd nu definitief aangewezen het algemeene en ‘geheime’ stemrecht. Dit laatste was een bijvoeging die het parlement daaraan maakte, gelijk mede door de liberale partij werd doorgedreven, dat waarheidsgetrouwe verslagen van dat parlement ongestraft konden worden afgedrukt in de dagbladen. Een hevige scène deed zich voor, toen de liberale partij uit het parlement voorstelde, om niettegenstaande den uitgedrukten wil van Bismarck, aan de leden van het parlement reis- en verblijfkosten (zoogenaamde diäten) toe te staan. Wat ook de minister in het midden bracht tegen dat denkbeeld, waardoor volgens hem allerlei politieke winstbejagers in het parlement zouden ingang vinden, het werd, zij het dan ook met kleine meerderheid, door den Rijksdag aangenomen. - Achtereenvol- | |
| |
gens werden nu de hoofdstukken: tol- en handelswezen, spoorwegen-, post- en telegraaf-inrichting, handelsscheepvaart en consulaatwezen door de vergadering behandeld en aangenomen. Bij dit laatste punt werd zeer ter sprake gebracht de vestiging van koloniën door Duitschland. Menigeen zag zelfs met eenigzins schuinsche oogen naar Holland. Een der afgevaardigden, de heer Weber, uit Stade gekozen, liet zich aan het slot van zijn redevoering aldus uit: ‘Reeds Julius Möser heeft in zijn Patriotischen Phantasiën gezegd, dat, wanneer Duitschland in den bloeitijd der Hansa aan het vestigen van koloniën gedacht had, wellicht een Duitsche Raadsheer in plaats van een Engelsche Lord de regering van Indië zou hebben. Doch wat verloren is, is verloren. Toch is het daarom niet onmogelijk aan Duitsche koloniën te denken. Wanneer de koning van Holland Luxemburg aan de Franschen verkoopen
kan, dan kan hij met hetzelfde recht ook Holland aan Duitschland verkoopen, en dan hadden wij op eens een geheele massa koloniën. Men kan de mogelijkheid ook anders stellen en denken dat onze Nederlandsche neven misschien zich eens hun bloedverwantschap aan ons, hun toebehooren aan onzen stam zullen herinneren, en dat bij hen dat gevoel zoo sterk zou worden, om hen te overtuigen, zich met ons tot eene natie te verbinden, dan hadden wij langs een anderen weg schoone koloniën.’ Wij stippen dit alles slechts aan, zonder een woordje kritiek ons te veroorlooven: het zijn slechts vingerwijzingen, geen argumenten, maar teekenen des tijds die in allen geval de aandacht overwaardig zijn. De discussie over al deze aangelegenheden werd besloten met het vaststellen van de vlag der krijgs- en handelsmarine: zij zou zijn zwart-wit-rood.
Het denkbeeld van de vlag van het vaandel voert als van zelf tot het leger, en zoo tot zeker het belangrijkste hoofdstuk uit geheel de ontwerp-constitutie. Het was natuurlijk de Pruissische legerorganisatie die hierbij aan den Bond ter aanneming werd voorgelegd. Dezelfde questie, die eenmaal het Pruissische afgevaardigdenhuis met den koning in conflict had gebracht, de vraag naar een twee- of driejarigen dienst, werd een oogenblik besproken. Het voorstel der regering werd behalve door von Roon, verdedigd door von Moltke en door Vogel von Franckenstein. Vooral von Moltke wist zoo klaar en zoo helder zijn denkbeelden uitéén te zetten, dat het gehoor van zelf gewonnen werd. Het is zeker een der schoonste figuren uit het tegenwoordige Pruissen, die weinig luiddruchtige man, die echter
| |
| |
de beste veldheer op het veld, en een meer dan gewoon spreker in het debat blijkt te zijn. Ziehier hoe hij aan het slot van zijn rede de driejarige dienst verdedigde: ‘Vanwaar het verschil tusschen de Oostenrijksche en Pruissische resultaten in den laatsten oorlog? Ik schrijf het voornamelijk toe aan den duur van den dienst. Finantiëele nood had Oostenrijk een stelsel opgedrongen, volgens hetwelk de infanterist gemiddeld slechts 1¼ à 1½ jaar in dienst was. Deze lieden hebben zich dapper gedragen, en ik moet daarbij opmerken, dat de officieren met het roemrijkste voorbeeld zijn voorgegaan, want ook de Oostenrijkers hebben zeer veel officieren verloren. Maar naarmate meer drukkende omstandigheden zich voordeden, werd de tucht en de orde losser; in dorpsgevechten, in woudgevechten werden de lieden bij hoopen gevangen genomen. Bij ons hoorde men overal den roep: waar is de hoofdman? Wat heeft de hoofdman gezegd, waar wij heen zouden gaan? Het gevoel van het te zamen houden onder alle omstandigheden, kan niet door exerceereen er in gekregen worden; het wordt slechts ingeleefd, en dat kunt gij in twee jaren niet verkrijgen.’ Onnoodig is het te zeggen dat dan ook de drie jaren dienst aangenomen werden; mede werd aangenomen de sterkte van het leger, namelijk een man op elke 100 zielen van de inwoners van den Bond, en het geld dat voor elk man door de Bondstaten moest worden opgebracht, om het leger in alle opzichten strijdvaardig te maken, te weten 225 thaler. Dat dit alles gaaf werd toegestemd, was ook voor een goed deel te danken aan von Roon, die bij dit debat een allermerkwaardigste uiting deed, welke waarlijk niet met stilzwijgen mag worden voorbijgegaan. Terwijl hij toch den Rijksdag zocht te overtuigen om geheel de
Pruissische organisatie over te nemen, liet hij zich aldus uit: ‘Toen bij het voeren der onderhandelingen van Nikolsburg de mogelijkheid weder ontstond, nog verder oorlog te voeren, toen was, dank zij de organisatie, de krijgsminister in den gelukkigen toestand van te kunnen zeggen: wanneer de politiek het eischt zijn de middelen gereed.’ Dus, o Frankrijk, en gij andere natiën - gij zijt gewaarschuwd! - Het zwaartepunt van het debat over geheel deze legerorganisatie lag echter in de bepaling, tot hoe lang men dit leger, en het budget voor dit leger, zou goedkeuren. De regering vorderde dat dit zou zijn voor een tijdvak van 10 jaren. De liberale partij wilde tot zoo langen tijd zich niet binden, en meende dat op die wijze bijna een absolute regering werd ingevoerd. Haar beste krachten besteedde zij
| |
| |
dan ook om een betere zienswijze ingang te doen vinden, en Forckenbeck, die inmiddels tot vreugde van velen in den Rijksdag was gekozen, leidde den aanval tegen het regeringsvoorstel. Na zware discussiën, waarbij ook generaal von Steinmetz de voorstellen van von Bismarck verdedigde, werd eindelijk met kleine meerderheid het amendement van von Forckenbeck aangenomen, waarbij geheel het leger en het budget van het leger werd toegestaan tot het jaar 1871; na dien tijd zou de bondswetgeving op nieuw daarover beslissen. Het onderwerp der Bondsfinanciën was hierdoor van zelf teruggebracht tot het ware standpunt, dat de Rijksdag deze gelden voor het vervolg te bewilligen of te weigeren had. - Nog twee onderwerpen werden hierna besproken, het hoofdstuk betreffende de geschillen en de straffen en de bepalingen waarop nieuwe staten tot den Noord-Duitschen Bond zouden worden toegevoegd, bij welke laatste gelegenheid de betrekking tot Zuid-Duitschland weder ter sprake kwam - en daarmede was de Bondsconstitutie afgehandeld.
Het was echter slechts een eerste lezing van het ontwerp geweest. Bismarck zou zich nu, namens de regeringen der verbonden staten, moeten verklaren in hoeverre die regeringen genoegen konden nemen met de amendementen door den Rijksdag in het ontwerp gebracht. En dit besluit van von Bismarck werd met eenig ongeduld te gemoet gezien. Want er waren werkelijk belangrijke wijzigingen in het ontwerp gebracht, wijzigingen die ten minste het ontwerp niet geheel en al voor een liberaal volk onaanneembaar maakten. Den 14den April kwam de minister weder in den Rijksdag, en legde hij de verklaring af, dat de regeringen zich met het geamendeerde ontwerp konden vereenigen, behoudens twee punten, het toestaan van reis- en verblijfkosten aan de afgevaardigden, en het bevestigen der legerorganisatie slechts tot 1871. Op die twee punten moest het parlement tot een ander inzicht komen, of anders liep de constitutie groot gevaar van schipbreuk te lijden.
De tweede lezing van het ontwerp begon alsnu. Zij werd ingeleid door een rede van Reichensperger, de bekende aanvoerder der Catholieke partij, die de onveranderde aanname van het ontwerp, zoo als het uit de eerste lezing was voortgekomen, aanried. Bismarck antwoordde met het korte woord: ‘als dit zoo geschiedt bied ik mijn ontslag aan den koning aan, niet alleen als gevolmachtigde van den Bond, maar ook als Pruissisch minister; dan kunt gij met uw meerderheid de regering vormen. Het zal dan te bezien staan of gij
| |
| |
even goed kunt regeren als.... praten.’ De Rijksdag zag dat het ernst begon te worden, en nam schielijk het voorstel van von Bismarck aan om reis- en verblijfkosten aan de afgevaardigden te weigeren. Dit werd besloten met 178 tegen 90 stemmen, en nog wel na een redevoering van den Pruissischen minister van Binnenlandsche Zaken, graaf von Eulenberg, die zoo grievend mogelijk was voor vele leden; hij betoogde namelijk, dat het weigeren van zulke gelden het eenige middel was om het algemeen stemrecht te doen behouden. Dit stelsel toch moet met de grootste voorzichtigheid behandeld worden; het kan slechts gehandhaafd worden, wanneer de kiezers hunne keuzen vestigen op invloedrijke mannen in hun kring, en niet op ziekeljk woelende lieden, die alleen een volksagitatie exploiteren. De gewoonte van het Duitsche volk om de afgevaardigden te kiezen uit een klasse van menschen, die wezenlijk dat geld noodighadden, mocht niet bestendigd worden. Men moest de klasse van menschen, die inderdaad in de volksvergadering op hun plaats waren, daaraan gewennen zich te laten kiezen. Het was hun plicht zich in den kiesstrijd te werpen. Doch dit zouden zij eerst doen, wanneer de zittingen korter werden, en hiervoor moest de regering in de eerste plaats zorgen, zoo sprak hij voort, slechts opdreunend wat vroeger in 1851 de Morny had geleeraard, en toch stemde het Huis voor. - Het tweede punt waarop von Bismarck niet meende te kunnen toe geven, was de legerorganisatie. Bismarck kon zich niet vereenigen met de bepaling door von Forckenbeck geformuleerd en door den Rijksdag aangenomen, waarbij alles slechts tot 1871 werd toegestaan, en na 1871 alles als het ware op losse schroeven werd gezet. Het was ook het moeijelijkste punt dat kon voorkomen, want de Rijksdag kon toch van
zijn kant moeijelijk zijn eigen doodvonnis uitspreken. Na eenig aarzelen werd een amendement aangenomen, voorgesteld door den hertog van Ujest en den Heer von Bennigsen, waarbij werd bepaald dat na 1871 de bedragen door de enkele staten van den Bond toch zouden moeten worden uitbetaald aan de Bondskas, en dat wel totdat een regelmatige Bondswet tot stand kwam. Aan die toekomkomstige wet zou de tegenwoordig bestaande organisatie van het Bondsleger ten grondslag liggen.
Hierna liep de tweede lezing af en werd de geheele Bondsconstitutie en bloc met 230 tegen 53 stemmen aangenomen. De Poolsche fractie legde na deze stemming bij monde van Kantak haar mandaat neder, en protesteerde toen nogmaals tegen de inlijving in den Noord- | |
| |
Duitschen Bond. - Een dag later kwam Bismarck weder in den Rijksdag en verklaarde hij namens de regeringen die in den Noord-Duitschen Bond waren getreden, dat die regeringen de constitutie van den Bond, zoo als zij uit de discussiën van den Rijksdag was voortgekomen, hadden aangenomen. Wel mocht hij met eenige voldoening terugzien op de resultaten thans verkregen. Het was geen gemakkelijke taak geweest die hij had moeten volvoeren. Een Duitsche vergadering, tegen al haar gewoonte aan, zoo schielijk een constitutie vast te doen stellen, mag voorzeker een meesterstuk van parlementaire kunst genoemd worden. Hier moest hij dreigen, dáár verzoeken, en altijd toonen dat hij heer en meester bleef. Daarbij wierp hij van tijd tot tijd van die woorden in het debat die blijven zullen. Onder anderen in zijn polemiek tegen de Hannoveranen en Clericalen: ‘Woher kam die Zerrüttung des Deutschen Reiches? Von dem Abfall der Welfen und dem Sieg der Ultramontanen.’ Het ergst gebeten bleef hij steeds tegen de professoren: hoor hem tegen professor Zachariä uit Göttingen, die eenige aanmerkingen op den vorm had gemaakt ‘uwe distincties komen mij voor alsof men daarover zoude willen twisten, of men zeggen moet, de heer afgevaardigde Zacharia, of de heer Geheime Staatsraad Zachariä, of de heer professor Zachariä.’ En waarlijk, wanneer men soms, na de opmerkingen en betoogen van dergelijke heeren gelezen te hebben, zich een oogenblik
geërgerd heeft over de bittere wijze waarop zij worden afgewezen, dan kan men na een weinig nadenken toch weldra zich zeer goed vinden in de verdediging, die Bismarck voor zijn eigen polemiek heeft voorgedragen, en die wij ten slotte mededeelen: ‘wanneer men vijf jaren lang zwaar gestreden heeft, en dat bereikt heeft wat hier nu voor ons ligt; wanneer men zijn tijd, den besten tijd zijns levens, en zijne gezondheid daarbij, heeft opgeofferd - want welke moeite heeft het niet gekost, soms een heel kleine paragraaf, een interpunctie-vraag, tusschen 22 regeringen vast te stellen? - wanneer men dan nu op zulk een standpunt is gekomen, dan treden heeren, die van al dat strijden niets ondervonden hebben, van de vele voorbereidende stappen niets weten kunnen, op eene wijze op, die ik slechts daarmede kan vergelijken, alsof iemand in mijn gesloten venster een steen werpt, zonder te weten waar ik sta. Hij weet niet waar hij mij treft, hij weet niet welke zaken hij mij op het oogenblik verzwaart, zaken die gedaan moeten worden, en die nu door zijn tegenstand onmogelijk worden. Hij weet niet, welke buitenlandsche
| |
| |
vragen op het oogenblik zwevende zijn, die bij een energieke ondersteuning van de zijde van het parlement een gansch andere behandeling zouden veroorloven, als wanneer het parlement niet met de regering medegaat, en slechts kleine voorvallen noodig zijn om een ernstige diepgaande scheuring te veroorzaken. Dan komt men zeer licht, zonder daarom zeer nerveus te zijn, in een stemming die ik niet beter karakteriseren kan, dan door u aan te bevelen in een der eerste tooneelen van Shakspeare's Henry IV na te lezen, welk een indruk Henry Percy ontving als de kamerheer kwam om van hem de gevangenen op te eischen, en hem, die afgetobt en vol wonden moede nederzeeg, een lange voorlezing over wapenrustingen en kwetsuren hield. “I remember that when the fight was over, there came a certain Lord.” Zoo ongeveer als Percy, is het mij te moede, wanneer ik over dingen, voor welke ik geleden en gestreden heb, die ik beter moet kennen, zulke redevoeringen hoor.’
Als een ware comediekoning sloot ook nu weder de koning bij de Gratie Gods het parlement en hield hij een rede, waarin hij zich zelven en den Rijksdag geluk wenschte. Opmerkelijk was in die rede de vredelievende zinsnede: ‘Niet minder is geheel Duitschland en zijn regering en zijn volk daarover eensgezind, dat de herwonnen nationale macht vóór alles beteekenen moet, de handhaving der zegeningen van den vrede.’ Overigens werd als het ware met luider stemme aan de wereld verkondigd, dat Duitschland zijn plaats als eerste, misschien als de eerste, mogendheid hernam. - Tegen 29 April zijn nu de Pruissische kamers bijeengeroepen, opdat deze zich verklaren kunnen over de tot stand gebrachte Bondsconstitutie. Pruissen, of liever Bismarck, heeft trouwens, al doet hij veel af, nog werk genoeg. Wij stippen aan, dat de militaire conventie nu met geheel Hessen-Darmstadt gesloten is, en schrijven het vrij kalm ter neder, dat Bismarck weder een vorst heeft onttroond, nu den brievenkoning van Duitschland, den prins van Turn und Taxis. Deze heeft voor drie millioenen thaler zich het recht moeten laten afkoopen van de brievenpost te bedienen in Frankfort en omstreken en andere plaatsen, welke nu Pruissisch zijn geworden, en daarmede is weder een kleine, doch nog al voelbare vooruitgang tot stand gebracht. De verkeerséénheid had zich waarlijk al te lang op dat gebied doen wachten. En daar men toch aan het verruilen schijnt te zijn van koningrijken tegen klinkende munt, vinden wij dat de vorst van Turn und Taxis, nog niet zoo'n slechten koop heeft ge- | |
| |
daan. - Overigens kan in de geannexeerde landen, op het gebied van het maatschappelijk leven, van de zoogenaamde cultuurtoestanden, zoo als onze Duitsche broeders zeggen, menige
heilzame maatregel worden genomen. Bismarck schijnt dit zelf te voelen, want een der eerste verordeningen dezer maand is geweest, in Nassau het strenge jagtrecht op te heffen en in Hannover en ook in Hessen de gilden af te schaffen. In Hannover, het land van de aartsvaderlijke rust, waar elk beroep op zich zelf stond, waar men elk bedrijf nog weder in vaste afgescheiden onderdeelen had verdeeld, zal deze verbreking der scheidsmuren een nieuw leven brengen. Zonderling voorwaar is het, dat in dat landje nog regelen moeten bepaald worden van dezen inhoud: ‘het den gilden toekomende recht, anderen van het bedrijf eener nering uit te sluiten, wordt opgeheven. - Ieder neringdoende kan van nu af aan gezellen, helpers, leerlingen en arbeiders van elke soort, zooveel hij wil, houden. Gezellen kunnen elken meester kiezen, dien zij willen.’ Tot nu toe was voor de meeste bedrijven het gildenwezen in Hannover op de strengste wijze bevestigd; het was nog als in het verleden: eerst moest men, wilde men het meesterrecht verwerven, 3 à 5 jaren het handwerk leeren, dan 5 jaren doorbrengen als gezel en zijn ‘wanderjahren’ doorleven, om daarna de proeve af te leggen, die den meester maakt. Wij zijn hier nog in het middeleeuwsch stadje, waaruit Faust op den bekenden Paaschochtend met Wagner wandelt; ziet: zij gaan de stad uit, komen in het licht, in het leven; wordt ook de droom van Faust vervuld,
Aus niedriger Haüser dumpfen Gemächern,
Aus Handwerks- und Gewerbes-Banden
Aus dem Druck von Giebeln und Dächern,
Aus der Straszen quetschender Enge,
Aus der Kirchen ehrwürdiger Nacht
Sind sie alle ans Licht gebracht.
Dit zal nu wel alles nog een lange tijd duren. Voorloopig begroeten wij het nieuwe licht nog meer in de natuur dan in het leven der volken. Wij hebben alleen willen aanstippen, hoeveel Bismarck nog te doen heeft om Duitschland eenigzins te assimileeren en weder op de been te zetten.
Engeland heeft ook deze maand vrij belangrijke dagen doorleefd. Disraeli heeft zijn reformbill met meesterlijken tact door de labyrinthen van het Onderhuis weten te leiden en heeft zijn tegenstander, Gladstone, blijkbaar geheel en al verschalkt, Zoo als men
| |
| |
weet, had Disraeli, na de vernieuwing van het ministerie, de ontwerp-wet ingediend. Het punt van verschil met Gladstone over de reformbill formuleerde zich al spoedig hierin, dat Disraeli de zoogenaamde Lodger-franchise niet volledig had opgenomen. Het gouvernement wilde het stemrecht geven aan elk eigenaar of elk eersten huurder, onder voorwaarde van persoonlijke betaling van de municipale belasting, hoe groot of hoe klein die belasting was. De onderhuurder en de personen die op kamers woonden, bleven dus buiten de kieswet. Men moest bovendien persoonlijk zijne belasting betalen; hierop was echter een uitzondering gemaakt voor de huurders, die als bij abonnement hun belasting betaalden. In Engeland toch, waar zoo vele eigenaren bijna de gansche straten in eigendom hebben, is veeltijds onder den huur de belasting zelve begrepen. De eigenaar betaalt dien dan, en daar alzoo de perceptie-kosten voor de regering minder worden, is op zulk een belasting, die door den eigenaar wordt betaald, een korting van 25 pCt. aan den eigenaar toegestaan. Het gouvernement gaf nu al zulke huurders toch het stemrecht, mits zij zelven hun belasting betaalden, vermeerderd met 25 pCt. - Tegenover dezen bill van Disraeli stelde Gladstone het amendement, om niet te eischen de persoonlijke betaling en voorts het stemrecht te geven aan elk persoon, die een huis bewoonde waarop een belasting van 5 £st. viel. Het was over deze questie dat de strijd zou loopen. Gladstone had wel oogenschijnlijk gedaan alsof hij medewerkte om Disraeli het tot stand komen van zijn bill gemakkelijk te maken; maar eenmaal het parlementsleven hervat hebbende en zijn medestanders tellende, zag hij, of meende hij te zien, dat de liberale partij toch nog altijd de meerderheid had. Hij rekende er echter
niet op, dat de radicale partij - en daaronder vooral Roebuck - de bill van Disraeli inderdaad liberaler vond, daar de vaste grens van de 5 £st. voor de eigenaars of eerste huurders niet daarin was bepaald; wel zou hij eenige conservatieven winnen - onder anderen Lord Cranborne - maar zulk een winst verjoeg weder andere liberalen uit zijn kamp. Voor elken conservatief dien hij won, verliet hem een half dozijn liberalen. Een gansche partij van deze liberalen, door Locke geleid, verklaarde dan ook op het laatste oogenblik, dat zij Gladstone niet zouden steunen; en toen de groote stemming op 12 April voorviel, verklaarden zich 289 stemmen voor Gladstone, maar 310 voor Disraeli, en deze laatste was dus de overwinnaar.
| |
| |
Sinds is Gladstone mismoedig in zijn tent teruggekropen; een oogenblik wilde hij zelfs de leiding van zijn partij verlaten; maar dit is slechts een wrevel van voorbijgaanden aard. Een Gladstone is eigenlijk niet meer meester van zijn persoon en moet wel voort. Engeland heeft overigens menige beroering in deze laatste weken gehad. Nog altijd woelen de fenians en pogen de arbeiders door het vormen van strikes het loon te verhoogen. De strike der machinisten van de locomotieven heeft in zekeren zin een bepaalde storing in het verkeer veroorzaakt. De ziekte der beminnelijke prinses van Wales werpt bovendien een rouwfloers over menig blijden dag.- De wakkere minister van Buitenlandsche Zaken, Lord Stanley, heeft behalve over de questie van Luxemburg, nog over twee aangelegenheden zich moeten uitlaten. De eene betrof den verkoop - al weder een verkoop - door Rusland aan de Vereenigde Staten van zijn bezittingen in het Noorden van America; de andere betrof de questie met Spanje. Het eerste feit werd met wantrouwen door Engeland aangezien. Men meende daarin - en niet ten onrechte - een absorbeerenden invloed der republiek der Vereenigde Staten op gansch Noord-America te zien, zeer ten nadeele van de positie der Britsche koloniën in Canada, welke bepaald geënclaveerd werden. Daarover geïnterpelleerd, heeft het ministerie zijn leedgevoel niet verborgen, maar de hoop uitgedrukt, dat Canada aan dergelijke invloeden steeds weêrstand zou blijven bieden. - De andere zaak, de questie met Spanje, was van meer voorbijgaanden aard, doch had een oogenblik een meer dreigend aanzien. Tijdens den oorlog met Chili in het vorige jaar, waren twee schepen, varende onder Engelsche vlag, eerst de Tornado, later de Queen-Victoria, door Spaansche kruisers opgebracht;
het eerste schip als verdacht voor Chili gewapend te zijn, het laatste onder voorwendsel van contrebande in te hebben. Spanje had voorts met die schepen op de zonderlingste wijze geleefd, vooral met het laatste. De Queen-Victoria toch was naar Cadix gebracht; daar was het Britsche scheepsvolk ontslagen en genoodzaakt te vertrekken. De naam werd van het schip afgenomen, en men verklaarde voorts dat men het schip geabandonneerd in zee had gevonden. Van het scheepsvolk had men alleen den kapitein gehouden, wien men zijn papieren had afgenomen en voorts in de gevangenis gezet. Twee maanden na dit heldenfeit, velde de zee-rechtbank, zonder iemand als getuige op te roepen, zonder den kapitein te hooren, zonder den Britschen consul te raadplegen, het vonnis, dat het schip wettig
| |
| |
genomen was. Het Engelsche gouvernement reclameerde natuurlijk, het Spaansche beloofde een onderzoek; doch van de enquête kwam niets. Eerst in Januarij van dit jaar toonde de Spaansche minister zich bereid, de procedure weder te beginnen. Het begon Stanley te vervelen en hij schreef een depêche, waarin hij onmiddellijk overgave van het schip en de lading eischte benevens vergoeding voor het scheepsvolk, met betuiging van berouw voor al het gepleegde onrecht en voor de beleediging aan de Britsche vlag. De depêche was van 30 Maart. De zaak was toen ruim vijftien maanden voor de rechtbanken slepend gehouden. Zij werd nu afgedaan binnen de acht dagen; want dezelfde zee-rechtbank velde spoedig een nieuw vonnis, waarbij de inbeslagname van het vaartuig als onwettig werd gequalificeerd en aan Engeland recht werd gedaan.
Wat te denken van de rechtspraak in Spanje! De rechters daar spreken met hetzelfde ruime geweten, nu wit dan zwart. Alles schijnt totaal gedemoraliseerd in dat ongelukkige land. De Senaat is nu versterkt met 22 nieuwe leden, en dat staatsligchaam heeft plechtig verklaard, dat het ministerie geheel en al in zijn recht was van den vorigen president op te lichten en naar de Canarische eilanden te zenden. De koningin is blijde, dat zij slechts met mannen te doen heeft. Deze spreken ten minste niet, zoo als de vrouwen, altijd tegen. Daarentegen zijn in Spanje nieuwe verordeningen voor de etiquette van het hof uitgevaardigd. Als het niet te veel van die Spaansche machtvoerenden gevergd was, nu zij het zoo druk hebben met in het binnenland de godsdienst, de gematigdheid, den arbeid, de rechtvaardigheid enz. te doen bloeijen, zouden wij hen wel willen verzoeken eens na te lezen een der laatste discussiën van het Americaansche parlement. Het was een debat in de maand Maart, en betrof de kleeding waarin de vertegenwoordigers der Unie aan de vreemde hoven zouden verschijnen. Aanleiding daartoe gaf een resolutie van den Senaat, waarbij aan de Americaansche gezanten verboden werd eenige andere uniform te dragen dan die het teeken was van hun rang in het leger en in de vloot. Bij de discussie werd in het congres te berde gebracht dat de Americaansche gezanten van vreemde hoven - die hoven nabootsend - er soms uitzagen als gekken. Wat moet een degelijk man wel denken van dien apentooi! Een van de leden sloeg onder een daverend gelach voor, als hofdracht aan te merken een rok met sterren en strepen op de borst, een lederen vest, aan de eene zijde zwart en aan de andere zijde wit, geel bruine broek en gele kousen met kouse- | |
| |
banden à la Franklin. Een hoed met
den Amerciaanschen adelaar daarop zou het costuum volmaken. Deze spreker werd tot de orde geroepen. Een ander - die gelegenheid vond om den president der republiek (vroeger kleedermaker) er in te betrekken - stelde voor dat de diplomatieke agenten slechts zulke hoflivrei zouden dragen, als naar eigenhandig door den oppersten kleêrmaker der natie, ‘die onze lotgevallen regeert’, geteekende modellen waren vervaardigd. Na deze gewichtige discussiën - een hoofdstuk dat later opgenomen kan worden in den Sartor Resartus van Carlyle - ging de hofdracht der Americaansche gezanten voor altijd te gronde. - Nog andere wellicht (het zij met verlof van Spanje gezegd) meer gewichtige onderwerpen werden door het congres behandeld, voor dat het zich den 30sten Maart verdaagde. De legislatieve werkzaamheid van het congres - wanneer men daarvan uitzondert een wet, houdende nadere gedetailleerde bepalingen omtrent de reorganisatiewet van het Zuiden, van 2 Maart - was anders gering. De arbeid bestond meestal in een naauwkeurig toezien op den president. En dat toezicht werd bijzonder scherp door den Senaat gehouden, vooral wat betreft de benoemingen door den president gedaan; deze werden bijna alle zonder uitzondering door den Senaat gecasseerd. Wil dus de president de plaatsen niet onbezet laten, dan moet hij wel menschen kiezen die den Senaat welgevallig zijn. En zoo gaat het dan ook, want het is een eigenaardige Amerikaansche manier, zich te schikken in die dingen, die nu eenmaal niet anders kunnen geschieden. Het is daar altijd de geschiedenis van den bekenden blageur, die woedend vraagt: ik vraag u nu voor de laatste maal of gij zult toegeven; en die, als het antwoord ‘neen’ luidt, bedaard zegt: dan zal Ik het doen - want
één van ons beiden moet toegeven. Zoo gaat het zelfs nu in het Zuiden bij de tenuitvoerlegging van de wet van 2 Maart, waarbij het stemrecht aan de negers is gegeven. In Zuid-Carolina, den hoofdzetel der Americaansche aristocratische planters, verbroederen zich alle Americanen met hun zwarte broeders: we must make the best of it, is de leus van een ieder. De president is de eenige die van tijd tot tijd het congres zoekt beet te nemen. Want naauwelijks had het zich verdaagd, of Johnson heeft zijne trouwste aanhangers om zich heengeschaard en hen aangespoord bij het opper-tribunal een injunction tegen de uitvoering der wet van 2 Maart aanhangig te maken. Of het gerechtshof, waar Johnson de meerderheid heeft, hierop zal ingaan,
| |
| |
is echter zeer twijfelachtig. - Tot dusverre America, dat alleen voor het kleine aandeel dat het in de politiek van Mexico neemtdat kaartenhuis dáár vliegt uiteen als America slechts blaast - in de Europeesche politiek betrokken is.
Ongelukkiger is Italië, dat, toen slechts even de questie van Luxemburg aan den horizont optrok, dadelijk een crisis moest doorstaan. Het ministerie Ricasoli was versterkt de vuurproef der verkiezingen doorgekomen. Men zou nu zijn best doen de questie der kerkelijke goederen in zamenhang met de finantiën van het koningrijk in orde te brengen. Het ministerie zou alleen en uitsluitend op het binnenland het oog gevestigd houden. Het zocht zelf, om zooveel mogelijk een krachtig ministerie te zijn, zich te verstaan met Ratazzi's partij, ten einde òf Ratazzi zelven òf een zijner partijgenooten in het ministerie op te nemen. Daar kwam de questie van Luxemburg op en tegelijkertijd - onze lezers vergunnen ons op te merken dat wij het causaalverband niet er in leggen - bleek het dat Ricasoli's positie niet stevig genoeg was. Het was niet het parlement dat Ricasoli deed vallen, neen, even als den eersten keer, toen hij optrad, week hij als op eens voor anderen, en wel wederom, even als de eerste maal, voor Ratazzi. Het geheim van deze verandering ligt hierin, dat bij een ontstaande verwikkeling tusschen Pruissen en Frankrijk, Ricasoli in allen geval de partij van het eerste land in zijn hart zou zijn toegedaan, terwijl Ratazzi is en blijft Frankrijks vriendelijke, buigende vriend. Nog een ander punt van verschil is tusschen Ricasoli en Ratazzi op te merken. Ricasoli is voor alles de man van beginselen, van vaste denkbeelden; hij is nu eenmaal overtuigd dat de leuze ‘een vrije kerk in een vrijen staat’ volledig en ruim moet worden opgevat. Aan de kerk laat hij dus alle mogelijke vrijheid van handeling, alle mogelijke speelruimte. Ratazzi, die geheel en al een politiek diplomaat is, meent zoo ver niet te kunnen gaan, en meent dat al die
vrijheden, ook wat de kerkelijke goederen betreft, aan de kerk niet kunnen gegeven worden, dan in het geval dat de kerk van het wereldlijk gezag afstand doet. Hij wil dus voorloopig voorzichtiger tegenover die kerk optreden. Voeg daarbij dat de koning het nooit met Ricasoli kan vinden, en men zal zijn vervanging door Ratazzi begrijpen. De ministers, die hij om zich heeft weten te scharen, zijn de bekende Venetiaan Tecchio als minister van justitie, generaal di Revel, die echter nooit als actief generaal is opgetreden, als minister van oorlog, generaal Pescell
| |
| |
een goed bureaucraat als minister van marine, Coppino, vroeger professor te Turijn hooggeacht vice-president der kamer, als minister van onderwijs, Giovanoli als minister van openbare werken, de Blasiis als minister van landbouw. Voorts zijn tot ministers van financiën en buitenlandsche zaken benoemd de heeren Ferrara en graaf Campello. Op deze twee laatste valt natuurlijk de meeste aandacht. Ferrara is noch afgevaardigde, noch lid van den Senaat. Ratazzi heeft hem uit de Rekenkamer genomen: over zijn talent en zijn groote kennis in economische en financieele vragen is slechts één oordeel, en wel hooggestemd oordeel. Geboren in Sicilië, was hij in 1848 in de woelingen aldaar betrokken, en vluchtte hij naar Turijn, waar hij in de plaats van Scialoja tot hoogleeraar in de staathuishoudkunde werd benoemd. In dien tijd stond hij op den besten voet met Cavour; later keerde hij zich tegen hem, zegde zijn leerstoel vaarwel, en maakte in de drukpers de heftigste oppositie tegen Cavour. In 1860 werd Ferrara hoofddirecteur der belastingen in Sicilië; - later benoemde men hem in de Rekenkamer. De vroegere minister Sella werkte veel met hem. De nieuwe minister van buitenlandsche zaken is de graaf Pompejus di Campello, senator. Een geruimen tijd is hij van het tooneel geweest, waar hij vroeger een rol vervulde. Hij was toch minister te Rome in 1848. Hij is voorts bekend door verschillende boeken. Zijn zoon, die afgevaardigde is, is gehuwd met een nicht der Bonapartes, en zeer gezien te Parijs, waar hij een deel van het jaar woont.
Men weet dus te Parijs wat men aan het nieuwe Italiaansche ministerie heeft. En bij al de zorgen waaronder men daar gebukt gaat, is dat ten minste eene kleine verkwikking. Napoleon III heeft anders wel eenige troost noodig. Het is soms alsof hij zelf vertwijfelt aan zijn ster. Alles wijst er op alsof de keizer er over peinst of hij een grooten coup zal durven doen. Ondertusschen gebeuren er allerlei événementen. Zelfs het geduchte blad L'univers van Veuillot verschijnt weder. Emile de Girardins Liberté is anders weder met 5000 franken beboet. De arbeiders coaliseren zich tegen de bazen, te Roubaix zijn zij overgegaan tot allerlei wanordelijkheden. Tegenover de zoogenaamde Tiers-parti in het Wetgevend Lichaam heeft zich de ultraconservatieve partij ook tot een soort van fractie geconstitueerd, en houdt zij zitting op zitting in de rue de l'Arcade, van welke straat nu de fractie haar naam ontleent. De kroonprins blijkt gevaarlijker ziek dan men soms schijnt te vermoe- | |
| |
den. De keizer zelf heeft begrepen door het Wetgevend Lichaam te moeten doe goedkeuren een dotatie van 500,000 franken aan Lamartine, ten einde dien dichter eenigzins in zijn schulden tegemoet te komen; na een gloeiend rapport van Ollivier is die dotatie reeds toegewezen. Rouher, de alvermogende staatsminister, kan zelfs den minsten tegenstand in de keizerlijke omgeving niet meer verdragen; nadat hij het reeds zoover gebracht had, dat Fould, Drouyn de L'huys en Chasseloup-Lanbât hun ontslag hebben moeten nemen, is deze maand Walewski voor hem geweken. Walewski, - die verdacht werd van zeer liberale gevoelens te zijn toegedaan, die bovendien als president van het Wetgevend Ligchaam, juist niet schitterde, is afgetreden, om vervangen te worden door den vice-president
Schneider, een volmaakt type van een homme d'affaires. Tot vicepresidenten van het Wetgevend Lichaam werden benoemd Gouin en Jerome David, de laatste een steunpilaar van den Cercle de la rue de l'Arcade. Sinds is men bezig in dat Wetgevend Lichaam (na het aannemen van een wet, waarbij de lijfsdwang wordt afgeschaft) te debatteeren over een wet voor de gemeentebesturen, waarbij de laatste vrijheden aan de gemeenten worden ontnomen. De groote steden, als Parijs en Lyon, hebben al van zelve geen uit eigen boezem gekozen bestuur meer: zij worden bestuurd door keizerlijke commissiën; steden, die zich verzetten tegen de manie der groote werken, worden dadelijk gestraft met ontbinding van hun gemeenteraad, zoo als Toulouse; in één woord, het is een totale vernietiging der zelfregering. En daar wij al die vreemde zaken aanstippen, zij het ons vergund hier ook bij te voegen een bepaald bizarre discussie in den Senaat. Het was een discussie over Renan. Ten vorige jare had de Senaat zich reeds (zie ons Politiek Overzicht, 25 Maart 1866) zoo bekommerd over de moderne theologen, thans maakte zij aan die theologie bepaald een scène. Men was in de zitting van 29 Maart bezig een discussie te voeren over eenige wijzigingen in de onderwijswet. De graaf de Segur d'Aguesseau behandelde uit het geheel clericale standpunt de questie van het onderwijs, en nam de gelegenheid te baat den Heer Rouland te verwijten, dat hij eens een benoeming bij het Collège de France had gedaan, waarover hij gedurende geheel zijn leven gewetenswroeging zou hebben, en welke benoeming een bepaald groot schandaal was. Sainte-Beuve - eere zij hem toegebracht - viel den spreker in de rede en protesteerde tegen dergelijk een hoon aan een geleerde
| |
| |
als Renan toegebracht. Doch een ware storm ontstond toen. Van alle kanten rezen de senatoren op om Sainte-Beuve tot stilzwijgen te brengen. Hij was de eenige, scheen het, die in den senaat de vrijheid van geweten en van denken verdedigde. De voorzitter berispte hem heftig. Het bitterst viel Canrobert hem aan: ‘Gij zijt niet hier om een man te verdedigen, die de Godheid van Christus heeft geloochend en die zich tot een verwoeden vijand van de godsdienst onzer vaderen heeft verklaard.’ Hij, de man van het zwaard, kon zich natuurlijk geen denkbeeld vormen van den gedachtenloop waarin een Renan verkeerde; de oude legitimisten waren het hierin met hem eens; het was het oude geloof, dat tot verbolgenheid ontstak, denkend, dat een man als Renan het gewijde vuur listig op het altaar kon uitdooven. O! die fransche senaat is zoo wonderlijk een staatsligchaam. - Dit zijn echter allen slechts incidenten van het fransche leven, gedurende deze laatste weken. Het is niet de ware inhoud van het bestaan geweest. Een waarlijk veel donkerder gedachte heeft allen in Parijs bezig gehouden. Zal er dan toch werkelijk oorlog komen met Pruissen, en wel om Luxemburg? De mogelijkheid van dien ontzettenden krijg tusschen Duitschland en Frankrijk is lang genoeg vooruitgezien; nooit is zij zoo nabij geweest als thands. De fransche drukpers schijnt het volk daartoe aan te hitsen. Emile de Girardin trommelt reeds in zijn blad den stormmarsch, en wijst naar wat hij noemt den Duitschen Vierhoek - de vestingen Luxemburg, Coblentz, Saarlouis en Mainz - een dolk gericht tegen het hart van Frankrijk. En in Pruisen zelf, in Duitschland worden de herinneringen wakker van een Frederik den Groote, voor wien Soubises legers het hazenpad kozen. Graaf Tauffkirchen, Beijerens
gevolmachtigde, reist van Weenen naar Berlijn en van Berlijn naar Weenen, om tusschen Pruissen en Oostenrijk weder eenstemmigheid te bewerken, en ondertusschen wapent men zich aan alle kanten. Een koortsachtige drift jaagt weder door het bloed, der Franschen vooral.
Wat denken zij nog om hun wereldtentoonstelling? Parijs verveelde zich en wordt nu wakker.
H.P.G. Quack.
| |
| |
| |
Bijlage.
Die verfassung des Norddeutschen Bundes.
Die Verfassung des Norddeutschen Bundes, wie sie aus der Berathung des Reichstages hervorgegangen und von sämmtlichen verbundeten Regierungen angenommen worden ist 1, lautet:
Se. Majestät der König von Preussen, Se. Majestät der König von Sachsen, Se. königliche Hoheit der Grossherzog von Mecklenburg-Schwerin, Se. königliche Hoheit der Grossherzog von Sachsen-Weimar-Eisenach, Se. königliche Hoheit der Grossherzog von Mecklenburg-Strelitz, Se. königliche Hoheit der Grossherzog von Oldenburg, Se. Hoheit der Herzog von Braunschweig und Lüneburg, Se. Hoheit der Herzog von Sachsen-Meiningen und Hildburghausen, Se. Hoheit der Herzog zu Sachsen-Altenburg, Se. Hoheit der Herzog von Sachsen-Koburg und Gotha, Se. Hoheit der Herzog von Anhalt, Se. Durchlaucht der Fürst zu Schwarzburg-Rudolstadt, Se. Durchlaucht der Fürst zu Schwarzburg-Sondershausen, Se. Durchlaucht der Fürst zu Waldeck und Pyrmont, Ihre Durchlaucht die Fürstin Reuss älterer Linie, Se. Durchlancht der Fürst Reuss j&:&ngerer Linie, Se. Durchlaucht der Fürst von Schaumburg Lippe, Se. Durchlaucht der Fürst zur Lippe, der Senat der freien und Hansestadt Lübeck, der Senat der freien Hansestadt Bremen, der Senat der freien und Hansestadt Hamburg, jeder für den gesammten Umfang ihres Staatsgebiets, und Se. königliche Hoheit der Grossherzeg von Hessen nnd bei Rhein für die nördlich vom Main belegenen Theile des Grossherzogthums Hessen schliessen einen ewigen Bund zum Schutze des Bundesgebietes und des innerhalb desselben gültigen Rechtes, so wie zur Pflege der Wohlfahrt des deutschen Volkes. Dieser Bund wird den Namen des Norddeutschen führen und wird nachstehende Verfassung haben:
| |
I. Bundesgebiet.
Art. 1. Das Bundesgebiet besteht aus den Staaten Preussen mit Lauenburg, Sachsen, Mecklenburg-Schwerin, Sachsen-Weimar, Mecklenburg-Strelitz, Oldenburg, Braunschweig, Sachsen-Meiningen, Sachsen-Altenburg; Sachsen-Koburg-Gotha Anhalt, Schwarzburg-Rudolstadt, Schwarzburg-Sondershausen, Waldeck, Reuss ältere Linie, Reuss jüngere Linie, Schaumburg-Lippe, Lippe, Lübeck, Bremen, Hamburg und aus den nördlich vom Main belegenen Theilen des Grossherzogthums Hessen.
| |
II. Bundesgesetsgebung.
Art. 2. Innerhalb dieses Bundesgebietes übt der Bund das Recht der Gesetsgebung nach Massgabe des Inhalts dieser Verfassung und mit der Wirkung aus, dass die Bundesgesetze den Landesgesetzen vorgehen. Die Bundesgesetze erhalten
| |
| |
ihre verbindliche Kraft durch ihre Verkündigung von Bundeswegen, welche ververmittelst eines Bandesgesetzblattes geschieht. Sofern nicht in dem publizirten Gesetze ein anderer Anfangstermin seiner verbindlichen Kraft bestimmt ist, begint die letztere mit dem vierzehnten Tage nach dem Ablauf desjenigen Tages, an welchem das betreffende Stück des Bundesgesetzblattes in Berlin aus gegeben worden ist.
Art. 3. Für den ganzen Umfang des Bundesgebietes besteht ein gemeinsames Indigenat mit der Wirkung, dass der Angehörige (Untherthan, Staatsbürger) eines jeden Bundesstaates in jedem anderen Bundesstaate als lnländer zu behandeln und demgemäss zum festen Wohnsitz, zum Gewerbebetrieb, zu öffentlichen Aemtern, zur Erwerbung von Grundstücken, zur Erlangung des Staatsbürgerrechts und zum Genusse aller sonstigen bürgerlichen Rechte unter denselben Voraussetzungen, wieder Einheimische zuzulassen, auch in Betreff der Rechtsverfolgung und des Rechtsschutzes demselben gleich zu behandeln ist. In der Ausübung dieser Befugniss darf der Bundesangehörige weder durch die Obrigkeit seiner Heimath, noch durch die Obrigkeit eines anderen Bundesstaates beschränkt werden. Diejenigen Bestimmungen, welche die Armenversorgung und die Aufnahme in den lokalen Gemeindeverband betreffen, werden durch den im ersten Absatz ausgesprochenen Grundsatz nicht berürht. Eben so bleiben bis auf Weiteres die Verträge in Kraft, welche zwischen den einzelnen Bundesstaaten in Beziehung auf die Uebernahme von Auszuweissenden, die Verpflegung erkrankter und die Beerdigung verstorbener Staatsängehorigen bestehen. Hinsichtlich der Erfüllung der Militärpflicht im Verhältniss zu dem Heimathslande wird im Wege der Bundesgesetzgebung das Nöthige geordnet werden. Dem Auslande gegenüber haben alle Bundesangehörigen gleichmässig Anspruch auf den Bundesschutz.
Art. 4. Die Beaufsichtigung seitens des Bundes und der Gesetzgebung desselben unterliegen nachstehende Angelegenheiten: 1) die Bestimmungen über Freizügigkeit, Heimaths- und Niederlassungs-Verhältnisse, Staatsbürgerrecht, Passwesen und Fremdenpolizei und über den Gewerbebetrieb, einschliesslich des Versicherungswesens, soweit diese Gegenstände nicht schon durch den Art. 3 dieser Verfassung erledigt sind, desgleichen über die Kolonisation und die Auswanderung nach ausserdeutschen Ländern; 2) die Zoll- und Handelsgesetzgebung und die für Bundeszwecke zu verwendenden Steuern; 3) die Ordnung des Mass-, Münz- und Gewichts-Systems, nebst Feststellnng der Grundsätze über die Emission von fundirtem und unfundirtem Papiergelde; 4) die allgemeinen Bestimmungen über das Bankwesen; 5) die Erfindungs-Patente; 6) der Schutz des geistigen Eigenthums; 7) Organisation eines gemeinsamen Schutzes des Deutschen Handels im Auslande, der deutschen Schiffahrt und ihrer Flagge zur See und Anordnung gemeinsamer konsularischer Vertretung, welche vom Bunde ausgestattet wird; 8) das Eisenbahnwesen und die Herstellung von Land- und Wasserstrassen im Interesse der Landesvertheidigung und des allgemeinen Verkehrs; 9) der Flösserei und Schifffahrtsbetrieb auf den mehreren Staaten gemeinsamen Wasserstrassen und der Zustand der letzteren, so wie die Fluss- und sonstigen Wasserzölle; 10) das Postund Telegraphenwesen; 11) Bestimmungen über die wechselseitige Vollstreckung von Erkenntnisse in Civilsachen und Erledigung von Requisitionen überhaupt; 12) sowie über die Beglaubigungen von öffentlichen Urkunden; 13) die gemeinsame Gesetzgebung über das Obligationenrecht,
Strafrecht, Handels- und Wechselrecht und das gerichtliche Verfahren; 14) das Militärwesen des Bundes und die Kriegsmarine; 15) Massregelen derMedizinal und Veterinärpolizei.
Art. 5. Die Bundesgesetzgebung wird ausgeübt durch den Bundesrath und den Reichstag. Die Uebereinstimmung der Mehrheits-Beschlüsse beider Versammlungen ist zu einem Bundesgesetze erforderlich und ausreichend. Bei Gesetzes-Vorschlägen über das Militärwesen und die Kriegsmarine giebt, wenn im Bun- | |
| |
desrathe eine Meinungsverschiedenheit Statt findet, die Stimme des Präsidiums den Ausschlag, wenn sie sich für die Aufrechthaltung der bestehenden Einrichtungen ausspricht.
| |
III. Bundesrath.
Art. 6. Der Bundesrath besteht aus den Vertretern der Mitglieder des Bundes, unter welchen die Stimmführung sich nach Massgabe der Vorschriften für das Plenum des ehemaligen deutschen Bundes vertheilt, so dass Preussen mit den ehemaligen Stimmen von Hannover, Kurhessen, Holstein, Nassau und Frankfurt 17 Stimmen führt, Sachsen 4, Hessen 1, Mecklenburg-Schwerin 2, Sachsen-Weimar 1, Mecklenburg-Strelitz 1, Oldenburg 1, Braunschweig 2, Sachsen-Meiningen 1, Sachsen-Altenburg 1, Sachsen-Koburg-Gotha 1, Anhalt 1, Schwarzburg-Rudolstadt 1, Schwarzburg-Sonderhausen 1, Waldeck 1, Reuss älterer Linie 1, Reuss jüngerer Linie 1, Schaumburg-Lippe 1, Lippe 1, Lübeck 1, Bremen 1, Hamburg 1, Summa 43.
Art. 7. Jedes Mitglied des Bundes kann so viel Bevollmächtigte zum Bundesrathe ernennen, wie es Stimmen hat; doch kann die Gesammtheit der zuständigen Stimmen nur einheitlich abgegeben werden. Nicht vertretene oder nicht instruirte Stimmen werden nicht gezählt. Jedes Bundesglied ist befugt, Vorschläge zu machen und in Vortrag zu bringen, und das Präsidium ist verpflichtet, dieselben der Berathung zu übergeben. Die Beschlussfassung erfolgt mit einfacher Mehrheit. Bei Stimmengleichheit giebt die Präsidialstimme den Ausschlag.
Art. 8. Der Bundesrath bildet aus seiner Mitte dauernde Ausschüsse 1) für das Landheer nnd die Festungen, 2) für das Seewesen, 3) für Zoll- und Steuerwesen, 4) für Handel und Verkehr, 5) für Eisenbahnen, Post und Telegraphen, 6) für Justizwesen, 7) für Rechnungswesen. In jedem dieser Ausschüsse werden ausser dem Präsidium mindestens zwei Bundesstaaten vertreten sein, und führt innerhalb derselben jeder Staat nur Eine Stimme. Die Mitglieder der Ausschüsse zu 1 und 2 werden von dem Bundesfeldherrn ernannt, die der übrigen von dem Bundesrathe gewählt. Die Zusammensetzung dieser Ausschüsse ist für jede Cession des Bundesrathes resp. mit jedem Jahre zu erneuern, wobei die ausscheidenden Mitglieder wieder wählbar sind. Den Ausschüssen werden die zu ihren Arbeiten nöthigen Beamten zur Verfügung gestellt.
Art. 9. Jedes Mitglied des Bundesrathes hat das Recht, im Reichstage zu erscheinen und muss daselbst auf Verlangen jederzeit gehört werden, um die Ansichten seiner Regierung zu vertreten, auch dann, wenn dieselben von der Majorität des Bundesrathes nicht adoptirt worden sind. Niemand kann gleichzeitig Mitglied des Bandesrathes und des Reichstages sein.
Art. 10. Dem Bundespräsidium liegt es ob, den Mitgliedern des Bundesrathes den üblichen diplomatischen Schutz zu gewähren.
| |
IV. Bundespräsidium.
Art. 11. Das Präsidium des Bundes steht der Krone Preussen zu, welche in Ausübung desselben den Bund völkerrechtlich zu vertreten, im Namen des Bundes Krieg zu erklären und Frieden zu schliessen, Büudnisse und andere Vertr:age mit fremden Staaten einzugehen, Gesandte zu beglaubigen und zn empfangen berechtigt ist. In so weit die Verträge mit fremden Staaten sich auf solche Gegenstände beziehen, welche nach Art. 4 in den Bereich der Bundesgesetzgebung gehören, ist zu ihrem Abschluss die Zustimmung des Bundesrathes und zu ihrer Gültigkeit die Genehmigung des Reichstages erforderlich.
Art. 12. Dem Präsidium steht es zu, den Bundesrath und den Reichstag zu berufen, zu eröffnen, zu vertagen und zu schliessen.
Art. 13. Die Berufung des Bundesrathes und des Reichstages findet alljährlich
| |
| |
statt und kann der Bundesrath zur Vorbereitung der Arbeiten ohne den Reichstag, letzterer aber nicht ohne den Bundesrath bernfen werden.
Art. 14. Die Berufung des Bundesrathes muss erfolgen, sobald sie von einem Drittel der Stimmenzahl verlangt wird.
Art. 15. Der Vorsitz im Bundesrathe und die Leitung der Geschäfte steht dem Bundeskanzler zu, welcher vom Präsidium zu ernennen ist. Derselbe kann sich durch jedes andere Mitglied des Bundesrathes vermöge schriftlicher Substitution vertreten lassen.
Art. 16. Das Präsidium hat die erforderlichen Vorlagen nach Massgabe der Beschlüsse des Bundesrathes an den Reichstag zu bringen, wo sie durch Mitglieder des Bundesrathes oder durch besondere von letzterem za ernennenden Kommissarien vertreten werden.
Art. 17. Dem Präsidium steht die Ausfertigung und Verkündigung der Bundesgesetze und die Ueberwachung der Ausführung derselben zu. Die Anordnungen und Verfügungen des Bundes-Präsidii werden im Namen des Bundes erlassen und bedürfen zu ihrer Gültigkeit der Gegenzeichnung des Bundeskanzlers, welcher dadurch die Verantwortlichkeit übernimmt.
Art. 18. Das Präsidium ernennt die Bundesbeamten, hat dieselben für den Bund zu vereidigen und erforderlichen Falls ihre Entlassung zu verfügen.
Art. 19. Wenn Bundesglieder ihre verfassungsmässigen Bundespflichten nicht erfüllen, so können sie dazu im Wege der Exekution angehalten werden. Diese Exekution ist a) in Betreff militärischer Leistungen, wenn Gefahr im Verzuge, von dem Bundesfeldherrn anzuordnen und zu vollziehen, b) in allen andern Fällen aber von dem Bundesrathe zu beschliessen und von dem Bundesfeldherrn zu vollstrecken. Die Exekution kann bis zur Sequestration des betreffenden Landes und seiner Regierungsgewalt ausgedehnt werden. In den unter a. bezeichneten Fällen ist dem Bundesrathe von Anordnung der Exekution, unter Darlcgung der Beweggrunde, ungesäumt Kentniss zu geben.
| |
V. Reichstag.
Art. 20. Der Reichstag geht aus allgemeinen und direkten Wahlen mit geheimer Abstimmung hervor, welche bis zum Erlass eines Reichswahlgesetzes nach Massgabe des Gesetzes zu erfolgen haben, auf Grund dessen der erste Reichstag des norddeutschen Bundes gewählt worden ist.
Art. 21. Beamte bedürfen keines Urlaubs zum Eintritt in den Reichstag. Wenn ein Mitglied des Reichstages in dem Bunde oder einem Bundesstaate ein besoldetes Staatsamt annimmt oder im Bundes- oder Staatsdienste in ein Amt eintritt, mit welchem ein höherer Rang oder ein höheres Gehalt verbanden ist, so verliert es Sitz und Stimme in dem Reichstage und kann seine Stelle in demselben nur durch neue Wahl wieder erlangen.
Art. 22. Die Verhandlungen des Reichstages sind öffentlich. Wahrheitsgetreue Berichte über Verhandlungen in den öffentlichen Sitzungen des Reichstages bleiben von jeder Verantwortlichkeit frei.
Art. 23. Der Reichstag hat das Recht, innerhalb der Kompetenz des Bundes Gesetze vorzuschlagen und an ihn gerichtete Petitionen dem Bundesrathe resp. Bundeskanzler zu überweisen.
Art. 24. Die Legislatur-Periode des Reichstages dauert drei Jahre. Zur Auflösung des Reichstages während derselben ist ein Beschluss des Bundesrathes unter Zustimmung des Präsidiums erforderlich.
Art. 25. Im Falle der Anflösung des Reichstages müssen innerhalb eines Zeitraumes von 60 Tagen nach derselben die Wähler und innerhalb eines Zeitraumes von 90 Tagen nach der Auflosung der Reichstag versammelt werden.
Art. 26. Ohne Zustimmung des Reichstages darf die Vertagung desselben die
| |
| |
Frist von 30 Tagen nicht übersteigen und während derselben Cession nicht wiederholt werden.
Art. 27. Der Reichstag prüft die Legitimation seiner Mitglieder und entscheidet darüber. Er regelt seinen Geschäftsgang und seine Disziplin durch eine Geschäftsordnung und erwählt seinen Präsidenten, seine Vice-Präsidenten und Schriftfährer.
Art. 28. Der Reichstag beschliesst nach absoluter Stimmenmehrheit. Zur Gültigkeit der Beschlussfassung ist die Anwesenheit der Mehrheit der gesesslichen Anzahl der Mitglieder erforderlich.
Art. 29. Die Mitglieder des Reichstages sind Vertreter des gesammten Volkes und an Aufträge und Instruktionen nicht gebunden.
Art. 30. Kein Mitglied des Reichstages darf zu irgend einer Zeit wegen seiner Abstimmung oder wegen der in Ausübung seines Berufes gethanen Aeusserungen gerichtlich oder disciplinarisch verfolgt oder sonst ausserhalb der Versammlung zur Verantwortung gezogen werden.
Art. 31. Ohne Genehmigung des Reichstages kann kein Mitglied desselben während der Sitzungs-Periode wegen einer mit Strafe bedrohten Handlung zur Untersuchung gezogen oder verhaftet werden, ausser wenn es bei Ausübung der That oder im Laufe des nächstfolgenden Tages ergriffen wird. Gleiche Genehmigung ist bei einer Verhaftung wegen Schulden erforderlich. Auf Verlangen des Reichstages wird jedes Strafverfahren gegen ein Mitglied desselben und jede Untersuchungs- oder Civilhaft für die Dauer der Sitzungs-Periode aufgehoben.
Art. 32. Die Mitglieder des Reichstages dürfen als solche keine Besoldung oder Entschädigung beziehen.
| |
VI. Zoll- und Handelswesen.
Art. 33. Der Bund bildet ein Zoll- und Handelsgebiet, umgeben von gemeinschaftlicher Zollgrenze. Ausgeschlossen bleiben die wegen ihrer Lage zur Einschliessung in die Zollgrenze nicht geeigneten einzelnen Gebietstheile. Alle Gegenstände, welche im freien Verkehr eines Bundesstaates befindlich sind, können in jeden anderen Bundesstaat eingeführt und dürfen in letzterem einer Abgabe nur in so weit unterworfen werden, als daselbst gleichartige inländische Erzeugnisse einer inneren Steuer unterliegen.
Art. 34. Die Hansestädte Lübeck, Bremen und Hamburg mit einem dem Zweek entsprechenden Bezirke ihres oder des umliegenden Gebietes bleiben als Freihäfen ausserhalb der gemeinschaftlichen Zollgrenze, bis sie ihren Einschluss in dieselbe beantragen.
Art. 35. Der Bund ausschliesslieh hat die Gesetzgebung über das gesammte Zollwesen, über die Besteuerung des Verbrauches von einheimischem Zucker, Branntwein, Salz, Bier und Tabak, so wie über die Massregeln, welche in den Zollausschlüssen zur Sicherung der gemeinschaftlichen Zollgrenze erforderlich sind.
Art. 36. Die Erhebung und Verwaltung der Zölle und Verbrauchssteuern (Art. 35) bleibt jedem Bundesstaate, so weit derselbe sie hisher ausgeübt hat, innerhalb seines Gebiets überlassen. Das Bundespräsidium überwacht die Einhaltung des gesetzlichen Verfahrens durch Bundesbeamte, welche es den Zollund Steuerämtern und den Direktiv-Behörden der einzelnen Staaten, nach Vernehmung des Ausschlusses des Bundesraths für Zoll- und Steuerwesen, beiordnet.
Art. 37. Der Bundesrath beschliesst: 1) über die dem Reichstage vorzulegenden oder von demselben angenommenen, unter die Bestimmung des Art. 35 fallenden gesetzlichen Anordnungen einschliesslich der Handels- und Schiffahrtsverträge; 2) über die zur Ausführung der gemeinschaftlichen Gesetzgebung (Art. 35) dienenden Verwaltungsvorschriften und Einrichtungen; 3) über Mängel, welche bei der Ausführung der gemeinschaftlichen Gesetzgebang (Art. 35) hervortreten;
| |
| |
4) über die von seiner Rechnungsbehörde ihm vorgelegte schliessliche Feststellung der in die Bundeskasse fliessenden Abgaben (Art. 39). Jeder über die Gegenstände zu 1 bis 3 von einem Bundesstaate oder über die Gegenstände zu 3 von einem kontrolirenden Beamten bei dem Bundesrathe gestellte Antrag unterliegt der gemeinschaftlichen Beschlussnahme. Im Falle der Meinungsverschiedenheit giebt die Stimme des Präsidiums bei den zu 1 und 2 bezeichneten alsdann den Ausschlag, wenn sie sich für Aufrechthaltung der bestehenden Vorschrift oder Einrichtuug ausspricht, in allen übrigen Fällen entscheidet die Mehrheit der Stimmen nach dem in Art. 6 dieser Verfassung festgestellten Stimmverhältniss.
Art. 38. Der Ertrag der Zölle und der in Art. 35 bezeicheneten Verbrauchs-Abgaben fliesst in die Bundeskasse. Dieser Ertrag besteht aus der gesammten von den Zöllen und Verbrauchs-Abgaben aufgekommenen Einnahme nach Abzug: 1) der auf Gesetzen oder allgemeinen Verwaltungs- Vorschriften beruhenden Steuer-Vergütuugen und Ermässigungen; 2) der Erhebungs- und Verwaltungskosten, und zwar: a. bei den Zöllen und der Steuer von inländischem Zucker, soweit diese Kosten nach den Verabredungen unter den Mitgliedern des deutschen Zoll- und Handelsvereins der Gemeinschaft aufgerechnet werden konnten; b. bei der Steuer vom inländischem Salze - sobald solche, so wie ein Zoll von ausländischem Salze unter Aufhebung des Salzmonopols eingeführt sein wird - mit dem Betrage der auf Salzwerken erwachsenden Erhebungs- und Aufsichtskosten; c. bei den übrigen Steuern mit fünfzehn Procent der Gesammt-Einnahme. Die ausserhalb der gemeinschaftlichen Zollgrenze liegenden Gebiete tragen zu den Bundes-Ausgaben durch Zahlung eines Aversums bei.
Art. 39. Die von den Erhebungsbehörden der Bundesstaaten nach Ablauf eines jeden Vierteljahres aufzustellenden Quartal-Extrakte und die nach dem Jahresund Bücherschlusse aufzustellenden Finalabschlüsse über die im Laufe des Vierteljahres, beziehungsweise während des Rechnungsjahres fällig gewordenen Einnahmen an Zöllen und Verbrauchs-Abgaben werden von den Direktivbehörden der Bundesstaaten, nach vorangegangener Prüfung, in Hauptübersichten zusammengestellt und diese an den Ausschuss des Bundesrathes für das Rechnungswesen eingesandt. Der letztere stellt auf Grund dieser Uebersichten von drei zu drei Monaten den von der Kasse jedes Bundesstaates der Bundeskasse schuldigen Betrag vorläusig fest und setzt von dieser Feststellung den Bundesrath und die Bundesstaaten in Kenntniss, legt auch alljährlich die schliessliche Feststellung jener Beträge mit seinen Bemerkungen dem Bundesrathe zur Beschlussnahme vor.
Art. 40. Die Bestimmungen in dem Zoll-Vereinsvertrage vom 16 Mai 1865, in dem Vertrage über die gleiche Besteuerung innerer Erzeugnisse vom 28. Juni 1864, in dem Vertrage über den Verkehr mit Tabak und Wein von demselben Tage und in Art. 2 des Zoll- und Anschluss-Vertrages vom 11. Juli 1864, desgleichen in den thüring'schen Vereins-Verträgen bleiben zwischen den bei diesen Verträgen betheiligten Bundesstaaten in Kraft, so weit sie nicht durch die Vorschriften der gegenwärtigen Verfassung abgeändert sind und so lange sie nicht anf dem im Art. 37 vorgezeichneten Wege abgeändert werden. Mit diesen Beschränkungen finden die Bestimmungen des Zoll-Vereinigungs-Vertrages vom 16 Mai 1865 auch auf diejenigen Bundesstaaten und Gebietstheile Anwendung, welche dem deutschen Zoll- und Handelsvereine zur Zeit nicht angehören.
| |
VII. Eisenbahnwesen.
Art. 41. Eisenbahnen, welche im Interesse der Vertheidigung des Bundesgebiets oder im Interesse des gemeinsamen Verkehrs für nothwendig erachtet werden, können Kraft eines Bundesgesetz auch gegen den Widerspruch der Bundesglieder, deren Gebiet die Eisenbahnen durchschneiden, unbeschadet des Landes- | |
| |
hoheitsrechte, für Rechnung des Bundes angelegt oder an Privat-Unternehmer zar Ausführung konzessionirt und mit dem Expropriationsrechte ausgestattet werden. Jede bestehende Eisenbahn-Verwaltung ist verpflichtet, sich den Anschluss neuangelegter Eisenbahnen auf Kosten der letzteren gefallen zu lassen. Die gesetzlichen Bestimmungen, welche bestehenden Eisenbahn-Unternehmungen ein Widerspruchsrecht gegen die Anlegung von Parallel- oder Konkurrenzbahnen einräumen, werden, unbeschadet bereits erworbener Rechte, für das ganze Bundesgebiet hierdurch aufgehoben. Ein solches Widerspruchsrecht kan auch in den künftig zu ertheilenden Konzessionen nicht weiter verliehen werden.
Art. 42. Die Bundes-Regierungen verpflichten sich, die im Bundesgebiete belegenen Eisenbahnen im Interesse des algemeinen Verkehrs wie ein einheitliches Netz verwalten und zu diesem Behuf auch die neuherzustellenden Bahnen nach einheitlichen Normen anlegen und ausrüsten zu lassen.
Art. 43. Es sollen demgemäss in thunlichster Beschleunigung übereinstimmende Betriebs Einrichtungen getroffen, insbesondere gleiche Bahn-Polizei-Reglements eingeführt werden. Der Bund hat dafür Sorge zu tragen, dass die Eisenbahn-Verwaltungen die Bahnen jederzeit in einem die nöthige Sicherheit gewahrenden baulichen Zustande erhalten und dieselben mit Betriebsmaterial so ausrüsten, wie das Verkehrsbedürfniss es erheischt.
Art. 44. Die Eisenbahn-Verwaltungen sind verpflichtet, die für den durchgehenden Verkehr und zur Herstellung in einander greifender Fahrpläne nöthigen Personenzüge mit entsprechender Fahrgeschwindigkeit, desgleichen die zur Bewältigung des Güterverkehrs nöthigen Güterzüge einzuführen, auch direkte Expeditionen im Personen und Güterverkehr unter Gestattung des Ueberganges der Transportmittel von einer Bahn auf die andere, gegen die übliche Vergütung einzurichten.
Art. 45. Dem Bunde steht die Kontrolle über das Tarifwesen zu. Derselbe wird namentlich dahin wirken: 1) dass baldigst auf den Eisenbahnen im Gebiete des Bundes übereinstimmende Betriebs-Reglements eingeführt werden; 2) dass die möglichste Gleichmässigkeit und Herabsetsung der Tarife erzielt, insbesondere, dass bei grösseren Entfernungen für den Transport von Kohlen, Koaks, Holz, Erzen, Steinen, Salz, Roheisen, Düngungsmitteln und ähnlichen Gegenständen, ein dem Bedürfniss der Landwirthschafft und Industrie entsprechender ermässigter Tarif, und zwar zunächst thunlichst der Ein-Pfennig-Tarif eingeführt werde.
Art. 46. Bei eintretenden Nothständen insbesondere bei ungewöhnlicher Theuerung der Lebensmittel, sind die Eisenbahnverwaltungen verpflichtet, für den Transport, namentlich von Getreide, Mehl, Hülsenfrüchten und Kartoffeln, zeitweise einen dem Bedürfniss entsprechenden, von dem Bundespräsidium auf Vorschlag des betreffenden Bundesraths-Ausschusses festzustellenden niedrigen Spezialtarif einzuführen, welcher jedoch nicht unter den niedrigsten auf der betreffenden Bahn für Rohprodukte geltenden Satz herabgehen darf.
Art. 47. Den Anforderungen der Bundesbehörden in Betreff der Benutzung der Eisenbahnen zum Zweck der Vertheidigung des Bundesgebietes haben sammtliche Eisenbahn-Verwaltungen unweigerlich Folge zu leisten. Insbesondere ist das Militär und alles Kriegsmaterial zu gleichen ermassigten Sätzen zu befördern.
| |
VIII. Post- und Telegrap henwesen.
Art. 48. Das Postwesen und das Telegraphenwesen werden für das gesammte Gebiet des norddeutschen Bundes als ein heitliche Staatsverkehrs-Anstalten eingerichtet und verwaltet. Die im Art. 4 vorgesehene Gesetzgebung des Bundes in Post- und Telegraphen-Angelegenheiten erstreckt sich nicht auf diejenigen Gegenstände, deren Regelung, nach den gegenwärtig in der preussischen Post- und Telegraphen-Verwaltung massgebenden Grundsätsen, der reglementarischen Festsetzung oder administrativen Anordnung überlassen ist.
| |
| |
Art. 49. Die Einnahmen des Post- und Telegraphenwesens sind für den ganzen Bund gemeinschaftlich. Die Ausgaben werden aus den gemeinschaftlichen Einnahmen bestritten. Die Ueberschüsse fliessen in die Bundeskasse (Abschnitt XII).
Art. 50. Dem Bundespräsidium gehört die obere Leitung der Post- und Telcgraphen-Verwaltung an. Dasselbe hat die Pflicht und das Recht, dafür zu sorgen, dass Einheit in der Organisation der Verwaltung und im Betriebe des Dienstes, so wie in der Qualification der Beamten hergestellt und erhalten wird. Das Präsidium hat für den Erlass der reglementarischen Festsetzungen und allgemeinen administrativen Anordnungen, so wie für die ausschliessliche. Wahrnehmung der Beziehungen zu anderen deutschen oder ausserdeutschen Post- und Telegraphen-Verwaltungen Sorge zu tragen. Sämmtliche Beamte der Post- und Telegraphen-Verwaltung sind verpflichtet, den Anordnungen des Bundespräsidiums Folge zu leisten. Diese Verpflichtung ist in den Diensteid aufzunehmen. Die Anstellung der bei den Verwaltungsbehörden der Post und Telegraphie in den verschiedenen Bezirken erforderlichen oberen Beamten (z.B. der Direktor en, Räthe, Ober-Inspectoren), ferner die Anstellung der zur Wahrnehmung des Aufsichts- u.s.w. Dienstes in den einzelnen Bezirken als Organe der erwähnten Behörden fungirenden Post- und Telegraphenbeamten (z.B. Inspectoren, Kontroleure) geht für das ganze Gebiet des norddeutschen Buudes von dem Präsidium aus, welchem diese Beamten den Diensteid leisten. Den einzelnen Landes-Regierungen wird von den in Rede stehenden Ernennungen, soweit dieselben ihre Gebiete betreffen, Behufs der landesherrlichen Bestätigung und Publikation rechtzeitig Mittheilung gemacht werden. Die andern bei den Verwaltungsbehörden der Post und Telegraphie erforderlichen Beambten, sowie allen für den lokalen und technischen Betrieb bestimmten, mithin bei den eigentlichen Betriebstellen
fungirenden Beamten u.s.w. werden von den betreffenden Landes-Regierungen angestellt. Wo eine selbstständige Landespost- resp. Telegraphen-Verwaltung nicht besteht, entscheiden die Bestimmungen der besonderen Verträge.
Art. 51. Zur Beseitigung der Versplitterung des Post- und Telegraphenwewesens in den Hansestädten wird die Verwaltung und der Betrieb der verschiedenen dort befindlichen staatlichen Post- und Telegraphen-Anstalten nach näherer Anordnung des Bundes-Präsidiums, welches den Senaten Gelegenheit zur Aeusserung ihrer hierauf bezüglichen Wünschen geben wird, vereinigt. Hinsichtlich der dört befindlichen deutschen Anstalte ist diese Vereinigung sofort aunszuführen. Mit den ausserdeutschen Regierungen, welche in den Hansestädten noch Postrechte besitzen oder ausüben, werden die zu dem vorsteheden Zweck nöthigen Vereinbarungen getroffen werden.
Art. 52. Bei Ueberweisung des Ueberschusses der Postverwaltung für allgemeine Bundeszwecke (Art. 49) soll, in Betracht der bisherigen Verschiedenheit der von den Landes-Postverwaltungen der einzelnen Gebiete erzielten Rein-Einnahmen, zum Zwecke einer entsprechenden Ausgleichung während der unten festgesetsten Uebergangszeit folgendes Verfahren beobachtet werden. Aus den Postüberschussen, welche in den einzelnen Postbezirken während der fünf Jahre 1861 bis 1865 aufgekommen sind, wird ein durchschnittlicher Jahresüberschuss berechnet, und der Antheil, welchen jeder einzelne Postbezirk an dem für das gesammte Gebiet des norddeutschen Bundes sich danach herausstellenden Postüberschüsse gehabt hat, nach Procenten festgestellt. Nach Massgabe des auf diese Weise festgestellten Verhältnisses werden aus den im Bunde aufkommenden Postüberschüssen während der nächsten acht Jahre den einzelnen Staaten die sich für dieselben ergebenden Quoten auf ihre sonstigen Beiträge zu Bundeszwecken zu Gute gerechnet. Nach Ablauf der acht Jahre hört jene Unterscheidung auf und fliessen die Postüberschüsse in ungetheilter Aufrechnung nach dem im Art. 49 enthaltenen Grundsatz der Bundeskasse zu. Von der während dervorgedachten acht
| |
| |
Jahre für die Hansestädte sich heransstellenden Quote des Postüberschusses wird alljährlich vorweg die Hälfte dem Bundespräsidium zur Disposition gestellt zu dem Zwecke, daraus zunächst die Kosten für die Herstellung normaler Posteinrichtungen in den Hansestädten zu bestreiten.
| |
IX. Marine und Schifffahrt.
Art. 53. Die Bundeskriegsmarine ist eine einheitliche unter prenssischem Oberbefehl. Die Organisation und Zusammensetzung derselben liegt Sr. Majestät dem Könige von Preussen ob, welcher die Offiziere und Beamten der Marine ernennt und für welchen dieselben nebst den Mannschaften eidlich in Pflicht zu nehmen sind. Der Kieler Hafen und der Jadehafen siud Bundeskriegshäfen. Der zur Gründung und Erhaltung der Kriegflotte und der damit zusammenhangenden Anstalten erforderliche Aufwand wird aus der Bundeskasse bestritten. Die gesammte seemännische Bevölkerung des Bundes, einschliesslich des Maschinenpersonals und der Schiffshandwerker ist vom Dienste in dem Landheere befreit, dagegen zum Dienste in der Bundesmarine verpflichtet. Die Vertheilung des Ersatzbedarfs findet nach Massgabe der vorhandenen seemännischen Bevölkerung statt und die hiernach von jedem Staate gestellte Quote kommt auf die Gestellung zum Landheere in Abrechnung.
Art. 54. Die Kauffahrteischiffe aller Bundesstaaten bilden eine einheitliche Handelsmarine. Der Bund hat das Verfahren zur Ermittelung der Ladungsfähigkeit der Seeschiffe zu bestimmen, die Ausstellung der Messbriefe, sowie der Schiffscertifikate zu regeln und die Bedingungen festzustellen, von welchen die Erlaubniss zur Führung eines Seeschiffes abhängig ist. In den Seehäfen und auf allen natürlichen und künstlichen Wasserstrassen der einzelnen Bundesstaaten werden die Kauffahrteischiffe sämmtlicher Bundesstaaten gleichmässig zugelassen und behandelt. Die Abgaben, welche in den Seehäfen von den Seeschiffen oder deren Ladungen für die Benutzung der Schiffahrtsanstalten erhoben werden, dürfen die zur Unterhaltung und gewöhnlichen Herstellung dieser Anstalten erforderlichen Kosten nicht übersteigen. Auf allen natürlichen Wasserstrassen dürfen Abgaben nur für die Benutzung besonderer Anstalten, die zur Erleichterung des Verkehrs bestimmt sind, erhoben werden. Diese Abgaben, so wie die Abgaben für die Befahrung solcher künstlichen Wasserstrassen, welche Staatseigenthum sind, dürfen die zur Unterhaltung und gewöhnlichen Herstellung der Anstalten und Anlagen erforderlichen Kosten nicht übersteigen. Auf die Flösserei finden diese Bestimmungen in so weit Anwendung, als dieselbe auf schiffbaren Wasserstrassen betrieben wird. Auf fremde Schiffe oder deren Ladungen andere oder höhere Abgaben zu legen, als von den Schiffen der Bundesstaaten oder deren Ladungen zu entrichten sind, steht keinem Einzelstaate, sondern nur dem Bunde zu.
Art. 55. Die Flagge der Kriegs- und Handelsmarine ist schwarz-weiss-roth.
| |
X. Konsulatwesen.
Art. 56. Das gesammte norddeutsche Konsulatwesen steht unter der Aufsicht des Bundespräsidiums, welches die Konsuln, nach Vernehmung des Ausschusses des Bundesrathes für Handel und Verkehr, anstellt. In dem Amtsbezirk der Bundeskonsuln dürfen neue Landeskonsulate nicht errichtet werden. Die Bundeskonsuln üben für die in ihrem Bezirk nicht vertretenen Bundesstaaten die Funktionen eines Landeskonsuls aus. Die sämmtlichen bestehenden Landeskonsulate werden aufgehoben, sobald die Organisation der Bundeskonsulate dergestalt vollendet ist, dass die Vertretung der Einzel-Interessen aller Bundesstaaten als durch die Bundeskonsulate gesichert von dem Bundesrathe anerkannt wird.
| |
| |
| |
XI. Bundeskriegswesen.
Art. 57. Jeder Norddeutsche ist wehrpflichtig und kann sich in Ausübung dieser Pflicht nicht vertreten lassen.
Art. 58. Die Kosten und Lasten des gesammten Kriegswesens des Bandes sind von allen Bundesstaaten und ihren Angehörigen gleichmässig zu tragen, so dass weder Bevorzugungen noch Prägravationen einzelner Staaten oder Klassen grundsätzlich zulässig sind. Wo die gleiche Vertheilung der Lasten sich in natura nicht herstellen lässt, ohne die öffentliche Wohlfahrt zu schadigen, ist die Ausgleichung nach den Grundsätzen der Gerechtigkeit im Wege der Gesetzgebung festzustellen.
Art. 59. Jeder wehrfähige Norddeutsche gehört sieben Jahre lang, in der Regel vom vollendeten 20 bis zum beginnenden 28 Lebensjahre, dem stehenden Heere - und zwar die ersten drei Jahre bei den Fahnen, die letzten vier Jahre in der Reserve - und die folgenden fünf Lebensjahre der Landwehr an. In denjenigen Bundesstaaten, in denen bisher eine längere als zwölfjährige Gesammtdienstzeit gesetzlich war, findet die allmähliche Herabsetzung der Verpflichting nur in dem Masse statt, als dies die Rücksicht auf die Kriegsbereitschaft des Bunderheeres zulässt.
Art. 60. Die Friedens-Präsenzstärke des Bundesheeres wird bis zum 31 December 1871 auf 1 Procent der Bevölkerung von 1867 normirt, und wird pro rata derselben von den einzelnen Bundesstaaten gestellt. Für die spätere Zeit wird die Friedens-Präsenzstärke des Heeres im Wege der Bundesgesetzgebung festgestellt.
Art. 61. Nach Publikation dieser Verfassung ist in dem ganzen Bundesgebiete die gesammte preussische Militär-Gesetzgebung ungesäumt einzuführen, sowohl die Gesetze selbst, als die zu ihrer Ausführung, Erläuterung oder Ergänzung erlassenen Reglements, Instruktionen und Reskripte, namentlich also das Militär-Strafgesetzbuch vom 3 April 1845, die Militär-Strafgerichts Ordnung vom 3 April 1845, die Verordnung über die Ehrengerichte vom 20 Juli 1843, die bestimmungen über Aushebung, Dienstzeit, Servis- und Verpflegungswesen, Einquartierung, Ersatz von Flurbeschädigungen, Mobilmachung u.s.w. für Krieg und Frieden. Die Militär-Kirchenordnung ist jedoch ausgeschlossen. Nach gleichmässiger Durchführung der Bundeskriegs-Organisation wird das Bundespräsidium ein umfassendes Militärgesetz dem Reichstage und dem Bundesrathe zur verfassungsmässigen Beschlussfassung vorlegen.
Art. 62. Zur Bestreitung des Aufwandes für das gesammte Bundesheer und die zu demselben gehörigen Einrichtungen sind bis zum 31 December 1871 dem Bundesfeldherrn jährlich so viel mal 225 Thaler, in Worten zweihundert fünfundzwanzig Thaler, als die Kopfzahl der Friedensstärke des Heeren nach Artikel 56 beträgt, zur Verfügung zu stellen. Vergleiche Abschnitt XII. Die Zahlung dieser Beiträge beginnt mit dem ersten des Monats nach Publikation der Bundesverfassung. Nach dem 31 Dec. 1871 müssen diese Beträge von den einzelnen Staaten des Bandes zur Bundeskasse fortgezahlt werden. Zur Berechnung derselben wird die im Art. 60 interimistisch festgestellte Friedens-Präsenzstärke so lange festgehalten, bis sie durch ein Bundesgesetz abgeändert ist. Die Verausgabung dieser Summe für das gesammte Bundesheer und dessen Einrichtungen wird durch das Etatsgesetz festgestellt. Bei der Feststellung des Militär-Ausgabe-Etats wird die auf Grundlage dieser Verfassung gesetzlich feststehende Organisation des Bundesheeres zu Grunde gelegt.
Art. 63. Die gesammte Landmacht des Bundes wird ein einheitliches Heer bilden, welches in Krieg und Frieden unter dem Befehle Sr. Majestät des Königs von Preussen als Bundesfeldherrn steht. Die Regimenter u.s.w. führen fortlaufende Nummern durch die ganze Bundesarmee. Für die Bekleidung sind die
| |
| |
Grundfarben und der Schnitt der königlich preussischen Armee massgebend. Dem betreffenden Kontingentsherrn bleibt es überlassen, die aussern Abzeichen (Kokarden u.s.w.) zu bestimmen. Der Bundesfeldherr hat die Pflicht und das Recht, dafür Sorge zu tragen, dass innerhalb des Bundesheeres alle Truppentheile vollzählig und kriegstüchtig vorhanden sind und dass Einheit in der Organisation und Formation, in Bewaffnung und Kommando, in der Ausbildung der Mannschaften, so wie in der Qualifikation der Offiziere hergestellt und erhalten wird. Zu diesem Behufe ist der Bundesfeldherr berechtigt, sich jederzeit durch Inspectionen von der Verfassung der einzelnen Kontingente zu überzeugen und die Abstellung der dabei vorgefundenen Mängel anzuordnen. Der Bundesfeldherr bestimmt den Präsenzstand, die Gliederung und Eintheilung der Kontingente der Bundes-Armee, so wie die Organisation der Landwehr, und hat das Recht, innerhalb des Bundesgebietes die Garnisonen zu bestimmen, so wie die kriegsbereite Aufstellung eines jeden Theiles der Bundesarmee anzuordnen. Behufs Erhaltung der unentbehrlichen Einheit in der Administration, Verpflegung, Bewaffnung und Ausrüstung aller Truppentheile des Bundesheeres sind die bezüglichen künftig ergehenden Anordnungen für die preussische Armee den Kommandeuren der übrigen Bundeskontingente, durch den Art. 8 Nr. 1 bezeichneten Ausschuss für des Landheer und die Festungen zur Nachachtung in geeigneter Weise mitzutheilen.
Art. 64. Alle Bundestruppen sind verpflichtet, den Befehlen des Bundesfeldherrn unbedingte Folge zu leisten. Diese Verpflichtung ist in den Fahneneid aufzunehmen. Der Höchstkommandirende eines Kontingents, sowie alle Offiziere, welche Truppen mehr als eines Kontingents befehligen, und alle Festungs-Kommandanten werden von dem Bundesfeldherrn ernannt. Die von demselben ernannten Offiziere leisten ihm den Fahneneid. Bei Generalen und den Generalstellungen versehenden Offizieren innerhalb des Bundeskontingents ist die Ernennung von der jedesmaligen Zustimmung des Bundesfeldherrn abhängig zu machen. Der Bandesfeldherr ist berechtigt, behnfs Versetzung mit oder ohne Beförderung für die von ihm im Bundesdienste, sei es im preussischen Heere, oder in anderen Kontingenten zu besetzenden Stellen aus den Offizieren aller Kontingente des Bundesheeres zu wählen.
Art. 65. Das Recht, Festungen innerhalb des Bundesgebietes anzulegen, steht dem Bundesfeldherrn zu, welcher die Bewilligung der dazu erforderlichen Mittel, soweit das Ordinarium sie nicht gewährt, nach Abschnitt XII. beantragt.
Art. 66. Wo nicht besondere Konventionen ein anderes bestimmen, ernennen die Bundesfürsten, beziehentlich die Senate, die Offiziere ihrer Kontingente, mit der Einschränkung des Art. 64. Die sind Chefs aller ihren Gebieten angehö renden Truppentheile und geniessen die damit verbundenen Ehren. Sie haben namentlich das Recht der Inspizirung zu jeder Zeit und erhalten, ausser den regelmässigen Rapporten und Meldungen über vorkommende Veränderungen, Behufs der nöthigen landesherrlichen Publikation, rechtzeitige Mittheilung von den die betreffenden Truppentheile berührenden Avancements und Ernennungen. Auch steht ihnen das Recht zu, zu polizeilichen Zwecken nicht blos ihre eigenen Truppen zu verwenden, sondern auch alle anderen Truppentheile der Bundesarmee, welche in ihren Ländergebieten dislocirt sind, zu requiriren.
Art. 67. Ersparnisse an den Militäretat fallen unter keinen Umständen einer einzelnen Regierung, sondern jederzeit der Bundeskasse zu.
Art. 68. Der Bundesfeldherr kanu, wenn die offentliehe Sicherheit in dem Bundesgebiete bedroht ist, einen jeden Theil desselben in Kriegszustand erklären. Bis zum Erlass eines die Voraussetzungen, die Form der Verkündigung und die Wirkungen einer solchen Erklärung regelnden Bundesgesetzes gelten dafür die Vorschriften des preussischen Gesetzes vom 4. Juni 1851 (Ges.-Samml. 1851. S. 451 und folgende).
| |
| |
| |
XII. Bundes-Finanzen.
Art. 69. Alle Einnahmen und Ausgaben des Bundes müssen für jedes Jahr veranschlagt und auf den Bundeshaushalts-Etat gebracht werden. Letzterer wird vor Beginn des Etatsjahres nach folgenden Grundsätzen durch ein Gesetz festgestellt.
Art. 70. Zur Bestreitung aller gemeinschaftlichen Ausgaben dienen zunächst die etwaigen Ueberschüsse der Vorjahre, so wie die aus den Zöllen, den gemeinschaftlichen Verbrauchssteuern und aus dem Post- und Telegraphenwesen fliessenden gemeinschaftlichen Einnahmen. In so weit dieselben durch diese Einnahmen nicht gedeckt werden, sind sie, so lange Bundessteuern nicht eingeführt sind, durch Beiträge der einzelnen Bundesstaaten nach Massgabe ihrer Bevölkerung anfzubringen, welche bis zur Höhe des budgetmässigen Betrages durch das Präsidium ausgeschrieben werden.
Art. 71. Die gemeinschaftlichen Ausgaben werden in der Regel für ein Jahr bewilligt, können jedoch in besonderen Fällen auch für eine längere Dauer bewilligt werden. Während der im Art. 60 normirten Uebergangszeit ist der naeh Titeln geordnete Etat über die Ausgaben für das Bundesheer dem Bundesrathe und dem Reichstage nur zar Kenntnissnahme und zur Erinnerung vorzulegen.
Art. 72. Ueber die Vcrwendung aller Einnahmen des Bundes ist vom Präsidium dem Bundesrathe und dem Reichstage zur Entlastung jährlich Rechnung zu legen.
Art. 73. In Fällen eines ausserordentlichen Bedürfnisses können im Wege der Bundesgesetzgebung die Aufnahme einer Anleihe, so wie die Uebernahme einer Garantie zu Lasten des Bundes erfolgen.
| |
XIII. Schlichtung von Slreitigkeiten und Strafbestimmungen.
Art. 74. Jedes Unternehmen gegen die Existenz, die Integrität, die Sicherheit oder die Verfassung des Norddeutschen Bundes, endlich die Beleidigung des Bundesrathes, des Reichstages, eines Mitgliedes des Bundesrathes oder des Reichstags, einer Behörde oder eines öffentlichen Beamten des Bundes, während dieselben in der Ausübung ihres Berufes begriffen sind oder in Beziehung auf ihren Beruf, durch Wort, Schrift, Druck-Zeichen, bildliche oder andere Darstellung, werden in den einzelnen Bundesstaaten beurtheilt und bestraft nach Massgabe der in den letzteren bestehenden oder künstig in Wirksamkeit tretenden Gesetze, nach welchen eine gleiche gegen den einzelnen Bundesstaat, seine Verfassung, seine Kammern oder Stände, seine Kammer- oder Stände-Mitglieder, seine Behörden und Beamten begangene Handlung zu richten wäre.
Art. 76. Für diejenigen in Artikel 68 bezeichneten Unternehmungen gegen den norddeutschen Bund, welche, wenn gegen einen der einzelnen Bundesstaaten gerichtet, als Hochverrath oder Landesverrath zu qualifiziren wären, ist das gemeinschaftliche Ober-Appellationsgericht der drei freien und Hansestädte in Lübeck die zuständige Spruchbehörde in erster und letzter Instanz. Die näheren Bestimmungen über die Zuständigkeit und das Verfahren des Oberappellationsgerichts erfolgen im Wege der Bundesgesetzgebung. Bis zum Erlasse eines Bundesgesetzes bewendet es bei der seitherigen Zuständigkeit der Gerichte in den einzelnen Bundesstaaten und den auf das Verfahren dieser Gerichte bestehenden Bestimmungen.
Art. 76. Streitigkeiten zwischen verschiedenen Bundesstaaten, so fern dieselben nicht privatrechtlicher Natur und daher von den kompetenten Gerichtsbehörden zu entscheiden sind, werden auf Anrufen des einen Theiles von dem Bundesrathe erledigt. Verfassungsstreitigkeiten in solchen Bundesstaaten, in deren Verfassung nicht eine Behörde zur Entscheidung solcher Streitigkeiten bestimmt ist, hat auf
| |
| |
Anrufen eines Theiles der Bundesrath gütlich auszugleichen oder, wenn das nicht gelingt, im Wege der Bundesgesetzgebung zur Erledigung zu bringen.
Art. 77. Wenn in einem Bundesstaate der Fall einer Justizverweigerung eintritt, und auf gesetzlichen Wegen ausreichende Hülfe nicht erlangt werden kann, so liegt dem Bundesrathe ob, erwiesene, nach der Verfassung und den bestehenden Gesetzen des betreffenden Bundesstaates zu beurtheilende Beschwerden über verweigerte oder gehemmte Rechtspflege anzunehmen, und darauf die gerichtliche Hülfe bei der Bundesregieruug, die zu der Beschwerde Anlass gegeben hat, zu bewirken.
| |
XIV. Allgemeine Bestimmung.
Art. 78. Veränderungen der Verfassung erfolgen im Wege der Gesetzgebung, jedoch ist zu denselben im Bundesrathe eine Mehrheit von zwei Dritteln der vertretenen Stimmen erforderlich.
| |
XV. Verhältniss zu den süddeutsceen Staaten.
Art. 79. Die Beziehungen des Bundes zu den süddeutschen Staaten werden sofort nach Feststellung der Verfassung des norddeutschen Bundes, durch besondere dem Reichstage zur Genehmigung vorzulegende Verträge, geregelt werden-Der Eintritt der süddentschen Staaten oder eines derselben in den Bund erfolgt auf den Vorschlag des Bundespräsidiums im Wege der Bundesgesetzgebung. |
|