De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |
Een groot man en een felbewogen tijd.Jeremia in de lijst van zijn tijd, door Dr. H. Oort. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1866.
| |
[pagina 233]
| |
tegenstander als Egypte's koning? Het was wel meer dan waarschijnlijk, dat zoodra Syrië in Necho's handen mocht gevallen zijn, de beurt aan Juda zou komen; het is Josia en zijnen raadslieden niet euvel te duiden, dat zij zich omtrent innigheid noch duur van Necho's vriendschap lieten misleiden. Doch waarom niet gewacht totdat de aanval kwam; waarom geene bondgenooten gezocht, of het oogenblik waargenomen, dat het Egyptische leger in Syrië verslagen of uitgeput mocht zijn? - Voorzichtigheid en kalme staatsmanswijsheid hadden Josia van een krijgstocht moeten terughouden, aan welke ook Jeremia - te oordeelen naar de houding in latere jaren onder soortgelijke omstandigheden door hem aangenomen - bezwaarlijk zijne goedkeuring heeft kunnen hechten. Maar voorzichtigheid en kalm overleg zaten bij den raad van Josia niet voor. Hij en zijne raadslieden luisterden naar gevoel en hart alleen. Van bondgenootschappen waren de profeten van oudsher afkeerig: wat vertrouwt Israël op den gebroken rietstaf van menschenkracht? Niet in duizenden van wagens en tienduizenden van ruiteren, maar in des Heeren hulp ligt de overwinning. En heeft niet Josia Hem gezocht? dient Hem niet het gansche volk, houdende zijne geboden en inzettingen? heeft het de afgoden niet weggedaan? viert het niet in zijnen tempel zijne feesten, en neemt het niet zijne sabbatten waar? Zóó spreekt het pasgevonden wetboek des Heeren: ‘indien gij de stem des Heeren uws Gods vlijtiglijk zult gehoorzamen, zoo zal Hij geven uwe vijanden geslagen voor uw aangezicht; door één weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen zij voor u vlieden.’ - Welnu in dit vertrouwen, in den blijden moed dezer verwachtingen trekt Josia den Egyptischen koning tegemoet. Bij Megiddo heeft het treffen plaats. Het Joodsche leger wordt geslagen. Josia, door des vijands boogschutters getroffen, sterft. Dat was het begin van het einde. Toen de rouwbedrijven om den geliefden vorst waren afgeloopen en Jeremia's klaagzang nog in aller mond was, koos dezelfde partij, die Josia op den troon gebracht had, zijn zoon Joahaz tot koning. Necho liet de Joden begaan en vervolgde zijn tocht naar Damascus. Maar hij vergat niet het kleine rijk van Juda als een wingewest te behandelen. Hij liet den nieuwen koning met zijne moeder ketenen en naar Egypte voeren, plaatste een anderen zoon van Josia op den troon en legde het land eene zware oorlogschatting | |
[pagina 234]
| |
op. Zoo had dan met Josia's dood die reeks van ongelukken en jammeren, van misslagen en misdaden een aanvang genomen, die met de verwoesting van Jeruzalem en de ballingschap des volks eindigen zou. Er ligt in den dood van Josia iets diep tragisch. Een edel man en rechtvaardig vorst, met goeden wil, heilige geestdrift en vurig geloof bezield, bukt voor de overmacht van een roover, komt in den bloei zijner jaren aan een bloedig einde, brengt zijn volk ten val, vernietigt met eigen hand al het werk en de hoop zijns levens, en van al deze jammeren ligt de oorzaak in het menschelijke en onvolmaakte dat zijn zielenadel en de reinheid zijner bedoelingen aankleeft. De Heer Oort heeft de rechte woorden gevonden, als hij zegt, dat er iets hartverheffends en tegelijk iets bedroevends in de geestdrift van Josia en de zijnen ligt. Israël is inderdaad ten ondergegaan, omdat aan het heerlijke, reine en geestelijke van het godsgeloof zijner leidslieden was vastgegroeid de overlevering van een recht op aardsche heerschappij en grootheid, die hen dwaas en blind maakte. Er is echter plaats voor ook nog eene andere beschouwing. De lijdensweg is de ontwikkelingsweg van al het geestelijke en goddelijke onder de kinderen der menschen. Het tarwegraan, zoo het in de aarde niet valt en sterft, draagt geen vrucht. Ook deze vreeselijke beproeving was niet te vergeefs geleden, zoo zi in het beste deel der natie, al was het ook maar in éénen Jeremia het geloof, dat de wereldgodsdienst worden moest, aan reinheid en kracht deed winnen. Voor het overige diende de dood van den edelen vorst om aan een valschen toestand een einde te maken. Josia stierf bij tijds om voor die bitterste der teleurstellingen bespaard te blijven, dat hij het werk zijns levens in rook moest zien verdwijnen. Hij zelf leefde en stierf nog in de blijdschap der vrome geestdrift, maar terstond na zijn' dood zakte het kunstig opgebouwde kaartenhuis zijner hervormingen ineen. Eene vreeselijke reactie kwam. Het volk bleek onveranderd in zijn onkunde en afkeer van het Jehovisme. Reeds onder Joahaz' korte regeering - straks met grooter vrijheid onder Jojakim, herleeft de afgodendienst als bij tooverslag. In Jehova's tempel komt weder het schandelijk beeld van Astarte te staan, en in de straten wordt hare dienst gevierd; Tofeth krijgt zijne kinderoffers weder en de vrouwen keeren met vreugde tot hare vereering der Hemelkoningin terug. In de voorhoven | |
[pagina 235]
| |
des tempels knielen de levietische priesters voor de zon - in geheime vertrekken bij het heiligdom pleegt de aristocratie Egyptische afgoderij, die thans, even als de liederlijke Adonisfeesten, in smaak begint te komen. Onrecht en zedeloosheid beginnen te tieren onder een vorst, die spilziek, bloeddorstig, prachtlievend en een dwingeland is. Iets was er intusschen van Josia's hervormingen overgebleven. De herleving der afgoderij hadden zij niet kunnen beletten of het hart des volks tot waarachtige vroomheid bekeeren. Maar zij hadden het aanzijn gegeven aan eene groote kerksche partij met veel ijver en weinig verstand, met bijgeloovigen eerbied gehecht aan tempel en wetboek, maar minder aan ware gerechtigheid en kennis Gods; onderwezen in de schriften, maar niet verstaande; in offers en vasten overvloedig, maar van barmhartigheid verre, eigengerechtig, vervolgziek, heerschzuchtig en tot dweepzucht toe vaderlandslievend. Opmerkelijke overeenkomst met dien anderen tijd, die Jezus kruisigde en Stefanus steenigde om eenzelfde woord tegen den tempel gesproken, als waarom Jeremia's tijdgenooten met woede op hem aanvielen, en die na eene even fanatieke verdediging van de heilige stad, die burcht eener even onverstandige, onbeminnelijke en ongoddelijke vroomheid in vlammen zag opgaan, als aan het roer was toen Nebucadnezars knechten stad en tempel in puin verkeerden. Doch beter dan het meest nauwkeurige verslag zal Jeremia zelf den lezer eene voorstelling van zijn persoon en tijd kunnen geven. Zien wij hem aan den arbeid. In een der eerste jaren van Jojakim - toen de worstelstrijd tusschen Egypte en Babylon, die over het lot des vaderlands beslissen moest niet meer verre kon zijn, in een dier jaren van angstige spanning, treedt Jeremia in den tempel op. De voorhoven zijn met bezoekers opgevuld. Priesters en profeten, vorsten en burgers heeft de ernst der tijden in grooten getale naar het heiligdom gedreven. Zij zijn godsdienstig en vol vromen ijver. Doch Jeremia laat zich niet misleiden. Hij weet wat hij denkt en wat hij te zeggen heeft: zijne partij is gekozen. Met eenige oefening om uit de woorden van een mensch hem zelven te verstaan, rijst voor den lezer uit de bladen van Jeremia's schoone tempelredeGa naar voetnoot1 de beeltenis van den Godsman op, zoo als hij op de trappen des tempels staat in de volle kracht van | |
[pagina 236]
| |
zijn' mannelijken leeftijd, blakende van heilige verontwaardiging, vurig, lichtbewogen, overgaande van smeltende klacht tot heftige bedreiging. Nu eens vloeit eene hoopvolle toezegging van zijne lippen: ‘indien gij u bekeert, zoo zal de Heer u doen wonen op deze plaats van eeuw tot eeuw,’ maar straks doen hem de bittere ervaringen, pas opgedaan, het verwijt eener hopelooze onbekeerlijkheid zijnen hoorders in het aangezicht slingeren: ‘gij zult,’ zegt Jehova tot zijn profeet, ‘wel al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen naar u niet hooren... Bid niet voor dit volk en loop Mij niet aan - want Ik zal u niet hooren. Ik heb het geslacht mijner verbolgenheid verworpen en verlaten.’ Nu eens, onverbiddelijk en geducht als de engel des verderfs meet hij zijn volk het vreeselijke deel der toekomst toe: ‘de dagen komen, dat men niet meer zal zeggen Tofeth of Hinnoms-dal, maar Moord-dal - de doode lichamen dezes volks zullen het gedierte der aarde en het gevogelte des hemels tot spijze zijn, en niemand zal ze afschrikken. - De beenderen der koningen van Juda, van zijne vorsten, priesters en profeten en van Jeruzalem's inwoners zullen zij uit de graven uithalen en uitspreiden voor zon en maan en heir des hemels, die zij liefgehad en gediend hebben... en bij het overblijfsel van dit booze geslacht zal de dood boven het leven gekozen worden’; maar dan weder breekt hij uit in de weemoedige klacht: ‘zelfs een ooievaar aan den hemel weet zijne gezette tijden; tortelduif en zwaluw nemen den tijd harer aankomst waar, maar mijn volk weet het recht des Heeren niet,’ of wenscht in hartstochtelijke smart: ‘och! dat mijn hoofd water ware en mijn oog een springader van tranen, zoo zou ik dag en nacht beweenen de verslagenen van de dochter mijns volks. Och! dat ik in de woestijn een herberg had, ik zou mijn volk verlaten en van hen trekken, want zij zijn allen overspelers, een hoop trouweloozen.’ Het naderend strafgericht van Jehova roept hij als aanstaande uit; maar reeds, door eene levendige verbeelding weggesleept ziet hij de toekomst met al hare jammeren vóór zich: ‘het snuiven en brieschen van 's vijands ruiterdrommen, die aanrukken van Dan’, - de akelige stilte in het verwoeste land, ‘waar niemand doorgaat, en men geen geluid van vee hoort; van de vogelen des hemels tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan’ en het angstig geroep in de stad: ‘de dood is geklommen in onze vensteren, | |
[pagina 237]
| |
hij is in onze paleizen gekomen om de kinderkens uit teroeien van de wijken en de jongelingen van de straten.’ Rechts en links scherp als pijlen, vliegen de woorden van den stouten redenaar onder de menigte. De afgoderij, hij noemt haar en met scherp verwijt, maar machtiger vijanden moeten feller bestreden worden. Daar zijn de zedeloosheid en beginsellooze valschheid in het burgerlijk verkeer:... ‘overspelers zijn zij, een hoop trouweloozen. Wacht u, een ieder voor zijn vriend en vertrouwt niet op een broeder, want elke broeder doet niet dan bedriegen en elke vriend wandelt in achterklap... een ieder spreekt tot zijn naaste van vrede met zijne lippen, maar in zijn binnenste legt hij hem lagen.’ Daar is de droevige verstomping van het volksgeweten: ‘er is niemand die berouw heeft over zijne boosheid...’ ‘zij weten niet van schaamrood te worden’... Bovenal daar valt te bestrijden de groote kerksche partij. Tegen deze is Jeremia's aanval ruw, fel, onverzoenlijk. Tegen profeten en priesters klinkt het: ‘van den kleinste tot den grootste pleegt elk hunner gierigheid, van den profeet tot den priester bedrijven zij valschheid. Zij genezen de breuke van de dochter mijns volks op het lichtste, zeggende: vrede! vrede! doch daar is geen vrede!’ De wijzen, zij die zich beroemen de kennis van Gods wil en wet te bezitten? - ‘tot lengen heeft de leugenstift dezer schrijvers de wet Gods gemaakt.’ - De vrome ijver van het bekeerde en godvreezende volk des Heeren? de profeet veracht dien: ‘zoo zegt de Heer: doet uwe brandoffers tot uwe slachtoffers en eet vleesch! Ik heb met uwe vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypte uitvoerde, niet gesproken noch hun geboden met betrekking tot brandoffer of slachtoffer, maar dit heb Ik hun geboden: hoort naar Mijne stem! zoo zal Ik u tot een God en gij zult Mij tot een volk zijn.’ Deze tempel, dit eeuwenoude gebouw, dit uitverkoren plekje, dit huis van Jehova, onder welks heilige schaduw - hoe kan het anders? - zijn volk veilig is tegen elken vijand? ‘Zoo zegt de Heer der heirscharen: maakt uwe wegen en uwe handelingen goed, zoo zal Ik u doen wonen in deze plaats. Vertrouwt niet op bedriegelijke woorden: des Heeren tempel! des Heeren tempel! des Heeren tempel is dit!... zult gij stelen, moorden, overspel bedrijven, en dan komen voor Mijn aangezicht en zeggen: wij zijn ontkomen, om al deze gruwelen te doen?... is dan dit huis in uwe oogen een roovershol? Ik heb het | |
[pagina 238]
| |
ook alzoo gezien!... Maar gaat henen naar mijne plaats te Silo, waar Ik mijnen naam in het eerst had doen wonen, en ziet wat Ik daaraan gedaan heb van wege de boosheid van het huis Israël! En nu, omdat gij al deze dingen doet... zoo zal Ik aan dit huis, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats doen gelijk Ik aan Silo gedaan heb.’ Maar dit woord omtrent den tempel van Jehova, dit alle fondamenten van geloof en zaligheid ondermijnende woord is meer dan de vromen dragen kunnen. Een oploop ontstaat, Jeremia wordt voor eene rechtbank gesleept, maar dankt het behoud van zijn leven aan de wijze gematigdheid van eenige edelen, zijne rechters. Jeremia heeft zijne plaats ingenomen. Alleen in opvatting en prediking van eene zuiver zedelijke godsvereering, alleen in zijne sombere verwachting van den ondergang des vaderlands staat hij tegenover de heidensche partij, en die ijveraars en geestdrijvers, die door de harde les bij Megiddo ontvangen, niet geleerd, in een eeredienst van uiterlijkheden, in tempel en wetboek den waarborg vinden van een ongestoorden vrede te midden van al de gevaren die dreigen en den grond voor de stoutste verwachtingen van hunnen volkstrots. Eerlang echter zou hij in zijne overtuigingen nog bepaalder, in zijne keuze nog vastberadener, in zijn aanval nog feller worden. Het vierde jaar van Jojakim's regeering was voor het lot van zijn rijk allergewichtigst. Nineve was gevallen, en wat te voorzien geweest was, stond nu te gebeuren: twist en worsteling der roovers om den buit. Egypte's koning had Syrië en Palaestina aan zich getrokken; die van Babel berekende, dat de gansche nalatenschap van zijn overwonnen vijand hem toekwam en de wapenen zouden beslissen. Met iets anders dan de nieuwsgierigheid waarmede de hedendaagsche dagbladlezer de kronkelingen der staatkunde volgt, met brandende belangstelling houdt Jeremia het oog op den loop der gebeurtenissen gevestigd. Ademloos luistert hij of hij in den donder des oorlogs Gods stem verstaan en de klanken spellen mocht voor het groote woord der toekomst van zijn volk... Somber, onverbiddelijk streng klinken zijne profetiën. In zijne vaderstad verwijt hij den priesteren hunnen huichelachtigen ijver voor offers en gebeden, die het vastbesloten verderf niet zullen kunnen afwendenGa naar voetnoot1. Te | |
[pagina 239]
| |
Jeruzalem roept hij eenige oudsten en priesters tot zich in het Hinnoms-dal bij Tofeth, en terwijl hij tegen den steenachtigen bodem eene aarden kruik verbrijzelt, kondigt hij hun aan dat ook de breuk van volk en stad even onafwendbaar en onheelbaar zal zijnGa naar voetnoot1. Nu eens laat hij nog de mogelijkheid van redding doorschemeren: want even als de pottebakker, dien hij uit het weeke leem een vat maken en een halfgevormde kruik eene andere gedaante geven ziet, kan ook Jehova, in de vrijmacht des Opperheers, zijne plannen tot verderf of zegen van eenig volk lichtelijk veranderen of wijzigen. Zoo Juda zich nog bekeerde... maar neen! reeds keert de ziener tot het oude thema zijner prediking terug: hopeloos is de toestand, onafwendbaar de jammer der verwoesting. De grauwe wolken sluiten een steeds enger kring om het laatste blauwe plekje aan den hemel der hoop! De heilige stad zal tot ontzetting worden... in de belegering en de benauwing zullen de ouders het vleesch hunner zonen en dochteren eten... Het Hinnoms-dal zal het tooneel eener vreeselijke slachting, met verslagenen die onbegraven blijven liggen, opgevuld zijn. Laat de profeet, zoo komt Jehova's woord tot hem, geene vrouw nemen, zonen of dochteren gewinnen: laat hem in geen sterfhuis zijne deelneming toonen, noch tot een blijden maaltijd zich nederzetten... zonen en dochteren zullen met hunne ouders pijnlijke dooden sterven;... niemand zal er zijn om aan rouwbeklag of begrafenis der zijnen te denken: alle vreugde zal ophouden uit het land, welks inwoners naar den vreemde in ballingschap zullen gaanGa naar voetnoot2. Als eindelijk de tijding overwaait, dat bij Karchemis aan den Eufraat het Egyptische leger reddeloos verslagen is, dan is zij hem eene openbaring van Jehova's wil, een bliksemstraal die voor één oogenblik den nacht der tijden verlicht. Wat hem nog donker was wordt helder. Dat er ontzettende rampen in aantocht waren, dat Jehova's toorn niet lang meer toeven kon, stond reeds lang bij hem vast, maar thans nemen zijne verwachtingen een bepaalden vorm aan. Het werktuig van Jehova's wraak is gevonden! Nebucadnezar, de jeugdige Chaldeuwsche held, zal Jehova's toekomst over Juda brengen. Het wachtwoord dier toekomst is: verdelging, onherroepelijk besloten, onverbiddelijk naderende; hare dienaren zijn honger, | |
[pagina 240]
| |
pest en zwaard; haar heraut is de ziener van Anathoth. Een nieuw tijdperk in Jeremia's werkzaamheid is aangebroken; bij het werk dat sinds Josia's dood voor zijne rekening kwam, maar thans in al zijne zwaarte op hem drukt, is de taak zijns vorigen levens maar kinderspel geweest. Thans is, en voor vele jaren nog, uitrukken, vernielen, verstoren zijne droevige maar dure plicht. De eerste profetie uit dezen tijd is als eene uitbarsting van razernij, een vlaag van bloeddorst. Juda zal gestraft worden met verwoesting, dood en ballingschap - maar, roept de profeet in de bitterheid zijns harten de omliggende heiden-volken toe: ‘zoudt gij onschuldig gehouden worden, als Gods eigen volk geplaagd wordt?’ - Over alle vleesch gaat Jehova gericht houden. Ontzettend in zijne wilde schoonheid is het verdelgingsvisioen van den profeet. De Heer heeft tot hem gezegd: ‘neem dezen drinkbeker van den wijn mijner grimmigheid van mijne hand en geef dien den volkeren te drinken, dat zij drinken en waggelen en dol worden van wege het zwaard dat Ik onder hen zende... Drinkt, zegt de Heer, en wordt dronken en spuwt en valt neder!’... Maar misschien zullen zij weigeren den beker aan te nemen... het zal hun niet baten. ‘Zoo zegt de Heer der heirscharen: gij moet drinken!’ Als een leeuw op verscheuren belust uit zijn schuilhoek, zoo zal Jehova uit zijne woonstede brullen, dat het over de gansche aarde weêrklinkt. Gelijk de druiventreders, wien het roode sap om de voeten spat en de geur van den jongen wijn half bedwelmt, zoo zal Jehova een vreugdekreet uitstooten, als Hij de volken treedt. ‘Zijne verslagenen zullen liggen van het eene einde der aarde tot aan het andere! Zij zullen niet begraven worden, maar tot mest op den aardbodem zijn’Ga naar voetnoot1. - Zoo nog bewezen moest worden dat het goddelijke bij zijn doortocht op aarde in aardsche vormen zich kleeden moet, dat er geen woord Gods op aarde uitgaat, of het moet in de ziel eens menschen opgenomen, naar zijne opvatting verstaan en in zijne taal uitgesproken worden, het zou niet moeilijk vallen het hier aan te toonen. Is er twijfel aan, of er eene Godsgedachte lag in de gebeurtenissen van Jeremia's dagen, en er een Godswoord klonk in het gekraak der ineenstortende rijken? of Jeremia met bewonderenswaardige juistheid de be- | |
[pagina 241]
| |
teekenis der gebeurtenissen gevoeld en de hoofdrichting van den stroom des tijds vooruit gezien heeft? Toch spreekt hier de mensch en vertolkt, wat hij van de hooge gedachten des Eeuwigen heeft gevat in de beelden zijner hartstochtelijke poëzij. De mensch is het, wiens wijsheid en geduld met het booze niet evenredig zijn aan zijn afkeer en verontwaardiging er van; die na de mislukking van eenige pogingen tot verbetering, ongeduldig en verbitterd al het onkruid zou willen uitrukken, zonder te letten op de tarwe die hij vertrad; die zich verwondert dat Gods bliksem niet nederschiet om de boozen te verpletteren, en vergetende dat Hij aan het goede niet te minder de toekomst toegezegd heeft, omdat Hij het weerloos maakte, dien uit den hemel zou willen halen. De Israëliet eindelijk spreekt hier, wien de gedachte onverdragelijk is dat het uitverkoren volk gestraft en de onbesnedenen verschoond zullen worden, de Israëliet, die voor alle zonde maar één geneesmiddel kent: strenge straf. Het aantrekkelijke in Jeremia's persoon intusschen is juist dit, dat hij een zoo diep, echt menschelijk gevoel bezit. Welk een koortsgloed brandt, welke hartstochten koken er onder dien haren mantel. Hoe fel kan die man haten, maar ook hoe vurig heeft hij lief! Hij toornt en woedt - maar hoe onbarmhartig werd ook zijn fijn gevoel beleedigd! Niemand en niets ontziet hij in den aanval; zijne tong wondt meer dan zij heelt; het is niet moeielijk om in te zien of aan te wijzen, dat zijne lichtgeraaktheid, zijne klachten en wraakbeden voortkomen uit een gemoed dat nog te zelfzuchtig was om bereidwillig na het volbrengen van den plicht, smaad en ondank tot loon te ontvangen; maar wie zegt u, hoe zacht en beminnelijk deze edele mensch zou geweest zijn, indien hij niet dagelijks getergd ware geworden, indien niet dagelijks de pijnlijke taak op hem gerust had, om aan eene door dweepzucht verdwaasde natie den naderenden val des vaderlands aan te kondigen. Als alles volbracht is, dan vergeeft gij hem niet alleen deze uitbarstingen van een toomeloozen hartstocht in den loop der jaren en rampspoeden tenondergebracht, en gij hebt er den mensch niet te minder om lief - maar gij erkent: deze harde, bittere man, die als een lastige schuldeischer zich aan zijne volksgenooten vastklemde, was de waarachtige vriend zijner natie. Zijne mokerslagen bracht de hand der liefde toe. Fel begonnen gevoelens en personen tegenover elkander te | |
[pagina 242]
| |
staan. Te Anathoth staan zijne stamgenooten Jeremia naar het leven, en deze antwoordt met eene bede: ‘Gij Rechtvaardige Rechter...; ruk hen weg als schapen ter slachting, wijd hen tot den dag des offers!’ Na zijne tempelrede, als het volk Jeremia's dood geëischt, maar deze door zijne rechters vrijgesproken is, is Jojakim nog niet tevreden. Een zekeren Uria, den eenigen medestander dien Jeremia schijnt gehad te hebben, laat hij om geene andere reden dan dat hij in diens geest predikt vervolgen, uit Egypte, waarheen hij gevlucht is door zijne zendelingen opbrengen en te Jeruzalem dooden. Jeremia weet zich bij een vriend, een lid van de aanzienlijke, profetischgezinde familie van Safan, schuil te houden, totdat de wraak van den tiran voor een tijd geweken is. Als hij begonnen is zijne vroegere profetiën op te teekenen, ze zijn trouwen dienaar Baruch in den pen geeft en bij gelegenheid van een vasten aan de in den tempel verzamelde menigte door hem laat voorlezen, dan werpt Jojakim, in wreveligen toorn, de boekrol op het vuur in den haard. Tot antwoord schrijft de profeet zijne godspraken op nieuw en slingert zijn hooggeplaatsten tegenstander de voorspelling naar het hoofd: ‘hij zal geen koningsbegrafenis hebben, maar als een dooden ezel zal men zijn lijk wegslepen en wegwerpen, des daags in de hitte, des nachts in de vorst’Ga naar voetnoot1. Ook het volk is met Jeremia's vrijspraak nog niet tevreden; het haat den lastigen man en zijne onophoudelijke dreigingen; door laster of aanklacht bij de geestelijke overheid zal men hem ten val zoeken te brengen:... ‘Heer!’ is het wederantwoord van den ziener, ‘zal dan kwaad voor goed vergolden worden? ...geef hunne zonen den honger over, en doe ze wegvloeien door het geweld des zwaards; laat hunne vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden; laat hunne mannen omgebracht en hunne jongelingen met het zwaard geslagen worden in den strijd... en maak geene verzoening voor hunne schuld en delg hunne zonde niet uit van voor uw aangezicht...’ Straks wisselen zijne bittere verwenschingen af met droeve klachten! Hij betreurt dat zijne moeder hem gebaard heeft, om den ganschen lande een man van twist en krakeel te zijn. Hij wil het goede; hij bidt voor zijn volk en heeft het lief, en ondank is zijn loon. Hij wenschte dat hij zeer ver weg | |
[pagina 243]
| |
kan vluchten in de woestijn... Één oogenblik zinkt zijne droefheid tot moedeloosheid, als Pashur de tempeloverste, die met een zeker politie-toezicht in geestelijke zaken schijnt belast geweest te zijn, den stouten spreker laat vatten en na eene geeseling in den pijnlijken stok sluiten. Die brutale, lichamelijke beleediging sloeg den onversaagden maar fijngevoeligen man neder. ‘Vervloekt’, zoo barst hij uit in die onsterfeljke klacht van Job, den lijder, ‘de dag op welken ik geboren ben! Vervloekt de man, die mijnen vader geboodschapt heeft: u is een knaap geboren, hem grootelijks verblijdende... die man zij als de steden, die de Heer heeft omgekeerd, zonder dat het Hem berouwd heeft.’ - Dan roept hij ook in de droefenis zijns harten uit: ‘ik zal niet meer in Jehova's naam spreken, zijner niet meer gedenken!’ om echter aldra te ervaren, wat alle ware godsmannen ervaren hebben, een Paulus met zijn: ‘de nood is mij opgelegd! wee mij! zoo ik het Evangelie niet verkondig!’ een Luther, als hij uitroept: ‘hier sta ik, ik kan niet anders!’ Ook Jeremia kon niet zwijgen. Ach! waarom kan hij zich niet uit zijne verslagenheid opheffen, zonder zijn tegenstander te vloeken? - Dat echter zijne hartstochtelijkheid iets anders kon dan dreigen, dat en hoe innig hij liefhad, Jeremia zou het spoedig op eene roerende wijze toonen. Het is weinige jaren na den slag van Karchemis; Jojakim, ten gevolge van deze gebeurtenis schatplichtig geworden aan Nebucadnezar, maar in zijn hart Egyptisch-gezind, valt reeds na drie jaren van zijn leenheer af. Wien de goden verderven willen, verblinden zij eerst, zeiden de ouden en Jeremia mag iets dergelijks gedacht hebben, toen hij Jojakim tot dezen dwazen stap komen, en de gevolgen naderen zag. Nebucadnezar zendt een leger, voor het grootste deel uit Ammonietische, Moabietische, Syrische hulpbenden saamgesteld, dat Jeruzalem nog wel niet terstond aantast, maar het ongelukkige land afloopt en verwoestGa naar voetnoot1. Bij deze vreeselijke plagen van roofkrijg voegt zich eene andere, die van langdurige droogte met hongersnood in het verschiet, ja reeds binnen de muren. Met meesterlijke trekken schildert Jeremia deze ramp: ‘Juda treurt; in zijne poorten zit men in rouwgewaad ter aarde en Jeruzalems geschrei klimt op. Hunne aanzienlijken zenden hunne onderhoorigen om water; zij ko- | |
[pagina 244]
| |
men bij de putten, vinden geen water en komen met hunne vaten ledig weder; zij zijn beschaamd en dekken van schaamte hun hoofd. Omdat het aardrijk verschrikt, wijl er geen regen op aarde komt, zijn de akkerlieden beschaamd en bedekken het hoofd. Ja, ook de hinden in het veld werpen jongen en verlaten die, omdat er geen gras is; de woudezels staan op de hoogten en snakken naar wind met opgesperden bek; hunne oogen versmachten wijl er geen. kruid is.’ - In dezen nood leert Sions dochter kennen wie hare ware vrienden zijn. Terwijl in de voorhoven des tempels eene schare offeraars zich verdringt, het bloed der beesten stroomt, de rookwolken van het altaar opklimmen en in de straten gezien worden de bleeke aangezichten dergenen die vasten; terwijl de klaag- en boetpsalmen weêrklinken loopen de profeten en priesters, die tot nu toe door hunne voorspiegelingen van vrede en welvaart met allen ernst en alle gedachte aan mogelijk gevaar gespot hebben, radeloos en zwijgend om. Maar één is er die spreekt; het is de ongeluksprofeet, de gehate en vervolgde Jeremia. Hij spreekt tot Jehova voor dit volk. Al zijne hardheid blijkt in liefde gegrond te zijn geweest. Hij voelt zich vleesch van hun vleesch, en nu zij lijden, lijdt hij mede. 't Is niet meer: gij hebt gezondigd, maar wij. Tot heden toe stond het volk aan de eene zijde, en aan de andere, als drager van Jehova's woord en kampioen van diens eer, de profeet; straks zal hij weêr op zijn post zijn, even vurig en streng als altoos; maar thans mengt hij zich onder de weenende scharen. De beschuldiger verlaat zijne plaats en op de bank der beschuldigden zich nederzettende neemt hij hunne zonden op zijne schouderen. Hij spreekt hun voor, hij bidt voor hen, pleit en dringt en houdt om erbarming aan. Er is in den ganschen bundel der profetische boeken niets dat in diepte van gevoel, weinig dat in letterkundige schoonheid met dit pleitgeding van Jeremia gelijk gesteld kan worden. Het is blijkbaar, dat wij hier geen eigenlijk gesprek met de Godheid voor ons hebben, maar in den mensch Jeremia de worsteling aanschouwen tusschen neiging en roeping, tusschen den man die zijn volk liefheeft, en den profeet die zich het onverbiddelijke van zijne boodschap te goed bewust is om verteederd te worden; maar zoo heilig is de profeet overtuigd dat Jehova zelf spreekt in het woord van dien strengeren mensch in hem, zoo aangrijpend stelt hij ons zijne pleitredenen voor, dat het is alsof wij in een wijden | |
[pagina 245]
| |
tempel staan. Hier en daar dwaalt het bleeke licht des avonds door zijne ruime bogen om den ongelijken kamp met het geheimzinnig duister te wagen; op de breede zerken ligt eene menigte neêrgehurkt, in rouwgewaad gehuld, met het hoofd in het stof gebogen. Zij zwijgt, zij durft niet spreken, hare zonde is te groot. Slechts nu en dan een zucht, een snik, die fluisterend in de gewelven wegsterft. Eindelijk wordt ééne stem gehoord, dof, klagend, door tranen gebroken. Zij verheft zich bevende en verschrikt over hare eigene stoutheid. Zij weent en bidt voor allen, verheelt niets, verkleint niets, maar laat ook geen enkel woord ongesproken, dat den toorn der Godheid verzoenen, zijn hart vermurwen kan: ‘Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, doe het om uws naams wil! want ja! menigvuldig zijn onze afwijkingen; wij hebben tegen U gezondigd O Israëls Verwachting, zijn Helper in tijd van benauwdheid, waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land, een wandelaar die slechts inkeert om te vernachten? Gij zijt toch in het midden van ons, o Heer! en uw naam is over ons genoemd, verlaat ons niet!’ Maar afwijzend ruischt een ernstig woord uit het donker: ‘Zij hebben zoo liefgehad te zwerven en hunnen voet niet bedwongen, en daarom heeft de Heer geen welgevallen aan hen: nu zal Hij hunner ongerechtigheden gedenken en hunne zonden bezoeken. Bid niet voor dit volk ten goede. Al vasten zij, Ik hoor niet naar hun geschrei; al offeren zij brandoffer en spijsoffer, Ik heb geen welgevallen aan hen, maar door honger, zwaard en pestilentie zal Ik hen verteren.’ De stem pleit op den grond van onkunde en verleiding: ‘Och Heer! Heer! Zie, de profeten zeggen hun: gij zult geen zwaard en geen honger hebben, maar Ik zal hun een gewissen vrede geven in deze plaats....’ Vergeefs! ‘Aangaande de profeten die in Mijnen naam profeteren, daar Ik hen niet gezonden heb, en zeggen: er zal zwaard noch honger zijn in dit land: diezelfde profeten zullen door het zwaard en den honger verteerd worden.’ Maar het volk, het misleide volk? - ‘het zal op Jeruzalem's straten weggeworpen worden van wege den honger en het zwaard, en niemand zal hen begraven, hen, hunne vrouwen, zonen en dochteren?’ | |
[pagina 246]
| |
Geen hoop meer? ach! hoe bang wordt het den ziener: ‘Mogen mijne oogen nacht en dag van tranen vervlieten en niet ophouden! want de jonkvrouw mijns volks is verstoord met groote verwoesting... Zoo ik uitga in het veld, ziedaar de verslagenen van het zwaard en zoo ik in de stad kom, ziedaar de kranken van honger!’ Toch kan de liefde haar doel nog niet opgeven. Trillend, schuchter, levend van ééne straal van hoop klimt zij in beden op, in eene laatste poging aanvoerende wat het hart des Bondsgods treffen moge: ‘Hebt Gij dan Juda ganschelijk verworpen? heeft uwe ziel een walg aan Sion? waarom hebt Gij ons geslagen, dat er geene genezing voor ons is?... Heer! wij kennen onze goddeloosheid en onzer vaderen ongerechtigheid, want tegen U hebben wij gezondigd! Versmaad niet om uws naams wil! ontheilig niet den troon uwer hoogheid! gedenk, vernietig niet uw verbond met ons! Zijn er onder de ijdelheden der heidenen die doen regenen, of kan de hemel droppelen geven? Zijt Gij dat niet, o Heer! onze God, dat wij op U hopen, want Gij hebt alle deze dingen gemaakt...’ Vergeefs, vergeefs! Daar dondert het goddelijk eindvonnis in de majesteit van zijne schrikkelijke strengheid: ‘Al stonden Mozes en Samuel voor mijn aangezicht, zoo zou toch mijne ziel tot dit volk niet wezen; drijf ze weg van voor mijn aangezicht en laat ze uitgaan. En het zal geschieden, wanneer zij tot u zullen zeggen: waarheen zullen wij uitgaan? dat gij tot hen zult zeggen: zoo zegt de Heer: wie ten dood, ten doode; en wie tot het zwaard, ten zwaarde; en wie tot den honger, ten honger; en wie ter gevangenis, ter gevangenis. Want Ik beschik vier geslachten over hen, het zwaard om te moorden, en de honden om te slepen, en het gevogelte des hemels en het wild gedierte der aarde om op te eten en te vernielen.’ Tot de diepste diepte van moedeloosheid daalt Jeremia's somberheid eerst af, als Jojakim gestorven is en zijn zoon Jechonia den troon beklommen heeft. Des profeten verwachtingen beginnen op schrikkelijke wijze vervuld te worden: de steden van het zuiden des lands zijn ingesloten; van Juda's bewoners worden reeds gansche scharen in ballingschap weggevoerd en Nebucadnezar rukt met een nieuw leger naar Jeruzalem op. Dan roept de ziener, na één oogenblik lang eene flauwe hoop | |
[pagina 247]
| |
op eenige verandering ten goede gekoesterd te hebben, in grooter bitterheid des geestes, dan nog ooit hem vervulde, dat bekende woord der vertwijfeling uit: ‘zou ook een Moorman zijne huid veranderen, of een luipaard zijne vlekken? zoo kunt ook gij goed doen, die gewoon zijt kwaad te doen’Ga naar voetnoot1.
Doch het is tijd, dat wij weder een blik werpen op de maatschapppij die Jeremia omringde en de gebeurtenissen die rondom hem voorvielen. Jechonia bood aan Nebucadnezar geen ernstigen wederstand. Na eene korte verdediging gaf hij Jeruzalem over. De koning van Babel wil in het kleine hardnekkige volk der Joden voor goed de macht en den lust tot rebellie knakken; hij voert den jongen vorst en zijne moeder - Jechonia had slechts drie maanden geregeerd - met tien duizend hunner onderdanen, uit de aanzienlijken en priesters, het leger en den nijveren stand uitgelezen naar Babel, laat nog eerst den tempel van zijne kostbaarste gereedschappen berooven en stelt over het aldus getuchtigde rijk een oom van Jechonia, Zedekia, tot koning aan. Welken invloed hadden deze pijnlijke slagen op de gemoederen? Men had mogen verwachten, dat de profeet, wiens uitspraken en inzichten door de uitkomst aanvankelijk zoo treffend gerechtvaardigd waren, van nu aan beter verstaan en gewaardeerd zou worden, ook door zijne tegenstanders, wier dwaze overmoed zulk eene gevoelige les ontvangen had. Het tegendeel heeft plaats. Gedurende de elf jaren die nog verloopen moeten, eer Jeruzalem verwoest en het overschot der Joden in ballingschap gevoerd wordt, wordt de dweepzucht nog wilder, de haat tegen Jeremia nog feller. Godsdienstig fanatisme is blind en doof voor de eenvoudigste waarheden van gezond verstand en ervaring. De overgeblevenen te Jeruzalem toonden reeds in deze dagen dienzelfden onbuigbaren geest, waarmede hunne nakomelingen zoovele eeuwen van lijden door de feller vervolging met taaier wederstand hebben ontmoet, en die, hoe verkeerd ook geleid, toch niet nalaat | |
[pagina 248]
| |
eerbied af te dwingen. Zoodra de eerste schrik van de verovering der stad voorbij en het Chaldeeuwsche leger afgetrokken was, begonnen de woelingen, welker doel was: opstand tegen Babel. Omtrent het karakter der beweging is het niet mogelijk zich te vergissen: zij was nationaal-godsdienstig. Het was dezelfde partij van priesters en profeten ten dage van Josia's hervormingen in het leven geroepen, die dezen rampzaligen vorst in het ongeluk gestort, onder Jojakim grooten invloed op het volk geoefend en aan het hof zeer gezien zelfs een soort van geestelijke politie ingesteld had, die thans de ziel der beweging werd. Het gelukte haar door stoutheid en vastberadenheid de leiding van alle openbare zaken in handen te krijgen, het verstandige en bezadigde deel der natie tot zwijgen en onmacht te brengen, de aristocratie door haar fanatisme aan te steken en volk en zwakken koning in den onzinnigsten opstand mede te slepen. Welk oordeel over deze ‘profeten’ te vellen? Hebben wij recht hen met Jeremia ‘valsche profeten’ te noemen, weinig beter dan huichelaars en bedriegers? Ten minste niet, zonder hunne rechtzaak onderzocht te hebben. Is hier alleen sprake van een verschil in even oprechte gevoelens, even trouwe overtuigingen omtrent het goddelijke tusschen Jeremia en zijne tegenstanders; een verschil waarbij die wijze mannen, de critici onzer eeuw, niet denken aan ‘valsch’ of ‘waar’, maar enkel aan een weinig meer en een weinig minder valsch? Het komt mij voor, dat wij met allen goeden wil om het achtenswaardig en religieus karakter dezer profeten te waardeeren, het eene moeielijke taak zouden vinden hen tegen de felle beschuldigingen te verdedigen, die Jeremia, trillende van verontwaardiging en in den gloed van eene heilige welsprekendheid tegen hen slingertGa naar voetnoot1. Want waarmede opent hij zijne aanklacht? Met de beschuldiging van onzedelijkheid. Het land is vol overspelers; beiden profeten en priesters zijn huichelaars; zelfs in Jehova's tempel is hunne boosheid. De profeten van Samarië, die door Baal profeteerden en Israël verleidden, begingen wel ongerijmdheid, maar in de profeten van Jeruzalem ziet men afschuwelijkheid, overspel en met valschheid omgaan... zij sterken de handen der boosdoeners, zoodat zij zich niet bekeeren van hunne boosheid... Van Jeruzalem's profeten is | |
[pagina 249]
| |
de huichelarij uitgegaan door het gansche land. Men ziet op welken stevigen bodem Jeremia zijne beschuldigingen vestigt. Hij verschuilt zich niet achter de houten muren van onbewezen beweringen, of plaatst zich op den troon zijner eigene profetische roeping om van daar zijne tegenstanders, zonder meer, te vonnissen. Hij zoekt hen op op het terrein der zedelijkheid. - Overal elders staat hij dan ook op een grond, waar zijne tegenstanders even sterk zijn als hij. Jeremia moge zeggen: ‘zoo zegt de Heer: Ik heb die profeten niet gezonden, zij profeteren valsch in mijnen naam,’ zij kunnen antwoorden met dezelfde verzekerdheid, met dezelfde overtuiging wellicht en onder aanroeping van denzelfden naam, dat Jeremia de verleider der schare, de valsche profeet is. Werkelijk hielden het volk, dat hem herhaaldelijk zocht te dooden en Pashur de tempeloverste, die hem gevangen zette en geeselde, hem voor een valschen profeet en later werd hij zelfs met zoovele woorden bij de geestelijke overheid aangeklaagd als ‘een onzinnige, die zich voor profeet uitgeeft’Ga naar voetnoot1. Hier staat neen tegenover neen. Wat zal beslissen? Een wonder uit den hemel ten voordeele van den waren godsgezant? In Jeremia's tijd heeft men zelfs opgehouden zulk eene beslissing als mogelijk te verwachten. In ieder geval, zegt men, doet een wonder niet af tot waarheid of onwaarheidGa naar voetnoot2 van hetgeen de profeet beweren moge. De uitkomst der voorzeggingen? Inderdaad men begint in Jeremia's tijd haar als de proef op de som te beschouwen, in sommige gevallen voor 't minstGa naar voetnoot3. Maar des profeten werk bestaat maar voor een deel in het voorspellen van de toekomst: buitendien bij sommige voorzeggingen is een menschenleeftijd niet lang genoeg om hare uitkomst af te wachten. Wat dan? Is het aan eenig teeken te zien of iemand waarlijk door Gods geest geraakt wordt? Maar zoo Jeremia verhaalt van wat ‘de Heer hem deed zien’ en ‘de Heer tot hem sprak’, zijne tegenstanders komen met hunne droomen aan. Geen dag gaat voorbij, of zij hebben gedroomd. Zij fluisteren elkanderen toe: ‘ik heb gedroomd’, en maken elkander met hunne goddelijke openbaringen het hoofd warm. Niet enkel dat zijn droomen, maar zij ontvangen nog een bijzonder soort van mededeelingen van Gods wege, die zij in | |
[pagina 250]
| |
navolging van den grooten Jesaja, Amoz zoon, ‘'s Heeren last’ noemen. En wanneer nu het volk, op tijding uit den hemel belust, hen aanklampt en naar het onbekende vraagt, dan hebben zij altoos een geheimzinnigen ‘last’ des Heeren gereed. Ja, zoo zeer heeft eindelijk iedereen den mond vol van 's Heeren last, dat Jeremia bedroefd en geërgerd die profeten oproept om dat vreemde, duistere woord te laten rusten en zoo zij waarlijk Gods geest ontvangen, de kostelijke zaak te noemen bij haar waren, klaren naam: ‘de Heer heeft geantwoord,’ of ‘de Heer heeft gesproken.’ - Maar dit alles lost de groote vraag niet op. De uiterlijke teekenen der goddelijke bezieling laat zich afzien; zoo niet de geest, dan toch de mantel des profeten kan nagemaakt worden; gebaren laten zich nadoen. Zelfs is er eene zekere godsdienstige en gansch niet geveinsde geestdrift denkbaar, die toch van de ware profetische roeping niet dan het uiterlijk voorkomen heeft. Op welken grond dan noemt Jeremia de groote menigte zijner predikende tijdgenooten valsche profeten, niet door God gezonden? - Met het recht, luidt het antwoord, dat de maatstaf der zedelijkheid hem geeft, een maatstaf die niet toont wie wèl profeten zijn, - want een vroom man is het daarom nog niet - maar des te zekerder wie het niet zijn. Een slecht mensch is geen profeet, kan het niet zijn. Wie overspel bedrijft, met bedrog omgaat, medeplichtig wordt aan roof, diefstal en onderdrukking, hij is het niet; al pleiten ook tienduizend teekenen, droomen, openbaringen en ‘lasten’ voor hem, hij is het niet. - En nu Jeremia eenmaal dezen vasten grond der eeuwige beginselen van zedelijkheid gewonnen heeft, rukt hij met den manneljken tred eener vaste overtuiging nader tegen zijne weêrpartijders op. Eene minder grove, maar te verderfelijker onzedelijkheid bedrijven zij, wanneer zij in deze dagen tot het volk spreken van ‘vrede, vrede, u zal geen kwaad overkomen, zegt de Heer’.... ‘Zoo zij in mijnen raad hadden gestaan,’ spreekt Jehova, - en er ligt in deze onopgesmukte blootlegging van beginselen eene groote kracht van welsprekendheid, - ‘zoo zouden zij mijn volk mijne woorden hebben doen hooren, en zouden hen afgekeerd hebben van hunnen boozen weg.’ - ‘De profeet, bij welken een droom is, die vertelle zijn droom, en bij welken mijn woord is, die spreke mijn woord waarachtiglijk; wat heeft het stroo met het koren te doen?’ - ‘Vrede, vrede!’ in die dagen | |
[pagina 251]
| |
van ten top gevoerde zedeloosheid, terwijl de dampkring zwaar is van onweêr; vrede ook met de geweldenarijen der aanzienlijken, ook met de vrome wellustigheid der ijveraars, ook met de liederlijke Adonisfeesten bij Jehova's tempel - neen! dat wisten Jeremia en zijne weinige geestverwanten te goed, dat kon niet de prediking van Gods woord zijn. Voelden zij het in zich branden en koken? ‘Is mijn woord niet als een vuur? spreekt de Heer, en als een hamer, die de steenrots te morzel slaat?’ In het begin van Zedekia's regeering, laat het zijn in haar vierde jaar, zagen de inwoners van Jeruzalem een zonderling schouwspel. Op straten en pleinen, in poort en tempel vertoont zich een man met een juk op zijne schouders en banden om zijnen hals. Diezelfde man begeeft zich met banden en jukken naar de gezanten van de omliggende volkeren, Edom, Moab, Ammon, Tyrus en Sidon, die, naar men zegt, te Jeruzalem vereenigd zijn om in het geheim over een plan tot gemeenschappelijken opstand te raadplegen, stelt elk hunner voor hunne meesters een juk en banden ter hand; gaat, toegetakeld zoo als hij is, naar het paleis, en krijgt gehoor bij den koning; komt met zijn juk in den tempel en daar is een ander man, die het hem van den hals neemt en in woede verbreekt. De Jeruzalemmers zullen toch wellicht niet overvreemd hebben opgezien; zij waren aan dergelijke raadselachtige, opzienbarende handelingen hunner profeten wel gewoon. De man met zijn juk en banden is Jeremia; hij verzinnelijkt zijne prediking. Tegen de woelingen van priesters en profeten en eerzuchtige grooten, de plannen tot opstand met de vreemde gezanten beraamd stelt hij zijnen raad in zijn persoon aanschouwelijk voor: tracht niet naar onafhankelijkheid! waagt niet het wrak der natie aan nieuwen storm! Blijft u aan Babel onderwerpen, tot met zijn val een beter dag aanbreekt: hier wandelt ‘Onderwerping, Dienstbaarheid’. Maar ook de tegenpartij zit niet stil. In den tempel komt het tot niet minder dan een profetischen tweekamp. Predikt Jeremia onderwerping, Hananja, de profeet van Gibeon predikt en met geen geringer kracht, terwijl hij Jeremia het juk van de schouderen rukt en dit verbreekt: ‘zoo zegt de Heer, de God Israëls, Ik heb het juk van Babels koning verbroken; in nog twee jaren tijds breng Ik naar deze plaats terug al de vaten van | |
[pagina 252]
| |
het huis des Heeren, die Nebucadnezar van hier heeft weggenomen en naar Babel gevoerd; ook Jechonia en alle gevankelijk weggevoerden breng Ik naar deze plaats terug.’ Jeremia's wederantwoord is fijn: ‘Amen!’ zegt hij, ‘de Heer doe alzoo, en bevestige uwe woorden! Maar hoor nu dit woord, dat ik spreek voor uwe ooren, en voor die des ganschen volks! De profeten, die vóór mij en van ouds geweest zijn, hebben tegen vele landen en groote koninkrijken geprofeteerd van krijg, ramp en pestilentie,’ d.i. wie als ik geene zachte dingen, maar ramp en straf verkondigt heeft zijne geloofsbrieven in de voorbeelden van alle waarachtige profeten van den ouden tijd. Maar: ‘de profeet die van vrede geprofeteerd zal hebben, als het woord van dien profeet komt, dan zal het bekend worden, dat hem de Heer in der waarheid gezonden heeft.’ Wie in zine wijsheid van het voorbeeld der doorluchtige profeten meent te mogen afwijken, moet wachten tot de tijd zijne ongewone taal bevestige. Waarom kon Jeremia dezen woordentwist niet besluiten, zonder zijn tegenstander een smadelijken dood binnen den tijd van een jaar aan te kondigen? Dat Hananja inderdaad binnen het jaar stierf, zal het woord van Jeremia's ongoddelijke lichtgeraaktheid wel niet tot Gods woord kunnen omstempelen. Er ligt in de gevoelens, door Hananja en zijne vele vrienden, zoowel te Jeruzalem als in het land der ballingschap gekoesterd niets wat als onzedelijk en goddeloos lijnrecht tegenover Jeremia's prediking stond. Voor hoe velen zij de gewenschte dekmantel hunner verdorven beginselen mogen geweest zijn, voor vele anderen waren zij de uitdrukking van hunnen godsdienst en hunne vaderlandsliefde tevens. Hunne redeneering was eenvoudig: dat vaatwerk door Salomo gemaakt, dat tempelgereedschap is Gode gewijd, Hem lief en dierbaar; zijn gouden toonbroodstafel is het; het zijn zijne gouden kandelaren, rookschalen, wierookvaten, sprengbekkens - kan Hij, zoo machtig, zoo naijverig op zijne eer dulden dat het in het land der onbesnedenen, zijne vijanden toeve door onreine handen aangeraakt?... Onmogelijk! zijn vaatwerk komt spoedig weder naar zijn huis, in zijne stad!... Het religieus karakter dezer verwachtingen is niet te miskennen. Maar juist deze waardeering doet den adel van Jeremia's geloof glansrijk uitkomen. Welk een verschil tusschen het geloof van dezen man door het vuur der vreeselijke beproevingen niet verteerd, maar | |
[pagina 253]
| |
gelouterd; van het smartelijke heden met krachtigen vleugelslag zich opheffend naar de bergtoppen der hoop, reeds gekleurd door het morgenrood van Israëls onvergankelijke bestemming en uit die streeken des vredes voor zijn bloedend vaderland medebrengend een kalmen blik, eene vaste hand, bruikbaren raad en een hart vol liefde; een geloof dat hem aan zijne landgenooten afwachten en onderwerpen, aan zijne broederen in de ballingschap een rustig zich nederzetten raden doet - en het geloof van dat rampzalig volk met kinderachtige stijfhoofdigheid zich vastklemmend aan enkele gouden voorwerpen, vroeger tot offeren en wierooken gebezigd; de bronnen van waren, kalmen moed voorbijspoedend om een onleschbaren dorst te laven aan den bedwelmenden drank der dweeperij; een geloof dat blind voor het groote Godswoord in vlammenschrift op de puinhoopen des rijks geschreven, zijne belijders blind maakt voor belang, geluk, toekomst en ten laatste in bloed en tranen verderft. Geen beter geneesmiddel tegen het dwaalbegrip van een werktuigelijke, onfeilbare uitstorting der goddelijke waarheid in den geest der profeten, dan de studie van de verwachtingen, die in het allerlaatste tijdperk van Juda's zelfstandig volksbestaan de gemoederen doorkruisten; maar ook geene studie die beter den rijkdom van het profetische leven in het licht stelt, leerzamer is, meer voldoening geeft en edeler geestdrift wekt. Als de brutale overmacht het kleine volk der Joden dreigt te verpletteren, dan moet een volk met zulk een geloof, zulk een hooghartig gevoel van zijn rang en bestemming, zulk een vertrouwen op zijne goddelijke rechten en voorrechten, zich afvragen: welke zijne toekomst zal zijn? wat Jehova voor heeft? Maar hoe verschillend zijn de antwoorden! Met de verwachtingen van Hananja en de zijnen zijn wij bekend. Toen de onderhandelingen met de naburige koningen omtrent een opstand afgesprongen en ook de twee jaren, binnen welke Babel vallen zou, voorbijgegaan waren zonder dat er iets belangrijks plaats had, maakte hen deze teleurstelling evenmin wijzer als kalmer. In het negende jaar van Zedekia wisten zij den zwakken vorst over te halen om, steunende op EgypteGa naar voetnoot1, van Nebucadnezar af te vallen; met hardnekkigen moed en wilde dapperheid hielden zij gedurende anderhalf | |
[pagina 254]
| |
jaar den strijd tegen honger en krankheid binnen en den machtigen vijand buiten de muren vol, totdat eindelijk de stad werd ingenomen. Bij hen steeg het geloof in Jehova's bijstand tot onzinnige dweepzucht. Aan hunne verwachtingen nauw verwant zijn de uitzichten van een onbekenden profeet, den schrijver van Zach. 12-14. Met Jeremia komt hij overeen in verontwaardiging over afgodendienst en valsch profetisme; even als hij, acht hij eene alge meene bekeering noodzakelijk; even als hij, wacht hij zware tijden van den aanrukkenden vijand: de heidenen zullen over Juda een louteringsgericht houden. Maar evenmin als Hananja en de zijnen, wil deze landbewoner weten van eene geheele vernietiging des volksbestaans, van geheele wegvoering der natie of verwoesting der stad. Als de nood op het hoogst is, als reeds Jeruzalem ingenomen is en geplunderd wordt, dan, zoo droomt deze onbekende, verschijnt Jehova op den Olijfberg. Dezen berg zal hij vanéén splijten en door de kloof het overblijfsel zijns volks doen ontkomen. Dan vangt de gulden eeuw, de groote toekomst des Heeren aan. Jehova trekt met zijne heiligen Jeruzalem binnen; er zal geen nacht meer zijn; een levende stroom, die 's zomers niet opdroogt en 's winters niet bevriest, vliedt uit Jeruzalem naar Oost en West. Dan is Jehova Koning over de gansche aarde; de Heer zal één en zijn naam één zijn, want als eerst - hier komt de Israëliet voor den dag - alle volkeren die aan Jeruzalems belegering deelgenomen hebben, met vreeselijke plagen gestraft zullen zijn, dan zal hun overblijfsel jaarlijks naar Jeruzalems tempel opgaan om Jehova te aanbidden en zijne feesten te vieren. In Jeremia's prediking was, met het klimmen der gevaren, een nieuw element gekomen. Hij predikt en blijft tot aan den jammervollen dag van Jeruzalems verwoesting prediken zijne ongeluksboodschap van ondergang, dood en ballingschap, hoewel hij tegelijkertijd, gelukkige inconsequentie! niet ophoudt met vorst en volk tot eene rustige onderwerping te vermanen, die nog in staat zal kunnen zijn deze jammeren af te wenden. Toch is er iets wat de hardheid zijner prediking verzacht. Als eene witte duif van den hemel gedaald, rept de Hoop hare smettelooze vleugelen over de donkere wateren zijner moedeloosheid, zoekt eene plaats voor het hol van haren voet, vliegt weer henen, maar komt weder en weder, tot zij voor goed eene rustplaats gevonden heeft en blijft. De bood- | |
[pagina 255]
| |
schap van verwoesting en verderf, de voorstelling van het doodsche, eenzame vaderland met de lijken zijner zonen gemest, kon onmogelijk het laatste woord van Israëls profeten zijn. De geschiedenis van Gods volk kan niet uitloopen op niet en vernietiging, Gods beloften kunnen niet falen. Aan Hem, Zijne zaak, Zijn volk behoort de toekomst. Dit volk kan zwaar gekastijd, maar niet verdelgd worden. Men stelle zich deze gedachten niet voor als gevolgtrekkingen eener verstandsberekening. Al heeft het geloof zijne gronden en machtige beweegredenen, deze liggen niet altoos bloot aan de oppervlakte der bewustheid, maar leven, even als de wortelen van een boom, in de donkere diepten des gemoeds, daar waar de bron der inspiratie welt en de ziel voor den Oneindige openstaat. De ziel van den mensch kwam tegen den dood in opstand lang vóór dat hij zijn geloof in onsterfelijkheid door bewijzen zocht te staven en zij bleef in haar voortbestaan gelooven, ook nadat zij de onmacht dier bewijzen had leeren inzien. De Israëlieten vóór de ballingschap wisten van geene toekomst aan gene zijde des grafs, maar met te hartstochtelijker liefde leden en kampten zij voor het eeuwige leven huns volks. Door de profeten sprak dit diep geworteld volksinstinct; - al het beste in hen, hun geloof in goddelijke trouw en barmhartigheid, hunne zelfverloochening en liefde rebelleerde tegen vernietiging en ondergang: elke messiaansche profetie ruischt als een psalm der opstanding. In dezelfde godspraak waarin hij aan Juda het vreeselijke strafgericht, dat met zijne ballingschap eindigen moet, aankondigt, terwijl hij nog langen tijd met zijne bedreigingen van volslagen ondergang 'voortgaan zal, voorzegt Jeremia, dat Juda wederkeeren zalGa naar voetnoot1. Zeventig jaren zal het dienen onder de heidenen, dan keert het weder. Zeventig jaren lang is den verdrukker straffeloosheid gegund, maar dan zal Jehova over Babel zijne ongerechtigheid bezoeken en het stellen tot eeuwige woestenij... Straks ziet de profeet het oogenblik naderen waarop men, den gebruikelijken volkseed wijzigende, zal zeggen: bij den Heer, die de kinderen Israëls heeft opgevoerd uit al de landen, waarheen Hij hen gedreven hadGa naar voetnoot2. Met de voorzegging dier toekomst tracht hij ook de wilde droomen der ballingen te sussenGa naar voetnoot3; op haar richt zich zijn | |
[pagina 256]
| |
oog, als hij in de belegerde stad gevangen gezet, zijn geld nedertelt voor een akker in Anathoth, naar alledaagsche berekening geen penning waard, en de stukken van verkoop voor betere dagen begraaft met het woord: ‘er zullen nog wijngaarden en akkers in dit land gekocht worden’Ga naar voetnoot1. Een koning verwacht hij, uit Davids stam gesproten, die recht en gerechtigheid op aarde doen en een eeuw van vrede en zekerheid openen zalGa naar voetnoot2. Ja, hij ziet het tijdstip aanbreken, waarop de heidenen, die vroeger aan Israël geleerd hebben de Baäls te dienen, op hunne beurt van Jehova's volk leeren bij zijnen naam te zwerenGa naar voetnoot3. Wij houden ons evenmin op bij de omstandigheid, dat de ballingschap in Babel ook zeventig jaren geduurd heeft, als met de berekening of het wel waarlijk 70 jaren geweest zijn. Jeremia is geen waarzegger. Talrijk zijn zijne onvervulde voorspellingen. Hoe maken zij, die in het voorzeggen van de jaren van den duur der ballingschap het blijk van Jeremia's bovennatuurlijke zending zien, het met de goddelijkheid der roeping van Ezechiël, die een ballingschap van 40 jarenGa naar voetnoot4 aan Juda toelegde, en van den Onbekende in Zacharia of van Habakuk, die in het geheel geene wegvoering voorzagen? Maar wij vestigen op wat verheveners en schooners de aandacht. Onder eene handvol volks, kleine helft van eene vernietigde natie, schaduw van vroegere kracht; aan den avond vóór den somberen dag, waarop ook zij voor den wereldveroveraar bukken en in de landschappen van zijn reuzenrijk verstrooid zal worden, gelijk men eenige waterdroppelen werpt in het meer; in het aangezicht dier reuzenmacht en dier reuzengebeurtenis; tegen honderd waarschijnlijkheden en duizend berekenbare kansen in, treedt een man, ongeëerd, vriendeloos, alleen, predikende op; en die man in den gloed van wat waardigers dan dweeperij, en wat beters dan gekwetste volkstrots, heeft den moed de uiterlijke, oogenschijnlijke betrekking der dingen om te keeren en verwijst den zegepralenden werelddwinger tot de rol van dienaar zijner overwonnelingen, werktuig tot hun heil en eindelijke zege, weg te werpen zoodra dat doel is bereikt - welk een schouwspel! En de komende jaren, in hun zonderlingen loop, geven dezen man gelijk - welk eene openbaring! Maar hoe gansch anders klonk de kreet, dien de druk der | |
[pagina 257]
| |
tijden uit Habakuk's boezem perste. De Heer Oort heeft ongelijk, wanneer hij dezen profeet kortweg een van Jeremia's tegenstanders noemt en zijne woorden in hunnen mond legt. Deze eer is te groot voor dweepers, die niet waardig zijn den schoenriem van dezen profeet te ontbinden. Zeker is, dat Habakuk niet aan Jeremia's zijde staat; maar even zeker, dat hij niet met die zinneloozen eens geestes kind was. Hij bewandelt een eigen weg en neemt eene eigene plaats in. In zeker opzicht staat hij boven Jeremia; ja, men zou geneigd kunnen zijn in hem de rijpste vrucht van den boom der profetiën te groeten. Ongetwijfeld is hij de meest oorspronkelijke van alle profeten. Eindelijk dan eens houdt dat tot gedachteloos stopwoord geworden: zoo spreekt de Heer! op; eindelijk eens zwijgt de stem der dreiging, die ons niet meer verschrikte maar vermoeide. Een nieuwe geest, een nieuw gezichtspunt verkwikken ons. Is voor Jeremia, Zefanja en de meeste zieners van den ouden dag de komst van een vijandelijk heir eene oplossing, voor Habakuk is de nadering der Chaldeën een nieuw raadsel. Jeremia vraagt zich bij het aanschouwen van de goddeloosheid der natie af: kan Jehova dit nog langer dulden? en is bevredigd als de aanrukkende drommen des vijands hem het antwoord geven: neen, Jehova kan niet, maar Hij komt reeds ten gerichte. Habakuk daarentegen, als hij den golf der verwoesting ziet aanrollen, vraagt: hoe kan God, die de Heilige is, te rein van oogen om het kwade te zien, dulden, dat de goddelooze dien verslindt, die rechtvaardiger is dan hij? Zijne vraag is de hulpkreet van den beschaafden godsdienstigen mensch om bescherming tegen de brutale kracht vanden barbaar. Hij denkt aan al het goede in zijn volk, zijn godsdienst, zijne ontwikkeling, aan beloften en beginselen, uitzichten en voor heilig gehouden rechten; zal dat alles ten ondergaan door ruw, zedeloos geweld? En het antwoord van Jehova op deze pijnlijke vragen ontvangen luidt: ‘Neen, het zal niet ondergaan.’ Let wel! de rampen zullen niet afgewend worden. Habakuk verwacht niet, dat Juda door wondermacht verlost - het zal zwaar geteisterd, fel gekastijd worden. Maar in zijn lijden zal het triomfeeren. De ruwe kracht, door geen goddelijk beginsel geleid, hoewel zij voor een tijd de heerschappij kan bezitten, zal overmoedig worden, en dan in het gericht Gods hare grens en haar einde vinden, terwijl de geest hare kracht zal putten uit het vertrouwen op God. ‘De | |
[pagina 258]
| |
rechtvaardige zal leven door zijn geloof.’ Ziedaar de triomf van den geest over de stof, der weêrloosheid over het geweld; ziedaar ook eeuwen vóór Jezus komst de grondslagen van het geloof der toekomst aangewezen in 's menschen hart: keer mensch, keer tot u zelven in! Wie, die den dichter-profeet aan het slot zijner godspraken hoort uitroepen: ‘de vijgeboom zal niet bloeien, geen vrucht zal aan den wijnstok zijn, het botten van den olijfboom liegt en het veld draagt geene spijze; de kudde ontbreekt in de kooi en er is geen rund in de stallingen - nogtans zal ik in den Heer van vreugde opspringen en mij verheugen in den God mijns heils’, zal ontkennen dat een tijd, die zulk een geloof kon kweeken, voor het Christendom rijp was?
Wanneer wij Jeremia weder aantreffen, is Jeruzalem reeds ingesloten. Welk een levendig en bont tafereel ontrolt zich voor onze oogen! Terwijl daar buiten de logge stormgevaarten de muren beuken en het leger der Chaldeën met hardnekkig geduld gedurende anderhalf jaar zijne prooi omklemd houdt, vertoonen binnen de benauwde veste in grillige tegenstelling allerlei menschen hunne ware karakters, hunne zwakheden en hunne grootheid, hunne dweepzucht en hun geloof, hunne laagheid en den adeldom van hunnen moed. Daar zijn de priesters en profeten. Eindelijk dan hebben zij hunnen wensch. Hunne wilde vaderlandsliefde, die geen vrede kon hebben met zulk een flauwen en bloedeloozen wederstand als Jechonia geboden had, heeft het zoover gebracht, dat de vaan van den opstand ontrold is. Deels te goeder trouw en door een fanatisme weggesleept, dat, hoe blind en onredelijk ook toch oprecht gemeend is, deels uit gewetenloozen hartstocht blaast deze woelzieke schaar de driften des volks tot felle vlam aan, een hopeloozer toestand met woester dweepzucht tartende, - totdat ook het wantrouwen jegens hen veld begint te winnen en de kille werkelijkheid ook hen ontnuchtert. Op hunne hand en met hen ééne lijn trekkende; van hunnen invloed gebruik makende, maar voor eigene oogmerken en hoewel in een onzinnige onderneming betrokken, toch koel van hoofd; weinig dweepziek en volkomen bewust van | |
[pagina 259]
| |
wat zij wil, vastberaden en in de keuze der middelen niet bijzonder nauwgezet - ziedaar de partij, die het bewind in handen heeft. Het zijn de grooten en aanzienlijken. Vertrapt en geminacht, door toespraak en profetie van zege en wonderdadigen bijstand opgewonden, maar niet opgebeurd of geholpen; van een waren vriend als Jeremia verre gehouden; verraden en teleurgesteld, maar het bedrog eerst inziende als het te laat was; straks, als de nood der belegering klimt, van honger op de straten nedervallende - ziedaar het volk. In welk een beklagenswaardigen toestand het verkeerde, daarvan verhaalt ons Jeremia eene droevige geschiedenis. Te midden van het krijgsgevaar door eene vlaag van vroomheid overvallen en in de hoop van Jehova's gunst te koopen of uit gebrek aan verdedigers tot buitengewone maatregelen gedrongen, hadden de vorsten en aanzienlijken een plechtig verbond in den tempel gesloten om hunne Hebreeuwsche slaven en slavinnen de vrijheid te geven. De oude wetGa naar voetnoot1 had in hare wijze menschlievendheid de hardheid der slavernij verzacht door de bepaling, dat na zesjarigen dienst den Hebreeuwschen slaafGa naar voetnoot2 de vrijheid moest hergeven worden - waarvan het hem echter vrijstond op zulk eene wijze gebruik te maken, dat hij zich voor zijn leven aan zijn heer verkocht. Het jubeljaar maakte alle slaven van joodsche afkomst vrij. Deze wet was intusschen, zoo ooit in gebruik geweest, sinds lang in onbruik geraakt, toen Zedekia en zijne vorsten haar plotseling van kracht deden zijn. Helaas! de vreugde der vrijgelatenen was van korten duur! Nauwelijks was het Chaldeeuwsche leger, door Egypte's koning in den rug bedreigd genoodzaakt geweest voor eene korte poos het beleg op te breken, of de vrome geestdrift der rijken was verdampt. Zij hadden thans Gods hulp niet meer zoo dringend noodig en - treffende toelichting van die onophoudelijke klachten der profeten over het verdrukken van den arme, de weduwe en den wees! - dwongen hunne vrijgelatenen het juk der slavernij wederom te dragen, terwijl niemand de macht of den lust scheen te hebben om dezen gruwel van onrecht te keeren en maar enkel Jeremia zijn donderend woord daartegen sprakGa naar voetnoot3. | |
[pagina 260]
| |
Een treurigen indruk maakt Zedekia de koning. Als zoo menige laatste telg van een zinkend en ontzenuwd vorstenhuis was deze zwakke man misdadig of goed, laaghartig en trouweloos of oprecht en edelmoedig, al naar de sterker geest, in wiens macht hij viel, het was. Hij was een dier rampzalige menschen, die als vrucht van hunne pogingen om het iedereen naar den zin te maken niemands liefde, der slechten spot, het medelijden der weldenkenden, van alle ondernemingen de verdrietelijkheden en teleurstellingen oogsten. Hoe zwaar drukt de kroon dat arme, zwakke hoofd; hoe wordt het geslingerd van de eene tegenstrijdigheid tot de andere. Zuchtend onder de tirannie zijner edelen, tegen welke hij zich niet durft verzetten en die hij terug zou wenschen van het oogenblik af, dat hij van haar verlost was, begaat hij onophoudelijk laagheden. Gezantschap op gezantschap vaardigt hij tot Jeremia af, wiens grootheid van ziel en zuivere bedoelingen hij erkent op hetzelfde oogenblik, dat hij zijn raad verwerpt en hem in de gevangenis laat zuchten. Met kinderachtige nieuwsgierigheid vraagt hij telkens: of er ook eenige boodschap van Jehova is? maar hij denkt er niet aan den wijzen raad te volgen. Den eenen dag stemt hij er in toe, dat Jeremia op schandelijke wijze uit den weg geruimd worde: den anderen is de enkele voorspraak van een zijner gesnedenen voldoende om hem zijn bevel te doen herroepen en den profeet uit den kuil te doen optrekken, waar men hem aan een walgelijken dood had willen overgeven. En daarna heeft hij nog den moed dien tweemaal verraden man onder de oogen te treden. In een onderaardschen gang heeft een geheim onderhoud plaats, waarbij de vorst voor de laatste maal een woord van gematigden ernst hoort, dat hem nog had kunnen redden. Geef u en uwe stad, nu het nog tijd is, vrijwillig aan de Chaldaeën over, dan zal uw leven behouden en Jeruzalem van verwoesting verschoond kunnen blijven, zóó raadt hem Jeremia - maar te vergeefs. Zedekia is wel overtuigd, weet geen enkel woord tegen het tijdige van des profeten plan in te brengen, maar kan er niet toe overgaan. En waarom niet? Hoort, hemel en aarde! waarom een koning zijn volk niet van den moord, zijne hoofdstad van de vlammen, zijn stamhuis van den ondergang redt! hij vreest, indien hij zich overgeeft, dat de tot het Chaldeeuwsche leger overgeloopen Joden met hem spotten zullen! Met den aandrang eener even edele vrees bezweert deze rampzalige | |
[pagina 261]
| |
afstammeling van David den profeet om toch den inhoud van hun gehouden gesprek niet aan de hovelingen te vertellen, indien zij het komen vragen en Jeremia laat zich tot dien logen vinden, waarvoor wel eenige verontschuldiging aan te voeren isGa naar voetnoot1. Te midden van dit dwaas en verdwaasd, dit zwak en misdadig geslacht, rijst de gestalte van Jeremia tot evangelische grootheid. Hij is een dier edele menschen, die grooter worden met den nood der tijden, of, om de volle waarheid te zeggen, die hun Schepper langs de steile paden van miskende plichtsvervulling en vriendeloozen strijd tot de krachten en zaligheden van hooger reinheid voert. Jeremia in den kerker staat in menig opzicht boven Jeremia den krijgsknecht van Jehova, op straat, in tempel en paleis steeds tot den felsten aanval gewapend en bereid. Dat hij in de bange dagen der belegering voor geene bedreiging bezweek, maar voortging met zijne oude onveranderde boodschap; dat hij, toen de tijdelijke aftocht der belegeraars haar scheen te zullen logenstraffen, in de stoutheid eener onwrikbare geloofsovertuiging, tartend uitriep: ‘al sloegt gij het gansche leger der Chaldeën, en er bleven maar eenige gewonde mannen over, die zouden zich opmaken en deze stad met vuur verbranden’Ga naar voetnoot2, behoeft ons niet te verwonderen bij een man van zijn karakter, evenmin als dat hij openlijk, aan ieder die het hooren wil aanraadt, ter behoud van het leven tot des vijands legerkamp over te loopen en daardoor de laatste strenge maatregelen der regeering tegen hem rechtvaardigt. Maar er is iets anders. Elke dag brengt eene nieuwe proeve aan, dat hij de waarheid gesproken heeft, zijn gansche leven lang. De Chaldeër, wiens stormrammen met dof gedreun de muren beuken; dat krijgsgerucht in de stad, die aangezichten, somber en angstig over het lot des vaderlands; die profeten, zwijgende of hunne verlegenheid onder grootere dweepzucht verbergende; die mannen en vrouwen nederzijgende van den honger zijn zoo vele luidsprekende getuigen voor den profeet. Die gezantschappen des konings, die geheime ondervragingen zijn zoo vele zegels op het miskende werk zijns levens gezet. En toch, geen enkel woord van onedelen triomf ontsnapt hem. Deze man blijkt tegen de fijne verleiding der geestelijke ijdelheid bestand te zijn door de kracht van een ootmoedig geloof. | |
[pagina 262]
| |
Hij blijft zich zelven gelijk, mannelijk, aan zijn plicht getrouw en eerbiedig. Hij vleit zich niet, dat zijn raad zal gevolgd worden, en toch is hij de laatste maal dat die gevraagd wordt, even bereid hem te geven als altoos en strijdt hij voor het behoud zijns vaderlands met onverflaauwden ijver zijn laatsten strijd. Met welke gevoelens hij zijn vaderland zag zinken in die laatste zoo schrikkelijke dagen heeft hij ons nergens verhaald, maar zeker is, dat hij onder de tucht der geweldige gebeurtenissen grooter in de liefde werd. Het scheen, dat er naast al de groote dingen van Jehova, voor hem zelven of voor kleingeestigheid en zelfzucht in hem geene plaats meer over was. Men vervolgt hem, wiens fijngevoeligheid aan weekheid en prikkelbaarheid grensde, met wreeden haat; men legt het op eene lage wijze op zijn leven toe; hij, die eens in de volheid van zijn vaderlandslievend hart, doelende op het lot van den naar Egypte weggevoerden Joahaz, uitgeroepen had: ‘weent niet over een doode en beklaagt hem niet; weent vrij over dien, die heengegaan is, want hij zal nimmer wederkomen, dat hij het land zijner geboorte zie’Ga naar voetnoot1; die voor dat land zijner geboorte alles veil had, moet thans den schijn zich laten welgevallen, alsof hij met den vijand heulde; - maar terwijl in vroeger dagen zijne tranen en jammerklachten als water vloeiden, schijnt hij thans niet eens te weten, dat hij een martelaar is. Geen woord over zich zelven ontsnapt hem. Zelfs die welgemeende beden om Gods wraak over het hoofd zijner tegenstanders, waarmede hij zoo spoedig gereed placht te wezen, zijn verstomd en ondergegaan in de stilheid der onderwerping, nu van onverzoenlijker vijanden bloediger beleedigingen hem treffen. Eindelijk, terwijl de gebeurtenissen van eiken dag op nieuw de woorden van toorn en dreiging zoo vele jaren lang door hem gesproken, komen bevestigen, heeft reeds zachter toon het donderwoord vervangen en profeteert op de puinhoopen van stad en tempel de hoop van den geloofsheld van de schooner toekomst voor 't herboren vaderland. De traditie stelt Jeremia voor, klagende op de puinhoopen van Jeruzalem; de waarheid echter is ook hier schooner en verhevener. Over een klagenden Jeremia zouden ruw geweld en brutale kracht getriomfeerd hebben; een profeet met tranen van spijt in de oogen en een vloekprofetie tegen den over- | |
[pagina 263]
| |
winnaar op de lippen had slechts zijne eigene machteloosheid bloot gelegd; maar in den Jeremia der historie, die zijne ziel uitstort in eene kleine reeks van onvergankelijke profetiën tintelend van hoop en ruischend van vrede, die kalm en verheven over het graf des volks op zijne ideale toekomst wijst, viert de geest een der schoonste triomfen, dien hij ooit over de stof heeft behaald. Naar waarheid zou hem een historieschilder voorstellen, staande op Jeruzalems zwartgeblakerd puin, rechtop, het hoofd omhoog gericht en de hand uitgestrekt naar een enkelen streep licht aan den verren horizon; een dageraad, welks glans om zijn ernstig, edel en mannelijk weemoedig gelaat zou moeten spelen. De waarheid is, dat Jeremia in het aangezicht en te midden van al wat vernietiging en hopeloozen ondergang predikte en met de hoop van Israël een wreeden spot scheen te drijven, verwoesting, eenzaamheid, ballingschap; op een oogenblik dat hij alleen stond in zijn geloof; na aan Juda een terugkeer toegezegd, de troostelooze schim van Jozefs moeder het uitzicht op de wederkomst harer zonen geopend en aan het hereenigde stammenrijk een rechtvaardigen heerscher uit Davids geslacht beloofd te hebben, zich verheft tot die onsterfelijke profetie des nieuwen verbonds, waarin de genius van het oude Israël aan Jezus de hand reikt: ‘Ziet, de dagen komen, spreekt de Heer, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken: niet naar het verbond dat Ik met hunne vaderen gemaakt heb ten dage, dat Ik hunne hand aangreep om hen uit Egypteland uit te voeren, welk mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de Heer; maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal, spreekt de Heer; Ik zal mijne wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. En zij zullen niet meer een iegelijk zijnen naaste en een iegelijk zijnen broeder leeren, zeggende: kent den Heer! want zij zullen Mij allen kennen van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heer; want Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven en hunner zonden niet meer gedenken.’ Waar wijst gij mij in de geschiedenis der kunsten en wijsbegeerte van dat Griekenland, dat nauwelijks begon te ontwaken; van dat Egypte, dat slechts zijne graven een onvergankelijken duur wist te verzekeren; van dat Rome, dat zijne | |
[pagina 264]
| |
reusachtige rooverijen nog niet aangevangen had, toen Jeremia op de steenhoopen van stad en tempel naar een nieuw tijdperk in de geschiedenis der wereld heenwees, een schouwspel dat half zoo verheven is? Bevat een volk als het onze de elementen, waaruit de machtige Hand Gods zulk een man en zulke verwachtingen zou kunnen kneden? Mag men ook weten waarvoor dit volk eigenlijk leeft? Voor koffie en koffie-veilingen? Voor den onbelemmerenden, steeds vermeerderenden afzet van zijne kaas en zijn gedistilleerd? Zal het zijn doel bereikt achten, wanneer ieder dorp zijn station en telegraafkantoor bezit en elke boerenjongen den ganschen cursus van het middelbaar onderwijs zal hebben doorloopen? Wanneer de staathuishoudkunde in hunne harten geschreven is en zij allen de chemie zullen kennen van hunnen kleinste af tot hunnen grootsten toe?... Zijn doel - welk doel? heeft het er een? zijn er onder de mannen, die het regeeren, het bepreeken, zijne politiek bepraten, zijn recht spreken en zijne koloniën beheeren, die het kennen en voor oogen hebben? Of leeft dit volk ‘alleenig voor den hemel?’ Zoo de oceaan in eene vlaag van grilligen overmoed, of omdat hem ongeduldig maakte de onvruchtbaarheid onzer vrome kibbelarijen, onzer politieke discussiën en kabinetsveranderingen, eens oprees en dit land verzwolg - zou er in de geschiedenis des geestes eene leemte ontstaan? Zou er eene taak onafgewerkt blijven? Zou er iets verloren zijn, waarvoor het de moeite waard was, dat een gansch volk leefde? En zoo de Oceaan lankmoedig blijft, zal het te merken zijn, dat zijn geduld niet aan dooden is verspild? Doch Jeremia, de profeet, heeft nog op eenige regelen aanspraak. De geschiedenis van zijn verder leven is spoedig verhaald. Een tooneeldichter zou hem laten sterven op het oogenblik, dat de zon over den ziener op Jeruzalems bouwvallen onderging; maar de werkelijkheid heeft hem nog eenige jaren zonder triomfen, maar vol bitterheid en teleurstelling gegund. Bij de inname der stad door de Chaldeën uit de gevangenis verlost, wordt hem, als bijzondere gunst, de keuze gegeven tusschen wegvoering naar Babel en vertoef onder het overblijfsel zijner rampzalige natie. Jeremia kiest het laatste; in het lot der armen, berooiden, hulpeloozen, der vele achtergelaten vrouwen en kinderen wil hij deelen. Wie weet of hij hen niet handelbaarder zal vinden dan dat dweepzieke ras, dat weggevoerd wordt? In elk geval zullen zij raad en voorlichting noo- | |
[pagina 265]
| |
dig hebben. Dacht de oude man aan zijn naderend einde en begeerde hij een graf in het land zijner vaderen? - Er kwam nog iets bij, dat hem de keuze gemakkelijk maakte. Nebucadnezar had Gedalia tot landvoogd over het achtergebleven arme deel des volks aangesteld, en het moest Jeremia toelachen dat hij met Gedalia, den kleinzoon van Safan en lid van die familie, die hem steeds met vriendschap en hulp ter zijde gestaan had zou kunnen samenwerken om te behouden wat nog behouden worden kon. Nebucadnezar had zich in de keuze van een landvoogd niet vergist; Gedalia was voor zijne taak berekend. Te Mizpa had hij den zetel van zijn bestuur gevestigd en het gelukte hem zooveel vertrouwen in te boezemen, dat niet alleen onderscheidene hoofdlieden, die met gewapende benden hier en daar rondzwierven, maar ook tal van Joden, die de laatste oorlog naar de naburige landen gedreven had, zich om hem schaarden. Hij drong zijne onderdanen zich rustig neder te zetten, zag zijne pogingen met welwillenden ijver ondersteund en alzoo, met eene bevolking die tot rust begon te komen en tot den arbeid zich schikte, een profeet als Jeremia tot raadsman, een zweem van hofhouding zelfs om aan zijn bestuur eenigen uiterlijken glans bij te zetten en eene kleine Chaldeeuwsche bezetting tot bescherming, scheen er reeds eene Joodsche provincie, onder Gedalia te zullen verrijzen - toen de slag viel, die haar in hare opkomst zelve doodde. Baälis, koning der Ammonieten en Ismaël, een van Gedalia's hoofdlieden uit het koninklijk geslacht van Juda gesproten, een paar gewetenlooze schurken zoo als elke tijd oplevert, maar die in troebele dagen de handen ruim krijgen en al de laagheid hunner inborst toonen, verstonden zich met elkander. Ismaël zou Gedalia vermoorden en zijnen eedgenoot alle gevangenen als slaven overleveren. Gedalia wordt gewaarschuwd; men biedt hem aan zijn belager vóór te zijn en uit den weg te ruimen; maar èn waarschuwing èn aanbod wijst hij met gelijke verontwaardiging van de hand. Het gevolg is, dat hij in den strik valt. Hij wordt met de bezetting om hals gebracht; de onmensch Ismaël slacht, uit louter moordlust, nog een aantal mannen, die uit het Noorden des lands in rouwgewaad een pelgrimstocht naar den verwoesten tempel gaan doen en sleept dan zijne gevangenen, Jeremia mede, naar de grenzen van Moab. Wel worden deze ontzet, en wel door denzelfden hoofdman Johanan, die Gedalia gewaarschuwd had, doch | |
[pagina 266]
| |
als de rampzalige schaar bij Bethlehem de eerste halte houdt, rijst de angstige vraag: wat nu te doen? Men vraagt het Jeremia, den man Gods, en belooft plechtig zich door de godspraak, die hij geeft, te laten leiden; - doch als hij na tien dagen wachtens zegt: ‘blijft in het land, vreest niet voor Babels koning, de Heer zal met u zijn,’ acht zich de door angst en ontzetting gedemoraliseerde troep zoo weinig door vroegere beloften gebonden, dat men den profeet scheldt en oprukt naar Egypte. Men wil rust, rust tot elken prijs en - wij moeten het zeggen - ook Jeremia tracht zijne lotgenooten niet door zachte overreding te overtuigen, maar treedt ook nu nog in zijn oude wapenrusting, hoog bevel en felle dreiging, op. Uit de jaren van des profeten verblijf in Egypte waaien slechts enkele woorden tot ons over. Maar zij spreken van oorlog en strijd. Daar wordt door zijne ongevoelige volksgenooten, in het vreemde land van allen band, gezag en vrees ontslagen, den ouden man naar het hoofd geworpen: wij willen en zullen der Hemelskoningin rooken en dankoffers plengen en niet naar u hooren! Zoolang wij haar vereerd hebben, werden wij met brood verzadigd en waren vroolijk en zagen geen kwaad; maar van toen af dat wij opgehouden hebben haar te dienen, hebben wij aan alles gebrek gehad en zijn door honger en zwaard verteerd.... Daar antwoordt de profeet met verwijting en bestraffing, en dreigt de ballingen met zwaard en honger, waarvan maar enkelen zullen ontkomen;... daar voorspelt hij aan Pharao Hophra, dat hij met zijn volk in de hand zijns vijands gegeven zal worden; en zoo toont een laatste blik op den strijder Gods ons hem onverzwakt, gloeiende van het oude vuur, grijs en oud, maar ongebogen en in volle wapenrusting. Wanneer en hoe Jeremia gestorven is, weten wij niet. Dat hij door zijne landgenooten gesteenigd zou zijn, is eene onbewezen overlevering, hoewel voor zulk een martelaarschap noch de haat der vervolgers, noch de lastige volharding des boetpredikers, noch de moed van den geloofsheld zouden ontbroken hebben. | |
[pagina 267]
| |
Zoo het recht is bij de beoordeeling van een mensch, eerst te vragen hoe hij de taak zijns levens heeft volbracht, om daarna die vermogens en talenten te waardeeren, die zijn geest mogen versierd, zijne daden opgeluisterd of aan den ernst zijner plichtsvervulling den glans van schoonheid en beminnelijkheid bijgezet hebben, dan moeten wij beginnen met Jeremia eene zeer hooge plaats toe te kennen. Hij is een trouw dienstknecht van zijnen Meester geweest. Met recht heeft men om de reinheid van het karakter der oud-testamentische profeten te bewijzen, aangevoerd, dat de eenige profeet, wiens geschiedenis ons meer dan oppervlakkig bekend is in het licht van zoo reine zedelijkheid verschijnt en aan zijne roeping is getrouw gebleven bij het vallen van den avond zijns levens zoowel als in zijne mannelijke kracht. Nergens werd hij gemist, waar de plicht van den profeet eischte dat hij zijn zou. Bedenkt hoe lang de worsteling is geweest, waarin noch zijn moed, noch zijne volharding Jeremia ooit begeven hebben. Vergeet niet in welke bijzonder groote moeielijkheden zijne roeping hem wikkelde; hoe zijne vaderlandsliefde te ontmoedigen had, in plaats van in het hart van elken vaderlander de snaar van trotschen moed te doen trillen en het hoog gevoel van vrijheid en zelfstandigheid op te wekken; onderwerping te raden in plaats van in den naam van Jehova tot den heiligen krijg op te roepen. Herinnert u, welke eigenaardige hinderpalen de eigenaardige toestand der maatschappij van zijne dagen hem in den weg legde: die ongekende neiging tot afgoderij; dien ongezonden godsdienstigen ijver voor het kleed der Jehova-vereering; die menigte vervolgzieke profeten; die onvruchtbare schriftgeleerdheid; die inquisitie in godsdienstzaken en die maatregelen van geestelijke politie, tegen welke de oude eerbied voor zijn stand den profeet niet meer beschermde. De verbeeldingskracht der Grieken, die den Sisyphus-arbeid en het Tantalus-lijden verdichtte, verhaalde van Priamus' dochter Cassandra, die door den toorn eener beleedigde godheid met de gave der voorspelling begiftigd al de rampen van haar ongelukkig vaderland voorzegde, maar gedoemd was om nimmer geloofd te worden. Hier is geene verdichting, maar werkelijkheid. Tenzij men voor bewezen wil aannemen, dat het eerste plan tot den opstand onder Zedekia door zijne prediking is afgesprongen en dat Gedalia naar zijne raadgevingen geregeerd heeft, dan leert de historie dat Jeremia nimmer geloofd of, zoo geloofd, nim- | |
[pagina 268]
| |
mer gevolgd geworden is. Nimmer - hij zelf wist - het van dien tijd af, dat hij in de volle kracht van zijn mannelijken leeftijd, tegen een overmoedig volk van ‘gevaar!’ profeteerde en met een ongeloovig: vrede, vrede! beantwoord werd, tot den dag toe, dat hij, een oud man en balling in Egypte, van zijne lotgenooten moest hooren: wij zullen naar u niet luisteren! Wanneer nu die zelfde historie, die ons van de worstelingen en teleurstellingen, het lichaamslijden en het zielsverdriet van dezen man verhaalt, wel oogenblikken van zwakheden in hem heeft aan te wijzen, maar geen enkele daad van ontrouw aan zijne roeping of van ongehoorzaamheid aan den bode Gods in zijn geweten; wanneer zij integendeel hem toont onvermoeid, altijd wakker, altoos bereid, onverwonnen niet enkel, maar de booze machten overwinnende door vaster vertrouwen, stiller toewijding; zijn nood klagende, maar voor zich zelven niets eischende en telkens meer vereenigd met Gods wil, dan heeft zij een merk van waarachtige grootheid op dezen man gezet, onafhankelijk zoowel van het bezit als van het gemis van talent en genie. Onder de profeten van Israël staat Jeremia op een hoogen rang. Plaatsen wij hem naast Jesaja - en eene vergelijking als deze dringt zich van zelve op - dan springt terstond het eigenaardige van Jeremia in het oog: majesteit en stoutheid in gedachte en woord, die den eerstgenoemde stempelen tot den koning onder de profeten, zoekt men bij den andere te vergeefs. Leest in het zesde hoofdstuk van Jesaja het verhaal zijner roeping, zoo streng, eenvoudig-verheven waarin ieder woord trilt onder den indruk van Jehova's heilige nabijheidGa naar voetnoot1 en leg er die andere visioenen naast, waarin Jeremia zijne roeping schildertGa naar voetnoot2. Welk een verschil! Terwijl Jesaja's gezicht ons van eerbied doet sidderen, als moesten wij zelven in de geduchte tegenwoordigheid des Heeren uitroepen: wee mij! ik verga! - heeft Jeremia's voorstelling van Jehova zijn wil in eene woordspeling en in de beelden van een amandeltak en een dampenden ketel bekend makende niets wat eerbied afdwingt. In verband hiermede staan eenige andere punten van verschil. Jesaja, van de hoogte waarop hij staat, kondigt een welbehagen van Jehova aan, dat te wijs en volmaakt is om ooit verandering toe te laten. Jeremia, ook wanneer hij Jehova's wil aan- | |
[pagina 269]
| |
kondigt, is niet altijd aan zich zelven gelijk. Zijne voorstelling van God is, dat Hij licht berouw kan hebben over het goede, zoowel als over het kwade, eens besloten. De Joden, gisteren nog met een onbluschbaren toornegloed bedreigd, worden heden met teedere verschooning toegesproken, omdat zij met Jechonia uit hun vaderland zijn weggevoerd. Te midden van de stelligste aankondigingen van een onafwendbaar verderf, een onverbiddelijk besluit Gods ter verdelging, stuiten wij op eene profetie, die het behoud der stad en eene eeuwigdurende voorspoedige regeering onder Davids stamhuis afhankelijk stelt enkel van - het getrouw waarnemen van den sabbat. Elders wijzigt en verzacht hij het lot aan koning Zedekia in eene vroegere voorspelling toegelegd. Dit zelfde verschil doet zich tot in den vorm gevoelen. Jesaja is in de hoogste mate oorspronkelijk. Zijn gedachten kiezen haar eigen kleed. Zijn zij krachtig en gespierd, haar kleed is passend, waardig, eenvoudig, streng. Jeremia is niet altoos zich zelf. Niet enkel dat hij gaarne in herhalingen en geliefkoosde uitdrukkingen terugvalt en in de veelheid van woorden zijne denkbeelden als verdrinkt, maar nu eens leent hij van het boek Job, dan eens van Amos, een andermaal van Jesaja een woord, een beeld of den vorm eener godspraak, terwijl de invloed van Deuteronomium op elke bladzijde merkbaar is. Hier komt bij, dat zijne taal, in sommige profetiën het vlugge en sierlijke voertuig van vurige gedachten, in andere mat en kwijnend zich voort te slepen schijnt. Doch vele dezer zwakheden blijken, welbeschouwd, met de eigenaardige voortreffelijkheid en kracht van Jeremia's geest van een en denzelfden oorsprong te zijn. Het is niet te ontkennen, dat hij tegenover moeielijkheden en tegenstanders niet zelden eene ziekelijke gevoeligheid en groote prikkelbaarheid toont. Hoe overvloedig zijn de klachten, die zijn leed hem afperst; hoe diep zinkt bijwijlen zijne moedeloosheid! Hoe velen zijner tegenstanders heeft hij 's Hemels strengste straf, dood en ondergang voorspeld, blijkbaar voor geen ander vergrijp, dan dat zij hem, den profeet, hadden beleedigd! Hoe ontzettend is de wraakgloed, dien sommige zijner gebeden ademen! - Doch behalve dat deze beden opgezonden zijn onder de regeering van het zedelijk beginsel: oog om oog, tand om tand, leven om leven, en van het geloof in den God der wrake; behalve dat bij het klimmen der jaren en het zwaarder worden der beproevingen | |
[pagina 270]
| |
èn moedelooze klacht èn wraakzuchtige bede verstommen - hoe zouden wij mogen vergeten, dat deze prikkelbaarheid zuster is van die teedere, bijna vrouwelijke gevoeligheid, die aan zijne profetiën haar schoonste sieraad bijzet? Jeremia heeft een door en door gevoelig hart. Hij is een man van indrukken; zijne roeping bepaalt niet zoozeer zijn handelen, als wel overmeestert hem geheel en al. De gedachte Gods, die bij hare geboorte in den profeet nimmer aan het wikkend en wegend verstand vreemd kan blijven, huwt zich bij Jeremia toch vooral aan gemoed en hart. Zij wordt hem tot hartstocht - of waarom zijn eigen beeld verzwegen? tot vuur in zijn gebeente. Berekening, eigenbelang, wenschen en vreezen, alles drijft die vuurstroom voor zich heen. Hij martelt hem, tot dat hij gehoorzaamt. Deze man is een man vol van liefde. Hij was een vriend die feilen toonde; een leermeester, die de roede zwaaide; wij vragen wel eens met droefheid bij het lezen dier geschriften, waarin hij ons al de bewegingen van zijn gemoed te verstaan geeft, of er dan, om een dwalend volk tot waarheid en vrede te leiden, geen zachtere en tevens doeltreffender beweegredenen te vinden waren dan die van onophoudelijk en bitter verwijten, dat eeuwigdurende dreigen! Maar deze opmerking treft meer den tijd des profeten en de beschouwing van mensch en godsdienst van dien tijd, dan hem zelven. Een profeet was nu eenmaal een man, die aan koningrijken en vorsten krijg, gevangenis en pestilentie aanzeide. Maar wat Jeremia betreft, er is geen twijfel aan of hij had zijn volk met teederheid lief. Welk een warme stroom van genegenheid breekt nu en dan door de ijskorst zijner strengheid heen! Welke teedere toonen weet niet zijne stem te vinden, als hij voor en met zijn volk gaat pleiten bij Jehova! Welk een hartstochtelijke liefde als hij uitroept: dat verre van het ten ondergang gedoemde vaderland te leven, een lot is, bitterder dan de dood! Terwijl Jesaja's verhevenheid den schijn heeft van onaandoenlijkheid, is Jeremia's hart toegankelijk en met medelijden bewogen voor alle smarten en vreugden. Jesaja is een koning over ons, Jeremia wandelt in ons midden als onze broeder. Op het voorhoofd van genen blinkt eene ster; om de lippen van dezen speelt een glimlach. Wanneer wij zeggen dat Jeremia dichter was, dan bedoelen wij niet, dat dichterlijke gedachte en vorm bij hem hoofdzaak zijn of om haar zelve beoefend worden; allesoverwegende hoofd- | |
[pagina 271]
| |
zaak bij een gezant als hij is de zaak die hij te verkondigen heeft. Jeremia is daarom volksredenaar bovenal. Dikwijls is in die redenen al zeer weinig verheffing. Maar dan bedoelen wij, dat de groote aandoeningen en gedachten zich in zijn geest gaarne als stoute en verhevene beelden weêrspiegelen. En zoo is hij niet enkel dichter in dien schoonen zin des woords, waarin elk geloovige, die zich in God boven het heden van onvolkomenheid en zonde verheft, het heeten mag; maar ook in dien anderen, dat de eenvoudige waarheid bij hem een glans als uit hoogere wereld van schoonheid ontvangt. Eene lezing van zijne profetiën is de eenige weg tot het volle genot dier schoonheid. Wij wezen reeds op Jeremia's pleitrede bij gelegenheid dier zoo schoon beschrevene droogteGa naar voetnoot1, en op de uitgelateheid des toorns in het verdelgingsvisioenGa naar voetnoot2. Wij wijzen nog op den ver klinkenden triomfkreet over Egypte's nederlaagGa naar voetnoot3; op eene schildering als die van de eenzaamheid in het verwoeste landGa naar voetnoot4; op eene greep als die, waarbij hij de onveranderlijkheid van de ordening van dag en nacht noemt: een verbond van God met beideGa naar voetnoot5, en vragen ten slotte of er geen dichterbloed in de aderen van den ziener stroomt, die zijne droefheid over de langdurige ballingschap van Efraïm weet te kleeden in het beeld van Jozefs moeder, die in haar graf te Rama in het midden harer nakomelingen niet rusten kan en kermend rondwaart: ‘Er wordt eene stem gehoord in Rama, eene klagt, een zeer bitter geween: Rachel weent over hare kinderen, zij weigert zich te laten troosten over hare kinderen omdat zij niet zijn’Ga naar voetnoot6. Eindelijk, en om hiermede te eindigen, op de vraag wat de eeuwige godsdienst aan den profeet Jeremia te danken heeft, moet het antwoord luiden, dat hij in menig opzicht door hem eene schrede vooruit gebracht is. Zoekt bij hem geen godgeleerd stelsel. De eerste de beste onzer Christen-leeraren, de laatste onzer oefenaren, weten van het samenstel van Gods gedachten en plannen meer te verhalen dan hij. De profeten waren geene godgeleerden. Vooral een man als Jeremia was te diep in de dringende vragen zijns tijds betrokken, om met bespiegeling zich in te laten. Zooveel is intusschen duidelijk, dat hij in zijne beschouwingen geheel en al Israëliet was. Het eerste artikel van zijn geloof is het feit van de verkie- | |
[pagina 272]
| |
zing van Israël tot volk van God en het verbond door Jehova met Israël gesloten. Dat verbond beschouwt hij zoo volkomen als een wederzijdsch contract, waarbij - behoudens de lankmoedigheid die Jehova mag willen oefenen - zegen op gehoorzaamheid en straf op ongehoorzaamheid volgen, dat daarop alle pogingen van Jeremia om het volk tot bekeering te bewegen, ja, zijne gansche prediking berust. Hij strekt dit beginsel zoo ver uit, dat het Gods wil en werk ten slotte afhankelijk doet zijn van 's menschen willekeur: de mensch heeft zich maar te bekeeren of ten kwade te wenden om terstond eene verandering in 's Allerhoogsten plannen te weeg te brengen. Ook ontsnapt Jeremia niet aan den twijfel omtrent deze, door het godsdienstig geloof beweerde evenredigheid tusschen aardschen zegen en vroomheid, aardschen rampspoed en goddeloosheid, dien de ervaring van het tegendeel bij zoo menigen Israëliet deed ontstaanGa naar voetnoot1. Met dat al, Jehova's albestuur staat bij hem op den voorgrond: ‘ik weet, o Heer! dat bij den mensch zijn weg niet is!’ roept hij uit; ‘het is niet bij een man die wandelt, dat hij zijn gang richte!’Ga naar voetnoot2. Ook het kwade komt van JehovaGa naar voetnoot3. Is het verbond Gods een verbond van straf en vergelding; het is van Jehova's kant niet minder dat van langmoedigheid. - Doch niet in deze gevoelens ligt Jeremia's grootste kracht. Zij ligt in de reinheid en eenvoud van dat geloof des harten, dat hij beleed, beoefende en handhaafde. In een tijd, die meer dan eenige vroegere in Israëls geschiedenis, den godsdienst op de bijpaden van uitwendige plechtigheden leidde, is Jeremia bijkans de eenige, die zijn waarachtig, eeuwig, d.i. geestelijk en zedelijk karakter predikt met al de kracht zijner verontwaardigde welsprekendheid. Bij hem betreedt de godsdienst de stille paden van het gemoedsleven. Hij hield niet op een Jood te zijn en Joodsche verwachtingen te koesteren omtrent den rang en de voorrechten van Abrahams afstammelingen; maar als hij den moed heeft het gezag der X geboden te weêrspreken en in de plaats van het: ‘die de misdaden der vaderen bezoek aan de kinderen, in het derde en vierde lid dergenen die mij haten,’ te stellen: ‘neen! maar alleen de ziel die zondigt, die zal sterven’Ga naar voetnoot4; als hij Gods liefde den grond noemt van zijne dadenGa naar voetnoot5; als hij in het aangezicht van al wat in tempel en tempeldienst den Israëliet hei- | |
[pagina 273]
| |
lig was, een tijd aankondigt, waarin men zich niet meer zal bekommeren om de arke des verbonds; eene eeuw, waarin de grondwet der steenen tafelen zal vervangen worden door eene wet Gods in 's menschen harten geschreven dan breekt het eeuwige geloof des harten en van den verborgen omgang met God door den nationalen godsdienst heen. De Christen schudt reeds het kleed van den Jood af. En wanneer wij nu terugzien op die geduchte dagen, waarin deze profeet leefde, op dat nietige volkje der Joden, het eenige dat op aarde den éénen, Onzienlijken, Heiligen God aanbad, maar deze godsvereering in afgodendienst bedorven en onder vormen bedolven had en nu ook zelf onderging in ballingschap - en wij vragen: wat werd er van die kostelijkste der hemelgaven? dan rijst het beeld van Jeremia in al zijne grootheid voor ons op. Hij is het, die, alleen, in deze algemeene verstoring het kleinood redt. Hij houdt de fakkel brandende. Als het altaar in puin valt, bergt hij in zijn aarden vat het heilige vuur der ware godsaanbidding en levert het reiner aan de komende geslachten over. En zoo wij in onze dankbare oogenblikken het licht van vrijheid en geestelijken godsdienst, waarbij wij leven, zegenen, laat ons niet vergeten, dat de fakkel des Evangelies ook aan dat vuur is aangestoken, dat Jeremia heeft gered.
Wormerveer, December 1866. S. Gorter. |
|