| |
| |
| |
De debatten over de staatsbegrooting.
Op het oogenblik dat ik schrijf duren de discussiën over de staatsbegrooting niet alleen nog altijd voort, maar is zelfs haar einde volstrekt niet te voorzien. Ofschoon zeer zeker lang gerekt, hebben die discussien toch onbetwistbaar vele zeer gewigtige momenten opgeleverd, overwaardig om ook buiten de Kamer naauwkeurig te worden overwogen. De gelegenheid daartoe zal zich - ik hoop het zeer althans - ook voor de Gids wel eens opdoen, maar natuurlijk bestaat zij thans nog niet. Voor 's hands wensch ik mij te bepalen bij de algemeene politieke beraadslagingen, - niet omdat zij de belangwekkendste maar omdat zij de eerste waren , - en aan een paar feiten, bij die beraadslagingen voorgekomen, enkele zeer algemeene opmerkingen te verbinden. Hangen die opmerkingen niet genoegzaam aaneen, alvorens mij te veroordeelen, onderzoeke men de stof en beslisse of er al of niet termen bestaan om op het door mij gepleegd vergrijp verzachtende omstandigheden toe te passen.
Men heeft bij de algemeene beraadslagingen ongetwijfeld dikwijls hetzelfde gezegd, en daarom beteekent het nog al iets wanneer ik beweer, dat bij die gelegenheid misschien geen verklaring zoo herhaaldelijk is voorgekomen als deze: ‘De parlementaire gebeurtenissen van 1866 met al haren nasleep - ontbinding van de Kamer en nieuwe verkiezingen - behooren
| |
| |
tot een afgesloten tijdperk onzer geschiedenis. Komen wij daarop dus niet terug, maar laten wij liever eendragtig zamenwerken om te verrigten alles wat onze hand te doen vindt.’ Deze verklaring, schering en inslag van de vertoogen door de Regering en hare vrienden geleverd, werd nu en dan door de tegenpartij met een glimlach bejegend en voorgesteld als de naïve uitdrukking van niet geringe verlegenheid. Ik wil niet medelachen en ook niet zoeken naar de ware oorzaak van zoo grooten en zoo levendigen aandrang: men noeme ze naïveteit van een gedeeltelijk zeer jong parlement of prijzenswaardigen ijver voor het goede, meer dan op de kennis van de juiste beweegreden komt het aan op de vraag, of de aandrang een billijke was en of de mogelijkheid bestond om ze te bevredigen? Een afgesloten tijdperk! Ik kan het mij evenmin voorstellen in het leven van parlementen als in het leven van individuen of volken; het eeuwige causaal-verband zal zeker ook hier wel niet ontbreken, en 't zij men dit wille of niet, den dag van heden aan dien van gisteren vastknoopen. De nieuwe Tweede Kamer is een kind van de politieke gebeurtenissen, in de laatste maanden van 1866 voorgekomen; men kan het loochenen, maar niet veranderen. De familietrek bestaat en wordt zoo min met groote als met goede woorden uitgewischt.
Waarom ik juist met deze opmerking begin? Omdat daarin vooral het groote verschil ligt opgesloten tusschen mij en zoo vele anderen die, even als ik, inderdaad niet anders verlangen dan dat de bovenstaande verklaring blijke waarheid en niets dan waarheid te behelzen. Het verschil bestaat in de meerdere of mindere hoeveelheid illusiën waarmede wij dien wensch uitspreken. Zij hechten veel aan hunne goede voornemens; ik voor mij houd ze voor plaveisel, maar juist niet voor het plaveisel van den parlementairen hemel. Zij meenen, dat toen het nieuwe Parlement werd ingewijd, de aanleiding tot vroegere twisten tevens plegtig is ter aarde besteld, terwijl ik voor mij van oordeel ben, dat men eene loutere formaliteit verrigt en eene ledige kist heeft bijgezet. Het zoogenaamde cadaver heeft reeds tijdens de begrafenis op ondubbelzinnige wijze van zijn voortbestaan getuigenis afgelegd, en zal - ik vrees het zeer althans - geen gelegenheid verzuimen om die getuigenis te herhalen.
Mijne onpartijdigheid staat tegenwoordig in een slechten reuk,
| |
| |
naar ik vrees, en vermoedelijk zal de bovenstaande opmerking er niet toe bijdragen om dien reuk te verbeteren. Is het niet alsof het er mij om te doen ware telkens oude twisten weer op te rakelen en dien naam te verdienen van ‘hartstogtelijken partijganger,’ waarmede, tot niet gering vermaak van mijne naaste omgeving, men mij onlangs bestempeld heeft? En inderdaad, wanneer het behoort tot de eischen deronpartijdigheid om te zwijgen, hoogstens te fluisteren, over alle netelige kwestiën en heen te glijden over alle moeijelijkheden; om niets dan woorden van vrede, maar woorden waaraan het verstand geen geloof hecht, in den mond te hebben; om over elke realiteit in de wereld, welke het oog zou kunnen kwetsen, een mantel van liefde heen te werpen, dan wil ik wel erkennen dat ik die onpartijdigheid niet bezit en ook niet wensch te bezitten, omdat ik ze houd voor een caricatuur van waarachtige onpartijdigheid. En toch ik durf zeggen, dat die verzuchtingen naar een gezuiverd parlementair leven, welke zich in den laatsten tijd ook in de Tweede Kamer zoo dikwijls openbaarden, door mij volkomen worden gedeeld; dat ik het zoozeer als iemand heb toegejuicht, dat in den jongsten hartstogtelijken verkiezingsstrijd het publiek op vele plaatsen nog zoo krachtig en zoo zelfstandig heeft kunnen doen blijken van zijne begeerte naar eene betere verhouding tusschen Regering en Vertegenwoordiging dan in de laatste jaren hier te lande werd aangetroffen. Ik heb te dikwijls en te luide geklaagd over hetgeen vroeger bestond, te dikwijls erkend dat de schuld van dien toestand zoowel aan deze als aan gene zijde te zoeken was, dan dat men er nu aan zou kunnen twijfelen, of het mij wel inderdaad ernst is met die verklaring.
Maar juist omdat ik ernstig verandering wilde, heb ik met warmte geprotesteerd tegen de wijze waarop men die verandering ging invoeren, diep overtuigd als ik was dat zij ons verder dan ooit van het gewenschte doel zoude afbrengen. Wie eenige jaren in onze parlementaire geschiedenis terug wil gaan, zal in de gebeurtenissen van het jaar 1853 eene der hoofdoorzaken vinden van de slechte verhouding, welke sedert tusschen de partijen in de Tweede Kamer bestond. De verrassing waardoor in de lente van dat jaar het eerste ministerie-Thorbecke viel, de kunstmatige agitatie bij die gelegenheid opgewekt, de onverdiende smaad, toen den liberalen en Catholieken aangedaan, en de optreding van een ministerie, dat ten slotte juist dezelfde
| |
| |
beginselen volgde, welke zijn voorganger hadden ten val gebragt en welke men tegen dien voorganger zoo sterk had geëxploiteerd, al die omstandigheden te zamen bragten in de nieuwe Kamer, vrucht van de Aprilbeweging, een kiem van verderf, welke zich sedert welig ontwikkelde. Vandaar die eerste zeer eenzijdige oppositie, welke door eene andere niet minder eenzijdige werd opgevolgd, toen de liberale partij op nieuw aan het bewind gekomen was. De eene oppositie copiëerde met weergalooze getrouwheid de gebreken van hare voorgangster; was zij als regering belemmerd en tegengewerkt, zij wilde, oppositie geworden, met dezelfde munt betalen en bitterheid tegenover bitterheid stellen. Zoo wies de verdeeldheid, en wel sneller, naarmate het op den duur moeijelijker werd, wezenlijke punten van verschil, dat wil zeggen verschil van hoofdbeginselen, bij le strijdenden op te merken.
Zou er dan nimmer een einde komen aan die eeuwige en allengs meer gevaarlijke sleur? Zoo ooit, dan scheen de gelegenheid schoon in den aanvang van het voorgaande jaar. De partijen waren volkomen gedesorganiseerd, en het verlichte publiek scheen den eindeloozen, onvruchtbaren strijd moede, meer dan moede. Één wenk, en het was bereid te toonen, dat het ernstig verandering wilde. Had op dat oogenblik een goede genius de gezaghebbenden aangespoord, hunne beste pogingen aan te wenden, opdat de troon omringd werd door mannen, geheel vreemd aan de oude partijen, maar gekend en geacht om hunne talenten en vrijgevige denkbeelden; hadden die mannen, wijzende op de bestaande verwarring, eene ontbinding van de Kamer uitgelokt en zich daarbij, zonder, aan welke partij dan ook, één krenkend woord toe te voegen, beroepen op de behoefte aan zamenwerking, opdat een regeringsstelsel aan allen even lief, en eene vrijheid door allen in gelijke mate gewaardeerd, mogt behouden blijven, dan kan ik mij voorstellen dat die handelwijze de sympathie van de groote meerderheid zou hebben weggedragen, en werkelijk de inleiding zou zijn geworden van een nieuw parlementair leven.
‘Illusiën!’ hoor ik zeggen. Misschien, maar wat in elk geval stellige wetenschap moest zin voor elkeen, is dit, dat men, door juist in tegenovergestelden zin te handelen, onmogelijk konde komen tot het doel waarop, naar men beweerde, zoo hooge prijs gesteld werd. In plaats van naar verzoening te streven, toen die verzoening althans nog mogelijk was, wist men slechts
| |
| |
eene herhaling voor te bereiden van hetgeen in 1853 was voorgevallen. Eene minderheid in de Kamer, die zich bij verrassing, of wil men liever bij toeval, van de regering meester maakt; een ministerie dat zich tijdelijk staande houdt door verloochening van de beginselen, welke eenige zijner voornaamste leden als oppositie met warmte hadden voorgestaan; en toen dit hulpmiddel onvoldoende bleek, eene ontbinding der Kamer onder voorwendsel dat hare meerderheid de grondwet had geschonden. En nu wil men dat de Kamer, vrucht eener agitatie, gedurende welke de partijen elkander niet eene enkele beleediging hebben gespaard, het toonbeeld zal worden van eensgezindheid en liefde? Voorbeeldig optimisme inderdaad! En nu roept men ons toe geen oude twisten op te rakelen, alsof niet die twisten, ook al ware er geen sterveling die er op zinspeelde, voortleefden in elks hart. De oude leden brengen ze terug, bitterder dan ooit, en de nieuwe - eenige gelukkige uitzonderingen daargelaten - worden er door besmet, zelfs zonder het te bemerken; terwijl zij nog denken zelfstandig te handelen, zijn zij reeds door den drang der omstandigheden bij deze of gene partij ingelijfd. Neen, wijt het niet aan uwe tegenstanders wanneer het oude parlementaire tijdvak, trots uwe goede maar zeker zeer tardieve pogingen, blijft voortduren; want de ware oorzaak van die nationale ramp zijt gij, die door uwe wijze van handelen de ellende van het verledene onverbrekelijk aan het tegenwoordige hebt vastgemaakt. Dit is de vloek die op ons parlementaire leven schijnt te rusten. Wij willen uit het oude zog een beter vaarwater in, en wanneer het oogenblik komt waarop dat doel zou kunnen worden bereikt, laten wij het moedwillig ongebruikt, om op onze goede wenschen terug te komen, wanneer de kans om ze te
verwezenlijken, reddeloos verloren is gegaan. Tegen dien vloek heb ik geprotesteerd en blijf ik protesteeren, men noeme het blinde partijzucht of echte onpartijdigheid.
En nu moge men in sierlijke woorden van vrede en vriendschap gewagen, de hand die gij toesteekt is dezelfde waarmede nog gisteren uw tegenstander zoo bitter en zoo onbillijk werd gekastijd; de mond waarmede gij bidt: ‘Laat ons het regeeren toch niet onmogelijk maken!’ is dezelfde waarmede gij gisteren nog eene oppositie voerdet, welke blijkbaar niets anders bedoelde dan wat thans in uw oog een gruwel is. Wie een wilde wijngraad plant, weet wel dat hij niet op een oogst van zoete druiven rekenen moet. Gunnen wij daarom de tribunes hare
| |
| |
opgewondenheid over uwe sierlijke en indrukwekkende taal, maar laat ons inmiddels onderling erkennen, dat het zoogenaamde nieuwe parlementaire leven slechts een bedrijf te meer is van dat ellendig drama, waarvan nog geen sterveling kan zeggen wanneer het eindelijk eens zal zijn uitgespeeld.
Wie nog twijfelen mogt, lette slechts op het voorspel: de algemeene discussiën over de staatsbegrooting. De strijd was hevig en bitter, en die strijd van het nieuwe parlement gold uitsluitend het verledene. Prachtige inleiding inderdaad van het nieuwe leven dat ons is voorgespiegeld!
De indruk, welken de algemeene beraadslagingen over de staatsbegrooting deze keer bij het publiek hebben achtergelaten - ik bedoel natuurlijk het zeer beperkte publiek dat zich aan die beraadslagingen laat gelegen liggen - is, vrees ik, niet zeer gunstig geweest. Meerdere dagbladen hebben de gevoerde discussiën vóór alles vervelend genoemd, en inderdaad, nu ik het geheele debat van a tot z in het Bijblad heb overgelezen, zou ik niet durven beweren dat de bedoelde bladen ongelijk hebben. Hoe jammer dat de nieuwe Kamer, blijkbaar geneigd om te breken met al die traditiën van hare voorgangsters, welke zij in hare vlekkelooze onschuld in eenig opzigt berispelijk acht, nog geen veroordeelend vonnis heeft durven vellen over de slechte gewoonte om te spreken ook dan als men niets nieuws te zeggen heeft. Het zou inderdaad de moeite waardig zijn om in bijzonderheden aan te toonen, welken nadeeligen invloed die treurige hebbelijkheid tot nog toe op de ontwikkeling van ons parlementair leven heeft uitgeoefend; hoe zij een bron is geweest niet alleen van eindeloos vertraag, niet alleen zelfs van groote verwarring, maar ook van de weinige openbaarheid waarin de officiëele verslagen van de handelingen der Tweede Kamer zich tot nog toe mogen verheugen. Het Bijblad, dat elk beschaafd man onder de oogen moest hebben, wordt bijna niet gelezen, al is het ook algemeen verspreid, en dit vóór alles om deze reden, dat men het door zijn inhoud vaak tot eene onmogelijke lectuur maakt. Een nieuw gekozen lid - en ik houd het er voor dat die afgevaardigde volkomen goed was ingelicht - constateerde nog dezer dagen, bij de behandeling van het budget van marine, dat in
| |
| |
de Tweede Kamer niet deskundige leden vaak het hoogste woord voeren. Het argument dat aan deze bewering moest worden ontleend, het argument namelijk, dat de legerorganisatie niet bij de wet behoort te worden vastgesteld, laat ik geheel in het midden, maar de bewering op zich zelve was dunkt mij volkomen juist. Wie er aan twijfelen mogt, leze slechts de algemeene beraadslagingen over de staatsbegrooting, aangenomen altijd dat men zonder groote onbescheidenheid mag onderstellen, dat ook bij een algemeen politiek debat niet deskundige leden van de Kamer denkbaar zijn.
De bovenstaande opmerking geldt niet uitsluitend, zelfs niet hoofdzakelijk, de ministeriëele partij. Integendeel, vele van hare coryfeeën onttrokken zich geheel aan het debat, misschien wel om redenen van betamelijkheid, die ik voor mij althans zeer geneigd ben te eerbiedigen. Van hare zijde waren het vooral de jonge leden die aan den strijd deelnamen en de gelegenheid, welke de behandeling der begrooting opleverde, vrij natuurlijk gebruikten tot een eerste of tweede parlementair debuut, gelukkig in de wetenschap misschien, dat de definitieve toelating hier niet als elders van de uitkomst der debuten kan worden afhankelijk gemaakt. Of die leden veel hebben bijgedragen tot opheldering van de hangende kwestie en of zij - de Heer Pijnappel uitgezonderd - de moeijelijke taak der Regering werkelijk hebben verligt, zou ik niet durven beweren. Intusschen het kan zeer wel zijn, dat ik hier, door partijdigheid verblind, niet genoeg oog heb gehad voor de kracht der argumenten, welke van dien kant werden aangevoerd.
Ik loop minder gevaar van partijdigheid te worden verdacht wanneer ik er onmiddellijk bijvoeg, dat de hoofdoorzaak van de weinig bevredigende uitkomsten, welke de algemeene discussie opleverde, bij de tegenstanders moet worden gezocht. Het terrein waarop deze zich bewogen was zeker hoogst ongunstig, maar juist daarom ware het wel wenschelijk geweest, dat men het met wat meer tact had gebruikt. De constitutioneele kwestie moest natuurlijk besproken worden; wel verre van dat bespreken ‘parlementair gebeuzel’ te noemen, zou ik meenen dat de liberale partij alle regt van bestaan verloren had, indien zij had kunnen besluiten om, zwichtende voor den drang van alle kanten uitgeoefend, het stilzwijgen te bewaren. Het is waarlijk treurig gesteld met ons staatkundig leven, indien men, na de gebeurtenissen van September 1866, een onderzoek naar de
| |
| |
grenzen van het regt der vertegenwoordiging als onbeduidend mogt willen ter zijde stellen. Wie had in 1848, te midden van het toen zoo opgewekte politieke leven, kunnen voorspellen, dat nog geen twintig jaar later, niet een enkele maar duizenden - overigens zeer gevoelig waar men hunne streng constutioneele gezindheid mogt willen verdenken - dergelijk oordeel zouden durven uitspreken!
Maar als spreken pligt was, zoo had men tevens moeten begrijpen, dat met een kort en krachtig protest de zaak, welke men verdedigde, het best zou worden gediend. Geen ondankbaarder taak dan een kwestie, ettelijke maanden geleden door de natie met hartstogt besproken en toen in den volstrektsten zin van het woord uitgeput, nog eens uitvoerig te behandelen, vooral als het vooraf vaststaat, dat de geschikte aanleiding ontbreekt om die kwestie door eene eindstemming te beslissen en dus aan het onderwerp voor eenige oogenblikken zijne vroegere actualiteit terug te geven. Ook al had men nu in de discussie het meest mogelijk talent ontwikkeld, toch bestond er geen kans nog eens de warme belangstelling van het publiek voor het onderwerp in behandeling te winnen, en dat gemis aan belangstelling kon alligt het karakter aannemen van eene zedelijke nederlaag. Na de welsprekende rede van den Heer Keuchenius, eene rede waarin zich ongeveer al de geest concentreerde, welken men in deze zesdaagsche discussie voor de toehoorders over had, en na het streng juridisch vertoog van den Heer Godefroi, was dunkt mij de aanleiding tot een verder voortgezet debat vervallen. Men mogt teregt nog hoogen prijs stellen op het toen nog onbekende advies van den Heer Thorbecke, als van de beste onzer autoriteiten op staatsregtelijk gebied, maar met dat advies was dunkt mij dan ook alles verkregen wat de tegenstanders konden wenschen. Keuchenius had de billijke verontwaardiging over het gebeurde in de laatste maanden meesterlijk vertolkt, en Godefroi het goed regt van de vroegere meerderheid verdedigd op eene wijze, welke allerminst behoefte aan nadere aanvulling deed gevoelen. Waarom den indruk van die eerste redevoeringen door eindelooze herhalingen verzwakt en voedsel gegeven aan de gedachte, dat
de reeds aangevoerde argumenten niet ruimschoots bestand zouden zijn geweest tegen al hetgeen daartegen van de andere zijde werd aangevoerd
Er bestond dunkt mij te meer aanleiding om alle grieven, aan het verledene ontleend, in een kort en krachtig en juist
| |
| |
daarom indrukwekkend protest zamen te trekken, daar van den aanvang af bij de tegenpartij de toeleg duidelijk was om door een beroep op de gewigtige tijdsomstandigheden - een beroep dat noodzakelijk weerklank moest vinden bij het groote publiek - de aandacht van het constitutioneel debat af te trekken. Diezelfde organen, welke zich in vroeger jaren soms weken lang met onbeschrijfelijke weelde konden vermeijen in het genot van algemeene discussiën, waren nu oververzadigd van den parlementairen strijd, voor nog die strijd begonnen was. Reeds daags na het openen der beraadslagingen, klaagden zij met aandoenljke eenstemmigheid over de doellooze opoffering van zooveel kostbaren tijd; zij hadden immers reeds lang te voren en op overtuigende wijze aangetoond, dat de motie-Keuchenius met een overmoedigen aanslag op de regten van de Kroon gelijk stond; de natie had immers dat oordeel door haar votum bevestigd, en waarom dan nu nog zooveel pogingen aangewend om eene onhoudbare positie te verdedigen, en in plaats van schuld te belijden, telkens en telkens weder te loochenen wat werkelijk zonneklaar geworden was? Men kon het de ongelukkige redacteurs van die organen aanzien, dat zij elken nieuwen dag met grooter tegenzin en onder dieper verzuchting den arbeid weder opvatten; zij waren van het eerste oogenblik afgemat, doodelijk afgemat en onder den indruk eener verveling, welke zij op meesterlijke wijze in hunne verslagen wisten terug te geven.
In zulk een atmosfeer den parlementairen strijd langer te rekken dan volstrekt noodig was, kon allerminst wenschelijk zijn, en dit te minder omdat het duidelijk bleek, dat het ongeduld van de regeringsorganen althans tot op zekere hoogte door de openbare meening werd gedeeld. De stemming waarin het nederlandsche publiek dezer dagen verkeert, schijnt niet zonder grooten invloed te blijven op de stemming van de vertegenwoordiging, en geeft dit jaar aan de beraadslagingen over het budget een geheel eigenaardig karakter. De ministers van oorlog en marine, wier begrootingen in vroeger jaren het gevaarlijkste struikelblok waren voor alle ministeriën, zijn op dit oogenblik de populaire mannen bij uitnemendheid. Ofschoon volkomen onbekend met de antecedenten van die mannen, die weinig maanden geleden voor het eerst hunne ministerieele portefeuille aanvaardden; ofschoon eerlijk en rond wordt toegegeven, dat men als leek de technische waarde van de voorgelegde plannen
| |
| |
onmogelijk kan beoordeelen, toch haasten zich de afgevaardigden als om strijd om van hun onbeperkt vertrouwen in de personen dier ministers te doen blijken. Welke offers het verwezenlijken van de ministerieele plannen ook moge vorderen, men is volkomen bereid die onmiddellijk te brengen, zonder zelfs voor het oogenblik te onderzoeken op welke wijze de opgelegde last door de natie moet worden gedragen. En dat de afgevaardigden, dus sprekende, werkelijk de organen zijn van zeer velen in den lande, getuigt onder anderen het talrijk en aanzienlijk publiek, dat zich in de tribunes van de Tweede Kamer verdringt en daar met onverpoosde aandacht de discussiën over het defensiewezen volgt, zonder zich, naar het schijnt, een oogenblik te beklagen over den duur dier langgerekte debatten.
Men zoeke in deze schets niets dat naar afkeuring zweemt, want dergelijke afkeuring ligt allerminst in mijne bedoeling. Het motief van de militaire beweging, welke wij rondom ons waarnemen, is ook naar mijn inzien volkomen gewettigd, en het doel waarnaar men streeft noodzakelijk en goed; maar men veroorlove mij toch ook, om met al de voorzigtigheid, welke de behandeling van een zoo teeder onderwerp vordert, op te komen tegen de zonderlinge overdrijving waaraan zoovelen zich schuldig maken. Hoe meer men overtuigd is van de noodzakelijkheid om ernstig te overleggen wat onder de tegenwoordige omstandigheden ter verdediging van onze onafhankelijkheid gevorderd wordt, hoe gereeder men zal moeten toegeven, dat, om de vruchtbare uitkomst dier overleggingen te verzekeren, een koel verstand en een koel hoofd onmisbare vereischten zijn. Door de gebeurtenissen van het afgeloopen jaar is Nederland plotseling wakker geschud uit een staat van volkomen zorgeloosheid, waarin het jaren lang, trots velerlei aanmaningen om voorzigtig te zijn, bleef verkeeren. De overtuiging dat het ons aan de noodzakelijkste verdedigingsmiddelen hapert, is plotseling eene volksovertuiging geworden, en nu moeten de handen worden uitgestoken om het kwaad te herstellen en aan te vullen wat verzuimd werd. Men kan lang twisten over de vraag: wie de schuld draagt van dat verzuim, de slotsom van elk billijk onderzoek zal wel altijd deze zijn, dat die schuld niet uitsluitend toekomt aan dit of dat ministerie, aan deze of gene partij, maar aan het geheele volk. Het volk en zijne vertegenwoordiging - de overgroote meerderheid althans - waren ongeneigd tal van millioenen als buitengewone uitgave aan ons
| |
| |
defensiewezen ten koste te leggen, zoolang de overtuiging van de volstrekte noodzakelijkheid dier uitgave niet gebleken was. Juist die overtuiging ontbrak, en daarom bleef het herstel achterwege. Welke partij de overheerschende zijn mogt, en wie ook aan het hoofd mogt staan van het departement van oorlog, kans om alles tot stand te brengen wat werkelijk gevorderd werd, bestond inderdaad nooit. Offers als men nu moet vorderen, worden door een vreedzaam volk als het onze slechts ingewilligd, wanneer het vertrouwen op de toekomst geschokt en daardoor eene stemming is in het leven geroepen, als die wij tegenwoordig schier overal hier te lande kunnen waarnemen. Dat men van die stemming partij trekt, vooreerst om krachtig en duidelijk tegenover de wereld te getuigen dat Nederland prijs stelt op zijne onafhankelijkheid, en ten andere om alles te verordenen wat tot verdediging van die onafhankelijkheid noodig is, niemand zeker die het niet goedkeurt, niemand die ontkent dat het regt om een eigen nationaliteit te zijn en te blijven, vóór alles afhangt van het vermogen om die nationaliteit te verdedigen en te handhaven.
Maar bedrieg ik mij niet, dan openbaart zich tegenwoordig, naast dit gelukkig bewijs van een zeer opgewekt volksleven, ook zekere angstige gejaagdheid, zekere koortsachtige vrees, welker invloed niet anders dan hoogst verderfelijk zijn kan; eene vrees inderdaad uitnemend geschikt om juist die gevaren uit te lokken, welke men voor alles wil keeren. Het gevaar dat tegenwoordig Europa en ook ons vaderland bedreigt, ligt in de avontuurlijke politiek van de groote mogendheden, in het versmaden van alle traditiën, het omverhalen van alle grondslagen waarop het europeesche staatsgebouw tot nog toe gevestigd was. Elke berekening die men zou willen maken dreigt te falen, omdat nergens meer vaste elementen te vinden zijn, waaraan dergelijke berekening zou kunnen worden vastgemaakt. Blijkbaar gaat Europa eene crisis tegemoet, van welke geen sterveling kan voorspellen wat zij eigenlijk brengenzal: òfden terugkeer tot de oude orde van zaken, òf den triomf van een nieuw beginsel van volkenregt, welk dat beginsel dan ook zijn moge. Men moet zeker blind zijn voor de teekenen des tijds, om de gevaren over het hoofd te zien, welke uit zoo groote onzekerheid voor ons als voor anderen kunnen voortvloeijen, en het zou inderdaad roekeloos zijn, wanneer men die gevaren onvoorbereid mogt willen tegemoet gaan.
| |
| |
Geheel anders schijnt intusschen de groote menigte te oordeelen: voor haar ligt het gevaar niet in de onzekerheid van eene misschien reeds zeer aanstaande toekomst, maar veeleer in hare zekerheid. Eene invasie van Pruissen komt meer en meer als een dreigend spook voor de verbeelding van het volk te staan; het minste geritsel schijnt ons angst aan te jagen; het zamensteken der hoofden hier, het houden van eene vergadering met gesloten deuren elders, alles is even bedenkelijk. Elke rimpel in het gelaat van dezen of genen referendaris aan het Deparment van Buitenlandsche Zaken is eene oorlogsverklaring. De fondsen dalen, de assuradeurs bedingen vrijdom van molest, en wie weet, misschien is deze of gene reeds bezig met zich te oefenen in het meer vaardig spreken van duitsch. Immers men kan nooit weten! Kortom, geene voorstelling van de toekomst zoo onzinnig, of zij vindt geloof en weerklank in de ontstelde gemoederen. Heeft men gedacht aan de nadeelige gevolgen, welke juist uit die algemeene ontsteltenis kunnen voortvloeijen, en werkelijk reeds voorgekomen zijn? Men is er in geslaagd de aandacht van Europa zeer bijzonder op ons vaderland te vestigen, en groote beteekenis te geven aan geruchten, waaraan niemand zich immer zoude hebben gestoord, wanneer zij niet hier waren uitgevonden, of althans gevoed. Misschien ligt in al die ontsteltenis een groote politieke zin, maar voorshands begrijp ik er niets van. Mij dunkt, dat als wij, zonder dat van den kant van Pruissen eenige daad is voorgekomen, welke van vijandschap of zelfs van verkoeling getuigt, stoutweg beweren dat verovering van Nederland in het plan ligt van die mogendheid, wij eigenlijk bedektelijk te kennen geven wat voor alles niet moet worden te kennen gegeven, te weten dit, dat het pruissische plan een
redelijken grondslag heeft en door de natuur der zaken wordt voorgeschreven.
Zeker een staat als Pruissen, welke de leer: ‘magt gaat boven regt’ tot grondslag maakt van zijne politiek, is en blijft een gevaarlijke nabuur, maar al valt er niet meer te vertrouwen op het regt, toch mogen wij nog altijd rekening maken op het eigenbelang, en nu heeft niemand het tot nog toe duidelijk gemaakt, waarom onder de tegenwoordige omstandigheden het eigenbelang van Pruissen juist door eene verovering van Nederland zoo bijzonder zou worden gebaat. Ik kan mij niet voorstellen dat eene mogendheid, welke Europa in den laatsten tijd allerminst aan onhandigheden heeft gewend, tot het ver- | |
| |
krijgen van nieuw grondgebied juist het oogenblik zou kiezen, waarop zij al hare krachten binnenslands moet zamenvoegen, ten einde zich langzaam te assimileeren datgene wat reeds verkregen werd. Ik kan mij niet voorstellen, dat zij, strevende naar nieuwe veroveringen, die veroveringen liever zou zoeken bij eene vreemde vijandige nationaliteit - misschien gemakkelijk te overwinnen, maar zeer zeker op den duur moeijelijk te bedwingen - dan bij zoovele duitsche staten, tot hare eigen nationaliteit behoorende, en wier bewoners reeds nu duidelijk bewijzen, dat zij niets zoozeer verlangen dan eenmaal onder Pruissen's opperheerschappij in het groote Noord-duitsche Verbond te worden opgenomen. Ik kan mij niet voorstellen, dat zij uit zonderlinge voorliefde voor Nederland, de vriendschappelijke betrekkingen met andere groote mogendheden in de waagschaal zoude stellen, en er uit eigenbelang naar streven ons vaderland te maken tot een Venetië van het noorden. Zal men juist in deze dagen, nu Oostenrijk diep gebogen gaat onder de rampen, welke het zeker aan geen omstandigheid zoozeer te danken heeft, als aan zijne vroegere vereeniging met Italië,
alles op het spel zetten om dat noodlottig voorbeeld van Oostenrijk na te volgen, en zulks terwijl de gelegenheid tot natuurlijke magtsontwikkeling in Duitschland zelf zoo ruimschoots openstaat? Ik begrijp, dat zoolang de verovering van Nederland het eenige middel was om van Pruissen eene zeemogendheid te maken, deze omstandigheid een krachtigen spoorslag opleverde om over alle bezwaren heen te stappen; maar nu ook dit doel reeds op andere wijze werd bereikt, nu Pruissen heerschappij voert over eene vrij uitgestrekte zeekust en zijn gezag kan doen gelden in handelssteden als Hamburg en Bremen, nu heeft, dunkt mij, ook die laatste spoorslag alle beteekenis verloren.
Ik weet dat men aan al deze en dergelijke argumenten niet te veel gewigt mag toekennen; dat zich alligt geheel onverwachte politieke omstandigheden kunnen opdoen, welke voor Pruissen begeerlijk en wenschelijk maken, wat nu nog ongeraden voorkomt; maar ik beweer, dat zoolang die omstandigheden niet bestaan, zoolang de feiten ontbreken, welke van de vijandige stemming en gevaarlijke bedoelingen van Pruissen doorslaande blijken geven, men ook niet behoort te onderstellen, wat op zich zelf niet waarschijnlijk is.
Er is dunkt mij te meer aanleiding om te protesteeren tegen den overdreven en blinden angst, welke tegenwoordig de gemoe- | |
| |
deren bevangen houdt, omdat die angst zoovele organen vindt zelfs in onze vertegenwoordiging. Reeds bij de algemeene beraadslaging openbaarde zich de heerschende stemming in menig onheilspellend woord. De Heer Haffmans bijv. wilde alles wat niet het defensiewezen betreft, voor het oogenblik terzijde stellen, om uitsluitend aan dat onderwerp alle aandacht te wijden. ‘Ik zeg u’ - dus verklaarde die redenaar ten slotte - ‘ziet toe dat gij geen oogenblik verzuimt om het land in zekerheid te stellen; ziet toe dat gij uw vaderland niet verliest, ziet toe dat gij bestaan blijft.’ De indruk, dien de spreker met deze plegtige woorden wilde uitoefenen, moest te grooter zijn, omdat zij kwamen van een lid aan de uiterste grenzen van het land woonachtig, op de plaats welke voor alle andere door den vijand zou kunnen worden bedreigd. Is het niet alsof de redenaar daar juist van zijne woonplaats komt toesnellen om de vergadering te boodschappen, dat hij het vuur van de vijandelijke voorposten reeds onder het bereik heeft gehad van zijn verrekijker? Onwillekeurig denkt men aan den bode uit de Gijsbrecht:
‘Ick waerschuw u, mijnheer, eer we overrompelt worden.
De triomfeerder stelt zijn vaendels in slaghorden...
Men voert de stormbrugh aan: men steeekt er de trompetten;
't Is over tijdt den muur en torens te bezetten.’
Ik wil nu niet aannemen, dat - wat velen fluisteren en Bismarck onverholen uitspreekt - wij hier met politiek spel te doen hebben, met het plan om aan de Regeering, in eene lastige en moeijelijke discussie gewikkeld, eenige afleiding te verschaffen. Ik houd de uitgesproken meening voor volkomen opregt, maar juist daarom wil ik vragen, of het goed gedacht en verstandig is, daarmede in eene openbare vergadering te voorschijn te komen? Wat in een afgesloten gezelschap wordt gezegd, kan daarom nog niet door een volksvertegenwoordiger ten aanhoore van de geheele natie en - wat vrij wat bedenkelijker is - ten aanhoore ook van de vreemde gezanten worden uitgesproken. De Heer Haffmans heeft een uitnemend doel: hij wil vóór alles dat wij ‘onze nationaliteit affirmeeren’, maar ik vrees zeer dat wij tegenwoordig druk bezig zijn met eenvoudig te affirmeeren onzen angst, en in dien angst ons onvermogen. En nu een van beiden: óf die angst is wel gegrond, en
| |
| |
dan zal hij ons zeker niet geduchter en gevaarlijker maken in het oog van den vijand; óf hij mist elk wezenlijk motief, en dan kan het resultaat slechts zijn dat wij belachelijk worden tegenover het buitenland en, dubbel onaangenaam voor ons, meer in het bijzonder belachelijk tegenover Pruissen.
Hoe men intusschen ook oordeelen moge over de oorlogzuchtige stemming van het oogenblik - en hiermede kom ik tot mijn onderwerp terug - zooveel is zeker, dat die stemming het politiek debat bij de behandeling van de staatsbegrooting aanmerkelijk belemmerd, en omgekeerd aan de Regeering onschatbare diensten heeft bewezen. Het tegenwoordig ministerie is inderdaad onder een gelukkig gestarnte geboren: diezelfde groote politieke gebeurtenissen in het buitenland, welke - om eene geijkte uitdrukking te bezigen - de vorsten op hunne troonen deden waggelen en oude dynastiën ontwortelden, diezelfde gebeurtenissen hebben in Nederland aan een waggelend ministerie een magtigen steun gegeven, en het een vruchtbaren bodem voor de ontwikkeling van zijne nog altijd zwakke wortelen toebereid.
Ik kom eindelijk tot den inhoud van het debat, dat de Tweede Kamer zes dagen heeft bezig gehouden, niet om het in bijzonderheden te ontleden, maar om een enkel woord te zeggen van den algemeenen indruk welken ik al lezende van dat debat ontvangen heb. Niet dan met den grootsten weerzin volbreng ik dit gedeelte van mijne taak, want ik kan niet gewagen van den inhoud van het debat, zonder de motie-Keuchenius te noemen, en van alle denkbare onderwerpen is er voor den schrijver zoowel als voor den spreker in de tegenwoordige oogenblikken geen zoo onmogelijk geworden als juist diezelfde motie. Wie meende dat hij iets van het geschil begreep, of dat de discussiën, maanden lang daarover gevoerd, tot eenige bepaalde uitkomst hadden geleid, leze de jongste handelingen van de Tweede Kamer, om zich te overtuigen dat alles chaos is, onafzienbare chaos. De verwarring is tot die hoogte gekomen, dat elke poging om daaraan door nieuwe vertoogen of nadere ophelderingen een einde te maken, dwaasheid wordt. Het verstandigst wat men doen kan is, de lippen stijf op elkander te drukken en zich zelf gebiedend het stilzwijgen op te leggen: misschien vindt dat voorbeeld navolging en komt men dus allengs tot
| |
| |
de harmonie van de stilte althans. Men heeft in een kwestie, aanvankelijk helder als bronwater, geroerd en altijd weer geroerd, totdat millioenen onzigtbare stofdeelen, op den bodem neêrgelegd, zich met het water zijn komen vermengen, en dit dof en troebel hebben gemaakt. Elk die voortgaat met roeren, al gebeurt het met de beste bedoelingen van de wereld, draagt er noodlottig toe bij om het water een nog doffer aanzien te geven. Het eenig redmiddel is dat men eenige jaren lang het troebele water wegsluite en buiten toegang stelle: blijft het onbewogen, dan zullen de vaste stoffen allengs zinken en daarheen terugkeerende vanwaar zij gekomen zijn, aan het water ten slotte zijne vroegere frischheid en helderheid teruggeven. ‘Les antagonistes d'une mesure proposée’ - zegt Bentham - ‘sont ils forcés dans leurs retranchements, n'ont-ils aucun moyen d'éviter la question, il ne leur reste d'autre parti à prendre, qu'a répandre sur la matière qu'on traite une obscurité profonde. Ils peuvent espérer de se sauver dans les ténèbres.’ Ik weet niet of men in de Tweede Kamer dezen regel van den engelschen wijsgeer algemeen gekend heeft, maar in elk geval hebben vele leden met voortreffelijken uitslag dienovereenkomstig gehandeld.
Ik ben zoo doordrongen van al de bezwaren, welke tegenwoordig aan een bespreken van de motie-Keuchenius verbonden zijn, dat ik, liever dan daarop ook maar zeer vlugtig terug te komen, de algemeene discussiën over de staatsbegrooting stilzwijgend zou zijn voorbijgegaan. Intusschen is mij de groote eer te beurt gevallen, dat een afgevaardigde uit Amsterdam, de Heer Pijnappel, juist mijne bijdrage tot de motie-litteratuur in de Kamer aan eene bijzondere critiek onderwierp. In eenige korte en welsprekende zinsneden, welke een diepen indruk moeten hebben achtergelaten, heeft de geachte redenaar gewezen op het zinledige van mijn betoog en daarop zijne medeleden ernstig vermaand zich in vervolg van tijd toch niet te veel op het gezag van anderen te verlaten. Immers een paar woorden waren hem genoeg geweest om de autoriteit, waarop men zich zelfs in de Kamer beroepen had, als een kaartenhuis te verbreken. Zouden de meest eenvoudige regelen van burgerlijke beleefdheid mijnerzijds niet verwaarloosd worden, wanneer ik na deze plegtige executie een enkel woord van dankbetuiging en van aanbeveling tevens terughield?
Het belangrijkste feit, door de discussiën in het licht gesteld,
| |
| |
is zeker dit, dat de Regering en hare verdedigers zich onmiddellijk bereid toonden de hoofdsterkte op te geven. Na lange overwegingen misschien had men zich verklaard voor de geconcentreerde linie van defensie, en dankbaar gebruik makende van den stok, door eene hooggeleerde hand toegestoken, zich gered van het drassig terrein, waar het op den duur niet mogelijk scheen met eenige kans op goed gevolg stand te houden, ten einde nu eene andere, althans iets veiliger stelling in te nemen. De vraag of de Kamer, oordeelende over de benoeming van ambtenaren, hare grondwettige bevoegdheid overschrijdt en inbreuk maakt op de praerogatieven van de Kroon, de eenige vraag dus welke de Regering in haar rapport aan den Koning opwierp, de eenige ook, welke in de eerste dagen van October door de geheele conservatieve drukpers met een beroep op de prachtigste argumenten toestemmend was beantwoord, die vraag werd nu losgelaten. Men erkende dat de contrôle van de Kamer en de verantwoordelijkheid der ministers zich over alle regeringsdaden uitstrekten en dat ook de benoemingen tot die regeringsdaden behooren; maar de fout lag nu in de wijze waarop de Kamer haar oordeel had uitgesproken, dat wil zeggen, in de motie op zich zelve. Men mogt eenige bedenking hebben tegen de spijs door de meerderheid van de Kamer opgedischt, de eigenlijke ongrondwettigheid bestond toch niet zoo zeer in die spijs zelve, als wel in den schotel waarvan men bij het opdisschen had gebruik gemaakt. De kwestie was nu als het ware eene pottebakkerskwestie geworden.
Door deze manoeuvre, meer of minder behendig uitgevoerd, had men ongetwijfeld vaster terrein gewonnen, en nu althans eene betwistbare kwestie op den voorgrond geschoven; maar hiertegenover stond eene eigenaardige en vrij groote moeijelijkheid, juist door die verandering van batterij in het leven geroepen. Men moest nu tegenover eene Kamer, voor zevenachtsten uit oud-gedienden zamengesteld, oud-gedienden die allen zonder uitzondering een eerbiedwaardig aantal goedgekeurde motiën ten hunnen laste hadden, gaan betoogen dat al die goedkeuringen even zoovele afkeuringen hadden verdiend, even zoovele aanslagen waren geweest op de regten van de Kroon. De taak was inderdaad vrij netelig. De opposanten hadden goed spreken; zij konden veilig met de spijs ook den schotel in bescherming nemen. Maar de tegenpartij? Hoe nu met eenig decorum dien schotel te verbreken, waaraan zich ook voor haar
| |
| |
zoovele zoete herinneringen vastknoopten? Bedrieg ik mij niet dan hebben slechts drie van de tot die partij behoorende oudleden het onderwerp behandeld, althans aangeroerd. De Heer de Brauw gaf in de inleiding van zijn aandoenlijken lijkzang op de liberale partij eerlijk en openlijk te kennen, dat hij ook nu nog geenerlei grondwettig bezwaar kon vinden in de gemotiveerde orde van den dag. De Heer van Nispen onderscheidde; in motiën over bepaalde feiten zag hij geenerlei bezwaar, maar met die tegen personen gerigt, kon hij zich moeijelijk vereenigen. Alleen de Heer J.K. van Goltstein nam open en rond den handschoen op voor de Regering en ledigde met bewonderenswaardige stoutmoedigheid en in één teug zijn beker poenitet tot den laatsten druppel.
Er was intusschen meer hulp noodig, en daar de oude garde zweeg, bleef er niet anders over dan aan de jonge troepen den strijd over te laten. Ik wil gaarne erkennen dat deze zich met ijver van hunne taak gekweten hebben en eenstemmig met het meeste vuur tegen de motiën zijn te velde getrokken, mits men mij veroorlove er bij te voegen, dat juist die ijverige hulp aan het geheele debat een vrij zonderling en, ronduit gezegd, zelfs een vrij belachelijk karakter heeft gegeven. Wie, goed bekend met onze parlementaire geschiedenis, boven van de tribune dit debat mogt hebben bijgewoond; wie daar mogt hebben gezien, hoe de oude leden, met tien, twintig en meer parlementaire campagnes achter zich, bukkende onder den last van velerlei zonden, met neergeslagen oogen luisterden naar de boetpredikatiën hunner jeugdige ambtgenooten, ambtgenooten eerst sedert zóó korten tijd in het parlementaire leven opgenomen, dat zelfs de gelegenheid om te zondigen nog niet voor hen had opengestaan; wie daar mogt hebben vernomen hoe die leden van gisteren het de oud-gedienden trachtten aan het verstand te brengen, dat die motiën van orde niet alleen in strijd zijn met de grondwet, maar ook onlogisch gedacht, schadelijk voor de orde van beraadslaging en van geenerlei wezenlijk nut in de practijk, hij moet, al naarmate van zijn gestel, zich òf hartelijk lachend, òf wrevelig en boos van dat tafereel hebben afgekeerd. Het scheen dat de Heer Pijnappel, het hoofd van de doctrinaire partij, zelf iets gevoelde van de moeijelijke verhouding waarin hij zijne oude strijdgenooten gebragt had; althans aan het slot zijner rede merkte hij vergoelijkend op, dat het zeer wel zou hebben kunnen gebeuren, dat ook hij, Pijnappel, ware hij vroeger
| |
| |
lid van de Kamer geweest, zich had laten verleiden tot deze of gene motie mede te werken. Nu echter was de zaak grondig onderzocht, de onbestaanbaarheid van de motie bewezen, en kwam het er dus slechts op aan te zorgen, dat er in vervolg van tijd niet meer gezondigd werd. O, die treurige partijgeest, welke zoo velen belette òf om ruiterlijk in te stemmen met het poenitet van den Heer van Goltstein, òf om rondweg te verklaren dat wat zij vroeger als een regt hadden gebruikt, ook nu nog regt was in hun oog, en daarom als een regt zou worden verdedigd en gehandhaafd. Maar hoe zou de oppositie, hoe zou de Regering dergelijke taal hebben opgenomen? En toch verzekerde men als om strijd, dat het tijdvak van de oude partijen nu was afgesloten en dat het nieuwe parlementaire leven, thans ingegaan, zich voor alles zoude kenmerken door de volkomen opregtheid waarmede elkeen, zonder ter regter of ter linkerzijde om te zien, voor zijne overtuiging uitkwam.
‘Antecedenten!’ - heeft men gezegd - ‘niets dan antecedenten. Maar sedert wanneer hebben dan de antecedenten kracht van wet in Nederland?’ O, ik wil het gaarne bekennen, sinds lang niet meer; sedert de tijd verstreken is toen de volken, in sommige handelingen de plegtige uitdrukking ziende van eene bepaalde regtsovertuiging, met kinderlijken eenvoud concludeerden, dat bij het voorkomen van dezelfde omstandigheden, dezelfde overtuiging ook noodzakelijk weder tot dezelfde beslissing zoude leiden. De waarschuwing gelde vóór alles den hooggeachten Griffier van onze Tweede Kamer, indien deze er immer aan mogt hebben gedacht, om, het werk van een zijner voorgangers vervolgende, de antecedenten van de Staten-Generaal op te sporen, aan te teekenen en publiek te maken.
Maar waarom zijn dan toch de antecedenten van de Kamer ten aanzien der motiën van orde zoo volkomen verwerpelijk? Wil men zeggen dat ze vaak onvoorzigtig zijn gebruikt en niet zelden verkeerd toegepast? O neen, want hieromtrent bestaat maar weinig verschil van meening. Men heeft het op de motiën zelven voorzien, daar zij dienen moeten om aan de Kamer eene magt te geven, welke de grondwet haar niet heeft toegekend. Hier zijn wij op den bodem van de kwestie gekomen en tevens aan de voor mij zoo noodlottige redevoering van den Heer Pijn- | |
| |
appel. Dat ik juist die redevoering kies, is duidelijk: regering en politieke vrienden hebben zich als om strijd bij zijn gevoelen nedergelegd en erkend dat niemand duidelijker dan hij heeft uiteengezet wat werkelijk in hun hoofd omging. De indruk door zijne woorden te weeg gebragt moet inderdaad groot geweest zijn, want reeds daags na de zitting en lang vóór nog het Bijblad de rede had medegedeeld, verklaarden de regeringsbladen, afgaande op een beknopt overzigt van de gevoerde discussiën, dat die rede inderdaad vernietigend was geweest voor allen die den Heer Keuchenius hadden ter zijde gestaan, en meer bijzonder voor mij. Het berigt was niet vleijend voor de velen die in uitvoerige brochures eene verdediging van de Regering hadden beproefd; het scheen nu dat hunne argumenten doel hadden gemist, en dat de taak om de vijandelijke werken te vernietigen, een taak vroeger altijd voorgesteld als geheel voltooid, dan toch nog altijd te verrigten overbleef. Dubbel onaangenaam berigt, want het bleek nu tevens, dat de vervulling van die taak eigenlijk niets om het lijf had.; de geachte afgevaardigde had als het ware slechts de hand behoeven om te keeren, om het gewenschte doel te bereiken en de
regeringsvlag te planten op de verlaten werken van de tegenpartij.
Maar luisteren wij liever naar de woorden van den Heer Pijnappel, zoo als die in het Bijblad staan opgeteekend: ‘Ik wensch bij mijne verklaring te voegen een protest tegen de leer van professor Buijs en van hen die hem hebben gesteund.
Daartoe wensch ik de aandacht te vestigen op drie groote fouten, waarop de geheele redenering rust.
Eerste fout: “Wat één lid doen mag, dat mogen 39 leden doen.” Verkeerde feitelijke voorstelling. Met Bentham zou men dat kunnen noemen: le sophisme des termes ambigus. Verkeerde feitelijke voorstelling, omdat wat 39 leden individueel mogen doen, daarom nog niet mag zijn de magtsuitoefening van een politiek ligchaam. Het woord van ieder individueel lid is vrij in deze vergadering, maar dat sluit niet in zich de magt om het bij stemming tot een besluit te verheffen.
Tweede fout: Professor Buijs heeft gezegd: “het meerdere omvat het mindere; het meerdere is het adres, dat de Kamer eerbiedig aan den Koning zou kunnen aanbieden; het mindere is het vonnis krachtens eigen magtsuitoefening uitgesproken.” Ik noem dat eene onjuiste appreciatie van wat
| |
| |
het meerdere en wat het mindere is. Reeds in eene hoogst merkwaardige brochure van professor Opzoomer, waarover een nog veel merkwaardiger stilzwijgen is bewaard, is het onhoudbare van die stelling aangewezen, en de leer van professor Buijs als het ware vernietigd.
Derde fout: “Wat onder alle constitutiën in alle landen gegolden heeft, moet ook hier gelden. Overal heeft de ministerieele verantwoordelijkheid gegolden in den zin, dien professor Buijs er aan hecht: derhalve moet zij ook gelden voor onze geschreven Grondwet.” Dit nu noem ik eene constitutioneele fout, omdat men de principes van andere landen met die van ons geschreven staatsregt verwart, terwijl de hoogleeraar bovendien zelf doet uitkomen, dat die verantwoordeljkheid in den door hem bedoelden zin niet gegolden heeft tijdens de Grondwet van 1815, onder welke wij toch ook in het bezit van wetgevende ligchamen waren.
Dit nu zijn de drie fouten van professor Buijs, en daarop is zijn hoek gebouwd. Waar dit het geval is, meen ik dat men niet mag voortgaan zich daarop als op een boek van gezag in deze questie te beroepen.’
Voortreffelijk. Maar waar dit niet het geval is, wat meent gij daar?
Ik zeg niets van den vorm, want ik houd mij overtuigd dat de Heer Pijnappel dien niet dan met tegenzin gekozen heeft. Maar de parlementaire welsprekendheid heeft hare eischen, welke niet straffeloos kunnen worden verwaarloosd. Eene in korte woorden zamengevatte meening trekt meer de aandacht dan een uitvoerig betoog, en eene stelselmatige verdeeling, al is het dan ook maar in fouten, is niet alleen gemakkelijk voor het geheugen van den spreker, maar ook meer geschikt om het betoog dus in te rigten, dat men een climax van argumenten verkrijgt, een climax, welke de aandacht van den hoorder noodzakelijk gespannen houdt en bijna altijd indruk maakt. Waar zulke eischen in het spel zijn, mag men zich niet laten terughouden door kleine bezwaren, bijv. door de vrees, dat de gekozen vorm alligt voor de verbeelding der toehoorders den tijd zou kunnen terugroepen, toen zij als schooljongens over hunne schriften heengebogen, angstig gluurden naar de hand des meesters, die, als een generaal de gelederen zijner troepen, met een groote pen gewapend, de regels van hun schrift haastig doorliep en hier en daar al hoofdschuddende en kuchende de
| |
| |
zwakke plaatsen van het thema met een klein rood streepje brandmerkte. Gelukkige tijden, hoe wel te moede waren althans de meesten onder ons, als hij met drie fouten in een kort opstel vrijkwamen! En nu! Met slechts drie fouten in eene uitvoerige brochure is soms onze geheele reputatie gemoeid.
Ik zou den Heer Pijnappel bijna verdenken, dat hij, zich voorbereidende op zijne critiek, meer gesnuffeld heeft in Bentham, dan in mijne brochure, en inderdaad de verleiding was groot genoeg. Mijn vermoeden steunt hierop, dat hij, terwijl hij van mijne brochure het een en ander vermeldt, wat ik zelf daarin nimmer gevonden heb, daarentegen spreekt als onder den verschen indruk van eenige bedenkelijke raadgevingen, door Bentham medegedeeld. In zijn geestig Traité des sophismes politiques, in hetzelfde hoofdstuk waar le sophisme des termes ambigus besproken wordt, handelt de engelsche wijsgeer ook over le sophisme des faux exposés, en geeft hij daaromtrent o.a. deze wenken: ‘En faisant un exposé, supprimez quelques-unes des circonstances les plus défavorables, mais retenez en suffisamment pour ne pas rendre l'imposture manifeste. - Si le total de la question est contre vous, ne parlez que d'une partie, comme si c'était le tout. - Une définition est une énumération des principaux attributs de la chose; énumérez ceux qui conviennent à votre but, et supprimez ce qui serait contre vous.’ En iets verder: ‘Si vous ne pouvez pas embrouiller l'argument dès le début, avisez à changer la question en introduisant dans le cours du débat quelque chose qui lui ressemble. - Pour attaquer ce qui a été dit ou défendre ce que vous avez dit vous-même, ajoutez ou substituez quelqueterme plus doux ou plus fort, selon votre convenance.’
Men geloove niet dat Bentham het ernstig meent met deze wenken; integendeel, hij laat er al spoedig opvolgen, dat zijne langdurige ervaring hem duidelijk heeft overtuigd van de gevaren, aan het gebruik van soortgelijke sophismen verbonden. Een spreker, zegt hij, mag, geholpen door dergelijke kunstgrepen, een oogenblik indruk maken; hij verspeelt zoo doende op den duur zijn gezag en beantwoordt allerminst aan het model van een goed redenaar, zoo als Cicero dat geteekend heeft: vir bonus, dicendi peritus.
Ik kom nu tot de fouten zelve en wensch dan al dadelijk zeer bescheiden maar zeer bepaald te verzoeken dat men de
| |
| |
derde en zeker de grootste fout uitwissche, omdat die feil blijkbaar uit het thema van een mijner lotgenooten in het mijne is overgewaaid. Ik deel niet alleen volkomen de meening van den amsterdamschen afgevaardigde, dat namelijk de beginselen van het nederlandsche staatsregt niet uit de engelsche of eenige andere constitutie verklaard mogen worden, maar laat ook zelden eene gelegenheid voorbijgaan om anderen te waarschuwen tegen soortgelijke verwarring. Ik heb dan ook vrij verwonderd mijn boekje nog eens ter hand genomen, en daar in plaats van beroep op eenig ander land, een eerste, bijna zou ik kunnen zeggen een eenig hoofdstuk gevonden, onder den titel: ‘Wat leert het positieve nederlandsche staatsregt?’ Mijn antwoord op deze vraag is misschien zeer verkeerd geweest, maar de bewering, dat ik juist niet zou hebben gelet op datgene wat ik mij voorstelde uitsluitend te behandelen, kan - men zal dit moeten toegeven - ook door den meest talentvollen spreker moeijelijk worden volgehouden. Ik denk hier intusschen aan eene vergissing en ga dus dit punt verder stilzwijgend voorbij.
Blijven nog twee andere fouten. Hier tracht de amsterdamsche afgevaardigde van een ander sophisme partij te trekken: het is nu niet te doen om de bijvoeging van hetgeen niet geschreven staat, maar om de verkeerde voorstelling van hetgeen wel geschreven is. Een paar argumenten, die ik ten voordeele van motiën van orde wilde doen gelden, worden aangehaald, en dan gezegd: dat op die argumenten ‘de geheele redenering rust’, dat daarop ‘het boek gebouwd is’. Het kost mij waarlijk moeite, hier aan eene onwillekeurige vergissing te denken; één van beiden toch: òf de Heer Pijnappel heeft mijne brochure niet gelezen, en dan is het vrij gewaagd haar te veroordeelen: òf hij kent ze, en dan moet hij ook weten dat de voorstelling, die hij geeft, eene valsche is. Men heeft het er van den aanvang af op toegelegd om de oorspronkelijke kwestie te verduisteren en ons, bestrijders van de leer door het ministerie verkondigd, in plaats van deze kwestie eene andere in handen te moffelen. Ik wensch geen dupe te worden van parlementaire en andere goocheltoeren, en al kan men zeker niet van mij vorderen, dat ik tegen elke verkeerde voorstelling opkom, toch zal ik mij gaarne de moeite getroosten, om zoo dikwijls de gelegenheid zich voordoet, de weggeworpen kwestie weêr op te rapen en die te stellen op de plaats welke haar toekomt. Wij hebben ons met de pottebak kersk westie niet ingelaten, maar
| |
| |
streden voor de spijs, door de Tweede Kamer opgedischt, en geenszins voor den schotel. De vraag over de motiën van orde zou mij niet ligt tot schrijven hebben aangespoord, in elk geval met vrij wat minder warmte behandeld zijn. Ik ben te zeer overtuigd dat zulke motiën gemakkelijk kunnen worden misbruikt - althans wanneer zij, zoo als hier, zonder eenig voorafgaand onderzoek worden aangenomen - dan dat ik juist voor deze parlementaire usance het harnas zoude willen aantrekken. Maar even als in regten de partij, welke zich op een stuk beroept, niet gewoon is de echtheid van dat stuk te bewijzen, zoolang de tegenpartij die echtheid niet ontkent, zoo meenden ook wij de kwestie van den schotel ter zijde te kunnen laten, omdat daarover tusschen partijen geen verschil van meening bestond. Immers de Minister van Binnenlandsche Zaken had nog tijdens de discussie, ja, wel gewezen op het bedenkelijk karakter van de motiën, maar toch allerminst de bevoegdheid om ze te stellen ontkend. Indien ik, in weerwil van dit alles, in mijne brochure een oogenblik bij de kwestie van de wettigheid der motiën stilstond, dan geschiedde dit alleen om aan te toonen, dat die kwestie niets te maken had met het eigenlijk punt van geschil. Ik noemde een paar redenen waarom ik mij met het oordeel van den Heer Kemper omtrent de motiën niet konde vereenigen, maar noodigde hem tevens uit om, in weerwil van ons verschil van zienswijze, te erkennen, dat de leer, door het ministerie in zijn rapport aan den Koning ontwikkeld, niet met de beginselen van de nederlandsche Grondwet kan worden overeengebragt. Argumenten, van welke ik uitdrukkelijk verklaarde, dat zij vreemd waren en vreemd moesten blijven aan mijn betoog, worden nu in den mond van den afgevaardigde
uit de hoofdstad de grondslag, waarop ‘het geheele boek’ gebouwd is. De gevierde redenaar maakt zich meester van een op zich zelf staand schildwachtshuisje, plant daar zijn vlag en geeft dan op zegevierenden toon aan zijne toehoorders te kennen, dat hij de vesting binnen is.
Maar dat arme schildwachtshuis zelf, is het werkelijk genomen, of berust de geheele verovering enkel op eene illusie? Hier kom ik tot eene derde verscheidenheid van het genus: ‘sophismes des faux exposés.’ Om de onbestaanbaarheid van deze of gene zaak te betoogen, begint men met die geheel anders voor te stellen dan zij werkelijk is, en constateert dan
| |
| |
zonder groote moeite dat men inderdaad gelijk heeft. 't Is alsof men een jong meisje een leelijk papieren masker voor het aangezigt schuift, om uit dit masker te bewijzen, dat het meisje zich niet op schoonheid mag beroemen. Zelfs het liefste kopje, dat men op de wereld vinden kan, zou tegen dergelijke kunstbewerking niet bestand zijn.
‘Wat 39 leden individueel mogen doen, mag daarom nog niet zijn de magtsuitoefening van een politiek lichaam.’ Hoe duidelijk en klaar. Hoe valt het in het oog, dat, waar de zwakke poging van enkele op zich zelf staande leden niets vermag, de magtsuitoefening van een groot lichaam toch zeer groote beteekenis hebben kan. Zeer zeker, maar wanneer het nu eens bleek, dat in de motie eigenlijk volstrekt geen magtsuitoefening ligt opgesloten? Ik heb mij bij herhaling aangekant tegen het afstemmen van begrootingen om redenen daarbuiten gelegen, juist omdat dit is het uitoefenen van magt, en wel van ongeoorloofde magt, omdat het is inbreuk maken op de zelfstandigheid van de Kroon. De leer van professor Opzoomer, dat de Staten-Generaal mogen verrigten, wat zij naar de letter van de Grondwet kunnen doen, gaat naar mijne bescheiden meening niet op en moet noodzakelijk leiden tot zeer verderfelijke conclusiën. Maar juist omdat de motie enkel is eene sententia declaratoria, de uitdrukking van het gevoelen der Kamer, zonder dat die uitdrukking regtstreeks en noodwendig eenig gevolg behoeft op te leveren, juist daarom houd ik die motie voor volkomen gewettigd.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, het gevoelen van den amsterdamschen afgevaardigde ondersteunende, beweerde, dat wanneer men in 1848 aan de Kamer het regt had willen toekennen om dus een oordeel te vellen dat naar buiten werkt, de geheele grondwetsherziening op dien eisch zou hebben schipbreuk geleden. Ik geloof het gaarne en vertrouw zelf, dat wanneer men in 1867 met een soortgelijken eisch mogt te voorschijn komen, deze ook dan nog door eene groote en indrukwekkende meerderheid zou worden verworpen. Ware het anders, dan zou men inderdaad een der hoofdbeginselen van de monarchie omverwerpen. Ik weet wel, dat zeer velen in de Kamer aan dat naar buiten werken van de motie geloof slaan, en zich die liefst voorstellen als een vonnis, waaraan inderdaad uitvoering moet worden gegeven, maar die voorstelling steunt eenvoudig op een misverstand, en meer dan eens heeft de Regering,
| |
| |
hare zelfstandigheid handhavende, die voorstelling krachtig bestreden. Zoo herinner ik mij, dat de Kamer, twee of drie jaren geleden bij motie besliste, dat er aan eene nieuwe wet op de quarantaine behoefte bestond, terwijl de Regering, bij monde van den Heer Thorbecke, als haar gevoelen het tegenovergestelde constateerde, en dat gevoelen ook nog een jaar later krachtig tegenover de Staten-Generaal volhield. Het Dagblad dat zoo akelig radikaal kan zijn wanneer zijne belangen dit meêbrengen, was in die dagen verontwaardigd over het gedrag van den Minister. Kon men zich grooter vergrijp voorstellen! De Kamer had gesproken, tweemaal gesproken, en de Heer Thorbecke bleef in het aangezigt van de Vertegenwoordiging stoutweg verklaren, dat hij anders oordeelde dan zij en daarom ook anders handelen zou.
De Heer Thorbecke heeft ook nu weder de gelegenheid aangegrepen om te waarschuwen tegen de geheel onjuiste verklaring aan het karakter en de beteekenis der motiën van orde gegeven. Maar te vergeefs. ‘Het is mij ondenkbaar’ - zeide de Minister van Binnenlandsche Zaken - ‘dat een man van zóó veel politieke ervaring en politiek doorzigt (als de Heer Thorbecke) één oogenblik in de meening zou hebben verkeerd, dat een Ministerie dat zich zelf en - wat meer zegt - dat het gezag des Konings en het welzijn des vaderlands respecteert, er over zou hebben kunnen denken, om de aanneming dier motie stil te laten liggen, onder voorwendsel dat zij legaal niet bindend was.’ Inderdaad, iets dergelijks zou niet mogelijk zijn geweest, maar vergis ik mij niet, dan worden hier in de woorden des Ministers gevolg en oorzaak zonderling door elkander geward. Het ministerie kon zich zeker niet neêrleggen bij het votum. Maar waarom niet? Omdat dit votum de zeer vijandige gezindheid van de meerderheid der Kamer duidelijk in het licht stelde. In die gezindheid, welke het uitzigt op vruchtbare zamenwerking in de toekomst geheel moest vernietigen, lag de onmogelijkheid om te berusten in het gebeurde. Maar laat nu de Heer Keuchenius zijne motie terugtrekken en dus het votum achterwege blijven, is dan de gezindheid van de Kamer en de onmogelijkheid om zamen te werken, eene onmogelijkheid welke zich bij de eerste gelegenheid zal openbaren, niet evenzeer voorhanden? Als men de klok van de Groote Kerk te 's Gravenhage van haar slagwerk ont- | |
| |
doet, zal dit dan kunnen beletten, dat de volheid des tijds aanbreke, of zal men den storm die opsteekt bezweren door een doek te werpen over den barometer? Wanneer de 39 leden, van
oordeel zijnde dat de omslagtigste weg de meest constitutioneele is, hoofd voor hoofd hadden uitgesproken wat zij nu gezamenlijk verklaarden, zou het Ministerie dit dan rustig hebben aangezien? Zoo ja, dan handelt het niet consequent, door zich nu het votum aan te trekken; zoo neen, dan is het uitgemaakt, dat niet in de motie maar in de gebleken stemming van de meerderheid de oorzaak van de crisis schuilde.
Van de zijde der oppositie heeft men ten aanzien van deze kwestie een ander, mijns inziens voortreffelijk argument aangevoerd. Gij beweert - zeide men tot de Regering - dat aan de individueele leden het regt van censuur toekomt en niet aan de Kamer; maar eilieve, hoe komen dan de leden aan dat regt? Wij lezen wel in de Grondwet van allerlei regten aan de Kamer toegekend, maar nooit van regten uitsluitend aan de individueele afgevaardigden verleend. Wat deze mogen, mogen zij enkel als leden van de corporatie, want van deze komt alle regt. Bestaat er dus voor hen bevoegdheid om van afkeuring te doen blijken, dan kan het niet anders of die bevoegdheid moet van de Kamer komen. De Heer van Eck, die naar ik meen het eerst dit argument aanvoerde, sprak ongelukkig na den Afgevaardigde uit Amsterdam. Deze miste daardoor de gelegenheid zijne medeleden omtrent deze vraag voor te lichten, en den vinger te leggen op de fout, welke misschien ook in dat nieuwe argument zal liggen opgesloten.
In afwachting van die voorlichting blijf ik het er voor houden, dat de gemotiveerde orde van den dag, als middel om van de meening der Kamer te doen blijken, volkomen geoorloofd is, juist omdat daarbij van geenerlei magtsoefening sprake zijn kan, Wat van Hogendorp, knorrende over de gebrekkige wijze waarop de actie-verslagen werden ingerigt, ruim veertig jaren geleden opmerkte: ‘de Kamer moet, als elk corpus morale, toch het middel hebben om van hare meening te doen blijken,’ kan men, dunkt mij, in onze dagen veilig herhalen. Ik weet wel, er zijn motiën en motiën, en sommige leden , met name de Heer van Nispen, wil ze onderscheiden hebben en alleen het votum, houdende beoordeeling van bepaalde feiten, toelaten. Maar met allen eerbied voor het gevoelen van dien geachten volksverte- | |
| |
genwoordiger, moet ik het toch betwijfelen, of dergelijke onderscheiding wel inderdaad bestaanbaar is. Of de Kamer heeft, dunkt mij, geen regt buiten de wet om of buiten het adres aan den Koning van hare meening te doen blijken, òf zij heeft dat regt onvoorwaardelijk ter beoordeeling van alles wat tot hare competentie behoort. Daarenboven is in vele gevallen beoordeeling van het feit iets anders dan beoordeeling van den persoon, die het feit bedreef? Toen in de zitting van 23 Mei 1863, de Heer Groen van Prinsterer voorstelde, door de Kamer te doen verklaren: dat de Minister van Buitenlandsche Zaken bij het opstellen zijner nota aan het Russische hof, betrekkelijk den opstand in Polen, ‘niet genoeg had gelet op het belang eener volstrekte neutraliteit,’ wilde hij slechts een feit doen beoordeelen; maar kwam die beoordeeling toch niet eenvoudig neder op veroordeeling van den Minister? En toch, die motie werd met warmte,
zoowel door den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche Zaken, als door den Heer van Goltstein ondersteund, en onder anderen ook door den Voor zitter van de Kamer goedgekeurd. Het wordt met al die onderscheidingen inderdaad hoogst moeijelijk om tot een resultaat te komen. Betoogt men de bevoegdheid van de Kamer om haar oordeel uit te spreken, zelfs over benoemingen, dan is het antwoord: ‘Ja, maar niet bij motie’; tracht men daarna de bestaanbaarheid van motiën te bewijzen, dan heet het weder: ‘O ja, maar niet de motiën houdende afkeuring van personen.’ 't Is een bonte bal, welke men elkander onophoudelijk van de eene zijde naar de andere toewerpt, en die juist daarom eeuwig in de lucht blijft zweven.
Moet ik na al het bovenstaande nu ook nog afzonderlijk stilstaan bij de tweede fout, mij door den Heer Pijnappel ten laste gelegd? Als de Kamer - dus had ik gezegd - van hare afkeuring mag doen blijken in een adres aan den Koning, dan mag zij à plus forte raison dat blijk in hare notulen neêrleggen. De geachte afgevaardigde tikt mij hier vriendschappelijk op den schouder en zegt: ‘verkeerde appreciatie, mijn vriendje, van wat het meerdere en wat het mindere is.’ Ik leg mij natuurlijk bij die uitspraak neder, maar vergun mij toch op te merken, dat ik er niets van begrijp en dat eene korte nadere toelichting mij o zoo welkom zou zijn geweest. Een toeval is aanleiding geweest, dat de bewuste afkeuring in eene bijzondere
| |
| |
motie en niet hij amendement in het adres werd opgenomen. Waarin zou toch het onderscheid hebben bestaan, indien het laatste gebeurd ware? Zou het Ministerie dan rustig hebben toegezien, en zoo ja, waarom?
Verbeeld u dat men een vreemdeling, met onze binnenlandsche aangelegenheden volstrekt niet bekend, het volgende feit mededeelde. In het jaar des Heeren 1866, bij den ingang van den herfsttijd, is in Nederland - eene constitutioneele monarchie, gebouwd op zeer liberale grondslagen, zoo als men daar beweert - deze gebeurtenis voorgekomen. De meerderheid van de Kamer had eene grief tegen het Ministerie en wilde van die grief doen blijken. Op het oogenblik dat die begeerte bij haar opkwam, had zij twee papieren voor zich liggen: op het eene stond: ‘Aan den Koning der Nederlanden;’ op het ander: ‘Notulen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.’ Men aarzelde eenigen tijd, alvorens te beslissen, op welk van die twee papieren, beide bestemd om onder het oog van de natie te worden beschreven, de grief zoude worden vermeld. Eindelijk kwam men overeen ze in de notulen op te nemen; maar naauwelijks was hiertoe besloten, of er kwam een orkaan over het land. De natie splitste zich in twee kampen, die bitter vijandig tegen elkander overstonden. Omdat de meerderheid der Kamer van haar gevoelen had doen blijken? O neen, maar omdat zij geschreven had op het verkeerde stuk papier. In den brief aan den Koning mogt elke meening, hoe streng dan ook, worden ontwikkeld; in de notulen daarentegen niet een enkele, zelfs de zachtste niet. Zou er niet eenige vrees bestaan dat de vreemdeling, dit berigt vernemende, bij zich zelven concludeerde, dat die titel van ‘Chineezen van het Noorden,’ meermalen op de Nederlanders toegepast, toch nog zoo heel kwaad niet gekozen is?
Alsof het spel sprak, heeft zich juist in den laatsten tijd minstens tweemaal het geval voorgedaan, dat de Kamer werkelijk eenige behoefte scheen te gevoelen aan die nu onmogelijk geworden motiën. De eerste maal was het bij gelegenheid, dat de Heer W. van Goltstein het ministerie interpelleerde over de nieuwe maatregelen, welke het ter bestrijding van de veeziekte dacht te nemen. Ik verdenk den geachten afgvaardigde zeer, dat hij onder andere omstandigheden spoedig met eene motie gereed zou zijn geweest, want er was
| |
| |
hem blijkbaar veel aan gelegen den Minister te overtuigen, dat het gevoelen van de meerderheid der Kamer met het zijne overeenstemde. Maar wie durfde na de gebeurtenissen van den laatsten tijd zelfs te denken aan eene motie? Men debatteerde daarom eenvoudig voort, naar aanleiding van de door de Regering gegeven inlichtingen. Ieder bereed zijn stokpaardje en de optimisten verklaarden openlijk, dat de discussie, ofschoon eenigzins lang gerekt, toch volstrekt niet overbodig was geweest, omdat daaruit den Minister zonneklaar zou gebleken zijn... Wat? Volgens A, dat er vóór alles spoedig moest worden gehandeld; volgens B, dat men niet meer vee moest afmaken dan volstrekt noodig was, en volgens C, dat de bloedige voorstellen van de staatscommissie zoo streng en absoluut mogelijk moesten worden ten uitvoer gelegd. Hoe onbestemd en uiteenloopend de medegedeelde gevoelens ook waren, toch verklaarde de Minister, dat de gevoerde discussie bij hem den algemeenen indruk had achtergelaten, dat de Kamer bereid zou zijn de Regering te steunen, wanneer deze later nieuwe voorstellen tot wering van de veepest mogt ter tafel brengen. Ik vraag nu niet in hoeverre de speeches van acht of negen leden dien algemeenen indruk regtvaardigden, maar moet toch mijne verwondering betuigen, dat niet één der jonge leden, de Heer Zinnicq Bergmann of Saaymans Vader bij voorbeeld, hier met een waarschuwend woord is tusschenbeiden gekomen. Mij dunkt, van hun standpunt zou ik dit gezegd hebben: ‘Laten wij toch voorzigtig zijn, Mijneheeren, want wij bewegen ons op eene zeer gladde baan, die lijnregt terugvoert tot al de baldadigheden van het afgesloten tijdperk. Wat doen wij eigenlijk? Wij trachten de Regering indrukken te geven, en dat buiten de wet om,
incidenteel, zonder dat eenig ontwerp aan onze overwegingen is onderworpen. Wij willen den Minister op de hoogte brengen van de gezindheid der Kamer; maar is die poging eigenlijk iets anders dan het insinueeren van eene motie van orde, en dat nog wel eene zeer gevaarlijke insinuatie, omdat wij ten slotte toch eenvoudig gissen naar het gevoelen van de meerderheid? 't Is waar, het betreft nu eene doodonschuldige zaak, maar principiis obsta. Heden insinueeren wij onze bereidwilligheid, misschien reeds morgen onzen onwil.’ Tegen de logica van dergelijke redeneering zou, dunkt mij, niet veel kunnen worden aangevoerd.
| |
| |
Het tweede geval kwam voor bij het behandelen van de begrootingen voor de administratiën van eeredienst. De Regering kwam er bij die gelegenheid vrij rond voor uit, dat herstel van de twee Ministeriën van eeredienst haar zeer wenschelijk toescheen. Het berigt maakte nog al eenige sensatie, want niet slechts de oppositie, ook een deel van de regeringspartij scheen met dat nieuwe denkbeeld weinig ingenomen. Maar hoe van het gevoelen der Kamer te doen blijken? De begrooting afstemmen? Neen, zeide de Heer Pijnappel, want dan komt gij tot geen zuiver resultaat. Deze zal zijne stem weigeren, omdat hij de Regering stelselmatig wil bestrijden; een tweede omdat hij de ministeriën van eeredienst niet terug verlangt; een derde weder om eene andere reden. Maar hoe dan? Een motie? De gedachte alleen was genoeg om eene rilling te doen gaan door de gelederen van de regeringspartij. Neen, laten wij liever wachten naar de wet op het hooger onderwijs; misschien dat bij het bespreken van de kwestie der theologische faculteiten wel gelegenheid zal bestaan ook een woordje over de ministeriën van eeredienst in te lasschen. Zeer waarschijnlijk, maar hoe men aan het votum over het voortbestaan der faculteiten tevens een votum zal kunnen verbinden omtrent de Departementen van eeredienst, is voorshands niet gemakkelijk te begrijpen. Wat zou men echter meer doen? De Kamer moest roeijen met de riemen die zij had.
Ziedaar mijn laatste woord over de motiën. Ik beken, dat zij ligt kunnen worden misbruikt, maar met welk politiek regt is dit niet het geval? Als óf de Kroon óf de Kamer alles wil doen, wat zij volgens de Grondwet doen mag; als bijv. de eerste, bij elken tegenstand dien zij ontmoet, ontbindt en weêr ontbindt en nog eens ontbindt; of als de laatste, altijd hare eigen meening willende doordrijven, aan elke regering belemmeringen en nog eens belemmeringen in den weg legt, dan kan het zeer wel zijn dat beiden blijven binnen de grenzen harer bevoegdheid, maar dan staat toch tevens dit vast, dat ons constitutioneel leven in een onbegrijpelijk klein aantal jaren geheel vernietigd wordt. Wat volgt daaruit? Dat de uitoefe- | |
| |
ning van elk regeringsregt voor alles matiging en tact vereischt. Als die tact ontbreekt, zal de opoffering der motiën u niet redden, en als ze bestaat, dan zult gij in die motiën een middel hebben om onder sommige omstandigheden, ook waar het geldt de afkeuring van regeringshandelingen, het gemeen overleg tusschen Kroon en Vertegenwoordiging in waarheid te bevorderen. De absolute uitsluiting der motiën is naar mijn bescheiden meening weinig anders dan parlementaire pruderie en louter affectatie, eene affectatie intusschen, van welke men veilig mag verwachten, dat zij, als zoo menig andere, wel met den tijd vergroeijen zal. De natuur zal, naar ik vertrouw, ook hier sterker blijken dan de kunst.
Leiden, 20 Maart.
J.T. Buis. |
|