De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze kennis van Indië.Bijdrage tot de geschiedenis onzer koloniale politiek.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zonder een vooraf gesteld edel en belangeloos doel te hebben, een doel, in verband waarmede goed moest overwogen en berekend worden, wat tot bereiking er van kon dienen of wat daaraan schade zou kunnen doen, - zonder in te zien, dat voor een streven naar zulk een edel en belangeloos doel niets nadeeliger kan zijn dan een hinken op twee gedachten, - bepaalde men zich in hetgeen men deed, eigenlijk slechts tot het in toepassing brengen van eenige menschlievende denkbeelden, die de geest der eeuw medebragt, en die men dus begreep niet op zijde te mogen stellen, te minder nog, omdat dit in een te sterk kontrast zou hebben gestaan met hetgeen onder het Britsch tusschenbestuur had plaats gehad. Dat alzoo de maatregelen, welke ter verwezenlijking dier denkbeelden werden genomen, in zekeren zin in de lucht bleven hangen, en om die reden bezwaarlijk tot iets anders konden leiden dan tot misrekening en teleurstelling, behoeft nu wel is waar niet meer te worden aangetoond, maar werd toen niet ingezien. Wanneer de mislukking van proeven, die met de toepassing van liberale denkbeelden genomen worden, het gevolg is van de wijze waarop men te werk is gegaan, mist zij natuurlijk alle bewijskracht. Maar ongelukkigerwijze wordt dit niet altijd ingezien. Afgescheiden van de nadeelen, die er regtstreeks uit voortvloeijen, doen zulke mislukte proeven bovendien aan de zaak van waarachtigen vooruitgang schade, omdat zij aan de bestrijding der tegenstanders voedsel geven, en meestentijds de groote menigte, die slechts op de uitkomst ziet en zich het hoofd niet breekt met een onderzoek naar de redenen, waarom die uitkomst zoo en niet anders moest zijn, maar al te zeer geneigd is zich aan hunne zijde te scharen. Het is verre van mij voorbij te zien, hoe moeijelijk het voor Kommissarissen-Generaal bij hunne op zich zelve reeds niet gemakkelijke taak moest wezen, om zich dadelijk en geheel boven den invloed van diep ingewortelde, maar met hunne welwillende bedoelingen strijdige vooroordeelen te verheffen, zich van den drang van verschillende nadeelig werkende omstandigheden vrij te houden, en dus de eenige voorwaarden te vervullen, waaronder zij eene heldere voorstelling konden hebben van het doel waarnaar zij moesten streven, en de maatregelen overzien, die, hetzij aanvankelijk, hetzij later bij geleidelijke ontwikkeling, tot bereiking van dat doel zouden vereischt worden. Waarlijk, zoo ergens, dan mag het bij eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taak als de hunne met alle regt gezegd worden: que la criti- que est aisée, et l'art difficile. Het is dus geenszins om laag op hen te doen neêrzien, maar opdat wij ons voordeel zouden kunnen doen met de lessen, die de geschiedenis van hun stelsel ons aanbiedt, dat ik mij verpligt geacht heb aan te wijzen, dat zij eenen verkeerden weg waren ingeslagen, hoe zij er toe gekomen waren, en waarin, naar het mij toeschijnt, de begane fout gelegen was. Wanneer ik den geheelen loop onzer koloniale geschiedenis overzie, dan is het alsof in de rij van proefnemingen met verschillende stelsels tot verheldering en zuivering van onze denkbeelden aangaande koloniaal bezit en koloniaal bestuur, nog die met het kultuurstelsel ontbrak. Aan hetgeen door Raffles op zoo breede schaal was aangelegd, had men zich niet onverdeeld willen of durven wagen. Daarvan was dus het zoogenaamd stelsel van vrije ontwikkeling, dat van 1816-1830 had gewerkt, slechts een gebrekkige voortzetting geweest, doch zonder dat men zich daarvan duidelijk bewust was. En nu dat stelsel zoo jammerlijk was in het water gevallen, en er toch niet te denken viel aan eenen terugkeer tot de staatkunde der Compagnie, welke, al ware zij in deze eeuw bestaanbaar geweest, zich in hare uitkomsten voor goed had veroordeeld, scheen het, - althans zoo lang men nog bleef hangen aan het denkbeeld, dat koloniaal bezit om andere redenen dan om regtstreeksch geldeljk voordeel eene dwaasheid is, - eenigzins voor de hand te liggen, om weder over te gaan tot de beproeving van iets, dat als het ware tusschen de beide uitersten lag, - iets in den trant der regelingen van Daendels, die te kort hadden gewerkt en waaraan te plotseling een einde was gekomen, om er een juist oordeel over te kunnen vellen; een stelsel derhalve, waarbij de bevolking wel in het belang van het Moederland werkzaam zou zijn, maar zoo, dat zij voor haren arbeid beloond werd, terwijl de meer regtstreeksche tusschenkomst van het Europesche gezag voor die bevolking eene bescherming zou zijn tegen de willekeur der Hoofden, wier medewerking men niet kon ontberen. Uit dat oogpunt beschouwd, kan het ons toeschijnen dat het kultuurstelsel voor onze eigen opleiding in het beheeren van bezittingen als Java, nog noodig was, opdat een beslissend antwoord zou gegeven worden op de laatste nog overgebleven vragen, en dan ook met volle verzekerdheid zou kunnen wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den overgegaan tot hetgeen, nadat alles beproefd was, bij slot van rekening blijken zou het eenige te zijn, dat tot bevordering van het wezenlijk welzijn èn van het Moederland, èn der Kolonie kan strekken. Er moest, opdat ik mijne denkbeelden hier meer bepaald formulere, hoofdzakelijk worden uitgemaakt: in hoever de exploitatie eener geheele bevolking ten behoeve van het Moederland met haar welzijn bestaanbaar zou kunnen zijn, bijaldien die exploitatie in handen werd genomen, niet door eene handelsinrigting, wier hoofddoel was het behalen van winst, maar door de regering, die geacht mag worden zelve het grootste belang er bij te hebben, dat het hare ondergeschikten welga; in hoever het der regering, door met de noodige matiging daarbij te werk gegaan en door eene onbekrompene, loyale vervulling der aanvaarde taak, gelukken zou, de bevolking bij aanvang en gaandeweg meer en meer te ontwikkelen en door de ervaring van het zegenrijke van den arbeid er toe te brengen, om uit eigen, vrijen wil datgene te presteren, waartoe zij, naar men beweerde, zonder dwang geene geneigdheid gevoelde; in hoever eindelijk een stelsel van verpligten arbeid, zoo opgevat en ten uitvoer gelegd, een middel kon zijn om, zonder in iets te kort te doen aan hetgeen tot ontwikkeling der Kolonie en der bevolking vereischt werd, het Moederland, door het verleenen van tijdelijke hulp, uit zijnen nood te doen geraken en inwendig in kracht te doen toenemen. Het stelsel heeft nu reeds 35 jaren gewerkt, en ons door zijne uitkomsten voldoende in staat gesteld om een juist oordeel op te maken aangaande den invloed, dien het uit het drieledig door mij aangegeven oogpunt gehad heeft; maar ten aanzien van niet één der gestelde eischen kan, naar mijn inzien, het antwoord gunstig luiden. Ik wil trachten dit aan te toonen, maar verzoek in mijn betoog te mogen beginnen met het laatste punt, den invloed namelijk van het kultuurstelsel tot verbetering van den financiëlen toestand en tot vermeerdering der inwendige kracht van het Moederland, omdat, zoo het mij gelukt de schadelijkheid van dien invloed in een helder licht te plaatsen, het alsdan van zelf gemakkelijker valt om, in verband tot die verderfelijke rigting, te doen zien, hoe het bijkans eene onmogelijkheid was om het stelsel te doen strekken tot bevordering van het welzijn der bevolking, en in de toepassing binnen de grenzen eener behoorlijke matiging te blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen Koning Willem I in 1829 besloot den Generaal van den Bosch als Gouverneur-Generaal van N.I. uit te zenden, en deze vooraf gehoord werd over hetgeen er zou kunnen en behooren te worden gedaan, om Java, dat reeds een lastpost was en dreigde het meer en meer te zullen worden, productief en voordeelig voor het Moederland te maken, gingen de denkbeelden des Konings en die van den nieuwbenoemden Gouverneur-Generaal, zoo ik mij niet bedrieg, niet verder, dan dat Indië zou worden in staat gesteld tot de betaling der rente en de aflossing der leeningen, die hier te lande voor Indië waren gedaan, en dat door eene vermeerderde productie aan handel en scheepvaart voedsel gegeven en tot eenen ruimeren afzet van Nederlandsche fabriekaten de gelegenheid verschaft zou worden. Het was dan ook niet zoo zeer het doel dat men wilde bereiken, als wel het middel om er toe te geraken, waardoor de heer Elout, die aan de in 1817 door hem als Kommissaris-Generaal in toepassing gebragte denkbeelden bleef vasthouden, tot het besluit werd gebragt om zijn ontslag te nemen uit de betrekking van Minister van Marine en Koloniën, die hij destijds bekleedde. De financiële toestand des rijks was in die dagen - ik spreek hier van de jaren 1829 en 1830, toen wij nog met België vereenigd waren, - naar het mij toeschijnt nog niet bepaald ongunstig te noemen. Ik erken gaarne dat ik te weinig met dien toestand bekend ben om dit met cijfers te kunnen bewijzen; maar dat althans het krediet van het rijk ongeschokt was, kan genoegzaam blijken uit dit ééne feit, dat weinige dagen vóór het uitbarsten der onlusten in België, onze 2½ pCts. aan de beurs te Amsterdam, zoo ik mij niet bedrieg, nog boven de 66 pCt. genoteerd waren, eene hoogte die dat fonds noch vóór noch na dien tijd immer heeft bereikt. Kon men het dus slechts daarheen brengen, dat de rentebetaling en aflossing der Indische leeningen niet langer op onze financiën bleven drukken, dan ware wat er nog verder aan ontbrak, ongetwijfeld wel te verhelpen geweest door den eenen of anderen krachtigen maatregel, waardoor meer orde en licht in den stand van zaken zou zijn gebragtGa naar voetnoot1. Zooveel schijnt men ten minste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te mogen aannemen, dat de drang der behoefte aan geld niet groot genoeg was om te doen overgaan tot eene algeheele openlegging van den toestand, ten einde dien naar behooren te kunnen regelen. Ik meen hierop te moeten drukken, omdat men meermalen als een der hoofdargumenten ter verdediging van het kultuurstelsel heeft laten gelden, dat zonder dat stelsel het staatsbankroet niet vermeden had kunnen worden. Daarentegen is het mijne overtuiging, dat, indien de in November 1830 door de Londensche Conferentie voor eene scheiding tusschen Nederland en België getroffen schikking dadelijk en onvoorwaardelijk was aangenomen, - en daartoe drong maar al te zeer de wetenschap die men bezat, dat tot de scheiding onherroepelijk was besloten en van de Conferentie geen voordeeliger voorwaarden te wachten warenGa naar voetnoot1, - het evenwigt tusschen uitgaven en ontvangsten in het noordelijk gedeelte van het voormalig Rijk der Nederlanden niet in die mate zou zijn verbroken geworden, dat men de hoop op spoedig herstel had behoeven op te geven. Doch hoe dit ook zij, naauwelijks was de Heer van den Bosch op Java aangekomen en had de beëindiging van den vijfjarigen oorlog met Diepo Negoro het voor hem mogelijk gemaakt, om de maatregelen ter uitvoering zijner door den Koning goedgekeurde denkbeelden te beramen, of de mare der uitgebroken Belgische onlusten en der dringende behoefte van het Moederland aan geldelijke hulp, drong tot hem door. En hierdoor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd hij genoopt bij de verwezenlijking zijner plannen krachtiger door te tasten, dan waarschijnlijk in zijne oorspronkelijke bedoelingen had gelegen, terwijl omgekeerd het succes, dat hij op zijne eerste stappen verkreeg, diende om den Koning te sterken in zijnen tegenstand tegen eene schikking die hem mishaagde. In hoever de Koning daarbij onder den invloed was van consideratiën van dynastiek belang, en de hoop bleef koesteren, dat vroeger of later door de eene of andere gebeurtenis België weder onder den scepter van het huis van Oranje zou worden gebragt, - of in hoever hij de voorwaarden der schikking als wezenlijk nadeelig voor de belangen van Noord-Nederland beschouwde, laat ik daar; maar zooveel is zeker, dat het volhardingssysteem negen jaren lang werd volgehouden, en dat dientengevolge, trots alle bijdragen uit de koloniale fondsen, schuld op schuld werd gestapeld. En toen men eindelijk tot vrede was gekomen, was de heroïeke maatregel van den Minister van Hall, die ons met de pistool op de borst eene vrijwillige leening van 124 millioen afdwong, het eenige denkbare middel geworden om den Augias-stal onzer financiën te reinigen, en een einde te maken aan de jaarlijksche tekorten, waaronder wij gebukt gingen. Wel verre alzoo, dat het kultuurstelsel ons in die dagen bevrijd zou hebben van het gevaar van een staatsbankroet, had het veeleer gediend om er ons hoe langer hoe dieper in te werken. En hiertoe bepaalde zich zijn verderfelijke invloed niet. Toen wij na den bedoelden maatregel een weinig ruimer adem konden halen, terwijl in Indië alles aan het batig slot ten offer moest worden gebragt, en toen, na nog eenige jaren van slechte prijzen, de koloniale produkten aanmerkelijk in waarde toenamen, begonnen de broodkruimels ons langzamerhand meer en meer te steken. Wel zijn er millioenen bij millioenen geamortiseerd, en het zou dan ook, om er niet meer van te zeggen, althans zeer vreemd zijn geweest zoo men de groote Indische batige sloten ook niet daaraan had dienstbaar gemaakt; maar daarnevens had èn hier èn in Indië eene ware harddraverij plaats tot opdrijving der uitgaven. Laat mij dit aantoonen door eenige cijfers, waaruit niet alleen de vermeerdering der uitgaven kan blijken, maar ook het verschil der verhouding tusschen uitgaven en ontvangsten. Ik bepaal mij hierbij tot de vergelijking der jaren 1846 en 1866, met de opmerking dat wij in de tusschenruimte van 20 jaren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die deze van elkander scheidt, in het ongestoord genot van den vrede geweest zijn.
Voor 1866, van welk jaar ik niet het werkelijk bedrag der uitgaven, maar slechts de raming kan opgeven, werden ze begroot als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat alzoo het streven om 's Rijks financiën onafhankelijk te maken van de Indische baten gedurende die 20 jaren letterlijk een ijdele klank is gebleven, behoeft ons dus niet te bevreemden.
Het zou mij ook niet moeijelijk vallen, om door verschillende voorbeelden aan te toonen, dat de betrachting eener strenge spaarzaamheid zoowel hier als in Indië uit het oog is verloren, hoezeer het langs dien weg alleen mogelijk zou zijn geweest, om aan den eenen kant Nederland onafhankelijk te maken van zijne koloniën, en aan den anderen kant de voordeelen der exploitatie van Indië, zoo niet geheel, dan toch ten minste voor een gedeelte, voor het welzijn en de ontwikkeling der bevolking aan te wenden. Maar om niet al te uitvoerig te worden en den lezer niet te zeer met cijfers te vermoeijen, wil ik mij bepalen bij de uitgaven voor de land- en zeemagt, zoo in Indië als hier te lande. In 1846 hebben de bedoelde uitgaven voor Nederland bedragen als volgt:
Voor 1866 daarentegen heeft de raming bedragen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derhalve ƒ 23,347,199.35, of nagenoeg 88½ pCt. meer dan in 1846Ga naar voetnoot1. Ik wil niet beweren, dat het cijfer der uitgaven voor die beide Departementen in 1866 op dezelfde hoogte als in 1846 had kunnen blijven. Ook wil ik niet tegenspreken, dat, hoezeer wij in het twintigjarig tijdvak waarvan ik sprak, onafgebroken in vrede hebben verkeerdGa naar voetnoot2, verschillende omstandig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heden tot vermeerdering, groote vermeerdering zelfs der uitgaven hebben medegewerkt. Nog minder eindelijk matig ik mij aan, zelfs maar bij benadering aan te wijzen, voor hoeveeleene behoorlijke verdediging van Nederland en de Koloniën te verkrijgen zou zijn, en of dus eene som van ƒ 50,000,000 voor de behoefte te veel of te weinig is. Maar wanneer wij voor het feit staan, dat in 20 jaren van vrede de uitgaven voor onze verdediging met 88½ pCt. zijn toegenomen, dat is, dat ze op 11½ pCt. na zijn verdubbeld, dan meen ik dat de vraag, of die enorme vermeerdering, zoo niet in haar geheel, dan toch voor een belangrijk gedeelte, hare regtvaardiging vindt in eene veel grootere weerbaarheid, - alles behalve ongepast is. En wanneer dan het antwoord ontkennend luidt; wanneer van verschillende kanten en van de meest bevoegde personen klagten omtrent onze weerloosheid worden gehoord; wanneer de gegrondheid dier klagten bevestigd wordt door de enorme vermeerdering van uitgaven, die voor 1867 - en wie weet voor hoe langen tijd? - is aangevraagd, ofschoon men niet eens de zekerheid heeft, dat men daarvoor de vereischte middelen heeft of hebben zal; zou het dan te ver gaan te beweren, dat hier is te werk gegaan met eene roekeloosheid zonder weêrga, waarvoor wij zeker zouden zijn bewaard gebleven, zoo wij zelven het geld hadden moeten verdienen en opbrengen, en den Javaan niet gedwongen hadden om ons door zijnen arbeid in de gelegenheid te stellen, den gebraden haan te spelen? Wanneer ik, voor zulk eene uitkomst staande, naga, hoe wij zelven zwaar gebukt gaan onder de rijks, provinciale en ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meentelijke lasten, waarvan het totaal bedrag, voor eene bevolking van naauwelijks 3½ millioen zielen, in waarheid enorm mag heeten, in weêrwil dat het kultuurstelsel ons in 35 jaren tijds meer dan 400 millioen guldens heeft afgeworpen boven hetgeen voor het bestuur der Kolonie is besteed, dan moeten zulke tegenstellingen, dunkt mij, wel tot nadenken brengen en leiden tot de vraag: of dat stelsel voor ons in waarheid heeft gestrekt tot zegen en tot vermeerdering onzer inwendige en zedeljke kracht? Ik zal niet ontkennen, dat sedert de invoering van het stelsel Nederland in welvaart is vooruitgegaan; maar hoeveel hebben wij daarvan te danken aan het stelsel, hoeveel aan eene betere handelswetgeving, dan die ons deel was tijdens onze vereeniging met België, hoeveel eindelijk aan de noeste vlijt van onze burgerklasse en van onzen landman? En hoe zou het met ons staan, zoo wij, hetgeen God verhoede, op dit oogenblik op de proef mogten worden gesteld, om het bewijs te geven, dat wij niet alleen ons bloed, maar ook onze, voor een deel ja regtmatig, doch ook voor een deel zoo onregtmatig verworven schatten veil hebben, om te blijven wat wij zijn, een vrij en zelfstandig volk? Neen, het kultuurstelsel heeft, instede van ons tot steun en tot kracht te zijn, ons veeleer verlamd, bedorven en gedemoraliseerd, niet omdat het oorspronkelijk in de bedoeling van zijnen ontwerper heeft gelegen, dat het den gang zou gaan, dien het werkelijk gegaan is, maar omdat het op eenen verkeerden grondslag was gebouwd en wagenwijd de deur voor hebzucht zonder grenzen had geopend. Maar hier valt mijn oog op drie edele gestalten, die aan de geschiedenis van het kultuurstelsel naauw verbonden zijn geweest. Wat hebben wij van die mannen te oordeelen? Van den Bosch was geen gewoon mensch. Het werk, dat hij tot stand bragt, kan daarvan getuigen; want het was geen alledaagsch werk, waartoe ieder onzer in staat zou zijn, zelfs met de magt, waarmede hij bekleed is geweest. Hij was niet alleen een buitengewoon mensch, maar, wat meer zegt, ook goed en edel, zacht zelfs, bij eenen wil, zoo vast, en eene geestkracht, zoo groot, als men niet dikwijls aantreft. Daarbij had hij voor den Javaan eene welwillendheid, die niet gehuicheld, maar opregt en welgemeend was. Ik spreek hier niet volgens de getuigenis van anderen, maar uit eigen ervaring. Zes jaren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heb ik, toen hij Minister van Koloniën was, onder hem gewerkt, en daarvan de twee laatste als chef van zijn kabinet, in welke betrekking ik durf zeggen, zijn vertrouwen te hebben genoten, zoo als aan weinigen is te beurt gevallen, ofschoon achterhoudendheid in het algemeen niet tot zijne gebreken behoorde. Hoe was het mogelijk, zal men vragen, dat zulk een man zulk een stelsel kon ontwerpen? Tegenover de getuigenis, die ik van hem heb afgelegd, is een antwoord op die vraag niet zoo gemakkelijk te geven. Alleen kan ik er dit van zeggen, dat hij opgegroeid was in de denkbeelden van een vroeger tijdvak, - denkbeelden, die wij op ons tegenwoordig standpunt van ontwikkeling mogen afkeuren, maar die wij toch in rekening moeten brengen, willen wij ons niet schuldig maken aan een onregtvaardig oordeel omtrent hen, die voor ons geleefd hebben. Daarbij was de toestand der Javaansche bevolking bij zijn optreden in waarheid alles behalve benijdenswaardig, en innig was hij er van doordrongen, dat zijne maatregelen tot verbetering van haar lot zouden strekken. Vandaar, dat hij er zich maar niet van kon laten overtuigen, dat zijn stelsel gegrond was op dwang, daar hij in de meening verkeerde, dat de bevolking gaarne datgene deed, waartoe hij begreep haar te moeten aanzetten, terwijl hij verder in de kultuurprocenten, die als prikkel voor ambtenaren en hoofden zoozeer het hunne hebben bijgedragen, om de belangen der bevolking uit het oog te doen verliezen, niets anders zag dan eene regtmatige aanmoediging tot eene welwillende medewerking in zijnen geest. Eindelijk ook moet men niet uit het oog verliezen, dat het niet in zijne eerste denkbeelden heeft gelegen, aan zijn stelsel de strekking te geven, die het later meer en meer heeft gekregen. De Heer van Deventer onthoudt aan van den Bosch den lof niet van groote verdiensten, maar laat hier en daar enkele opmerkingen invloeijen omtrent inconsequentiën en tegenstrijdigheden, alsook omtrent opwinding en overdrjving waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt, en waardoor op dien lof niet weinig af te dingen valt. Ik zal niet tegenspreken, dat van den Bosch in sommige zijner handelingen en schrifturen meer dan eens stof heeft gegeven tot zeer gegronde beschuldigingen, en dat iets meer bezadigdheid en wat meer tempering zijner hoog gestemde verwachtingen geen schade zouden hebben gedaan en misschien hadden kunnen bijdragen om aan zijn stelsel eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betere rigting te geven; maar men vergete niet, dat de omstandigheden dringend waren en dat zijne slechte gezondheid, tijdens hij in Indië was, hem niet het uitzigt gaf op een lang verblijfGa naar voetnoot1, zoodat hij zich moest haasten, wilde hij iets tot stand brengen, en het met zooveel spoed opgetrokken gebouw niet met evenveel spoed weder zien instorten, bij de niet geringe tegenkanting, die hij ondervond. Buitendien, het gaat niet aan om menschen van eenen zoo genialen stempel als van den Bosch, te beoordeelen naar den maatstaf van het alledaagsche, en, al is het, dat hunne denkbeelden en hunne zienswijze de onze niet zijn, door aanmerkingen op verschillende ondergeschikte punten, als het ware aan hunnen grooten naam te knagen. Nog het minst van alles staat het ons vrij, om van den Bosch te beoordeelen naar hetgeen van zijne werkzaamheid als Minister van Koloniën bekend is. Wij weten het, hoe Koning Willem I de draden van het staatsbestuur vast in zijne handen hield, vooral in zaken, waarbij 's lands financiën sterk betrokken waren. Van al hetgeen blijkt uit de brieven of rapporten, door van den Bosch als Minister van Koloniën, hetzij aan den Gouverneur-Generaal geschreven, hetzij aan den Koning uitgebragt, is het zeer moeijelijk aan te wijzen, wat bepaald voor zijne rekening komt, en wat meer bijzonder gezegd of geschreven werd, in voldoening aan 's Konings verlangen. Geen belangrijk rapport zelfs, vooral wanneer het eenige zaak gold, die met 's Rijks financiën in verband stond of daarop van invloed kon zijn, werd door hem uitgebragt, waarvan de inhoud en strekking door hem niet vooraf met den Koning waren besproken. Het zou mij niet voegen misbruik te maken van het toen in mij gesteld vertrouwen; maar zooveel mag ik wel zeggen, dat de voorziening in de behoeften van 's Rijks schatkist, voor zijn stelsel een waar Danaïden-vat is geworden, vrij wat meer dan hij had kunnen voorzien, en dat zijne verwachtingen, hoe hoog die ook gestemd mogten zijn, door de eischen, welke aan zijn stelsel werden gedaan, tot zijne teleurstelling nog altijd werden overtroffen. Was hij ter verwezenlijking zijner denkbeelden in Indië met eene uitgestrekte volmagt bekleed geweest, het was er ver af, dat hij, toen hij in Nederland als Minister | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
optrad, in dezelfde mate meester bleef van den gang en de rigting, verder aan zijn stelsel te geven. De tweede, niet minder edele gestalte, die de geschiedenis van het kultuurstelsel ons te aanschouwen geeft, is de waardige, ernstige Baud, de man met liberale beginselen en denkbeelden, die hij ter liefde van zijn vaderland, dat hij, wat het ook kosten mogt, wilde helpen redden, voor een tijdlang op zijde stelde. Hoe men zulk eene verloochening van beginselen ook moge afkeuren, vooral in hem, die in zijn binnenste van hunne waarheid overtuigd blijft, mag men tot verschooning van Baud evenwel niet over het hoofd zien, dat hij schoorvoetende tot het stelsel van van den Bosch was toegetreden, waarschijnlijk met de verwachting en het uitzigt, dat het slechts zeer tijdelijk zou werken; ook niet, dat hij nog als Gouverneur-Generaal blijken gaf van groote matigingGa naar voetnoot1, terwijl, toen hij in 1840, als opvolger van van den Bosch, aan het hoofd van het Ministerie van Koloniën optrad, de nood van het moederland tot zulk eene hoogte was geklommen, dat het hem bijkans onmogelijk was geworden, om op den eenmaal ingeslagen weg terug te keeren. Hoe menigmalen moet hij bij zich zelven gedacht hebben aan het principiis obsta, en welk eenen strijd moet het hem gekost hebben, om zoo geheel en al zijne vroegere beginselen en de overtuiging zijns levens op het altaar des vaderlands ten offer te brengenGa naar voetnoot2! Maar hoe moet hij weder ruim hebben kunnen adem halen, toen hij, dat vaderland op den weg der redding meenende te zien, kon verklaren, dat men ten onregte in hem den stokstijven oudgast zag, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat zijne overtuiging omtrent de ware beginselen, die onder alle hemelstreken tot het welzijn der menschen strekken, onveranderd dezelfde was gebleven! Werpe op hem den steen, wie daartoe meent geregtigd te zijn en zich sterk genoeg gevoelt, om geplaatst in het vreesselijk dilemma waarin hij zich bevond, niet zijn eigen welzijn, maar dat zijner landgenooten aan zijne beginselen op te offeren. En daarom, het is nietzijne houding, nadat hij het toppunt van aanzien had bereikt, die, naar ik geloof, onze afkeuring verdient, - want die houding was een bijkans onvermijdelijk gevolg van den eersten stap, dien hij in eene verkeerde rigting had gedaan, toen hij in 1829 tot de denkbeelden van van den Bosch was toegetreden; maar het is die eerste stap zelf waarin zich alles resumeert, dat in zijne loopbaan afkeurenswaardig was. Ik herinner mij nog zeer goed, welken zonderlingen indruk het op mij en sommige mijner medeambtenaren maakte, toen wij hem, die destijds de betrekking van Directeur voor de zaken der Koloniën bij het Ministerie van Marine en Koloniën bekleedde, en altijd de bewijzen had geleverd van eene liberale zienswijze te zijn toegedaan, nadat de Heer van den Bosch zijne denkbeelden en plannen had ontwikkeld, zijn vorig standpunt langzamerhand meer en meer zagen opgeven. In de geheimen van die dagen ben ik te weinig ingewijd geweest, om met eenigen grond te kunnen zeggen, welke zijne drjfveeren kunnen geweest zijn; maar later heeft die ongunstige indruk bij mij plaats gemaakt voor hoogschatting van zijn karakter, nadat ik, ofschoon zijne zienswijze niet altijd deelende, hem in verschillende hoogstmoeijelijke omstandigheden langer en beter had leeren kennen. Gelukkig dan ook zou het voor Nederland, maar niet minder voor Indië zijn geweest, zoo men in 1851 zijn aanbod had aangenomen, om geheel voor eigen rekening naar Indië te gaan, ten einde daar een grondig onderzoek te doen naar het kultuurstelsel, waarin hij begreep dat groote gebreken bestonden en groote misbruiken waren ingeslopen. De afwijzing van dat aanbod, zoo edel als belangeloos, en dat, als komende juist van den man, dien men voor de incarnatie van het batig-slotsysteem had gehouden, zoo vele waarborgen gaf voor een waarlijk trouw en naauwgezet onderzoek, heb ik altijd beschouwd als eenen kapitalen misslag, getuigende van een kleingeestigen naijver van de zijde van het toen bestaand ministerie en de zoogenaamde liberale partij in de Tweede Kamer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Merkus eindelijk, de derde figuur, waarop ik doelde, de beminnelijke Merkus, de moedige bestrijder van het kultuurstelsel, waarvoor hij zelfs met het verlies van zijn lidmaatschap in den Raad van Indië moest boeten, ook hij bukte voor de harde noodzakelijkheid, - ook hij werd ter liefde van zijn vaderland aan zijne vroegere beginselen ontrouw. Zelfs werd onder zijn bestuur, en, zoo ik mij niet bedrieg, op zijn voorstel, de reeds zoo karige betaling, welke de koffijplantende bevolking ontving, met ƒ 2 koper per pikol koffijGa naar voetnoot1 verminderd; zeker een krachtig bewijs van den demoraliserenden invloed van het stelsel. Een stelsel, dat zulke gevolgen voor onze natie heeft gehad en dat de besten en edelsten onder onze staatslieden voortstuwde op een weg, dien zij zelven afkeurden, kon wel niet strekken tot welzijn van het volk, dat men er onder gebragt had. Hoe kon men verwachten dat, waar men aan alle kanten de deur wagenwijd voor een grenzelooze hebzucht had opengesteld, ten opzigte der inlandsche bevolking eene matiging zou worden in acht genomen, die nooit hare belangen en hare krachten uit het oog verloor? Zal ik dus nog noodig hebben uiteen te zetten, hoe bij de koffijkultuur de aanplantingen al verder en verder zijn uitgebreid, zoodat de bevolking in sommige residentiën, wegens toenemend gebrek aan geschikte gronden, tot op 20 palen (bijkans 7 uren gaans) en verder zelfs van hare woonplaatsen in de tuinen moest gaan werken, in andere gewesten, tot schade voor haren eigen landbouw, tot 1000 koffijboomen per huisgezin had te onderhouden, tot 800 vruchtdragende boomen had te plukken? Of zal ik spreken van de nieuwe voor die kultuur vereischte ontginningen, die dikwijls voor een gedeelte mislukten, omdat de keus niet op geschikte gronden viel, of de verre afstand aan de noodige zorg in den weg stondGa naar voetnoot2? Veel zware arbeid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd zonder nut verrigt, en de koffijkultuur, die een rijke bron van welvaart voor de bevolking had kunnen zijn, werd voor haar een drukkende last. Het is bekend dat de bevolking, om zich zooveel mogelijk te onttrekken aan den arbeid, die op zoo ellendige wijze werd beloond, zich niet eens de moeite gaf om de koffij, die bij het plukken op den grond viel, op te rapen, zoodat men soms in tuinen over de koffij liep, die op den grond lag. Elders werden de boomen door eenen slordigen pluk of door het afrispen der vrucht van de takken deerlijk gehavend, tot groote schade voor de productie van volgende jaren. Op andere plaatsen wierpen koffijplanters hun produkt weg, wanneer zij dit ongemerkt konden doen, om van de moeite der bezorging aan 's lands pakhuizen ontslagen te zijn. Wel ontvangt de bevolking sedert eenige jaren eene hoogere betaling, maar die toch altijd verre is beneden hetgeen, waarop zij rekenen kon, naar de in 1832 gedane toezeggingenGa naar voetnoot1. De regering schijnt het maar niet te willen begrijpen, dat het in alle opzigten voordeeliger voor haar zou zijn, zoo zij bijv. ƒ 10 won, om twee pikols te krijgen, dan ƒ 10, om dan maar één pikol te ontvangen. Men kan ongetwijfeld niet stellig verzekeren, dat door eene ruime betaling de productie zou verdubbelen, ofschoon er alle grond bestaat om het te verwachten; maar dat zij daardoor, ook zonder verdere uitbreiding der aanplantingen en zonder meerderen arbeid voor de bevolking, belangrijk zou toenemen, is wel aan geen twijfel onderhevig. En welke zou, - om niet er van te gewagen, hoe dit zou strekken tot verzekering der kultuur in de toekomst, - welke zou de invloed daarvan zijn op de welvaart der bevolking, op de opbrengst bij gevolg harer belastingen en der uitgaande regten en op handel en scheepvaart! Bij de suikerteelt is het niet beter gegaan. Heeft de bevolking, die daarbij werkzaam is, in den regel eene iets betere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betaling voor haren arbeid genoten dan de koffijplantende bevolking, dan had zij dit daaraan te danken, dat men voor de bereiding der suiker de tusschenkomst van partikuliere ondernemers noodig heeft gehad, waardoor de verpligting tot betaling van het riet op hen en niet op de regering werd gelegd. Dat voordeel, gering op zich zelf, werd evenwel meer dan opgewogen door het gemis der beste velden, welke de bevolking ten behoeve der suikerrietteelt moest afstaan. Het bijna algemeen aangenomen stelsel om den aanplant zooveel mogelijk te doen bewerkstelligen in groote, in de nabijheid der suikerfabrieken geconcentreerde tuinen, had buitendien ten gevolge, dat dat gemis van velden meer bijzonder drukte op de nabij de fabrieken gelegen dessa's, en die druk werd nog verzwaard doordien het concentreren der tuinen de gelegenheid tot verwisseling der gronden verminderde. Uitputting van den bodem was daarvan het natuurlijk gevolg en werd voor de eigen rijstkultuur der inlanders een nieuw, onberekenbaar nadeel. Daarentegen was dat gedeelte der bevolking, hetwelk, hoewel ook bij de suikerkultuur ingedeeld, vrij bleef van den last, om gronden daarvoor af te staan, in de verpligting om den arbeid in de tuinen op verre afstanden te gaan verrigten. Men weet van suikerrietplanters, die voor dezen arbeid 20 palen afstands hadden af te leggen. Ook bij deze teelt had overdrijving plaats, getuige het volksverloop in de residentiën Tagal en Japara en de ellende, waaraan de bevolking in het laatstgemeld gewest, gedurende eene reeks van jaren, ter prooi is geweest. Doch dit alles en zooveel meer, dat het bewijs levert, hoe irrationeel en verderfelijk voor de belangen der bevolking, ook bij deze kultuur is gehandeld, kan men in het ‘Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van Ned. Indië’, artikel Suiker, uitvoerig uiteengezet vinden. Tevens is daar aangetoond, hoe de regering, nadat zij de eerste ondernemers in de gelegenheid had gesteld om zonder veel moeite, en altijd ten koste der bevolking, schatten te verdienen, de latere daarvoor dubbel heeft doen bloeden, zoodat voor de meesten hunner, zoo niet voor allen, de aan de suikerfabriekanten gegeven titel van Suikerlords niets meer is dan eene smartelijke herinnering van vroegeren luister, waarvoor in de plaats is getreden het vooruitzigt op totale ruïne, zoo niet spoedige hulp voor hen komt opdagen. En wat zal ik zeggen van de indigokultuur, die voor de be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volking zoo ondragelijk en verderfelijk was geworden, dat, in weêrwil dat het verlies van de kultuurprocenten er mede gemoeid was, geen eerlijk en regtschapen ambtenaar voor haar behoud meer durfde opkomen? Wat van de tabakskultuur, die, ofschoon bij de bevolking geliefd, wanneer zij haar voor eigen rekening bij de hand neemt, als gedwongen teelt een steen des aanstoots was geworden, zoodat men haar heeft moeten opheffen? Wat eindelijk van zoo vele andere kultures. van welke sommige reeds tot de geschiedenis behooren, andere nog voortgezet worden, doch buiten bemoeijenis des Gouvernements? Niet ééne is er, die zou kunnen worden aangevoerd tot verdediging van het stelsel. Maar het is niet alleen om zijnen regtstreekschen invloed op het welzijn der bevolking, dat het stelsel voor ons als veroordeeld moet staan; de prikkel aan de hebzucht van het moederland gegeven, heeft ook indirect tot het lijden der bevolking bijgedragen. Of zal ik hier nog moeten wijzen op het fortificatie-stelsel, dat met enorme kosten is tot stand gebragt, om te zorgen, dat de hen met hare gouden eijeren ons niet zou worden ontnomen, en waarvoor duizenden bij duizenden uit de ongelukkige bevolking van heinde en verre moesten worden geprest, om, na hunnen arbeid te hebben verrigt, verarmd en half uitgehongerd naar hunne woonplaatsen terug te keeren en daar de kiemen te brengen van de ziekten, die haar jaren lang hebben geteisterd? Zal ik ook nog oprakelen de geschiedenis der opiumpacht? Maar waartoe meer, daar alles, alles er voor getuigt, dat, waar men eenmaal toegegeven heeft aan het denkbeeld, om eene geheele bevolking ten behoeve harer overheerschers te exploiteren, men eindigt met voor niets terug te deinzen? Wel was het eene alles overweldigende overtuiging, die een lid onzer Eerste Kamer, dat steeds vooraan in de gelederen van het behoud had gestreden, tot de zoo merkwaardige verklaring bragt, dat het kultuurstelsel de Nederlandsche natie demoraliseerde, hoezeer ik er de overtuiging bij durf uitspreken, dat de demoralisatie, Gode zij dank! nog niet tot de kern van ons volk is doorgedrongen, zoo als de krachtige stemmen kunnen getuigen, die al talrijker en talrijker er tegen opkomen en de verdedigers er van meer en meer den moed doen verliezen om even als vroeger er nog openlijk voor in de bres te springen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat met zulk een stelsel, vooral bij de rigting, die daaraan meer en meer gegeven werd, eene waarachtig zuivere belangstelling in het lot der bevolking niet was te verwachten, en dat het stelsel dientengevolge niet bevorderlijk was ter verkrijging eener degelijke kennis van haren waren toestand en van hare behoeften, wien zou dit na al het gezegde nog kunnen bevreemden? Hoe zou een stelsel, waarbij allen welvoeren, die er direct of indirect in betrokken waren, de arme bevolking alleen uitgezonderd, hebben kunnen opwekken tot een diep doordringen in de kennis van haar, die er de lijdende partij bij was? Trouwens, de geschiedenis van het stelsel gedurende de eerste 20 jaren van zijn bestaan, heeft overtuigend geleerd, dat de regering niets liever zag, dan dat de natie zich zoo weinig mogelijk in de werking en de strekking van het stelsel verdiepte. Wat vernam men vóór 1850 aangaande Java, dat strekken kon, om ons eene juiste, heldere voorstelling van het Javaansche volk te geven? Waarvan hoorde men anders spreken, dan van de millioenen, die de cultures afwierpen, zonder dat men regt wist, hoe en ten koste van wien die werden verkregen? Zoo nu en dan eene enkele stem zich liet hooren, dan was het zonder uitzondering tot lof van een stelsel, waardoor en waaronder de in de wereldgeschiedenis zoo zeldzame uitkomst was verkregen, dat een volk, 't welk ten behoeve van een ander geplukt en geschoren werd, desniettemin in ontwikkeling en welvaart goed vooruitging. In deze door wondervrees zoo behebte eeuw, legde men zich geloovig neder bij een wonder, zoo zonderling als er misschien ooit een was of nog zal worden vertoond. En toch heeft onder het kultuurstelsel onze kennis van Indië eenen grooten stap voorwaarts gedaan. Ik zeg onder en niet door het stelsel; want had het van dat stelsel afgehangen, of liever van hen, die geroepen waren om er de hand aan te houden, hoe lang zou het wel niet hebben kunnen duren, dat Nederland den hoogst aangenamen droom had kunnen blijven voortdroomen van al die millioenen, die o! zoo genoegelijk en zoo gemakkelijk herwaarts vloeiden tot grooten zegen, let wel, van het volk, dat ons die millioenen bezorgde! En liet zich nu en dan al eens eene stem hooren, die ons schril in de ooren klonk, hoe zou zij in staat zijn geweest, ons uit onze zoete mijmering te doen opschrikken, terwijl in Indië tevreden Hoofden, Residenten, Assistent-Residenten en Controleurs, tevreden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
suiker- en alle mogelijke andere fabriekanten of kontraktanten, en hier te lande tevreden reeders, kooplieden, koffij-, suiker- en indigo-makelaars, tevreden katoen-fabriekanten en actionnarissen in de Handel-Maatschappij, en op den koop toe eene schatkist, die al meer en meer met liefelijk klinkende argumenten werd gevuld, ons in harmonische accoorden bleven toeroepen, dat het alles goed, overheerlijk was? Die stem kon bezwaarlijk anders dan van een leelijken, ontevreden opposant komen, wien het niet gelukt was aan de ruif van het kultuurstelsel zijnen honger te stillen. Wie onzer heeft in die dagen niet wel eens deze of gene brochure in handen gehad, waarin geheel andere dingen voorkwamen, een geheel andere toon werd aangeslagen, dan hij naar dat algemeen koor van tevredenen had kunnen verwachten, en wie, wanneer hij het eene met het andere niet wist te rijmen en dan bij anderen licht zocht of opheldering vroeg, werd dan niet telkens afgescheept met het antwoord, dat men aan zulk geschrijf geene bijzondere waarde moest hechten, want dat het waarschijnlijk kwam uit de pen of uit het brein van den eenen of anderen heethoofd, die ontevreden was? Dat er misbruiken hier en daar konden bestaan, wilde men des noods toegeven; maar waar ter wereld zou men ooit eenen toestand kunnen vinden of aanwijzen, zoo volmaakt, dat hij geheel vrij van misbruiken was? Neen waarlijk, zijn wij in kennis van Indië vooruitgegaan, het kultuurstelsel kan er zich de verdienste niet van toeschrijven. Zou er een einde komen aan onzen slaapdronken toestand en het volle licht in onze oogen stralen, zoodat het zich niet meer liet afwijzen, dan moest dat licht opdagen uit een hoek, waaruit men dit het minst zou hebben verwacht. De toekenning van eene meer werkdadige bemoeijing met den gang der koloniale zaken aan de Staten-Generaal, die hij de herziening der Grondwet in 1848 plaats had, vloeide in het geheel niet voort uit eenen voor het kultuurstelsel vijandigen geest, noch uit eenige onrust omtrent zijne werking en zijn wezenljken invloed op het welzijn der bevolking. Mogten ook zeer enkelen niet geheel vrij zijn van angstige twijfelingen op dat punt, bij de groote massa was de kracht hunner bedenkingen gering tegenover de gedurige loftuitingen, die van alle kanten werden vernomen. Ik geloof wel, dat men bij het toekennen dier bevoegdheid aan onze vertegenwoordiging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedacht heeft aan de gelegenheid, die daaruit zou ontstaan om den toestand der bevolking behoorlijk door wetten te regelen, zoodat zij niet blootgesteld zou zijn aan willekeur of aan misbruiken van welken aard ook; maar niet dat men zelfs maar eenig vermoeden had, dat daarmede het bestaan van het kultuurstelsel gevaar zou kunnen loopen, alsof men a priori reeds er op voorbereid was, dat bestaan onvereenigbaar te zullen vinden met het welzijn der bevolking. Wat men echter bij die toekenning meer speciaal heeft bedoeld, is ongetwijfeld geweest het regt voor de Staten-Generaal, om toezigt en contrôle te houden over de voordeelen, die het stelsel afwierp, ten einde de zekerheid te hebben, dat ze - wel te verstaan, in ons belang - niet alleen goed verantwoord, maar ook goed aangewend zouden worden. Dit was, dunkt mij, geheel in den geest van dien tijd en lag ook geheel voor de hand bij de ondervinding, die men had verkregen van de zonderlinge en geheimzinnige wijze, waarop vóór 1840, en zelfs nog lang daarna, was omgesprongen met het zoogenaamd Indisch excedent, of het ‘batig slot’, zoo als de geijkte uitdrukking later luidde. Ondertusschen, juist dat toezigt en die contrôle, niet het minst de indiening der jaarlijksche verslagen, waartoe de verpligting op de regering was gelegd, lokten discussiën uit, waarbij, hoe schroomvallig ook de meesten zich op het nieuw en voor hen onbekend veld waagden, uit vrees van den bal te zullen misslaan of dingen te zeggen, die kant noch wal raakten, toch enkelen den moed hadden om van hunne niet onvoorwaardelijke ingenomenheid met het stelsel te doen blijken. Het gesprokene en verhandelde in de Kamers bleef niet binnen de muren van het gebouw der vergadering besloten, maar werd in couranten-artikels en tijdschriften al drukker en drukker besproken en beoordeeld; tal van vlugschriften en boekwerken, waarin, onder de kwestiën van den dag, ook de meer belangrijke vraagstukken op koloniaal gebied werden behandeld, zagen het licht en leverden voor de kennis van Indië belangrijke bijdragen; en zoo werd van lieverlede het gordijn opgerold, waarachter een toestand verborgen was gebleven, die geen weldenkende bevredigen kon. Wat men ook deed om den indruk te verzachten van hetgeen nu voor aller oogen onthuld werd, de overtuiging drong verder en verder door, dat Nederland zijne roeping in Indië nu weder zoo niet slechter, althans weinig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beter dan in vroegere dagen begrepen en te vervullen getracht had. Nu de dam doorgebroken is, behoeft er niet langer vrees te bestaan, dat de stroom, die ons de kennis moet aanbrengen, welke wij noodig hebben, zal ophouden te vloeijen. Evenmin is het twijfelachtig, dat Nederland, waar regtvaardigheid en zedelijkheid nog geen klanken zonder beteekenis zijn geworden, zich door tegenstand of door valsche beschouwingen van de vervulling zijner pligten jegens Indië niet zal laten terughouden. De kamp wordt met den dag heviger, ministeriën vallen het eene voor, het andere na, en altijd staat op den voorgrond de koloniale kwestie, altijd de vraag: batig slot of geen batig slot. Die onbestendigheid is zeer zeker niet voordeelig voor den gang van zaken in ons eigen land; maar in één opzigt heeft zij toch hare verblijdende zijde: in zoover zij te kennen geeft dat men niet langer slaapt en zich niet langer de ooren wil toestoppen voor de stem, die om regt roept voor de lijdenden. Ofschoon, helaas! in dien strijd zich veel onedels mengt, waaraan geen eerlijk man zijn zegel kan hechten, toch getuigt hij, dat wij nog willen zijn, wat onze voorouders waren, een vrij en wakker volk. En ook daarom verheug ik mij in dien strijd, omdat ik er een waarborg in zie dat niet met overhaasting zal worden te werk gegaan. Langzamerhand naderen de partijen tot elkander, komt men tot bezinning en begint men te begrijpen, wat men van weerszijden wil; en zoo wordt ook het gevaar ingezien van roekelooze, ondoordachte maatregelen, waartoe, gelijk ik in het eerste gedeelte mijner beschouwingen zeide, zelfs het besef van het gepleegd onregt en het verlangen om dat te herstellen, ons niet mogen verleiden. Want ook wat in het afgetrokkene goed en onbetwistbaar is, zou toch welligt, als niet passende op den gegeven toestand van het oogenblik, bij de toepassing kunnen falen en tot maar al te treurige misrekeningen leiden. Er is buitendien veel, dat wij bij het werk, waaraan wij nu eenmaal besloten hebben de handen te slaan, vooral niet mogen voorbijzien en dat ons tot het festina lente dwingt. Het werk om eene bevolking als die van Java, tot ontwikkeling en welvaart brengen, is niet mogelijk zonder zware offers. Zijn wij bereid om die offers te brengen, wel ons! Maar men vergete niet, dat het hier niet alleen aankomt op de vraag: waartoe wij bereid zijn; maar vooral ook op die: waartoe wij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij magte zijn. Hoe moeten de middelen daarvoor gevonden worden, nu wij, zelven reeds gebukt gaande onder zware lasten, ons, gelijk ik hierboven heb getracht te betoogen, in onzen geheelen financiëlen toestand, zoo hier als in Indië, op eene zoo uiterst dwaze en onverantwoordelijke wijze hebben vastgewerkt, dat de boog niet sterker kan worden gespannen? In mijne afkeuring van het kultuurstelsel heb ik mij daarover uitgelaten op eene wijze, die geen de minste ruimte overlaat voor de meening, dat zij niet opregt gemeend zou zijn. Ik deed dit, niet alleen omdat ik de innige overtuiging heb, dat het stelsel niet deugt, maar ook om diezelfde overtuiging bij anderen ingang te doen vinden, en op dat, gelijk op elk ander stelsel, hetwelk openlijk of bedekt, de staatkunde eener exploitatie ten behoeve van het Moederland huldigt, eens en voor altijd het zegel der afkeuring door de natie te doen drukken. Ik zou zelfs voor niets ter wereld de eer en den roem willen genieten van dat of eenig ander stelsel van gelijken aard of strekking te hebben uitgedacht of ingevoerd, indien ik mij ook al de daartoe vereischte bekwaamheid kon toekennen. Ik kan dit zeggen, zonder in eenig opzigt te kort te doen aan de nagedachtenis van twee door mij hoog vereerde mannen, van welke de een de stichter is geweest van het stelsel, en de andere het verder heeft helpen opbouwen; omdat al wat voor hen tot verschooning diende, - en dat was niet gering, - nu niet meer zou mogen gelden. Ik behoef dus geen enkel woord van het door mij tegen het kultuurstelsel ingebragte terug te trekken, en toch heb ik op dit oogenblik maar één raad in het dilemma, waarin wij ons bevinden, en die is: laat ons het stelsel behouden, zoo als het nog bestaat, wel tijdelijk, - want hoe spoediger het opgeruimd wordt, hoe spoediger dus ook Nederland die smet van zich zal hebben afgeworpen, hoe beter! -; maar toch krachtig; in dier voege echter, dat de inlandsche bevolking van Java al de voordeelen deelachtig worde, die zij met mogelijkheid er van kan ondervinden. Menigeen zal het waarschijnlijk vreemd vinden, dat ik, na eene zoo onvoorwaardelijke bestrijding van het kultuurstelsel, tot de conclusie ben gekomen, om het, althans nog voor eenigen tijd, krachtig te blijven handhaven. Niets is dus natuurlijker dan dat ik trachte van dat vreemde verschijnsel reden te geven. Ik wil mij tot dat einde bepalen bij den stand van zaken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo als die wezen zou bij eene opheffing of geheele loslating van het kultuurstelsel op Java. Ik neem daarbij aan, dat de regering, hoezeer het harerzijds zeer inconsequent zou zijn en niet minder dan het kultuurstelsel buiten haren eigenaardigen werkkring ligt, zich de koffij op Sumatra en Menado, gelijk ook de peper op Benkoelen, en de specerijen in de Molukken, voor zoover dit nog plaats vindt, bij voortduring laat leveren; voorts dat zij de tin-exploitatie op Banka aan zich behoudt, zout-monopolist blijft, en eindelijk de amfioenpacht, een gruwel die misschien nog vrij wat erger is dan het geheele kultuurstel, onveranderd in stand houdt. Hoe zou dan bij die gegevens op dit oogenblik, volgens de bij de wet vastgestelde Indische begrooting voor 1867, de stand zijn der Indische financiën? Bij die begrooting, welke in twee gesplitst is, voor de uitgaven en middelen in Nederland, en voor die in Indië, zijn de uitgaven bepaald als volgt:
Daarentegen zijn de middelen geraamd als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch bij dat totaal van uitgaven voor Indië, ad ruim ƒ 71,000,000, en bij dat deficit van bijna 9½ millioen, bepaalt zich de zaak nog nietGa naar voetnoot1. Men geve zich de moeite eener inzage der begrooting van uitgaven in Indië, en ga dan eens na de posten, die betrekking hebben tot de bezoldiging van het inlandsch personeel, tot het onderwijs onder de inlandsche bevolking en tot de inlandsche eeredienst, al welke posten, let wel, niet voor Java alleen, maar voor geheel Indië gelden, en wat vindt men? Voor
terwijl, waar het geldt het Europeesch personeel en de belangen van het onderwijs voor Europeanen en van de Christelijke eeredienst, men de volgende posten aantreft:
of ruim 2 millioen meer. Men zal moeten toestemmen, dat, als er sprake zal zijn van ontwikkeling der inlandsche bevolking, de drie eerstvermelde posten geheel andere cijfers zullen dienen te vertoonen. Het is moeijelijk zelfs maar bij gissing te zeggen, hoeveel voor het onderwijs der inlandsche bevolking zou behooren uitgegeven te worden, zal dat werkelijk vruchtbaar worden voor hare ontwikkeling. Over de uitgaaf van ƒ 10,539 voor de inlandsche eeredienst, onder eene bevolking van 12 à 13millioen zielen, zal ik liefst maar niet uitweiden. Maar het is niet wel aan te nemen, dat voor eene zoo talrijke bevolking eene som van nog geen ƒ 176,000 voor die beide kategoriën van uitgaaf voldoende zou kunnen zijn, wanneer men ziet dat ten behoeve van het Europeesch element, waarvan het zielental, - ambte- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naren, militairen en partikuliere personen van alle mogelijke gezindten daaronder begrepen, - naast het cijfer der inlandsche bevolking letterlijk in het niet wegzinkt, voor dezelfde kategoriën nagenoeg ƒ 1,100,000 is uitgetrokken. Ik voorzie dus de waarschijnlijkheid, dat, zoodra men zal beginnen te begrijpen, dat de inlandsche bevolking niet minder regt heeft op eene onbekrompen voorziening in de hier bedoelde behoeften, de beide onbeduidende posten, nu daarvoor uitgetrokken, eene belangrijke vermeerdering zullen ondergaan. Wat het inlandsch bestuur betreft, behoef ik wel niet te doen opmerken, dat de daarvoor uitgetrokken som ad ƒ1,969,544, al ware zij, wat ik niet geloof, geheel en uitsluitend bestemd voor het inlandsch personeel op Java, geheel ontoereikende is, en zelfs tot het drievoudige, zoo niet meer, zou mogen verhoogd worden, indien men dat inlandsch personeel wilde doen worden, wat het voor de bevolking behoort te zijn. Men heeft op Java, buiten Madura en Bawean, een zeventigtal regenten, en men kan rekenen, dat ieder regentschap gemiddeld bestaat uit een 3- of 4tal districten, zoodat ik, door het getal van districtshoofden of wedono's te stellen op 250, niet ver van het juiste cijfer zal verwijderd zijn. Voorts heeft men waarschijnlijk een 70tal patihs, daar ieder regent er een nevens zich heeftGa naar voetnoot1. Daarbij komen nog de mantri's en andere mindere hoofden, en eindelijk de hoofden van dessa's, waarvan het getal stellig niet minder dan 35,000 bedraagt. De bezoldiging der regenten loopt zeer uiteen. Het aanzienlijkst inkomenGa naar voetnoot2 hebben, zoo ik mij niet bedrieg, de regenten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Bandong, Tjiandjoer en Soemedang in de Preanger regentschappen, en 2 of 3 regenten in het Bantamsche, in verband tot hunne afstamming van vroegere vorstenhuizen. Het traktement der andere regenten variëert, ni fallor, van ƒ 600 tot ƒ 1600 's maands, welke laatste som onder anderen, een 15tal jaren of meer geleden, aan den verdienstelijken regent van Koedoes bij zijne overplaatsing naar het regentschap Demak met den titel van pangeran werd toegelegd. Dit laatste hooge cijfer was evenwel, naar ik meen, iets geheel exceptioneels of wordt althans zeer zelden bereikt, ofschoon het niet ongewoon is, aan regenten bij opklimming in rang of bij meerdere dienstjaren ook verhooging van traktement toe te leggen. Dit een en ander in aanmerking nemende en daarbij ook het genot van kultuurprocenten in rekening brengende, geloof ik geen te hoog cijfer aan te nemen, wanneer ik het traktement der regenten gemiddeld op ruim ƒ 12,000 's jaars, of op eene ronde som van ƒ 900,000 voor het 70tal stel. Ondertusschen, van de regenten, - hetzij ze geen goede financiers zijn, dat is, niet weten de tering naar de nering te zetten, hetzij men bij de bepaling hunner traktementen er maar een slag in geslagen heeft, zonder te letten op eene menigte zaken, waarvoor zij uitgaven te doen hebben, die in ons oog dwaas mogen schijnen, maar die zij voor hun aanzien tegenover de bevolking niet wel nalaten kunnen - van de regenten zijn er weinigen, die niet òf schulden hebben, òf, zoo zij vrij daarvan weten te blijven, zich ongeoorloofde, althans, om het op zijn zachtst uit te drukken, ons onbekende inkomsten weten te verschaffen. Zooveel is zeker, dat onderzoekingen, te dien aanzien in de laatste tijden gedaan, tot het resultaat moeten hebben geleid, dat een traktement van ƒ 20,000, ja, zoo ik mij niet bedrieg, zelfs van ƒ 24,000 's jaars voor de meeste regenten niet te veel is, om in al hunne uitgaven, ik zeg niet op eene ruime, maar op eene behoorlijke wijze te voorzien. Zulke cijfers mogen ons Europeanen te groot schijnen, maar niemand, die weet, wat een regent in het oog zijner bevolking is, en waartoe hij verpligt is, om zijn aanzien als zoodanig op te houden, zal ze als buitensporig beschouwen, althans zeker niet, zoo men van hem eischen wil, dat hij zich onthoude van ongeoorloofde handelingen, die op druk voor de bevolking neêrkomen. - Men moge op ons standpunt niet zien, hoe zulke beschouwingen eenige waarde kunnen hebben ter bepaling van het cijfer hunner be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoldiging, toch moet men niet uit het oog verliezen, dat men te doen heeft met eene weinig ontwikkelde maatschappij, die zich volstrekt niet in onze denkbeelden kan verplaatsen, en dat het dus niet zonder gevaar is, haar die met geweld te willen opdringen. Buitendien hebben de regenten in het oog der bevolking eene geheel andere beteekenis, dan bij ons bijv. een gouverneur eener provincie, terwijl eindelijk daarbij nog komt, dat in den regel de regenten niet in het bezit zijn van fortuin, en dus meerendeels van hun traktement moeten leven. Er bestaat hier dus slechts de keus tusschen het alternatief, om ze òf af te schaffen, òf, ook door eene waarlijk goede bezoldiging, te plaatsen in eene positie, die hen voor de bevolking kan doen worden, wat ze wezen moeten. - Ik zelf heb vroeger behoord tot dezulken, die meenden, dat het aanhouden van regenten eene geheel overtollige weelde is, en dat men niet beter kon doen, dan ze te laten vervallen, door de onder hen ontstaande vacatures allengs onvervuld te latenGa naar voetnoot1; maar langzamerhand hebben zich mijne denkbeelden op dit punt zeer gewijzigd, en ben ik tot de overtuiging gekomen, dat wij ons daardoor schuldig zouden maken aan eene groote onregtvaardigheid jegens eene bevolking, die, hoe welwillend wij ons ook jegens haar mogen betoonen, nooit zal ophouden in ons vreemde overheerschers te zien, en die er dus altijd prijs op zal stellen, gelijk zij er ook het regt op heeft, om zooveel mogelijk te worden bestuurd door hoofden, die hare landgenooten zijn. Ik ga verder, en meen, na lang over de zaak te hebben nagedacht, als mijne overtuiging te mogen uitspreken, dat de hier door mij aangewezen weg de eenige is, die met zedelijkheid en regtvaardigheid bestaanbaar is, en die, zoo iets, ons er toe kan en zal brengen, om ons gezag over de bevolking te bevestigen. Het is toch van belang haar te doen begrijpen, dat het er ons niet om te doen is om een tal van ambtenaren en militairen te haren koste te onderhouden. Men verlieze vooral niet uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het oog, dat er buiten het kultuurstel nog andere middelen zijn, om Java en andere gedeelten van den Archipel te onzen behoeve te exploiteren, en dat daaronder de uitzetting van uitgaven voor het bestuur en de defensie, ten einde voor onze landgenooten eene gelegenheid te openen, om ook op die wijze hun fortuin te beproeven, moet gerekend worden. Ik vrees, dat men aan die wijze van exploiteren in de laatste jaren wat veel den teugel heeft gevierd. In mijne hier opengelegde zienswijze ben ik niet weinig versterkt door de lezing van een zeer merkwaardig, ten vorigen jare in het licht verschenen Engelsch werk, waarin door verschillende personen verschillende voor Engeland uiterst gewigtige kwestiën van internationaal belang worden behandeld. Ook de roeping van Engeland in Britsch-Indië wordt daarin besproken op eene wijze, die, daar zij niet schroomt de verkeerde handelingen der Engelschen ten toon te stellen en te gispen, voor den moed, den zedelijken ernst, de onpartijdigheid en de echte liberaliteit der schrijvers getuigtGa naar voetnoot1. Om nu evenwel tot de regenten op Java terug te keeren, - uit al het voorafgaande geloof ik de conclusie te mogen opmaken, dat eene waarlijk billijke regeling hunner positie, in den geest der door mij vooropgezette denkbeelden, niet wel mogelijk zal zijn dan met eene uitgaaf van 17 ton, in stede van 8 of 9, die nu voor hen worden uitgegeven. Wij moeten voor zulke uitgaven niet terugdeinzen, te minder, omdat ik mij overtuigd houd, dat wij langs dien weg geleidelijk zullen kunnen komen tot eene vermindering van ons Europeesch gewestelijk bestuur en bovenal van onze militaire magtGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beschouwingen, die ik omtrent de positie der regenten heb in het midden gebragt, zijn evenzeer op de wedono's of distriktshoofden toepasselijk. en in zekeren zin zelfs nog meer; want, laat de bezoldiging der regenten te wenschen over, van die der distriktshoofden mogen wij veilig verklaren, dat zij beneden alle kritiek is. Ik zou mij zeer bedriegen, - ten ware in de laatste jaren daarin verandering mogt zijn gebragt, wat mij niet bekend is, - zoo het hoogste traktement van een wedono het cijfer van ƒ 80 's maands te boven ging, terwijl er zijn, die ƒ 50 's maands en minder nog genieten. Bij eene opheffing van het kultuurstelsel zou voor hen, even als voor de regenten, ook het genot der kultuurprocenten ophouden, en hoe zou dan, terwijl ook zij eene betrekking bekleeden, die in het oog van den inlander van groote beteekenis is, een traktement, dat in het gunstigst geval nog beneden de ƒ 1000 blijft, voldoende kunnen zijn voor hunne behoeften, zonder dat zij de toevlugt nemen tot ongeoorloofde middelen? Naar het mij voorkomt, vordert ons welbegrepen belang, dat het hun toe te leggen traktement afwissele tusschen een minimum van ƒ 150 en een maximum van ƒ 300 's maands. Als wij voor het gemiddelde tusschen die beide cijfers een bedrag nemen van ƒ 225 's maands, of van ƒ 2700 's jaars, dan zou daardoor de totale uitgaaf voor bezoldiging der wedono's op nagenoeg 6½ à 7 tonnen gouds komen te staan, of stellig twee à driemaal zooveel als thans daarvoor vereischt wordt. En wat zal ik zeggen van de mindere, bijzonder van de dessahoofden, die, bij het verlies der kultuurprocenten, niets zouden overhouden dan een onbeduidend collecteloon voor de heffing der landrente. Zoo men er ooit toe overgaat, om hun bezoldiging toe te leggen, en wat zal men aan een dessahoofd minder kunnen geven dan ƒ 100 à ƒ 200 's jaars? zoo zou hiermede alleen een uitgaaf van 3½ à 7 millioen guldens gemoeid zijnGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men meene evenwel niet, dat ik mij de illusie maak, dat wij door de verbetering van de positie der hoofden in hunne verschillende rangen, dadelijk, of althans zeer spoedig, in het bezit zouden komen van een stel hoofden, in allen deele voor hunne taak berekend. Wat hunne intellectuele en zedelijke ontwikkeling betreft, zoo staan zij over het algemeen niet hoog in mijne schatting, en ik behoor ook niet tot degenen, die van oordeel zijn dat een spoedige vooruitgang in die beide opzigten mogelijk is. In eene atmosfeer als die der Javaansche maat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappij, waarin de verhouding tusschen hetgeen vooruitgang kan bevorderen, en hetgeen dien belemmert, hoogst ongunstig is, moet die vooruitgang een plant van tragen groei zijn. Zonder eenige illusiën van dien aard, gaat de voorstelling mijner denkbeelden omtrent de verbetering van de positie der hoofden slechts uit van de overtuiging, dat wij daarmede niets meer doen dan wat billijkheid en regtvaardigheid van ons eischen, en, laat mij er bijvoegen, ook ons eigen welbegrepen belang, dewijl het bij mij vaststaat, dat die verbetering in onze handen een krachtig middel zal worden bevonden, om in het werk der ontwikkeling van het volk met beter vooruitzigt voort te gaan. Zou het, na al het gezegde omtrent de mogelijke verhooging der drie hierboven vermelde posten van uitgaaf, namelijk voor het inlandsch bestuur, het onderwijs en de eeredienst, voor overdrijving mijnerzijds kunnen worden gehouden, zoo ik daarvoor een cijfer aanneem van, stel eens 6 millioen? Zoo neen, welk is dan het resultaat waartoe ik kom? Wij hebben gezien dat het deficit op de Indische begrooting van 1864 kan gesteld worden op 9½ millioen, of waarschijnlijker nog op 11½ millioenGa naar voetnoot1. Dit bedrag zou dus met minstens 6 millioen moeten stijgen. Maar hiermede zijn wij nog niet aan het einde van ons leed; want wij hebben ook gezien, dat het verschil tusschen de gewone uitgaven en de gewone inkomsten bij 's Rijks begrooting voor 1866 een deficit heeft gegeven van ruim 10 millioen, dat maar al te waarschijnlijk voor 1867 en verscheidene volgende jaren nog belangrijk zal toenemen. Bij die berekening van het deficit voor 1866, was nog wel geheel buiten aanmerking gelaten het benoodigde voor spoorwegen, en de uitgaven voor de West-Indische bezittingen en die ter kuste van Guinea. Zou men in waarheid kunnen gelooven, dat, bij eene opheffing van het kultuurstelsel, het op zoo schrikbarende wijze verbroken evenwigt tusschen uitgaven en inkomsten, zoo in Indië als hier te lande, zoo plotseling zou kunnen hersteld worden, aan den eenen kant door diep ingrijpende bezuinigingen, aan den anderen kant door opdrijving van belastingen. Het tafereel dat ik van den stand van zaken heb opgehangen, is niet opbeurend; kon ik er maar van overtuigd worden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het veel te donker gekleurd is! Het is niet anders, voor volken zoowel als voor den individuelen mensch is het kwaad, of, wat hier hetzelfde beteekent, de krenking van de eeuwige beginselen van zedelijkheid en regtvaardigheid, dubbel verderfelijk, deels om het wee dat er uit ontstaat, deels en meer nog, zoo mogelijk, omdat redres van het gepleegde kwaad zoo uiterst moeijelijk is. Om slechts één voorbeeld te noemen, dat mij bij die gedachte altijd voor den geest zweeft, hoezeer het niet aan tal van voorbeelden ontbreekt. Wat zou Engeland er niet voor over hebben, zoo het zijne geschiedenis met betrekking tot Ierland zoo kon uitwisschen, dat er geen spoor meer van te vinden was? Maar neen, zoo gemakkelijk gaat het in de zedelijke wereld niet; want de getuigenis der geschiedenis leert ons dat daar onregtvaardige en onzedelijke handelingen, behalve de ellende, die zij over de ongelukkige slagtoffers brengen, nog in verre, verre nageslachten door hare gevolgen smarteljk voortwerken, totdat de oorzaak eindelijk is opgeheven. En welk regt hebben wij dan om te hopen, dat het ons gemakkelijker zal vallen, de nalatenschap onzer vaderen, waaraan wij in geene geringe mate ons eigen deel van verantwoordelijkheid hebben toegevoegd, eenvoudig onder beneficie van inventaris te aanvaarden en te likwideren? Ziedaar dan, waarom ik, het kultuurstelsel en elk ander stelsel van exploitatie zoo sterk afkeurende, als iets met mogelijkheid afgekeurd kan worden, toch nog het voorloopig, maar krachtig behoud er van, en wel in het voordeel van Java zelf, kon aanraden? Heb ik de diepte trachten te peilen der wonde, die als een invretende kanker aan ons volksbestaan knaagt, ik deed het, omdat het bijkans reeds voor eene halve genezing mag gelden, dat wij die wonde in haren geheelen omvang kennen, - ik deed het, omdat, zoo aan het pijnlijk gevoel, dat zij ons veroorzaakt, zich het verlangen mogt paren, om te herstellen wat misdreven werd, reeds het bewustzijn van dat herstel waarlijk te willen, ons zou nopen om met kalmte, en juist daarom ook zonder overhaasting, den weg te bewandelen, die daartoe leiden kan. Zonder overhaasting, zeg ik, want geen verwijt van gepleegd onregt mag ons verleiden tot quasi-welwillende maatregelen, die, omdat ze ontijdig en misschien ook nog ondoordacht zijn, in de gevolgen welligt niet beter zouden zijn dan het kwaad, dat zij hadden moeten herstellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het groote punt derhalve, dat wij steeds regt levendig voor den geest moeten houden, is dit, dat, ofschoon onze staatkunde tegenover Indië voortaan eene staatkunde van devouement moet zijn, de wil om eene zoodanige te volgen, ons weinig zou baten, zoo wij die moesten aanvangen met groote verwarring in onze financiën. Om tot eenen geheel gezonden toestand te geraken, dat is, tot een zoodanigen, waarin het evenwigt tusschen gewone uitgaven en gewone ontvangsten volkomen zal hersteld zijn, zullen in onze al te weelderige huishouding hier, en nog veel meer in Indië, diepe insnijdingen moeten gedaan worden. Het zou te dwaas zijn te gelooven, dat wij hier te lande in onzen eigen boezem de middelen kunnen vinden tot bestrijding onzer zoo hoog opgevoerde uitgaven. Nog dwazer zou eene dergelijke verwachting voor Indië zijn; want aangenomen, dat dáár van het totaal der uitgaven, hetwelk ik, met al de door mij aangeprezen verbeteringen, veilig op 80 millioen mag stellen, drie vierde gedeelten of 60 millioen ten laste van Java komen, zou het dan niet al te ongerijmd zijn te onderstellen, dat van eene bevolking, die geen kapitalen bezit, en wier inkomen, dat door handenarbeid moet worden verkregen, stellig geen ƒ 30 per hoofd bedraagt, voor ƒ 4 à ƒ 5 per hoofd aan belastingen zal kunnen geheven worden? Hier dus niet alleen, maar dáár nog veel meer, zullen bezuinigingen dienen plaats te hebben, grooter dan menigeen zich voorstellen kan. Het was, geloof ik, de Heer Thorbecke, die bij het optreden van het laatste ministerie, waarvan hij het hoofd was, beweerde, dat de rij der bezuinigingen gesloten was. Niet alzoo! Niet de rij der bezuinigingen, maar het tijdvak der brooddronken uitzetting onzer uitgaven behoort gesloten te worden en met de inkrimping behoort ernstig een aanvang te worden gemaakt. Ik koester er geen vrees voor, dat ons volk, zoodra het het ernstige van het keerpunt in onze inwendige en koloniale staatkunde ten volle begrijpt, niet tevens zal inzien, dat de zaak er toe ligt en dat alle handen ineengeslagen dienen te worden, al ben ik ten volle overtuigd, dat het moeite zal kosten en tijd zal vorderen. In zekeren zin schijnt het mij geen ongeluk toe, dat wij niet zoo op eens schoon schip kunnen maken. Konden wij dat, wij zouden ons welligt genoopt gevoelen om voort te gaan op den weg van overhaast en ondoordacht handelen, die reeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te veel door ons werd betreden; en wij zouden groot gevaar loopen voor Java te doen, wat, hoe goed ook gemeend, zou blijken in de gevolgen voor Java niet heilzaam te zijn. Want, - en hiermede keer ik terug tot het thema van mijn opstel, om met een enkel woord over het werk van den Heer van Deventer te eindigen, - want wij hebben volstrekt geen zekerheid, dat onze kennis van den toestand en de behoeften der Javaansche bevolking eene kennis is, waarop wij met volkomen gerustheid kunnen bouwen. Heb ik reeds doen blijken, dat ik de kennis wantrouw, die ons langs officiëlen weg gewordt, omdat de regering daarvoor moet putten uit bronnen, die mij toeschijnen onzuiver te zijn, het is er ver vandaan, dat ik een onvoorwaardelijk vertrouwen zou schenken aan al wat wij langs partikuliere kanalen vernemen, niet omdat ik dat alles voor ten eenenmale onwaar houd, - integendeel, er is onder hetgeen van die zijde tot ons komt, misschien veel meer van goed allooi, dan wij vermoeden -; maar omdat er ook in te vinden is, wat van geen goed gehalte is. En men zal mij wel willen toestemmen, dat waar dit, zelfs ook maar gedeeltelijk, het geval is, het bezwaar schier onoverkomelijk wordt om het kaf naar behooren van het koren te scheiden. In het Januarij-nommer van ‘de Gids’ van 1863 heb ik eene beoordeeling gegeven eener brochure, betreffende het landbezit der Chinezen, waarbij ik heb aangetoond, hoe weinig onbevangen de ongenoemde schrijver in de behandeling van zijn onderwerp was geweest, en hoe zonderling door hem met cijfers en feiten werd omgesprongen. Ik schreef dit toe aan den ongunstigen invloed der Indische atmosfeer op de onpartijdige behandeling van aldaar t'huis behoorende maatschappelijke belangen en vraagstukken. Hoe toch kan men een kalm en onpartijdig oordeel over zulke kwestiën verwachten in een land, waar de Europeaan zich als lid eener bevoorregte klasse beschouwt, en waar hij doorgaans slechts tijdelijk vertoeft met het doel om fortuin te maken, en dat wel liefst zoo spoedig mogelijk? Wie, die dit bedenkt, zal het niet met mij eens zijn, dat onder zulke omstandigheden het gevaar voor eene onzuivere voorstelling van feiten en toestanden, uit den aard der zaak en zonder dat wij daarbij nog behoeven te denken aan kwade trouw of opzettelijke vervalsching, niet gering is? Ik ga verder, en meen het er voor te mogen houden, dat indien onze staatkunde eene rigting neemt van volkomen be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langeloosheid en welwillendheid jegens den Javaan, deze, naar. gelang de overtuiging daarvan door afdoende bewijzen bij hem ingang vindt, zijne achterhoudendheid zal afleggen; maar dat ook dan de kennis, die ons door de regering en hare ambtenaren zal worden verschaft, van vrij wat meer waarde voor ons zal wezen dan die, welke ons langs partikuliere kanalen toevloeit, omdat daarop het gevaar van die Indische atmosfeer altijd meer of min zal blijven drukken. Maar, terwijl dan aan den eenen kant de waarde dier officiële kennis in hooge mate zal rijzen, zal ook aan den anderen kant het beletsel eener eigenbaatzuchtige staatkunde, dat ons verhindert helder en zuiver te zien, zijn weggenomen; en het licht, waarin wij ons verheugen zullen, zal bekwame, schrandere en doordenkende mannen, waaraan het in Nederland gelukkigerwijs niet ontbreekt, aanmoedigen om hunne krachten te besteden aan de bevordering van het meer edel doel, dat onze staatkunde zich dan zal hebben gesteld. Wegens het over het algemeen bezadigd en praktisch karakter onzer natie, is het niet te vreezen, dat zulke mannen zich te veel op het veld van bespiegelingen zullen begeven en voorbij zullen zien, dat een bedaarde, zooveel mogelijk geleidelijke vooruitgang, de gezondste is niet alleen, maar ook in waarheid het spoedigst vooruitbrengt. Zij zullen beseffen, dat voor zulk een vooruitgang de hoofdzaak niet is, allerlei hervormingen te bedenken, die, hoe goed in het afgetrokkene, of op ons standpunt van ontwikkeling, toch in de lucht zouden hangen en geen wortel schieten, dewijl de pupil er niet rijp voor is en nog in lang niet rijp voor zal wezen: maar naauwkeurig te letten op de behoeften, die zich openbaren, en er op verstandige wijze aan te voldoen. Doch laat mij niet verder op de toekomst vooruitloopen, en liever nog met een woord aanwijzen, wat wij, naar mijn oordeel, te denken hebben van de kennis, die ons het werk van den Heer van Deventer verschaft. Het was een echt liberaal denkbeeld van den gewezen Minister Fransen van de Putte, - een denkbeeld, dat, tot schade der goede zaak, bij vroegere besturen nooit was opgekomen, - op zoo ruime wijze de hand te leenen tot publiciteit der Indische zaken, als door de uitgave van dit werk is geschied. Niet minder lof komt toe aan de noeste vlijt van den schrijver, die ons in zijn veelomvattenden arbeid een schat van wetenswaardige en hoogstbelangrijke zaken heeft aangeboden, zooals naau- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welijks in eenig vroeger verschenen werk over koloniale belangen zal worden aangetroffen. Maar hiermede heb ik ook alles gezegd, wat ik ter gunste van het werk kan inbrengen. Na eene herhaalde lezing legde ik het telkens onvoldaan ter zijde, omdat het mij toescheen niet te beantwoorden aan hetgeen van zulk een werk met regt kan worden geëischt. Wanneer toch te midden van een hevigen strijd over gewigtige staatsbelangen een werk het licht ziet, dat van de regering uitgaat of onder hare sanctie verschijnt - een werk bestemd om over een der hangende vraagstukken zooveel mogelijk licht te verspreiden, - dan is het, dunkt mij, een eerste vereischte, dat in zulk een geschrift strikte onpartijdigheid worde in acht genomen, opdat de reeds te zeer opgewekte hartstogten niet nog meer worden gaande gemaakt en daardoor eene kalme beschouwing bemoeijelijkt worde. Op dit standpunt mij plaatsende, meende ik, dat de Heer van Deventer zich had moeten bepalen tot eene mededeeling van alle stukken en alle bijzonderheden, die eenig licht over het zoogenaamd Landelijk Stelsel op Java konden doen opgaan, terwijl de enkele bijvoeging van eene eenvoudige aanwijzing van het verband, waarin de verschillende stukken en bijzonderheden tot elkander staan, het publiek in staat zou hebben gesteld, zich een oordeel daarover te vormen. Op die wijze zou zeker zijn werk geen amusante lectuur hebben opgeleverd, en van droogheid niet vrij te pleiten geweest zijn; maar, wat van veel meer wezenlijk gewigt is, het zou ons eene streng onpartijdige geschiedenis van het Landelijk Stelsel hebben geleverd. Aan dien eisch voldoet het werk van den Heer van Deventer veel te weinig, daar hij, zelf een bepaalde rigting op koloniaal gebied volgende, op meer dan ééne plaats de gelegenheid te baat neemt, om zoowel zijne eigen manier van zien, als wat daarmede in strijd is, regt te doen uitkomen. Hierdoor geeft zijn werk den indruk van te zijn een partijschrift, wat hij naar mijne meening boven alles had behooren te vermijden. Het is er ver van af, dat ik alles wat de Heer van Deventer als zijne meening in het midden heeft gebragt, verwerpelijk zou achten; integendeel, ik beweeg mij te zeer in dezelfde rigting, om niet vele van zijne beschouwingen en aanmerkingen te beamen. Dat er echter ook onder zijn, waarmede ik mij niet gaaf en onvoorwaardelijk kan vereenigen, zal den lezer uit het voorafgaande meermalen zijn gebleken. Doch het is hier de vraag niet in hoever de persoonlijke zienswijze van den Heer van De- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
venter af- of goedkeuring verdient. Mijne meening is - en dat ik haar uitspreek is wel het krachtigst bewijs van mijn verlangen naar eene geheel kalme en onpartijdige behandeling van zulke gewigtige zaken, - mijne meening is, dat hij zich van de uitdrukking dier persoonlijke zienswijze geheel had moeten onthouden. Voor het groote lezend publiek heeft het werk, vrees ik, ook in zijn tegenwoordigen vorm weinig aantrekkelijks. Voor de weinigen die denken, komt het er niet op aan, hoe de schrijver denkt over de zaken die hij bloot legt, maar is het de vraag, hoe die zaken zich hebben toegedragen. Dat de Heer van Deventer zich heeft laten verleiden om een zoo ernstig werk tot zekere hoogte aan de meer regtstreeksche bevordering van de zienswijze, die hij aankleeft, dienstbaar te maken, is daarom te meer te betreuren, omdat het welligt bij dezen en genen voedsel zal geven aan het vermoeden, dat niet alles is medegedeeld, maar alleen wat dienen kan om het ongerijmde van de eene en het meer rationeele van de daartegenover staande zienswijze beter te doen voor den dag komen. De schrijver meene niet, dat ik persoonlijk omtrent zijne goede trouw ook maar den geringsten twijfel koester; maar hij zal mij bij eenig nadenken moeten toegeven, dat hij door in een werk, 't welk zich op een streng neutraal standpunt had moeten houden, zijne rigting zoo gedecideerd te doen uitkomen, maar al te veel aanleiding tot die vraag heeft gegeven, en daardoor aan de waarde van het werk, als een zoodanig waarop men zich van weêrszijden veilig had kunnen beroepen, groote schade heeft toegebragt. Een ander gewigtig bezwaar, dat ik tegen het werk van den Heer van Deventer heb in te brengen, betreft de daarbij aangenomen verdeeling in tijdvakken. Onder de benaming Landelijk Stelsel, - die oorspronkelijk, zoo ik mij niet bedrieg, meer bijzonder het landrente-stelsel aanduidde, - heeft men langzamerhand al meer en meer gaan begrijpen, zoodat wanneer men thans van het Landelijk Stelsel op Java spreekt, daarbij aan schier alles kan gedacht worden, wat tot den maatschappelijken toestand der bevolking betrekking heeft. Eene vlugtige inzage van het werk van den Heer van Deventer kan ons daarvan de overtuiging geven, door de menigte van onderwerpen, die hij ter sprake brengt of waaromtrent hij mededeelingen doet. Om die reden is zijne verdeeling in tijdvakken, bepaald door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de opvolging der Gouverneurs-Generaal, niet zeer gelukkig, en zou hij naar mijn inzien veel beter hebben gehandeld, zoo hij zijn werk naar verschillende rubrieken had geordend en over het landrente-stelsel, het vraagstuk van den grondeigendom, den afstand en de verhuring van woeste gronden, de verschillende kultures, de inlandsche hoofden, de heerediensten en wat dies meer zij, ieder afzonderlijk had gesproken. Op deze wijze had men van ieder dezer onderwerpen een goed geheel kunnen erlangen, dat men behoorlijk kon overzien. Nu krijgt men niet alleen alles pêle-mêle, maar de verdeeling in tijdvakken volgens de Gouverneurs-Generaal, scheidt en verbindt de stof op eene wijze, die vaak met den aard der zaak in strijd is. Het heldere inzigt in den geheelen gang van het landelijk stelsel is van meer gewigt dan de juiste wetenschap van hetgeen onder iederen Gouverneur-Generaal heeft plaats gehad. Deze inrigting van het werk maakt het uiterst moeijelijk den draad van eenig daarin behandeld onderwerp vast te houden. Het kost niet weinig hoofdbrekens zich telkens te binnen te brengen, waar eenige zaak het laatst werd besproken en op welk standpunt ze zich toen bevond, en het noodwendig gevolg is, dat in de geheele voorstelling ten slotte veel duisters en verwards overblijft. De Heer van Deventer is reeds weder naar Indië teruggekeerd, aldaar tot Resident van Pasoeroean benoemd, en het is dus niet waarschijnlijk, dat hij, indien hij er al lust toe mogt gevoelen, spoedig in de gelegenheid zal zijn, om zijn werk in een anderen vorm te gieten en dan daarbij een meer neutraal standpunt in te nemen. Maar wat den geachten schrijver, wegens de verandering, die zijne positie heeft ondergaan, welligt moeijelijk zou vallen, alsnog te doen, waarom zou dat niet door de Regering aan een ander kunnen worden opgedragen? Voor haar toch moet het, - tenzij zij meene, dat zij geene voorlichting noodig heeft, of dat zij die slechts behoeft te zoeken onder hen, die onder hare vlag van het oogenblik varen, - van wezenlijk belang zijn, om de opiniën te vernemen van alle deskundigen van verschillende rigting, die zich aangemoedigd zullen voelen, ook hunne stem in het belang van het algemeen te laten hooren. Ik leg hier de pen neder. Uit enkele bijzonderheden in den loop mijner beschouwingen in het midden gebragt, zal het menigeen zijn gebleken, dat ik reeds vrij wat jaren achter den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rug heb. Het is dan ook niet waarschijnlijk, dat het mij gegeven zal worden, om nog veel over koloniale belangen te schrijven, - ook niet, dat ik den val van het kultuurstelsel zal beleven. Ik heb de redenen opgegeven, waarom ik ook zelf eene zeer plotselinge opheffing van dat stelsel in den gegeven staat van zaken niet raadzaam zou achten. Dit heeft mij evenwel niet verhinderd, het mijne bij te dragen, om op dat stelsel het zegel der algemeene afkeuring te doen drukken, dewijl ook ik het beschouw als een stelsel, dat onzer onwaardig is en ons geheel zou demoraliseren. Rijkdom, - voor zoover dat stelsel ons rijkdom mogt aanbrengen, - is voorzeker een groote kracht tot bevestiging en handhaving van het zelfstandig bestaan van een volk, maar zou toch weinig baten, indien daarbij het bewustzijn ontbrak van een ernstig streven naar de beoefening van wat in waarheid regt en zedelijk is. En hoe zou Nederland dat onwaardeerbaar bewustzijn kunnen bezitten, zoolang het voortging zich ten koste van een volk, dat zijne belangstelling zoozeer verdient en nu eenmaal aan zijne leiding is overgegeven, te verrijken op eene wijze, die het in waarheid niet tot eer strekt? In dezen veelbewogen tijd, waarin onder eenen vloed van groote, holklinkende woorden zoo gespeeld wordt met de eeuwige beginselen van zedelijkheid en regtvaardigheid, is er geen peil op te trekken, wat aan een minder magtigen staat, gelijk de onze, van de zijde van magtiger naburen kan wedervaren; maar dit is zeker, dat, zoo iets, eene waardige houding ons het best beveiligen kan, en dat die alleen mogelijk is, wanneer wij fier de oogen kunnen opslaan. Maar opdat wij dat kunnen, zal het voor ons wel in de eerste plaats noodig zijn, dat wij de smet van ons afgeworpen hebben, die de miskenning van onze roeping in Indië op ons heeft gelegd. Is het dan ons lot om niettemin voor het geweld te moeten bukken, dan zal dit toch niet gebeuren, zonder dat aan de geschiedenis van ons vaderland, die van ons voorgeslacht zooveel roemrijks heeft opgeteekend, nog eene laatste, niet de minst eervolle bladzijde zal zijn toegevoegd.
Leiden, 1867. H. van Alphen. |
|