De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Gijsbert Karel van Hogendorp en de omwenteling van 1787.Brieven en Gedenkschriften van Gijsbert Karel van Hogendorp. Eerste en Tweede Deel. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1866.Wij verlieten Van Hogendorp aan den ingang van zijn staatkundige loopbaanGa naar voetnoot1. Door zijn promotie tot Mr. in de Rechten had hij zich het radicaal voor de meeste staatsambten verworven. Wij weten reeds naar welk ambt in het bijzonder zijn verlangen zich uitstrekte. Hij hoopte Raad en Pensionaris der stad Rotterdam te worden. Een ambt voorwaar, waarmeê een eerstbeginnende, hoe hoog zijn ambitie reiken mocht, tevreden kon zijn. Oldenbarnevelt en Hugo De Groot waren er meê begonnen. Johan De Witt was als Pensionaris van Dordrecht in de Vergadering van Holland gekomen, en twee jaren later reeds met de leiding dier vergadering als Raadpensionaris belast. Dat waren voorbeelden die trokken. Wel was de taak, voor zoover zij het behartigen der eigenlijke stadsbelangen betrof, niet uitlokkend voor een hoogdravenden geest als Van Hogendorp; maar zij opende den toegang tot de Statenvergadering, en dat deed bij hem alles af. Zijn moeder zeide het in vertrouwen aan de Prinses van Oranje: ‘fréquenter l'Assemblée d'Hollande, voilà à quoi il aspire à présent avec le plus d'ardeur.’ Nog eer hij gepromoveerd was, hadden zijn Rotterdamsche vrienden hem eenig uitzicht op dien begeerlijken post geopend, en kort na zijn promotie werd hij hem zoo goed als aangeboden door een oud vriend van zijn vader, Mr. Isaac van Teylingen, een der meest | |
[pagina 41]
| |
invloedrijke leden van de vroedschap, afgevaardigde namens de stad in de Staten van Holland, en bovendien Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie ter kamer Rotterdam. Wat zoo iemand ernstig wilde, had groote kans om te gebeuren. Hij schreef, dat de Pensionaris der stad, Mr. Herman Nederburgh, ziekelijk werd en zijn werkzaamheden in haar geheelen omvang moeilijk kon waarnemen; dat het daarom geraden scheen hem een tweeden pensionaris toe te voegen, en dat hij als zoodanig niemand liever aangesteld zou zien dan Mr. Gijsbert Karel van Hogendorp. Er stonden aan zulk een benoeming wel hinderpalen in den weg; om te beginnen, een resolutie van 25 Nov. 1753, houdende dat de stad voortaan niet meer dan één pensionaris in haar dienst zou nemen; maar Van Teylingen, in de regeerkunst ervaren, wist bij ondervinding: ‘que les résolutions ne sont que pour écarter les malhenreux.’ En Van Hogendorp, de zoon van wijlen een Rotterdamsche vroedschap, de gunsteling van Van Teylingen en van meer andere aanzienlijke regenten, kon niet onder de ongelukkigen gerekend worden. Te zijnen behoeve was de resolutie van voorheen gemakkelijk door een nieuwe resolutie op te heffen, waarin men des noods en welstaanshalve zou kunnen schrijven, ‘dat deze nieuwe aanstelling niet zal strekken tot nadeel van stads financiën.’ Een ander bezwaar noopte slechts tot eenig uitstel. Om pensionaris te worden moest men volle 25 jaren oud zijn, en dat werd Van Hogendorp eerst in October 1787. Maar hij kon licht zoolang wachten. Hij was nog officier; zijn vrienden hadden hem weerhouden de oude betrekking vaarwel te zeggen, eer een nieuwe binnen zijn bereik was. Hij had dus nog wat omhanden en kon zich op zijn gemak tegen October voor de nieuwe bediening voorbereiden. Hij kon onderwijl te Rotterdam de oude relatiën aankweeken en nieuwe opzoeken. Dit laatste was dringend noodig. Het nepotisme van den tijd der Republiek is ons al eenigermate vreemd geworden. Wij kunnen nauwlijks meer begrijpen, dat het toen wenschelijker was bloedverwanten dan partijgenooten en vrienden in de regeering te hebben. Toch hield men het daarvoor in de dagen van wijlen de Republiek: getuige de zorg, waarmede de reglementen steeds verboden, dat al te veel nabestaanden in één college te zamen zaten. Een pensionaris had aan vrienden niet genoeg; hij moest onder zijn meesters bloedverwanten heb- | |
[pagina 42]
| |
ben. Honderd jaren te voren had Pieter De Groot, de zoon van den beroemden Hugo, toen hem dezelfde post van pensionaris van Rotterdam was aangeboden, aan Johan De Witt geschreven: ‘Het staat by my vast, dat sich niemant licht in een employ van die natuyr behoort te laeten gebruycken dan in een stadt, daar hem het crediet van sijn bloetverwanten tot support kan strecken.’ Die les was nog altijd behartigenswaardig. Nu ontbrak het Van Hogendorp te Rotterdam wel niet aan bloedverwanten; hij vond er in de eerste plaats Jean François Van Hogendorp, een zeer verren neef, maar toch altijd een neef, en die zich van den beginne af een warm vriend had betoond. Doch dit was niet voldoende; en de gulle Jean François introduceerde zelf den aspirant-pensionaris bij die regenten-familiën, waar huwbare dochters te ontmoeten waren, bij de familie Groeninx, bij de familie Van Staveren. Weldra verhaalden de lieden elkander, dat de jonge Van Hogendorp op jufvrouw Groeninx of op jufvrouw Van Staveren het oog had. En zoo was het ook; nadat zijn oog eenige weken van de een op de ander gedwaald had, vestigde het zich voor goed op de laatstgenoemde. Het was niet zijn eerste affectie, ook niet zijn laatste, ook geen bijzonder sterke. De liefde was bij hem niet opgewassen tegen de ambitie. Hij had het reeds aan zijn vader geschreven: ‘Je ne ferai jamais un mariage que par inclination, - mais l'effervescence d'un instant, ce que dans les romans on nomme le véritable amour, ce sentiment exalté ne déterminera jamais seul mon choix.’ De ervaring heeft bewezen, dat hij ook in dit opzicht zich zelf goed kende. Maar laten wij niet vooruitloopen. In April 1787 scheen de toekomst voor den jongen staatsman verzekerd: over eenige maanden zou hij tweede pensionaris en waarschijnlijk schoonzoon van een vermogend regent van Rotterdam wezen. Geen kwaad begin voorwaar, en dat nog op beter hopen liet. Zijn moeder had er dan ook in toegestemd, dat hij den krijgsdienst thans verliet. De positie van Oranjegezind officier in Den Haag, waar de garde sedert eenigen tijd weer garnizoen hield, was gedurig lastiger geworden. Zijn superieuren waren partijdig en hem niet genegen. Het werd tijd zich los te maken van een post, die hem in moeilijkheden brengen kon. In het begin van Maart schreef Mevrouw Van Hogendorp hierover aan de Prinses, ontvouwde haar de redenen die het ontslag van Gijsbert Karel wenschelijk maakten, en verzocht | |
[pagina 43]
| |
daartoe haar toestemming. Haar Hoogheid antwoordde allergracieust, stemde het verzoek gereedelijk toe, en verwierf ook de goedkeuring van haar gemaal. Nu kon de officier de formeele aanvraag indienen, en reeds den 20sten Maart verkreeg hij het zoo lang begeerde ontslag. Onmiddellijk daarop veryoegde hij zich te Nijmegen, waar het Hof zijn verblijf hield, maakte zijn opwachting bij Hunne Hoogheden, werd aan hun tafel genoodigd en met de meeste onderscheiding bejegend. Hoe gelukkig gevoelde hij zich in de pas verworven vrijheid! ‘Je ne puis vous dire,’ zegt hij aan zijn moeder, ‘à, quel point je suis ravi de ma liberté. Je m'aperçois que, loin de me mettre un degré plus bas, elle m'élève. Tout le monde ne pourrait pas imiter cette démarche; il est vrai que je ne saurais dire les véritables motifs, mais en attendant qu'ils paraissent, je vois distinctement qu'on m'en prête qui me font honneur.’ Natuurlijk mocht het publiek nog niets van de kans op het pensionarisschap weten. Het moest denken, dat zuivere Oranjezucht de drijfveer was tot het nemen van het ontslag als officier. Dat verhief den schijnbaar belangelooze in de oogen der hovelingen. Minder aangenaam en verheffend daarentegen was het antwoord dat hij hun geven moest op hun vragen: wat hij nu voor had te beginnen. Hij zeide, dat hij als advocaat practiseeren wilde; maar hij schaamde zich half, dat hij zoo iets moest belijden. ‘I1 est assez singulier (zegt hij zelf in zijn dagboek) que j'éprouvais de la répugnance à m'expliquer sur ce point, comme si d'exercer la jurisprudence eût été au dessus de moi: sentiment obscur que j'attribue à la profession militaire, dont apparemment je n'avais pu quitter les préjugés aussi vite que l'habit.’ Karakteristiek in alle opzichten is deze confessie, niet het minste de zelfbeproeving, die er in doorstraalt. Gijsbert Karel niet tevreden met het opmerken zijner onwillekeurige aandoeningen, moest er ook het ‘waarom’ van weten. Niet minder erkennen wij hem in hetgeen volgt: ‘J'ai depuis, avec une satisfaction intime, entendu raconter à M. Grenville, qu'il avait, il y a peu d'années, assisté à des plaidoyers de M. Pitt.’ Wat een Pitt gedaan heeft, daarover behoeft zich een Van Hogendorp niet te schamen. Wij kennen hem genoeg om te begrijpen, dat hij deze bijzonderheid uit het leven van den Engelschen staatsman inderdaad ‘met een innige zelfvoldoening’ genoord heeft. Met den Prinskon hij vrijer spreken. Aan Z.H. kon hij openbaren welke uitzichten hem te Rotterdam geopend waren. | |
[pagina 44]
| |
En de Prins was met die plannen hoogelijk ingenomen, en beloofde hem, aan zijn vrienden te Rotterdam, met name aan den Heer Van der Heim, er over te schrijven. De aspirant was, naar zijn eigen getuigenis, bij deze gelegenheid niet overbescheiden. ‘J'appuyai (zegt hij in zijn dagboek,) j'appuyai beaucoup sur les services que je pourrais rendre à la bonne cause, puisqu'avec la majorité, qu'elle avait alors à l'assemblée des Etats, il ne manquait que du concert et de l'éloquence aux bien intentionnés pour les faire triompher de la faction.’ De Prins begreep dit ook zoo, en raadde daarom den aanstaanden leider zijner partij ten ernstigste aan, intusschen druk te pleiten. ‘Car, dit-il, il faut un flux de bouche et de présence d'esprit pour faire tête à des gens comme un G(ijselaer), qui vous asserte les choses du monde les plus absurdes avec une assurance, qui passe l'imagination.’ Van dit pleiten is evenwel niet ingekomen, bij gebrek aan cliënten, die hun zaken aan de welsprekendheid van den onervaren advocaat kwamen toevertrouwen. Hij moeide zich derhalve maar bij voorbaat met de politiek. Overal werden op dat tijdstip Oranje-societeiten opgericht, om het volk tegen de patriotten op te zetten en onder de stadhouderlijke banier te scharen. Een der voornaamste was in Den Haag, onder het hoofdbestuur van Bentinck van Rhoon, gevestigd; daarvan werd Van Hogendorp lid, en ijverig werkend lid. Hij koos gedurig stelliger partij: als een erkend vriend van Oranje wilde hij eerlang op het staatstooneel optreden. Daar verschenen te Rotterdam den 23sten April (‘jour à jamais mémorable,’ zegt Van Hogendorp) de gewapende burgers voor het stadhuis; een commissie uit den krijgsraad en van de geconstitueerden uit de burgerij verzocht en kreeg gehoor bij de vroedschap, en verklaarde haar, dat de burgerij zeven raadsleden, wier namen werden opgegeven, afzette en van nu af als afgezet beschouwde. Het waren zeven van de beste vrienden en beschermers van Van Hogendorp: zijn neef Jean François, de Heer Van Teylingen, de Heer Van der Heim en de Heer Van Staveren waren er onder. Daarmeê was alle kans op de gewenschte aanstelling verdwenen. In de plaats der afgezette werden door de aanblijvende vroedschap, op dringend bevel van den krijgsraad, zoo het heette, andere echt patriotschgezinde heeren aangesteld. De vijanden van den Prins kregen in de vroedschap een beslissende meerderheid; en, | |
[pagina 45]
| |
het behoeft niet gezegd, zij zouden nooit een jong mensch, die zijn Oranje zoo fier ten toon had gedragen, tot pensionaris der stad aanstellen. Te vergeefs beriepen zich nog de afgezette heeren op de Staten van Holland; de meerderheid was ook daar niet meer op hun hand, en verklaarde het gebeurde voor een huishoudelijke aangelegenheid der stad, waarmeê de Staten der provincie zich niet konden bemoeien. Zoo had dus de zaak haar beslag; zonder omwenteling was er niet aan te veranderen. Naar omwenteling derhalve, naar weêrwraak dorstte van nu aan de teleurgestelde aspirant-pensionaris. Hij heeft ons zelf in zijn dagboek beschreven, hoe hij op dit oogenblik te moede was. La conduite (zegt hij) que les usurpateurs se permirent vis-à-vis de leurs victimes, qui étaient tous mes parents ou mes amis, me révolta; mon espoir d'établissement évanoui me toucha sensiblement; la violence du coup, sans un ombre de respect pour les lois, me paraissait une injure faite à la nation, et agité par tous les mouvements d'amour-propre et d'amour de la patrie et de la gloire, je résolus dès ce moment de punir les audacieux, et je m'écriai en présence de mon frère Guillaume, que j'allais employer toutes les facultés de mon esprit, toutes mes liaisons, toutes les connaissances que l'étude m'avait fait acquérir, ma fortune et ma vie, à précipiter les tyrans du faîte, où ils s'étaient élevés. Peu après Hogendorp me dit: ‘Vous ne parlez pas, quelle est votre opinion?’ et je lui répondis d'une manière énergique, et qu'il n'a jamais pu oublier: ‘Je respire le vengeance.’ - Ik moet erkennen, dit alles riekt wat sterk naar het melodrama, en herinnert ons, dat Van Hogendorp de jaren nog niet had, waarop de Staten van Holland een jong man waardig keurden om in hun vergadering zitting te nemen. Maar met dat al was een zoo vurig en ondernemend en tevens zoo hardnekkig ijveraar een niet te versmaden aanwinst voor de partij der heftige Oranjelieden, waaraan hij zich thans met hart en ziel aansloot. Doch van nu af zijn de lotgevallen van onzen held niet meer van de wisselingen der politiek af te scheiden. Zijn leven en bedrijf is alleen te begrijpen als men de staatsgeschiedenis van zijn tijd kent. Wij moeten ons daarin eerst orienteeren, eer wij verder gaan. | |
[pagina 46]
| |
Drie partijen hebben van ouds in onze Republiek bestaan: de prinsgezinden, de anti-stadhouderlijke aristocraten of patriciërs, en de democraten. Sedert den tijd van Maurits en Oldenbarnevelt hadden stadhoudersgezinden en anti-stadhouderlijken steeds tegen elkander over gestaan; hun tweedracht had veel kwaads gebrouwen en nog meer goeds verhinderd, maar aan den anderen kant, wij moeten het erkennen, de volksvrijheid beschermd door het vestigen van een overheersching, van wat aard ook, te beletten. Even oud als deze twee partijen was de derde, die der democraten, maar zij was niet in staat geweest zich zoo gedurig te toonen. Uitgesloten van de regeering, zonder recht om haar stem in den staat te doen hooren, werd zij nauwlijks opgemerkt in gewone tijden; alleen in tijden van beroering en gevaar had zij zich getoond en doen gelden. De omstandigheden hadden meêgebracht, dat zij meestal tegen de aristocraten was opgestaan, en met de prinsgezinden gemeene zaak had gemaakt. Zoo was het gegaan in 1672 en in 1747. Beide die keeren was het land onder het bestuur der patriciërs in oorlog en in dreigend gevaar geraakt; natuurlijk was dit aan de regeering geweten; en, om verandering van regeering te verkrijgen, hadden zich de democraten aan de prigezinden aangesloten en gezamenlijk den verongelijkten Prins van Oranje aan het hoofd van den Staat gesteld. Op deze wijs schenen democraten en Oranjelieden hetzelfde te bedoelen; maar inderdaad liepen beider wenschen slechts een eind weegs samen; als de Oranje-partij al geheel voldaan was, hadden de democraten nog allerlei andere wenschen op het hart. De prinsgezinden waren tevreden met de verheffing van den Oranje-vorst; als hij al de macht had van zijn voorouders en nog iets daar te boven, begeerden zij niet meer. Maar dan kwamen de democraten met hun requesten tot herstel van de privilegiën, tot beperking van de macht der stadsregenten, inzonderheid ten opzichte van het vergeven der voordeelige bedieningen. Aan zulke verzoeken leenden de Prinsen van Oranje een onwillig oor. Zoodra zij op het gestoelte der eere gezeten waren, beijverden zij zich om de beweging, die er hen had op gebeurd, te bedaren. Zij waren voorstanders van de wettige regeering, afkeerig van al wat naar omwenteling zweemde. Nauwlijks hadden zij de overwinning behaald, of zij sloten vrede met hun oude vijanden, en dankten de ongeregelde troepen, aan wie zij de zegepraal verschuldigd waren, weder af. De teleurgestelde demo- | |
[pagina 47]
| |
craten bromden en morden dan nog een tijd lang voort, slaakten hun verzuchtingen in blauwboekjes en spotdichten, die door de regeering verboden werden, maar keerden allengs tot de vroegere machtelooze en lijdelijke ontevredenheid terug. Evenwel het misnoegen was steeds klimmende; bij iedere herhaling uitte zich de teleurstelling in heviger klachten tegen den Prins, die zijn helpers in den steek liet. Vooral toen Willem IV in 1747 de Doelisten te Amsterdam gepaaid maar in het minst niet voldaan had, regende het smaadschriften: ‘Kijk,’ zoo heette het in een van deze, ‘daar leest de Prins, bij zijn vertrek uit Amsterdam, het plakaat in zijn koets, en lacht omdat hij de burgers zoo fraaitjes van de huig gelicht en alles naar zijn hoog wijs advies gedaan en de burgers niets gegeven heeft. - Maar kijk, aan den anderen kant, daar werpen de burgers de oranje-cocarden tegen den grond, omdat zij meenen dat de Prins of zijn ministers hen bedrogen heeft.’ Het vertrouwen op de Prinsen van Oranje was bij de volkspartij geschokt. Spande de Stadhouder samen met de patriciërs, dan moest het volk zelf tegen beiden voor zijn belangen waken. Het geluk had gewild, dat al de Prinsen van Oranje bekwaam, dat de meeste buitengewoon bekwaam waren geweest. Onder hun bestuur had het volk voorspoed genoten en roem behaald. Ook om die reden waren de vorsten geliefd. Maar Willem V, die in 1766 krachtens erfrecht aan het bewind kwam, was een rechtschapen man, doch ontbloot van al die gaven van verstand en karakter, waardoor zijn voorvaderen zoo bijzonder hadden uitgemunt. Bilderdijk wijt de ongeschiktheid van den Erfstadhouder aan zijn opvoeding, die opzettelijk door zijn voogd, den Hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, verkeerd zou zijn aangelegd. Niets ongerijmder dan deze beschuldigingGa naar voetnoot1. Het ontbrak den Prins geenszins aan kundigheden, maar aan talenten; hij wist meer dan noodig was, maar hij kon niet handelen. Hij was niet berekend zelf te regeeren, en hij was ijverzuchtig jegens een ieder die hem wilde helpen. Zijn dat | |
[pagina 48]
| |
fouten, die uit de opvoeding, of wel die uit den aanleg voortvloeien? - Hoe dit zij, de patriciërs bemerkten spoedig, met wien zij te doen hadden; zij breidden hun macht meer en meer uit ten koste van de zijne; zij belemmerden hem in het regeeren. Zij verzetten zich niet alleen uit vaderlandsliefde tegen verkeerde maatregelen, maar tegen den gang der regeering in het algemeen, uit partijschap. De Stadhouder, aan het Engelsche koningshuis verwant, ging door voor Engelschgezind; de patriciërs, die, als vertegenwoordigers van den handel, naijverig waren op den voorspoed van Engeland, heulden met de Fransche ambassadeurs, en vonden er een dubbel genoegen in, als zij den Stadhouder tegen zijn wil tot vijandelijkheden jegens Engeland noopten. Vooral sedert den opstand der koloniën in Amerika, sedert Frankrijk voor deze partij getrokken had en met Engeland in oorlog was geraakt, gaven de Hollandsche regenten zich het genoegen om, in strijd met de bekende sympathie van den Prins, allerlei beleedigende en vijandige resolutiën tegen Engeland door te drijven. Dit ging zoo ver, dat het geduld van de Engelsche regeering eindelijk uitgeput raakte, en zij een openlijken oorlog boven deze bewimpelde vijandelijkheden verkoos. Toen bleek het op de jammerlijkste wijze, hoe baldadig en roekeloos ons gedrag geweest was, hoe weinig wij in staat waren uit te richten, wat wij snoevend hadden gedreigd. In plaats van het reeds door twee vijanden benarde Engeland den genadeslag te geven, vingen wij alleen al de slagen op, die Engeland had uit te deelen. Wat wij ons zelf niet bewust waren geweest, toonden wij aan de geheele wereld: dat van de macht en de grootheid der eens geduchte Republiek niet het minste was overgebleven. De natie gevoelde haar vernedering diep; zij had nooit gedacht dat zij zoo laag gezonken was. Aan wien de schuld? Natuurlijk aan de regeering. Wat was er uitgericht met die millioenen, die voor de vloot en het leger waren opgebracht? De regeering had ze door haar onverstandig, zoo niet verraderlijk, beleid nutteloos weggeworpen. De natie vorderde onderzoek en strenge straf voor de schuldigen. Voor het eerst, zoolang de Republiek stond, was het een stadhouderlijke regeering, onder wier wanbestuur de staat schade en schande leed. Voor het eerst was het een Prins van Oranje, die verdacht werd van het land weerloos te hebben gehouden uit sympathie voor den vijand, die ons zoo harde slagen toe- | |
[pagina 49]
| |
bracht. Wat nog nooit gebeurd was, de democraten stemden in met de aristocraten, en beschuldigden om het hardst den stadhouder. Dat kwam den anti-stadhouderlijken uitnemend te pas. Zij wortelden niet in den volkgeest; zij hadden nooit steun gevonden bij de natie. Zoolang de staatszaken in de raadzalen werden behandeld, vermochten zij veel; maar zij hadden steeds weerloos en hulpeloos tegenover den stadhouder gestaan, zoo dikwerf de beslissing op straat onder het volk gevallen was. Nu voor het eerst schaarde zich de volkspartij achter hen. Zij juichte hen toe in hun aanklacht tegen den admiraal-generaal, in hun pogingen om de regeering te wijzigen en de macht van den Prins te beperken. Mocht het ook nu weer tot een openbaren strijd komen, mocht het geschil nogmaals door geweld beslist moeten worden, dan zouden zij tegenover het prinsgezind gemeen de volksgezinde burgerij kunnen overstellen. En die burgerij werd eerlang gewapend en in den wapenhandel bedreven. Tijdens het gevaar van oorlog met den Keizer, aan het einde van den Engelschen oorlog, werden er overal exercitiegenootschappen opgericht, en de oude schutterijen in democratischen zin gereorganiseerd. Het zou Willem V niet zoo gemakkelijk vallen deze burgersoldaten te ontwapenen, als het Maurits geweest was om de waartgelders, in 1618, af te danken. Zoolang de aristocraten en de democraten, onder den nieuwen naam van patriotten, één partij vormden, hadden zij in Holland stellig de bovenhand. De prinsgezinden durfden zich in de meeste steden nauwlijks roeren. In Den Haag, waar zij uit den aard der zaak het talrijkst en het moedigst waren, liepen zij van tijd tot tijd te hoop, en spatten uit in baldadigheden, die tot niets goeds konden leiden. In September 1785 had er een opschudding plaats, die een eenigszins ernstiger karakter droeg en de veiligheid der patriotsche afgevaardigden scheen te bedreigen. De Prins, krachtens zijn ambt, commandant van het garnizoen, nam geen maatregelen om de schuldigen te straffen en voor het vervolg zulke wanordelijkheid te voorkomen. Dit gaf den Staten van Holland gelegenheid om een lang besproken plan ten uitvoer te leggen, en het garnizoen ter beschikking te stellen van de Gecommitteerde Raden. Dezen zouden voortaan aan de oversten der bezetting de bevelen geven, die in het belang der openbare veiligheid noodig zouden zijn. De Prins, naijverig van aard en vasthoudend aan de macht, die tot nog toe nooit aan hem of aan een zijner voorzaten be- | |
[pagina 50]
| |
twist was, wilde zich deze verkorting van zijn gezag, dit mistrouwen van zijn bedoelingen, niet laten welgevallen. Na vruchteloos op het intrekken van deze resolutie bij de Staten te hebben aangedrongen, verliet hij, tegen den raad van al zijn vrienden, de residentie, begaf zich eerst naar Breda, en vestigde zich vervolgens te Nijmegen, onder het gebied der hem toegedane Staten van Gelderland. Door zijn afwezigheid uit de plaats, waar al de hooge collegiën van staat hun zetel hadden, verliep zijn invloed natuurlijk hoe langer hoe meer. Hij had dit voorzien, maar hij was gewoon te doen wat zijns inziens betaamde, zonder zich om de gevolgen te bekommeren. Ook in Gelderland heerschte misnoegen tegen de stadhouderlijke regeering. Maar, hoe vreemd het op het eerste aanzien mag schijnen, de regenten waren daar meest allen prinsgezind; het volk daarentegen was over het algemeen anti-stadhouderlijk. De verklaring van dit verschijnsel geeft de historie aan de hand. Vooreerst had Gelderland nooit die vurige liefde voor het huis van Oranje gekoesterd, die Holland en Zeeland het eerst aan den grooten Willem I toegedragen, en vervolgens op diens nazaten overgebracht hadden. Maar de hoofdreden was, dat de stadsregenten, die daar evenmin als in Holland en Zeeland door de burgerij bemind werden, niet de tegenstanders maar de creaturen van den stadhouder waren. De haat, aan de regenten toegedragen, klom op tot hem die de regenten aanstelde, den Prins van Oranje. De partij, die verandering van regeering verlangde, verlangde dus in de eerste plaats aan den Stadhouder het recht te benemen om eigendunkelijk de regenten te kiezen. Willem III was de eerste geweest, die zich dit veelbeteekenende recht had toegeëigend. Hij had het gedaan op een wijs die niet te rechtvaardigen is. Toen de drie provinciën, die in 1672 door den vijand overheerd en van de Unie afgescheurd waren, met geweld van wapenen door de overige gewesten en hun bondgenooten verlost, en na eenige aarzeling met hun vroegere rechten op nieuw in de Unie opgenomen waren, had de Prins, zonder daartoe behoorlijk gemachtigd te zijn, reglementen van bestuur ingevoerd, volgens welke in Utrecht, in Gelderland en in Overijssel nagenoeg alle staatsbedieningen en alle regentenplaatsen door hem naar welgevallen vergeven konden worden, en dat niet, zoo als vroeger, voor het leven, maar voor één of voor weinige jaren. Zijn doel met die reglementen was meester te worden van de Staten dier drie provinciën, zoodat | |
[pagina 51]
| |
hij op hun stemmen in de Staten-Generaal zou kunnen rekenen, inzonderheid ten opzichte der buitenlandsche politiek. Dat doel had hij bereikt. Slechts eens had Utrecht het gewaagd voor vrede te stemmen, hoewel hij voor het voortzetten van den oorlog was; en die overmoed was met het afzetten der meest schuldige regenten gestraft. Die eerste les was voldoende. Geen tweedemaal behoefde de straf te worden toegepast. Na Willem's dood, gedurende het tweede stadhouderlooze bewind, waren de reglementen buiten werking gesteld; bij de verheffing van Willem IV waren zij weer in hun volle kracht hersteld, en regtens bestonden zij nog altijd voort. Maar feitelijk had de stad Utrecht (de vaderstad van het patriotisme) kort te voren het reglement, voor zoo ver het haar betrof, afgeschaft; en de steden van Overijssel hadden zich sedert insgelijks aan den invloed van den Prins onttrokken. In Gelderland alleen was de groote meerderheid der regenten met het bestaande tevreden. In al de drie provinciën echter ijverden de burgerijen evenzeer voor de afschaffing der gehate reglementen en voor het herstel der aloude volksvrijheid. Er was maar één middel, waardoor de burgers hun wenschen aan de regeering officieel konden kenbaar maken, het middel van requestreeren. In Gelderland werd daarvan gedurende 1785 en '86 een zeer ruim gebruik gemaakt, en niet weinig misbruik daarenboven. De Staten behoefden de wenschen, in al die requesten uitgesproken, wel niet in te willigen, maar het hinderde hen ze zelfs maar te moeten aanhooren. Wanneer een regeering zich in den gegeven toestand wel bevindt en geen plan heeft om dien te veranderen, klinkt de klacht over het bestaande en de wensch naar hervorming haar onaangenaam in de ooren, vooral indien die klachten en wenschen onophoudelijk door duizenden worden herhaald. Om een eind aan het oproerig geschreeuw te maken verboden de Staten, bij een plakaat van 11 Mei 1786, het rondloopen of ter teekening leggen van requesten, en verklaarden, dat voortaan geen verzoekschriften, door meer dan zes personen geteekend, zouden worden aangenomen. Geen wonder, dat dit plakaat algemeene verontwaardiging verwekte. Het eenige middel, dat overgebleven was om zijn ontevredenheid te uiten en op verbetering aan te houden, werd nu ook aan de burgers ontnomen. Men mag het belachelijk vinden, dat dit voor slavernij werd uitgekreten; waar is het, dat het regeeringsstelsel van Gelderland met het volkskarakter en met den geest des tijds in onverzoenlijken strijd was. | |
[pagina 52]
| |
Twee kleine steden, Elburg en Hattem, die zich reeds in andere opzichten patriotsch hadden aangesteld, verkozen het hatelijke plakaat niet af te kondigen. Een gevaarlijk voorbeeld in dezen tijd van beroering. Te vergeefs werden zij tot gehoorzaamheid vermaand. Door haar partijgenooten uit Holland opgezet, volhardden zij in haar tegenstand. De beweging won ook elders in de provincie veld. Er moest, hoe dan ook, een eind aan komen. Den 3lsten Aug. namen de Staten een resolutie, waarbij zij hun stadhouder machtigden om, des noods met geweld, garnizoen binnen de weerspannige steden te brengen. De stadhouder voldeed aan dit verzoek. De patriotten, die zich in tijds hadden gewapend en hoog van hun moed en van hun vastberadenheid hadden opgegeven, vochten, toen het er op aankwam, niet zoo dapper als zij vooruit geschreeuwd hadden. Bijna zonder slag of stoot werd in de beide steden de orde hersteld. Maar in Holland wekte deze executie afschuw zoowel als vrees. Men vreesde, dat de Staten van Utrecht het Geldersche voorbeeld volgen, en een executie tegen hun hoofdstad gelasten zouden. Nu was Utrecht de voorpoort van Holland. Als die in handen van hun vijanden viel, waren de Hollandsche patriotten niet langer veilig. Het eigenbelang raadde dus bij tijds tusschen beide te komen. Maar bovendien, welk vrijheidlievend burger moest de handelwijs der Geldersche Staten niet verafschuwen? En wie waren die Staten? Immers de werktuigen veel meer dan de meesters van hun stadhouder, die tevens stadhouder van Holland was. De Prins derhalve was de eigenlijk schuldige; hij had zich zelf het bevel laten geven, waarachter hij zich thans verschool. Na een korte en onvoldoende briefwisseling met hem, gingen de Staten van Holland er den 22sten September toe over, om zijn commissie van Kaptein-Generaal voorloopig te schorsen, en de troepen van den eed van gehoorzaamheid, aan hem gedaan, te ontheffen. Reeds hadden zij de regimenten, die zij betaalden, voor zoo ver zij binnen de provincie lagen, naar Woerden en naar de grenzen van het Sticht laten oprukken, en, voor zoo ver zij elders garnizoen hielden, naar huis opontboden. Over die geheele krijsmacht gaven zij het commando aan den generaal van Rijssel, op wien zij staat konden maken. De stad Utrecht namen zij in haar bescherming. Zij stelden een personeel besogne van vijf leden aan, die hun zouden voorstellen al wat verder tot verdediging | |
[pagina 53]
| |
der vrijheid van noode was. Onder dezen waren de drie pensionarissen, Van Berkel van Amsterdam, De Gijselaar van Dordrecht en Zeebergh van Haarlem, die sedert lang de erkende leiders der patriotten in de Statenvergadering waren. - Met aanzienlijke meerderheid werden deze besluiten genomen. Nog kort te voren hadden Amsterdam en Rotterdam met nog zes andere steden de prinsgezinde Ridderschap tegen de patriotten bijgestaan. Thans stemden beide groote steden met de meerderheid. De weifelende leden in de vroedschappen, die te voren tot den stadhouder overhelden, neigden nu weêr tijdelijk, onder den indruk van het gebeurde, naar de patriotten. Het oranje dragen, het oranje-boven roepen, werd als oproerkreet en oproerleus in Holland verboden. Dit alles geschiedde in de maand, waarin Van Hogendorp promoveerde; wij begrijpen nu eerst, hoe hoogen moed hij betoonde door onder deze omstandigheden zijn dissertatie aan den Erfprins op te dragen. Dat de besluiten en maatregelen van Holland onwettig waren, behoeft wel niet uitvoerig betoogd te worden. Het regeerings-reglement van Gelderland was niets nieuws; niets nieuws was het, dat de stadhouder gevolg gaf aan de bevelen der Staten, die volgens dat reglement waren aangesteld. Wat reden bestond er dan om hem voor zijn gehoorzaamheid in dit geval te straffen? Bovendien, wat hij gedaan had, had hij als stadhouder van Gelderland gedaan. Hoe konden hem daarover de Staten van Holland ter verantwoording roepen? De schorsing was dus niet gemotiveerd. En wie gaf in alle geval aan de Staten van een provincie het recht om aan de troepen der Unie bevelen toe te zenden, ze te ontslaan van den eed aan den Kaptein-Generaal der Republiek gezworen? De Staten-Generaal hadden alle reden om zulke inbreuken op het recht der Unie, des noods met geweld te keeren. Maar de Staten-Generaal zelf waren verdeeld, en Willem V was geen Maurits of Willem II, om hen tegen Holland te vereenigen en aan te voeren. Met Holland stemden doorgaans Overijssel en Groningen; Zeeland en Gelderland vormden de kern der tegenpartij, waaraan zich sedert eenigen tijd Friesland aansloot, niet uit prinsgezindheid, maar uit vrees voor de democraten. Zoo stonden er drie provinciën tegenover drie andere. De zevende, Utrecht, gaf meestal het overwicht aan de prinsgezinden. Maar Utrecht was volstrekt niet eenstem- | |
[pagina 54]
| |
mig. De beide eerste leden der Statenvergadering, de Geëligeerden en de Edelen, waren grootendeels prinsgezind; de hoofdstad daarentegen sterk democratisch. Op de stemmen van Friesland en van Utrecht was derhalve niet stellig te rekenen. Een aaneengesloten meerderheid bestond er bij gevolg niet in de Staten-Generaal. Vastberadenheid was van hen niet te wachten. Wanneer Holland, zoo als thans in September 1786, kloekmoedig doortastte, durfden zij geen ernstigen tegenstand bieden. Juist op dit tijdstip, dat een keerpunt is in de inwendige geschiedenis der Republiek, viel er ook in haar betrekkingen tot de vreemde mogendheden een gewichtige verandering voor. Den 22sten Augustus kwam in Den Haag de tijding, dat Frederik de Groote van Pruissen gestorven was. Van den overleden monarch had het stadhouderlijk huis nooit veel hulp ondervonden. Hoewel de gemalin van Willem V zijn nicht en zelfs een bijzonder geliefde nicht was, had de Koning toch nooit aan zijn familiezwak voor haar zijn politiek dienstbaar gemaakt. En een der stelregels van zijn politiek sedert den zevenjarigen oorlog was: alles te vermijden, waaruit een vredebreuk met Frankrijk volgen kon. Frankrijk en Oostenrijk te zamen, hij had het ondervonden, waren geduchte vijanden; en het was klaar als de dag, dat, zoo ooit weêr Frankrijk aan Pruissen den oorlog aandeed, Oostenrijk zich aanstonds bij Frankrijk voegen zou. Nu was ongelukkig de Fransche regeering op de hand van de patriotten in Nederland. Daarom kon Frederik voor den Prins niet opkomen. Hij kon hem alleen raden in een billijke schikking met de patriotten te treden. Een raad, die voortreffelijk zou geweest zijn, zoo hij maar uitvoerbaar ware geweest. Doch Frederik wilde van geen bezwaren hooren. Het verveelde hem met dat kleingeestige gekibbel der Hollanders gedurig lastig gevallen te worden. Zijn arme gezant in Den Haag, Thulemeyer, die toch verplicht was er gedurig op terug te komen, werd dan met een snauw afgewezen: ‘C'était toujours la même tirelire, à la quelle le Roi ne pouvoit répondre autre chose que ce qu'il avait dit dans tant de lettres.’ De Koning drong zich op, dat de schuld voor een groot gedeelte aan den Prins lag, en als de gezant het tegendeel beweerde, dan kreeg hij ten antwoord, dat hij zeker voor zijn logenachtige berichten betaald werd. ‘Je vous paye (schreef de Koning kort voor zijn dood) pour m'écrire la vérité. Loin de le faire vous voulez disculper le prince d'Orange. C'est | |
[pagina 55]
| |
me tromper, et si vous continuez sur ce pied, vous me forcerez à vous mettre dehors tout de suite.’ Aan zulk een bloedverwant kon het stadhouderlijk huis niet veel verliezen. En het kon veel winnen, nu hij werd opgevolgd door den eigen broeder der Erfstadhouderes. Bij dezen zou de persoonlijke belangstelling veel luider spreken, en het was de vraag of ook zijn politiek wel naar dezelfde grondregels zou gericht zijn als die van zijn voorganger. Aan zijn hof was zeker een machtige Franschgezinde partij, maar er stond een andere tegenover, die Frankrijk niet vreesde en een nauwe aansluiting aan Engeland raadzaam achtte; de meest invloedrijke ministers, Graaf van Hertzberg en de Hertog van Brunswijk, waren haar hoofden. Kreeg deze partij de bovenhand in 's Konings raad, dan mocht de Erfstadhouder op krachtige ondersteuning hopen. Want de Republiek was het tooneel, waarop de twee groote mogendheden van het Westen elkander diplomatisch bestreden. Een eeuw lang hadden de Vereenigde Nederlanden Engelands politiek gevolgd, als de sloep het oorlogschip; sedert een jaar waren zij aan Frankrijk onderhoorig door de alliantie van 1785. Beide mogendheden stelden, ook met het oog op Indië, ons bondgenootschap op hoogen prijs. Ieder van haar wilde de Republiek òf tot haar volgeling hebben, òf tot een nutteloozen bondgenoot voor haar tegenstander maken. Natuurlijk begunstigde Frankrijk met al zijn macht de patriotten, door wier beleid het verbond met Engeland verbroken en de nieuwe alliantie gesloten was. Van zelf moest Engeland daarentegen den stadhouder bijstaan, van wiens herstelling alleen een ommekeer in de buitenlandsche politiek te wachten was. Tot schande van onze natie moeten wij het getuigen, dat de leiding der Nederlandsche staatspartijen in dit tijdvak in de handen van vreemde ambassadeurs berustte. De Fransche ambassadeur, Verac, bestuurde de staatkunde der patriotten; de Engelsche gezant, de bekwame Harris, later als Lord Malmesbury beroemd, voerde de stadhouderlijke partij tegen den gemeenschappelijken vijand aan. De dood van Frederik den Groote en de onzekerheid der staatkunde van zijn opvolger verruimden thans het veld van den diplomatischen tweestrijd en verdubbelden den prijs. In ééne overwinning hoopte Harris Nederland en Pruissen beide te winnen. Onder voorwendsel der Nederlandsche belangen, ijverde de Engelsche gezant aan het hof van Berlijn voor een toenadering van Pruissen tot Engeland. Juist bij het sterven. | |
[pagina 56]
| |
van Frederik vervulde Mirabeau een missie te Berlijn, en die scherpzinnige staatsman zag dadelijk, welke verre gevolgen uit den strijd der partijen in de Republiek konden voortvloeien. ‘Les agitations bourgeoises (schrijft hij) menacent tous les jours d'avantage le repos de l'Europe.’ Hij gelooft, dat zij in staat zijn om de onderlinge verhouding van de groote mogendheden geheel te veranderen. ‘Hertzberg est tout Hollandais; c'est la seule façon décente qu'il ait d'être Anglais.’ ‘L'Angleterre intrigue ici avec une grande activité pour son compte, à l'ombre des intérêts de la Hollande, qui tiennent fort au coeur du cabinet de Berlin.’ De nieuwe Koning beantwoordde aanvankelijk aan de verwachting. In de allereerste dagen zijner regeering zond hij den Graaf Von Goertz, een vriend van Hertzberg en van de alliantie met Engeland, naar Nijmegen en naar Den Haag, om zoo mogelijk een billijke schikking tuschen den stadhouder en zijn vijanden te bemiddelen. De zending had echter op een zeer ongelukkig oogenblik plaats. Juist toen Von Goertz te Nijmegen kwam, was de zaak van Hattem en Elburg aan de orde, en waren de Staten van Holland in de weer met hun resolutiën tegen den Kaptein-Generaal. Een poging tot verzoening der partijen onder deze omstandigheden scheen bijna een bespotting. De hoofden der patriotten, het driemanschap van het personeel besogne, vermeden zelfs een ontmoeting met den Pruissischen bemiddelaar. Als deze niet met bijzonderen nadruk spreken kon, was het van den aanvang af zeker, dat hij niets zou uitrichten. In het oorspronkelijke plan van de Pruissische regeering stond dan ook wel degelijk achter de aangename woorden van schikking en wederzijdsche toegeeflijkheid de bedreiging met een gewapende tusschenkomst, als laatste redmiddel, geschreven. De Hertog van Brunswijk had, eer Von Goertz nog op weg was gegaan, met den Engelschen gezant te Berlijn besproken, hoe men, des noods met de wapenen, het best en het snelst de patriotten tot reden zou kunnen brengen. En toen Von Goertz met eigen oogen had gezien, dat van bevrediging en schikking geen sprake kon zijn, stelde hij zijn Koning voor, hem en den gewonen gezant bij de Staten terug te roepen, en bij het afbreken der diplomatieke betrekkingen te verklaren, dat Z.M., niet op de overige provinciën, alleen op Holland misnoegd was. Dan zou denkelijk door de meerderheid der Staten-Generaal zijn tusschenkomst worden ingeroepen, hetgeen hem recht zou geven om kort en goed met Holland te handelen. Ter zelfder tijd vroeg Von Goertz aan den | |
[pagina 57]
| |
Engelschen ambassadeur Harris, op welke ondersteuning van Engeland zijn Koning zou kunnen rekenen, als hij door zijn tusschenkomst in de Nederlandsche twisten met Frankrijk te doen mocht krijgen. Had het aan Harris vrijgestaan hierop naar eigen inzicht te antwoorden, hij zou alle hulp, die Pruissen verlangen mocht, stellig hebben toegezegd; want hij hield zich verzekerd, dat Frankrijk in de gegeven omstandigheden wel dreigen, maar niet verder dan dreigen gaan zou. Doch de Engelsche regeering, en Pitt in de eerste plaats, deinsde voor de kans op een nieuwen oorlog terug. Met Pruissen alleen tot bondgenoot, durfde zij zich aan geen grooten oorlog te land en ter zee bloot stellen. Het was een ontwijkend, zoo niet een weigerend antwoord, dat Von Goertz ten slotte ontving. Aan den anderen kant werkte de Fransche diplomatie met alle kracht te Berlijn op den nieuwen Koning, die, nu het bleek dat hij op Engeland niet rekenen kon, noodzakelijk tot de overgeleverde politiek van zijn voorganger terugkeeren, en zijn plannen, voor zoo ver zij meer dan een vriendschappelijke bemiddeling bedoelden, opgeven moest. Von Goertz had van toen af niets te doen dan naar een eervollen aftocht uit te zien. Frankrijk kwam hem daarin te gemoet, door van zijn zijde ook een bemiddelaar, den chef de bureau De Rayneval naar Den Haag te zenden, om in samenwerking met hem te handelen. Die samenwerking bestond daarin, dat De Rayneval de voorstellen der patriotten aan Von Goertz overbracht, die ze weer aan het oordeel van den stadhouder onderwierp. De stadhouder wees ze, zoo als te voorzien was, ten stelligste af. Daarmeê was de onderhandeling ten einde: de Fransche en de Pruissische bemiddelaars keerden in Januari 1787 ieder naar zijn Hof terug. Vooreerst hadden de patriotten uit Berlijn niets te vreezen, ‘et l'on n'ignore pas ici (zoo schreef de Fransche gezant Verac aan zijn regeering) à quelle influence protectrice et bienfaisante la République doit l'attribuer.’ De voorstellen door de patriotten aan den Prins aangeboden en door dezen geweigerd, verdienen onze aandacht ten volle. Zij leeren ons het stelsel der hervormers beter kennen, dan de Acte van verbintenis, waarmee men gewoonlijk te rade gaat, maar die veel te vaag is, om ons voldoende in te lichtenGa naar voetnoot1. De patriotten begeerden vooreerst erkend te hebben, dat de | |
[pagina 58]
| |
stadhouder een dienaar was, ‘assujetti au bon plaisir du souverain,’ en dat bij gevolg de Staten het recht hadden om in zijn instructie zulke veranderingen als zij geraden achtten, ook zonder zijn toestemming, te maken; ten andere vorderden zij dat de Prins zelf aan de Staten van Gelderland, Utrecht en Overijssel het vernietigen der gehate regeeringsreglementen zou voorstellen. Van hun kant waren zij bereid om onmiddellijk daarop de resolutie van Holland tot schorsing van den Kaptein-Generaal in te trekken, en den Prins in zijn waardigheden te herstellen. - Het afschaffen van de reglementen was zeker in alle opzichten wenschelijk; zelfs vrienden van het stadhouderlijk huis stemden dit toe. Maar zich te erkennen als dienaar der Staten van Holland, ondergeschikt aan hun welbehagen - dat was te veel gevergd van een Prins van Oranje, die, wat ook geschreven mocht staan, in de schatting van het volk het Eminente Hoofd van den staat was. In de Gedenkschriften van Van Hogendorp vinden wij een zeer uitvoerige memorie, die door hem kort na zijn promotie voor Von Goertz, met wien hij kennis maakte en dien hij met Pestel in kennis bracht, was opgesteld. Het stuk is van geen bijzondere waarde. De schrijver was niet op de hoogte van de bedoelingen der verschillende partijen; hij kon dus geen goeden raad geven, hoe met haar te handelen. Alleen leeren wij er nader uit kennen, van welke gezindheid de jonge advocaat zelf was. Hij verklaart zich tegen elke transactie: de Prins moet zich aan geen partij in het bijzonder verbinden; hij is de man van de geheele natie en moet dit blijven. Als hij zich de handen laat binden, is hij niet meer bij machte om het volk tegen de regen- | |
[pagina 59]
| |
ten te beschermen, en zal hij de liefde zoowel als de achting der natie verliezen. Om deze reden is iedere overeenkomst ongeraden, maar dat neemt niet weg, dat de Prins meer tot de democraten onder de patriotten, dan tot de aristocraten behoort over te hellen. - Wij erkennen in deze wenken den scherpzinnigen staatsman. Het gezag der Prinsen van Oranje is volkomen juist gecaracteriseerd, en de gevolgtrekking, die er uit afgeleid wordt, was ten hoogste practisch. Ook de voorkeur aan de volkspartij boven de regenten-familiën toegekend, bewijst hoe goed de afstammeling van zooveel regenten zich boven de verouderde traditiën der Republiek wist te verheffen. Maar hij spreekt van twee fractiën in de groote patriotsche partij, de democraten en de aristocraten. Wij kunnen niet verder gaan, eer wij van die splitsing iets meer weten. Wij zagen vroeger, dat patriotten de gemeenschappelijke naam was, waaronder zich bij het uitbreken van den Engelschen oorlog twee geheel verschillende partijen verbonden hadden: de antistadhouderlijke regenten, die aan het regeeringsstelsel der stadhouderlooze tijdperken gehecht waren, en de democraten, die in hun hart de oligarchie der regenten veel meer dan het hooge gezag van den stadhouder verfoeiden, en slechts door bijzondere en voorbijgaande omstandigheden tot samenspanning met hun aloude vijanden bewogen waren. Dit bondgenootschap was bij den aanvang van 1787 al lang ontbonden. De regenten hadden ingezien, dat zij veel meer dan de stadhouder van de volksvrienden te vreezen hadden; en zij, die den strijd tegen den Prins begonnen waren, die hem van zijn vriend en raadsman, den Hertog van Brunswijk, hadden beroofd, die den Engelschen oorlog veroorzaakt hadden, en daarop den Admiraal-Generaal voor het ongelukkig voeren van dien oorlog aansprakelijk hadden gesteld, zij, de Amsterdamsche regenten met Rendorp aan het hoofd, verlangden thans niets liever dan met den Prins een schikking te treffen, ten einde in overleg met hem hun vroegere medestanders, de democraten, tot de oude onmacht en berusting terug te drijven. Buiten die afvalligen, bestond er nog een fractie van aristocraten, bij wie de afkeer van den stadhouder voortdurend luider sprak dan de vrees voor het volk, en die zich derhalve nog niet van de patriotten hadden afgescheiden. Aan hun hoofd stond het driemanschap van Van Berkel, De Gijselaar en Zeebergh. Van hen waren de voorstellen uitgegaan, die Rayne- | |
[pagina 60]
| |
val uit naam der patriotten den Prins had aangeboden. Daarin was, zoo als wij weten, geen sprake van uitbreiding der volksrechten, alleen van beperking der macht van den stadhouder tegenover de Heeren Staten. Maar de groote meerderheid der patriotten hechtte aan het laatste veel minder gewicht dan aan het eerste: aan het vestigen van den invloed des volks op de regeering. Ook met de toongevers van deze partij had Von Goertz onderhandeld. De Pruissische consul te Amsterdam, Chomel, had hem met een hunner, den jongen advocaat Schimmelpenninck, die later zulk een groote rol spelen zou, maar nu nog een ambteloos burger was, in kennis gebracht; en Schimmelpenninck had hem verder met de aanzienlijksten der partij meer dan ééne bijeenkomst bezorgd. Op zijn verzoek stelden ook zij de voorwaarden op schrift, waarop zij zich met den Prins wilden verzoenen en verstaan. Die voorwaarden weken verre af van die der aristocraten. Zij bedoelden niet zoozeer de beperking van de stadhouderlijke macht als wel de bevestiging van den invloed des volks op de regeering. In alle steden zouden kiescollegiën van de aanzienlijkste burgers worden opgericht, zooveel mogelijk overeenkomstig de aloude privilegiën; door hen, en niet door de vroedschappen, zouden voortaan de dubbeltallen worden opgemaakt, waaruit de stadhouder de regenten verkiezen zou; zij zouden tevens bevoegd zijn om telkens de grieven en wenschen der burgerij aan de regeering kenbaar te maken. De stadhouder zou in zijn waardigheden worden hersteld, maar in elk van deze, als kapitein-generaal, als admiraal-generaal, enz., door een raad worden bijgestaan, zonder wiens voorkennis hij niets zou mogen uitrichten. - Merkwaardige ontwerpen, verre te verkiezen boven de voorstellen van het driemanschap! Waren zij tot wet geworden, de regeeringsvorm zou wezenlijk verbeterd zijn. De volksinvloed zou langs wettigen weg veel misbruiken afgeschaft, veel hervormingen ingevoerd hebben. De stadhouder zou nevens zich ervaren raadslieden hebben gekregen, op wier schouders hij een deel der taak, die hem te zwaar viel, had kunnen afschuiven. Hij zou niet langer minister zijn geweest van meer dan één departement; hij zou, als een koning, ministers beneden zich gekregen hebben. De aristocraten, niet langer tot een oligarchie aaneengekuipt, hadden zich voortaan den voorrang moeten waardig maken, zoo zij dien wenschten te behouden. - Von Goertz beoordeelde deze plannen zeer juist. ‘Cet arrangement (schreef hij naar Berlijn) ne porterait pas tant de préjudice au | |
[pagina 61]
| |
stadhouder, mais il bouleverserait toute la forme du gouvernement, et le rendrait d'aristocratique entièrement démocratique’Ga naar voetnoot1. Als wij bedenken wat er vervolgens, in 1795, in 1814 en later gebeurd is, dan kunnen wij niet ontkennen, dat de patriotten in de richting van den tijd vooruit wilden. Maar hoe dit alles in te voeren Slechts enkelen der democraten waren regenten; verreweg de meesten waren ambtelooze burgers, die van alle mederegeering waren uitgesloten. Door welk middel konden zij dan hun wenschen aan de Staten opdringen? Zij hadden, in Holland althans, het recht van requestreeren behouden. Daarvan wilden zij zich thans bedienen. Zij sloegen voor, dat democraten en prinsgezinden gezamenlijk een stortvloed van requesten bij de Staten zouden inleveren, waarbij werd aangedrongen zoowel op de herstelling van den stadhouder als op het oprichten van kiescollegiën. Zij bedongen, dat de stadhouder van zijn kant zijn adhesie aan die requesten, zoodra zij inkwamen, openlijk betuigen zou. Zij verwachtten dat de regenten op deze wijs ter zelfder tijd door de gewapende burgerij en door den Kaptein-Generaal, aan het hoofd van het leger, tot hervorming aangemaand, niet zouden durven tegenstribbelen, en dat het groote pleit dadelijk beslecht en gewonnen zou worden. Het plan was niet kwaad bedacht, en had werkelijk kans om te gelukken. Maar het sprong af, niet slechts op den tegenstand van het driemanschap, dat men er in gekend had, en naar wiens oordeel de voorwaarden veel te gunstig voor den stadhouder waren, maar ook op den onwil van den Prins, die van geen schikking wilde hooren, voor en aleer hij, onvoorwaardelijk, zoowel in zijn stadhouderlijke waardigheid als in het commando over het Haagsche garnizoen, hersteld zou zijn. - De onderhandeling werd wel niet voor goed afgebroken, maar bleef slepen, vooral toen eens Von Goertz naar Berlijn terug was gekeerd. De democraten lieten daarom echter hun opgevat voornemen nog niet varen. Zij gevoelden zich sterk genoeg om des noods alleen, zonder de prinsgezinden, de volksrechten te veroveren. In een vergadering, te Amsterdam in Januari 1787 gehouden, werd besloten, dat de stad Haarlem, waar de democratische begrippen ook bij de regeering het krachtigst wortel hadden geschoten, in de vergadering der Staten een voorstel zou doen | |
[pagina 62]
| |
van soortgelijke strekking, als die men aan de requesten had willen geven. Dien ten gevolge stelde Haarlem den 30sten Januari voor: vooreerst, een commissie te benoemen om onderzoek te doen naar de grenzen der uitvoerende macht van den kaptein-generaal en van den admiraal-generaal, en om instructies te ontwerpen voor de waarneming van die ambten; ten andere, om een commissie te benoemen, die onderzoeken zou, hoe en onder welke bepalingen de invloed, ‘die uit hoofde der regeeringsvorm bij representatie notoirlijk aan het volk toekomt,’ geregeld zou behooren te worden. Wij herkennen hierin hetzelfde plan dat aan Von Goertz was voorgeslagen, doch in zoo verre het den Prins van Oranje betrof gewijzigd, omdat hij er zijn medewerking niet aan verleend had. De commissie tot het opmaken der instructie werd zonder tegenspraak benoemd. Maar de meeste leden der Statenvergadering voelden geen roeping om zich zelf aan de democratie op te offeren; en in het benoemen van een commissie zagen zij te recht den eersten stap op den weg, die tot het erkennen van het kiesrecht der burgerijen leiden zou. Zij trachtten de zaak op de lange haan te schuiven, maar te vergeefs: een tal van requesten stelde ze gedurig weêr aan de orde. Eerst zou den 8spsten Maart een beslissing worden genomen, toen den 17den, toen den 23sten, en op dien dag werd inderdaad met een kleine meerderheid besloten, dat den 30sten de commissie gekozen zou worden. Van de keus der commissarissen hing blijkbaar de uitslag van het onderzoek, en het lot van het geheele voorstel af. De patriotten hadden dan ook bij tijds hun candidaten gereed, acht volksvrienden, op wie zij bouwen konden. Zij rekenden, dat dezen met 10 stemmen tegen 9 (de vergadering van Holland bestond uit de Ridderschap en 18 stemhebbende steden) verkozen zouden worden; want Amsterdam, dat anders niet te vertrouwen was, had getoond dat het zich in dit geval bij hen zou voegen, door aan de twee pensionarissen, die haar stem moesten uitbrengen, te gelasten, dat zij een Amsterdamsch volbloed democraat, Abbema, die ook tot de acht patriotsche candidaten behoorde, moesten helpen benoemen. De patriotten achtten zich dus zeker van hun overwinning. Maar zij werden verschalkt. De Amsterdamsche vroedschap had slechts om hen te misleiden een democraat aan haar pensionarissen aanbevolen. Den dag vóór de verkiezing kwamen nog drie regenten de deputatie versterken; en toen het tot een keus zou komen, | |
[pagina 63]
| |
overstemden die drie de twee pensionarissen, en voegden de stem der stad bij die van de Ridderschap en acht andere steden, door welke 19 heeren, waaronder wel Abbema maar overigens meestal verklaarde tegenstanders der hervorming waren, in de commissie benoemd werden. Daarmeê was inderdaad het lot van het Haarlemsche voorstel beslist. Het zou op niets uitloopen. De aristocraten, bepaaldelijk de Amsterdamsche, kraaiden victorie. Maar te vroeg. Zij hadden de patriotten verschalkt, doch zoo doende zelf erkend, dat zij in openlijken strijd niet tegen hen opgewassen waren. Den 3den April kwamen de burgersocieteiten op de been, omringden het stadhuis, en dwongen de vergaderde vroedschap haar drie gedeputeerden te desavoueeren en terug te roepen, en de twee pensionarissen voorloopig alleen als afgevaardigden in de Statenvergadering te laten blijven. Dit kon de gedane keus wel niet veranderen, maar het verhoedde toch, dat de stem van Amsterdam in het vervolg de meerderheid aan de saamgespannen aristocraten en prinsgezinden verzekerde. Voor de Amsterdamsche regenten was het gebeurde een gevoelige les, die zij niet verloren lieten gaan. Het was gebleken, dat zij, aan zich zelf overgelaten, niets konden uitrichten. Zij waren overgeleverd in de handen der gewapende burgers. Wilden zij aan dezen het hoofd bieden, dan moesten zij zich den steun verwerven van die hen alleen steunen konden, van het prinsgezinde gemeen. Al de handwerkslieden en inzonderheid de varensgasten en de bijltjes (zoo werden de scheepstimmerlieden in de wandeling genoemd) waren van ganscher harte voor den Prins. Met Zijn Hoogheid verzoend en verbonden konden de regenten op hen, ten getale van vijf, zes duizend man, staat maken, en zich tegen den dwang der burgersocieteiten meer dan voldoende beveiligd rekenen. Werkelijk werd er in de eerste helft van April tusschen Reigersman namens den Prins en Calkoen namens de Amsterdamsche regenten druk onderhandeld; en men eindigde met het eens te worden: Amsterdam zou bij de Staten doordrijven, dat de Prins in zijn waardigheden hersteld werd; de Prins van zijn zijde zou voortaan den regenten bij het kiezen van de schepenen en van de beambten der admiraliteit ruimer vrijheid laten. Van volksrechten zou niets inkomen. Alles scheen geschikt. De 18de April was reeds bepaald voor de vergadering der vroedschap, waarin het voorstel, door de stad aan de Staten te doen, zou worden vastgesteld. Maar | |
[pagina 64]
| |
daar weigerden de bijltjes onverwachts hun medewerking; zij waren meer prinsgezind dan de Prins zelf, en wilden van geen schikking hooren, waarbij de geliefde stadhouder iets van zijn rechten zou afstaan. Intusschen was het geheim der onderhandeling uitgelekt. De patriotten zagen, dat zij hun tegenstanders moesten voorkomen, wilden zij zelf niet verrast worden. Den 20sten April verspreidden zij een oproerige proclamatie onder den titel: ‘Het Verraad ontdekt,’ dat hun geestverwanten tot krachtig handelen aanzette. En Zaturdag, den 21Sten, omsingelden zij nogmaals het stadhuis, en vorderden van de verschrikte vroedschap dat negen harer leden, die als de hoofden der aristocraten bekend stonden, hun ontslag zouden krijgen. De vroedschap, gedeeltelijk eensgezind met de burgerij, voor een ander gedeelte gedwee uit vrees voor erger, gehoorzaamde, en verwijderde de aangewezen ambtgenooten uit haar midden, ja, vervulde zelfs veertien dagen later de dus ontledigde plaatsen met erkende patriotten. Twee dagen na dezen Amsterdamschen coup de main had de Rotterdamsche plaats, die, zoo als wij reeds zagen, de beschermheeren van Van Hogendorp van het kussen stootte, en hem het uitzicht benam op den pensionarispost, die anders voor hem zoo goed als weggelegd was. Dat de patriotten, zoo doende, inbreuk maakten op de bestaande rechten, dat zij zich als echte revolutionairen aanstelden, kan niemand loochenen. Maar daarmede is hun handelwijs nog niet voor goed veroordeeld. In 1672 had de prinsgezinde burgerij juist evenzoo gehandeld, en Willem III had toen, onder toelating, zoo niet met toestemming der Staten, zijn zegel gehecht aan hetgeen in strijd met het recht geschied was. Het is waar, thans was de onrechtmatige daad ten nadeele der prinsgezinden gepleegd, maar dat veranderde haar karakter niet. In het eene geval zoowel als in het andere was de wijs, waarop de remotie geschiedde, onwettig. Het kon alleen de vraag zijn, of het doel, dat de patriotten thans voorhadden, minder goed te keuren was dan de bedoeling der prinsgezinden in 1672. - Hoe dit zij, het geweld trof doel. Door de regeeringsverandering in de twee voornaamste steden, waren de patriotten voortaan meester in de Staten van Holland. Elk verzet tegen hen en hun stelsel in deze provincie was van nu aan een verzet tegen de gevestigde macht. | |
[pagina 65]
| |
Het kwam thans op doortasten, op durven aan. De revolutie, eens aan den gang, kon niet zonder gevaar ter halver wege blijven staan. Nu zij in Holland de bovenhand had genomen, moest zij die ook bij de Staten-Generaal nemen. En de weg, om daartoe te geraken, was aangewezen. Van de zeven stemmen hadden de patriotten er reeds drie; zij hadden dus slechts een vierde te winnen om de meerderheid te hebben. Die vierde stem was te krijgen, als zij in Friesland, waar hun aanhang machtig en ijverig was, eenige aristocraten verwijderden. Nog gemakkelijker, als zij in Utrecht uit de regenten hunner partij een nieuwe Statenvergadering vormden. Er waren in het collegie der Staten van het Sticht drie stemmende leden: de Geëligeerden, de Ridderschap en de Hoofdstad met de kleinere steden. Nu hadden de prinsgezinden in de twee eerste leden de meerderheid, maar de Hoofdstad was de zetel der democratie, zoodat zelfs de Staten hun vergadering van daar naar Amersfoort hadden verlegd. In die vergadering had de Hoofdstad zich niet laten vertegenwoordigen. Wat was nu eenvoudiger, dan dat de Stad, tegenover de Staten van Amersfoort, een vergadering uitschreef, waarop zeker een minderheid der beide eerste leden nevens haar eigen gedeputeerden verschijnen zou? Dan zou men misschien bij de Staten-Generaal kunnen uitwerken, dat die tegenvergadering als de wettige erkend, en haar afgevaardigden tot de beraadslagingen en stemmingen in hun midden toegelaten wierden, of in alle geval dat de afgevaardigden van beide zijden wierden geweerd, en de provincie dus vooreerst buiten stemming blijven moest. In dat geval stonden de partijen drie tegen drie: de Staten-Generaal waren machteloos, en Holland kon veilig zijn gang gaan. De Fransche gezant ijverde sterk voor dien maatregel, waartoe dan ook eindelijk een poging gedaan is, doch eerst toen het geschikte oogenblik voorbij was gegaan. Nu, onder den schrik der remotiën te Amsterdam en te Rotterdam, had de slag geslagen moeten worden. Doch het ontbrak de partij te eenenmale aan leiding. Verac, de Fransche ambassadeur, moest alles beramen niet alleen, maar ook ten uitvoer leggen. Hij was de eigenlijke bewerker der Amsterdamsche en Rotterdamsche omwentelingen geweest. Zijn Fransche zendelingen hadden in die steden de gewapende burgerijen niet zonder moeite, tot handelen bewogen. Buiten hem was er niemand, die de partij betuurde. De Raadpensionaris van Holland, Van Bleiswijk, die hetzelfde ambt bekleedde dat eens | |
[pagina 66]
| |
Oldenbarnevelt en De Witt bekleed hadden, en die uit den aard der zaak de leider had moeten zijn van de partij, die in de Staten van Holland de meerderheid uitmaakte, was een nietsbeteekenend man, bekwaam genoeg, maar volstrekt karakterloos. Hij had geen andere zorg dan voor het behoud van zijn post, geen anderen toeleg dan op goeden voet te blijven met de partij, die op het oogenblik meester was, en tevens met de tegenpartij, die misschien spoedig meester zou worden. Niemand kon op hem rekenen, en ieder wist dit. Den invloed, aan zijn ambt verbonden, had hij sedert lang verloren. Het was alsof zijn post ledig stond. Het driemanschap der pensionarissen en het personeel besogne, dat bestemd was om den Raadpensionaris te vervangen, redeneerden veel, maar richtten weinig of niets uit; zij wisten zelf niet recht wat zij wilden. Toen Verac hun in Mei de vraag deed: wat dan toch hun plan was, en hoe zij het dachten te verwezenlijken, luidde hun antwoord: ‘ons plan is nog een onderwerp onzer deliberatiën.’ De waarheid was dat zij de partij, die zij heetten aan te voeren, niet vertrouwden. Zij vreesden, dat de omwenteling verder zou gaan dan in hun bedoeling lag. Zij aarzelden en bleven staan, juist nu het noodig was, zonder omzien, door de gevaren heen, voorwaarts te snellen. Gelukkig voor hen en hun aanhang waren de prinsgezinden even besluiteloos als zij, even verdeeld van inzicht en bedoeling. De onderhandelingen, zoowel die met de democraten als die met de aristocraten, werden nog altijd voortgezet. Zij konden natuurlijk tot geen gewenscht einde leiden, want de eene partij kon uit machteloosheid niet veel helpen, en de andere vorderde voor haar medewerking een prijs, dien de Prins en zijn raadslieden niet wilden beloven. Van de militaire overmacht, waarover de Kaptein-Generaal beschikte, werd eenig gebruik gemaakt, maar zoo onhandig en zoo onvoldoende, dat het beter zou geweest zijn volstrekt niets te ondernemen. Om het oproerige Utrecht eerst van Holland af te snijden en vervolgens te overmeesteren, trachtte de Prins zijn leger tusschen de stad en het Hollandsch cordon, waarover Generaal Van Rijssel het bevel had, in te schuiven. Te Zuilen, op den weg naar Amsterdam, en te Meeren, op den weg naar Leiden, had hij reeds eenig volk gelegerd: hij wilde nu ook Vreeswijk bezetten, om zoo de rivier en de groote sluis daar ter plaatse meester te worden. Maar hij liet zijn manschap door gewapende burgers van Utrecht straffeloos terugdrijven (9 Mei), en bewerkte door | |
[pagina 67]
| |
zijn aanslag niets anders dan dat de beruchte Rhijngraaf Van Salm met zijn legioen, in dienst van Holland, de bedreigde hoofdstad binnentrok. Hij, van zijn kant, bracht daar tegen een legertje bij Zeist bijeen, maar zonder er iets meê te ondernemen. Over en weer maakten zich de partijen belachelijk: geen van beide regelde zich naar een vooraf beraamd plan, zij lieten zich door het toeval leiden. Hoe volstrekt de anarchie bij de prinsgezinden heerschte, kan daaruit blijken, dat een jongmensch als Van Hogendorp, ambteloos en zonder aanzien, het plan vormde om op eigen hand een contrarevolutie te bewerken. Wij weten, dat hij, sedert de omwenteling te Rotterdam, voor de belangen van den Prins, als voor zijn eigene, ijverde. Hij begreep dat niets verderfelijker was dan stilzitten, en, nu de hoofden der parti bleven afwachten, voelde hij zich geroepen om den aanstoot te geven. Hij hoopte uit te werken, dat de minderheid in de Staten van Holland, en die in de vroedschappen van Amsterdam en Rotterdam zich als de wettige overheid opwierpen, en zich door het krijgsvolk en de beambten van Holland deden gehoorzamen; dat zij haar tegenstanders in hechtenis namen, en den stadhouder aan het hoofd van zijn leger terug riepen. ‘Qu'on s'imagine (zegt hij) des ordres envoyés de toute part au nom de l'assemblée de Hollande, les chefs de la cabale dispersés on arrêtés par la faction, le Prince en marche avec des troupes!’ Inderdaad, als men het eens zoover had gebracht. volgde al het overige van zelf. Maar hoe zoo ver te komen? Van Hogendorp wist ook daarvoor raad. Hij rekende op burgemeester Dedel voor Amsterdam, op zijn vrienden te Rotterdam, op den secretaris der Staten van Holland, Royer, die zich onvoorwaardelijk aan de prinsgezinden had aangesloten. Deze zou de resolutiën teekenen en expedieeren, die de minderheid, op naam van het geheele college der Staten, nemen zou. Hij trok aanhoudend her- en derwaarts om met iedereen te overleggen, tot angst van zijn moeder en tot verdriet van zijn vrienden. ‘Ik zag hem liever gedurig mijn huis voorbijgaan gemanteld en gebeft om te gaan pleiten (zoo schreef een hunner), dan met den reismantel om, het valies achterna, in besognes over gansch andere zaken.’ Zij hadden reden om bezorgd te zijn. Maar de jonge man had niet minder goede reden om te handelen zoo als hij deed. ‘Servir sa patrie, s'acquitter d'une juste reconnaissance, travailler à sa fortune et à celle de ses frères, n'est ce pas faire son de- | |
[pagina 68]
| |
voir?’ Uitmuntend. Wij gevoelen sympathie voor den jongen man, die te midden van zoo veel voorzichtigen en blooden, iets durfde wagen voor de goede zaak. Maar dat neemt niet weg, dat hij zich jegens zijn moeder wel wat minder hoog en wijs had kunnen houden. ‘Je vous plains de vos irrésolutions.’ ‘Vous voulez toujours que je me charge de babioles,’ - van dien aard zijn de terechtwijzingen, waarmeê de moeder met haar lastige bezorgdheid wordt afgewezen. De uitgever voegt ergens aan een van die brieven een paar noodige ophelderingen toe, en zegt dan ten slotte: ‘Tot zoover een woord ter verschooning van de moederlijke kwellerij; het cartebelletje des zoons eischt wel eenige meerdere verontschuldiging.’ Wij zijn volkomen van zijn gevoelen. Van het plan van Van Hogendorp is niets gekomen. De Heeren, die hij er voor winnen moest, waren niet zoo ondernemend als hij. Het was buitendien de vraag, of Zijn Hoogheid zelf met zulk een revolutionairen maatregel wel gediend zou zijn. De Prins was een man van de wettigheid. Als de Staten hem iets verzochten, was hij bereid hun last te volvoeren. Hij had, op bevel der Staten van Gelderland, Hattem en Elburg bezet en bedwongen. Hij wilde, op last der Staten van het Sticht, het zelfde doen ten opzichte van de stad Utrecht. Maar onwettige bevelen van een minderheid te gehoorzamen, daartoe zou hij niet zoo gemakkelijk besluiten. Zullen wij hem om zijn nauwgezetheid hard vallen en kleingeestig noemen? Het is waar, het was een verschil in vorm meer dan in wezen. De Staten van Gelderland en van Utrecht waren van hem afhankelijk, en bevalen hem wat hij vooraf had goedgekeurd, wat in zijn kabinet besloten was. De Staten van Holland aan den anderen kant waren, na de onwettige remotiën te Amsterdam en te Rotterdam, een vergadering wier gezagbetwist mocht worden. De Prins zelf erkende ze niet voor wettige Staten. Waarom zou hij dan den wettig gekozen regenten, die de minderheid uitmaakten, op hun verzoek niet te hulp komen? Een misschien onrechtmatige tusschenkomst van zijn zijde zou het afdoende middel tot herstel der orde, der wettige regeering, wezen. Waarom wegens een nietig gewetensbezwaar geaarzeld? Onze hedendaagsche redders der bedreigde maatschappij deinzen voor zulk een beuzeling niet terug. Zij zijn overtuigd, dat de voorzienigheid hun een missie heeft gegeven, en dat zij, om die te vervullen, woord en eed en bezworen constitutie breken mogen. Misschien juist omdat wij die helden aan het werk hebben gezien, gevoelen wij | |
[pagina 69]
| |
te meer eerbied voor de bekrompenheid van Willem V, die behalve de missie der voorzienigheid nog een missie van de wettige overheden verlangt, eer hij met het redden van den staat durft aanvangen. Van Hogendorp moest dus van zijn plan afzien; hij had zich te vergeefs bemoeid. Maar hij had zich met dat al bij mannen van invloed als een ijverig, kloek en bekwaam jongmensch bekend en geacht gemaakt. Zij wilden hem gaarne gebruiken. Door zijn Rotterdamsche vrienden werd hij aan Reigersman, den tresorier van den Prins en een zijner meest vertrouwde raadslieden, voorgesteld. Hij ontvouwde hem zijn inzichten en plannen, en maakte een zeer gunstigen indruk op hem. ‘Il conclut notre longue conversation (schrijft hij in zijn dagboek) par me présenter la situation avantageuse d'un homme de naissance, qui par ses études, par ses relations se trouvât à même de servir de lien aux chefs du bon parti, en se portant d'un lieu à l'autre, selon que les circonstances le demandaient.’ Het spreekt van zelf dat deze betrekking voor niemand dan voor Gijsbert Karel bestemd was. En hij, van zijn zijde, nam ze gaane aan, in de gedachte dat hij zoo doende een gewenschten werkkring zou krijgen. Eerst later ondervond hij tot zijn spijt en ergernis, dat men hem bloot als werktuig, niet als medehelper of mederaadsman dacht te gebruiken. Zijn oordeel over Reigersman, dat eerst allergunstigst was geweest, werd toen aanmerkelijk gewijzigd; hij zag toen, wat hem vroeger niet in het oog was gevallen, hoe aanmatigend, hoe behaagziek, hoe zelfzuchtig de man was. Dat ligt zoo in de menschelijke natuur. Het ging Van Hogendorp als ons allen; hij zag de gebreken van anderen door een vergrootglas, zoodra zij met zijn eigenliefde in botsing kwamen. Omstreeks den zelfden tijd verbond hij zich nauw met iemand, die weinig ouder was dan hij zelf, en die een veel schitterender, zoo al geen gewichtiger rol dan de zijne in de aanstaande gebeurtenissen spelen zou, met Bentinck van Rhoon, het hoofd van een geslacht, dat zich steeds door zijn gehechtheid aan het huis van Oranje onderscheiden heeft. In bekwaamheid, in kennis, in beleid stond Van Rhoon ver bij hem achter; in ijver evenaarde hij hem, en hij ging hem te boven in afkomst en invloed. Hij was lid van de Ridderschap van Holland, en had bij gevolg zitting in de Staten der provincie; hij was de lieveling van het gemeen, het erkende hoofd der zuivere prinsgezinden en van de oranje-societeiten, die thans, bij de beroering, overal als paddestoelen uit den grond verre- | |
[pagina 70]
| |
zen. Een tijd lang zijn de beide jongelieden intieme vrienden geweest. Maar de minste in aanzien gevoelde zich in verdiensten de meerdere, en dit bracht allengs verkoeling te weeg. In het eerst zag Van Hogendorp in zijn vriend een man van gewicht: ‘Rhoon est un homme, qui, s'il parvient à la maturité, est fait pour les grandes choses’, schreef hij nog in Juni. Maar het duurde niet lang of hij beoordeelde hem minder gunstig. ‘Il plait surtout aux femmes. Les hommes, qui s'aperçoivent tous qu'il peut être gouverné, en sont épris tant qu'ils le croyent entre leur mains,’ schreef hij toen, zonder te bedenken, dat ook zijn oordeel misschien door diergelijke ondervinding gewijzigd was. In de laatste dagen van Mei vertrok Van Hogendrop voor het eerst, met brieven van Reigersman, naar het Hof te Nijmegen, om in het breede verslag te doen van den stand van zaken in Holland. Hij werd er, zoo als te wachten was, met open armen ontvangen. Wij mogen vertrouwen, dat hij zich uitnemend van zijn taak gekweten zal hebben. Maar hij deed meer. Hij gaf geen bloot verslag, hij nam de vrijheid van raad te geven. Nadat hij in een onderhoud met den Prins en de Prinses zijn gevoelen mondeling had ontvouwd, stelde hij het in geschrifte in een memorie, waarvan de slotsom was, dat er gehandeld moest worden overeenkomstig het plan, dat reeds voor weken door hem ontworpen maar toen niet goedgekeurd was: men moest de beweging in Holland gaande houden, inzonderheid te Amsterdam; de oranje-societeiten onderling verbinden tot samenwerking; de hoofdofficieren van het Hollandsche cordon in den arm nemen; de minderheid der Staten van Holland opwekken om zich tot de Staten-Generaal om recht te wenden; eindelijk het stadhouderlijk Hof naar Amersfoort verplaatsen, ten einde alle maatregelen, die de gebeurtenissen zouden vereischen, van dichter bij sneller en beter te kunnen nemen. De jonge man stond met zijn moedige raadgevingen niet alleen. Een partij aan het Hof, met de Prinses aan het hoofd, was insgelijks tot handelen gezind. Zij was juist in de weer om zoo mogelijk den wankelmoedigen Prins tot haar gevoelen over te halen. De zending van Van Hogendorp stond daarmeê, naar het schijnt, in verband. Er was reeds eem soort van manifest opgesteld, waarin Z.H. duidelijk zou uitspreken, hoe hij over de gebeurtenissen van de laatste weken dacht, en wat hij voornemens was daartegen te doen; dit stuk werd hem thans ter | |
[pagina 71]
| |
onderteekening voorgelegd. Vaardigde hij het uit, dan verklaarde hij den patriotten openlijk oorlog, dan verplichtte hij zich tot een strijd op leven en dood. De arme vorst wist niet wat hij doen moest. Den eersten dag der conferentie wilde hij van het kloeke maar gevaarlijke plan niets weten. Den volgenden morgen was hij in moediger stemming. ‘Heden gevoel ik mij krachtiger (zeide hij); ik wil mij tot alles leenen.’ Indien hij deze zelfde woorden werkelijk heeft gebruiktGa naar voetnoot1, heeft hij zich daarmeê uitnemend gekarakteriseerd. Hij leende zich aan zijn aanhangers; hij schikte zich naar hetgeen zij voor hem beraamd hadden. Hoe weinig geleek hij op zijn voorzaten! De Prinsen van Oranje waren altijd gewoon geweest anderen te gebruiken, om uit te voeren wat hun goed dacht. Hij was de eerste, die aangezet moest worden om te doen wat zijn vrienen noodig keurden. Hij teekende ten slotte het declaratoir, de oorlogsverklaring waarvan wij spraken, maar hij deed het met een bevend hart. ‘Welaan (zeide hij), wijl al mijn vrienden het verlangen, ga ik er toe over. Mijn val wordt er door verhaast, doch met roem. Met niets uit te richten kan mijn val vertraagd worden; hij is niettemin gewis; nu nog voed ik eenige hoop.’ - Wie gevoelt geen medelijden met den armen Hamlet, die zoo jammert dat de wereld uit haar voegen gevallen is, en dat hij geroepen wordt om ze er weêr in te zetten? Maar wie heeft tevens geen medelijden met het vaderland, dat op dit tijdstip behoefte had aan een Willem III en zich behelpen moest met dezen Willem V? Dien eigen dag nog keerde Van Hogendorp naar Den Haag terug. Hij bracht een aantal brieven over, en daarbij het declaratoir, dat spoedig in duizenden van afdrukken over het geheele land verspreid werd. Tot het nemen van zijn kloek besluit was de Prins voornamelijk bewogen door den steeds klimmenden tegenzin tegen de patriotsche woelingen, dien de groote menigte des volks aan den dag legde, door den bijval dien de pas opgerichte oranjesocieteiten overal ondervonden: duidelijke teekenen uit welke streek de wind begon op te steken. Maar, wat uit Van Hogendorp's Gedenkschriften niet blijkt, de veranderde houding van Engeland had er ook niet weinig toe bijgedragen. | |
[pagina 72]
| |
De Engelsche ambassadeur in Den Haag zag de zaken juist zoo in als Van Hogendorp. Ook hij was overtuigd, dat de patriotten bij de volksmassa geen steun vonden, en dat hun stelsel als een boom, die geen wortel geschoten heeft, zou omstorten bij den eersten storm. Hij hield zich verzekerd, dat de val zoo plotseling zou gebeuren, dat er voor Frankrijk geen tijd zou overschieten om een poging tot instandhouding te wagen, gesteld dat Frankrijk, wat op zich zelf ten hoogste onwaarschijnlijk was, den wil en de macht had om ten behoeve van zijn partij in de Nederlanden een oorlog te beginnen. In brief op brief aan zijn regeering had hij die overtuiging krachtig uitgesproken, en ten slotte de ministers en zelfs Pitt eenigermate overtuigd, zoodat hij half Mei op zijn verzoek naar Westminster ontboden werd om nadere inlichting te geven. Dat was een gunstig voorteeken; en hij had niet verzuimd vóór zijn vertrek den Prins en de Prinses zijn opwachting te komen maken en van het doel van zijn reis en van zijn goede verwachting kennis te geven. Natuurlijk moest dit bericht het stadhouderlijk Hof bemoedigen. Wat het behoefde was in de eerste plaats geld, om, zoolang Holland zijn quote niet inbracht, het leger der generaliteit te onderhouden, en ook de Hollandsche regimenten en legioenen, als zij den Staten-Generaal boven hun betaalmeesters verkozen te gehoorzamen, in dienst te kunnen nemen. De Engelsche regeering kon daartoe zonder bezwaar een aanzienlijke som voorschieten. Maar verder zou Engeland, als het eens een vast besluit genomen had en op stelligen toon ging spreken, het weifelende Pruissen vroeger of later overhalen. Zoolang Koning Frederik Willem op de medewerking van Engeland niet rekenen kon, moesthij Frankrijk wel ontzien, en werkelijk had hij sedert de mislukte zending van Von Goertz de hoop opgegeven om anders dan door tusschenkomst van Frankrijk den stadhouder bij te staan. Dat zou echter veranderen, als Engeland zich bereid toonde hem te ondersteunen. Ter zelfder tijd keerden Van Hogendorp van Nijmegen en Harris van Westminster in Den Haag terug. ‘L'ambassadeur me pria (schrijft de eerste) d'assurer avec circonspection tous mes amis, que l'Angleterre ne les abandonnerait pas.’ Het Engelsche ministerie had namelijk George III weten over te halen om van de civiele lijst £ 70,000Ga naar voetnoot1 aan de stadhouder- | |
[pagina 73]
| |
lijke partij te leenen, op grond o.a. ‘dat de Prins van Oranje vast besloten was de aanmatiging van Holland tegen te gaan.’ Het declaratoir was een duidelijk bewijs, dat Z.H. daartoe waarlijk besloten had. Het uitvoerige en breedsprakige stuk kondigde bepaaldelijk aan de democraten den oorlog, en bood daarentegen aan de aristocraten vrede en vriendschap aan. De remotiën te Amsterdam en te Rotterdam werden in de krachtigste termen afgekeurd, ook omdat zij de anders waarschijnlijke verzoening van den stadhouder met de Staten verijdeld hadden. De besluiten eener Statenvergadering, ten gevolge van zulke revolutionaire regeeringsverandering saâmgesteld, werden niet verbindbaar geoordeeld. Inzonderheid de bevelen aan de troepen, die Holland betaalde, maar die desniettemin aan de Staten-Generaal en aan den Kaptein-Generaal der Unie ondergeschikt waren, werden voor krachteloos verklaard. De Prins betuigde, dat hij zulke ongerechtigheden niet langer kon gedoogen; hij riep, behalve zijn eigen aanhangers, de Hollandsche aristocraten op om met hem meê te werken; hij vermaande hen om hem vooraf in zijn waardigheden te herstellen; hij beloofde ‘ieders rechten en vrijheden te helpen bewaren.’ Dit manifest vernietigde de hoop van alle, zelfs van de meest gematigde, hervormers. De Prins maakte met de oude regenten, de steunpilaren aller misbruiken, gemeene zaak. Zijn zegepraal zou den verouderden en afgeleefden regeeringsvorm, die de oorzaak was van al het kwaad, voor goed bestendigen. Zijn neêrlaag daarentegen zou de doldriftige onervaren leiders der volkspartij aan het bewind brengen, van welke evenmin iets goeds te wachten was. Het vooruitzicht was noch in het eene noch in het andere geval bemoedigend voor de gematigde en verstandige lieden, die gehoopt hadden, dat thans de versleten oligarchie vervangen zou worden door een regeering, die, zonder zelf democratisch te zijn, den invloed van het betere deel der natie toch gedurig ondervinden zou. Hun schoot niets anders over, dan zich bij een der uiterste partijen, bij de volbloed-behouders of bij de volbloed-omwentelaars te voegen. Van Hogendorp, die zoo goed als iemand de noodzakelijkheid eener grondige hervorming gevoelde, maar tevens inzag dat de | |
[pagina 74]
| |
heftige radicalen niet verbeteren , alleen omverwerpen konden, hield zich aan de zijde van den Prins, te eerder omdat hij nog altijd hoop koesterde, dat deze toch wel iets in het belang van den volksinvloed zou willen doen. Van nu af begint een geregelde bestrijding van het patriotisme met alle wapenen. In de Staten-Generaal sluiten zich de vier provinciën tegenover Holland nauw aaneen. Zij verbieden het krijgsvolk, dat door Holland betaald wordt, aan de bijzondere bevelen zijner betaalsheeren te gehoorzamen, en zij vernietigen al zulke bevelen, als in strijd met de rechten der generaliteit. In Holland zelf versterken en vereenigen zich de oranjesocieteiten, en belemmeren de meerderheid der Staten door het indienen van tallooze requesten en adressen van adhesie aan 's Prinsen declaratoir. De soldaten en officieren van het Hollandsche cordon loopen in menigte over, nu zij weten, dat de Staten-Generaal hun de soldij geregeld zullen uitbetalen. Overal heerscht oproer en geweld. De prinsgezinden toonen hun vertrouwen en hun krachten; de patriotten zijn wel genoodzaakt ter zelfverdediging maatregelen van bedwang te nemen, die verbitteren maar slechts ten halve doel treffen. Wij kunnen over dit alles niet uitweiden. De hoofdzaak is, dat de patriotten met den dag grond verliezen. Een stoute poging om de meerderheid in de Staten-Generaal te veroveren, door als vertegenwoordigers der provincie Utrecht de gedeputeerden uit de patriotsche Staten van de hoofdstad, in plaats der oude afgevaardigden uit de prinsgezinden van Amersfoort, toe te laten, gelukte in het eerst, omdat de gedeputeerden van Friesland gewonnen waren en daartoe hun stem leenden, maar een nieuwe deputatie, in allerijl uit Leeuwarden overgekomen, hielp weldra het genomen besluit bij de resumtie nog te niet doen. Dit was een gevoelige neêrlaag. Aan de steeds klimmende hevigheid der democraten kon men het zien, hoe zij zich slechts met inspanning staande hielden. De voorzichtige lieden begonnen de veege zaak, als de ratten het bouwvallige huis, te verlaten. Geen minder man dan Wassenaer van Starrenburg, een der vijf van het personeel besogne, gaf hiertoe het voorbeeld. Het oogenblik der beslissing was blijkbaar nabij. Dat Van Hogendorp onder dit alles zich wakker roerde, behoeft wel niet gezegd. Hij was de rechterhand van den Engelschen ambassadeur, in wiens hôtel de plannen van aanval beraamd werden, en van Van Rhoon, die de oranjesocieteiten | |
[pagina 75]
| |
bestuurde. Toen na 1795 de papieren van den laatstgenoemde in handen der zegevierende patriotten gevallen waren, bleek het aan Bouwens en de overige commissarissen, die ze onderzochten, welk een groot gedeelte der correspondentie tusschen de oranjesocieteiten onderling door Van Hogendorp gevoerd was. Hij had de adressen van adhesie en de requesten, die in Den Haag ontworpen waren, ter onderteekening aan de verschillende societeiten over geheel Holland toegezonden. Hij had geld opgehaald voor de prinsgezinde Brielsche courant en voor de Geldersche Historische courant, waaraan ook de Engelsche ambassadeur contribueerde. Van die velerlei bemoeiingen geven ons de Gedenkschriften een hoogen dunk. Wij zouden er allicht uit afleiden, dat Van Hogendorp de man is geweest, op wien eigenlijk alles aankwam. Maar wij moeten niet vergeten, uit wiens pen de beschrijving gevloeid is. Wij hebben den man reeds genoeg leeren kennen , om er op verdacht te zijn, dat hij zich van zijn beteekenis en zijn invloed wel eens een wat overdreven denkbeeld vormde. Dit schemert in het verhaal der Gedenkschriften duidelijk genoeg door. Van Rhoon komt er in voor als een wilde demagoog, zonder overleg en beleid, dien Van Hogendorp gedurig tegen de gevolgen van zijn onnadenkendheid moet beschermen. Hoewel Van Rhoon bij alle gelegenheden de eerste plaats inneemt, zien wij toch Van Hogendorp onmiddellijk achter hem en boven hem uitsteken. Wij durven niet beweren, dat die voorstelling geheel onjuist is. Maar zeker is het, dat aan de tijdgenooten onze held niet zoo bijzonder in het oog is gevallen. De patriotten waren woedend op de Haagsche societeit; zij beschimpen onophoudelijk in hun couranten en blauwboekjes de oprichters en de voornaamste leden; Bentinck van Rhoon en zijn broeders, Torck van Rozendaal, Nagel, Jan De Groot uit Rotterdam, en andere meer worden bij name genoemd; maar nergens heb ik onder hen Van Hogendorp vermeld gevonden. Het schijnt dus, dat anderen hem minder hebben opgemerkt dan hij zich zelven. Daarmeê wil ik echter volstrekt niet beweren , dat hij in den tweeden rang zich niet volijverig betoond heeft. Integendeel, van zijn werkzaamheid, ook nog in andere opzichten, zijn overvloedige blijken voorhanden. Met het Hof van Nijmegen bleef hij voortdurend in verstandhouding. Hij had van 's Prinsen secretaris, Van Citters, een cijfer gekregen voor zijn correspondentie met de Prinses, een eer die aan andere Haagsche ijveraars, aan Nagel bij voorbeeld, niet bewezen was, | |
[pagina 76]
| |
en die hem van zelf de onderscheiding bezorgde, dat de gewichtigste brieven aan hem geadresseerd werdenGa naar voetnoot1. Alles te zamen gevat, schijnt Van Hogendorp de rol, die hij speelde, vrij wel te omschrijven, waar hij zegt: ‘Libre, sans emploi, je servais de liaison au parti, chez le peuple par nos sociétés, chez les membres du gouvernement par mes parents et mes amis, chez la Cour par les bienfaits que j'en avais reçus, chez les étrangers par la confiance qu'ils avaient prise dans ma discrétion, et chez tous ensemble par mon étroite amitié avec M. de Rhoon, qui n'avait pas de secret pour moi.’ Hij was een geschikt en nuttig tusschenpersoon, die de verschillende bestanddeelen der groote partij deed samenwerken; hij vervulde geen hoofdrol in het drama, maar hij trad op als de onmisbare confident van al de hoofdpersonen. Als zoodanig werd hij den 17den Juni door Van Citters opontboden naar Amersfoort, waar Z.H. sedert eenige dagen zijn verblijf had gevestigd. Hij vond er het Hof in onzekerheid en spanningGa naar voetnoot2. De meeste raadslieden van den Prins oordeelden het oogenblik gekomen, om door één flinken stoot het waggelende gebouw van het patriotisme omver te werpen. Zij wenschten, dat de Prins een nog nog krachtiger declaratoir dan het vorige zou uitvaardigen, waarin hij zou verklaren dat hij zich verplicht achtte de aangetaste rechten zijner medeburgers te beschermen en alle gewelddadig geusurpeerde macht te vernietigen; zij wenschten verder dat hij, onmiddellijk daarop, zijn leger naar Holland voeren en een revolutie, beter gezegd een restauratie, te weeg brengen zou. Maar Zijn Hoogheid had in dat plan geen zin. Hij wilde niet eigenmachtig geweld gebruiken. Hij oordeelde, dat alleen de wettige overheid, de Staten, geroepen waren om de orde te herstellen, of hem te gelasten het in hun naam te doen. Ten einde aan zijn gemoedsbezwaar tegemoet te komen, werd het voorstel, naar het schijnt op raad van Van | |
[pagina 77]
| |
Hogendorp zelven, gewijzigd. De Prins zon niet aan het hoofd van het leger, maar in zijn qualiteit van Stadhouder, omgeven door een glansrijken en talrjken stoet, naar Den Haag reizen, en door zijn verschijning alleen te midden der bevolking, die naar zijn terugkomst en herstelling hunkerde, de gewenschte omwenteling aan den gang brengen. Maar ook dit voorstel stond Zijn Hoogheid niet aan. Misschien ontbrak het hem daartoe aan persoonlijken moed. Misschien ook was hij zich bewust, dat hij de man niet was om de volksmenigte in geestdrift te doen ontvlammen, om zijn vijanden door zijn houding ontzag in te boezemen, en om de verwarring, die allengs door zijn eigen zwakheid ontstaan was, als met één slag van zijn zwaard door te hakken. Hoe dit zij, hij verwees zijn vrienden naar de Prinses; er wordt ons niet gezegd om welke reden, en wij kunnen het niet gissen: kleingeestige ijverzucht deed Zijn Hoogheid doorgaans zijn gemalin buiten de zaken houden: waarom hij er haar thans zelf in betrok, had wel eenige verklaring verdiend. - Met een brief, waarin de staat van zaken en inzonderheid het in beraad genomen voorstel uiteen werd gezet, vertrok Van Hogendorp naar Nijmegen. Hij had de Prinses reeds meermalen ontmoet, maar hij had haar nog niet leeren kennen. Hij had in zijn jeugd weldaden van haar genoten; hij wist dat zij zich herhaaldelijk voor hem geïnteresseerd had, maar hij gevoelde voor de hooge en fiere vrouw meer eerbied dan toegenegenheid. Wij hebben gehoord, hoe hij haar bij een vroegere gelegenheid te trotsch voor een Republiek had genoemd. Maar van nu af, sedert hij haar van naderbij ontmoette en met haar verkeerde, begon hij haar gedurig gunstiger te beoordeelen en steeds hooger te waardeeren. Het is mij gegaan zoo als hem. Zijn ervaring heeft mij van de Prinses een beteren dunk gegeven. Mijn oordeel over haar karakter is door de lezing zijner Gedenkschriften aanmerkelijk gewijzigd. Ik had veel over haar gehoord, maar nagenoeg niets van haar eigen hand gezien. Zij was mij altijd voorgesteld als een vrouw, die haar man niet alleen minachtte, maar ook verdringen en op den achtergrond schuiven wilde. Van de fijnere trekken van haar karakter, van de beschaving van haar geest had ik niet veel vernomen. Eerst door Van Hogendorp en door haar eigen brieven, die onder zijn Gedenkschriften worden meêgedeeld, heb ik althans eenigermate met haar kennis mogen maken, en haar als een vrouw van buitengewone | |
[pagina 78]
| |
gaven en van een fier doch edelmoedig karakter leeren eerbiedigen. Het was haar ongeluk, en tevens het ongeluk van het land, dat zij met haar gemaal niet van plaats verwisselen kon; dat hij geroepen was om zonder bekwaamheid datgene te doen, waarvoor zij volkomen berekend zou geweest zijn. Zij kon het niet helpen, dat het oog van 's Prinsen omgeving gedurig van hem naar haar werd afgetrokken; dat men van haar verwachtte en verlangde, wat hij onmachtig of onwillig was te doen. Zij heeft eerst geleden onder de kleingeestigheid van haar gemaal, die haar haar meerderheid en haar hooger aanzien benijdde en ten kwade duidde, en later onder de kwaadsprekendheid van Bilderdijk en andere aanhangers van den Prins, die misschien aan haar invloed de teleurstelling van hun bijzondere verwachtingen toeschreven. Zoodanig was de vrouw, aan wie thans Van Hogendorp de gewichtige plannen der prinsgezinden moest ontvouwen. Zij luisterde aandachtig naar hetgeen hij haar zeide; maar zij deelde hem haar oordeel niet mede. Zij kondigde hem, na een kort beraad, haar voornemen aan, om in persoon naar Amersfoort over te komen. Met die boodschap zond zij hem vooruit, en nog den eigen avond volgde zij. Den dag daarop, den 22sten Juni, had er reeds 's ochtends een conferentie plaats, waarbij Van Hogendorp niet tegenwoordig was, doch waarvan hem de uitslag door Van Citters werd medegedeeld. Wat ook de Prinses geraden had, de Prins had zich niet laten overreden. Hij had het voorstel voor goed verworpen, en den tocht naar Holland zoo niet geheel opgegeven, toch onbepaald verschoven. Die uitkomst stelde allen te leur. Maar na den middag werd Van Hogendorp met eenige anderen nog eens door Van Citters samengeroepen, en verwittigd, dat thans de Prinses besloten had te ondernemen, wat de Prins had geweigerd; dat zij in persoon naar Den Haag dacht te gaan, om den moed der prinsgezinden te verlevendigen, aan hun maatregelen eenheid en richting te geven, en op die wijze de orde en den wettigen staat van zaken te herstellen. Zoo als te denken was, keurde de Stadhouder ook dit plan ten stelligste af. Hij vond de onderneming op zich zelf gevaarlijk en ongeraden, en hij kon zich wel niet ontveinzen dat, zoo zij gewaagd moest worden, hij en niet zij daartoe verplicht was. Maar zijn tegenspraak baatte niet. De Prinses was vast besloten. ‘Savez vous (zeide zij ten slotte) un plan plus raison- | |
[pagina 79]
| |
nable? Dites-le. Mais il en faut un. Je suis prête à souscrire au vôtre et à travailler pour le faire réussir. Mais si vous n'en avez pas d'autre, il faut adopter le mien.’ De Prins deed noch het een noch het ander. Hij had geen ander plan dan afwachten en niets doen, het slechtste dat hij kon kiezen. Als dus de Prinses zich aan het hoofd der partij ging stellen, was het niet om haar gemaal uit zijn rechtmatigen voorrang te verdringen, maar om de plaats in te nemen, die hij ledig liet, en om de zaak te volvoeren, waartoe hij niet berekend was. Hoe moê en afgetobd hij zijn mocht, oogenblikkelijk moest Van Hogendorp weêr op weg, thans naar Den Haag, om het plan der Prinses aan het oordeel der drie vertrouwden van Z.H., De Larrey, Reigersman en Royer, te onderwerpen. Naar het schijnt, had de Prins beloofd, dat hij zich aan de uitspraak van die Heeren onderwerpen zou. Hun advies luidde gunstig voor het plan. Alleen Royer had eenige zwarigheid gemaakt, omdat de Prins op deze wijs in de schaduw der Prinses zou raken. Maar hij had zich laten gezeggen door Reigersman, die van de overkomst der Prinses de beste verwachting had, mits zij een procuratie tot onderhandelen van Z.H. medebracht. Alsof deze ooit zoo officieel aan zijn gemalin het beleid der zaken zou afstaan! Doch dit was een punt van ondergeschikt belang, waarvan ook Reigersman zijn toestemming niet afhankelijk maakte. Eens in het bezit van dit advies, dat de uitvoering van het plan verzekerde, gaf Van Hogendorp thans aan Harris en enkele andere vertrouwden bericht van wat aanstaande was. De Engelsche ambassadeur stond verbaasd over een zoo hoogen moed in een vrouw; hij besefte volkomen, hoe krachtig de komst der Prinses op de natie zou werken: maar hij ontveinsde niet, dat zij zich aan dreigend gevaar blootstelde. Hij beloofde al zijn vermogen in te spannen om haar, zoo het plan doorging, te steunen; maar hij vorderde toch van Van Hogendorp, dat hij nog vooraf Haar Hoogheid den staat van zaken naar waarheid zou blootleggen; dat hij haar noch de macht van haar vijanden verkleinen, noch den moed en het beleid van haar vrienden vergrooten zou. Onverwijld nam Van Hogendorp met zijn adviezen en boodschappen den terugtocht aan. Zondag den 24sten kwam hij onder kerktijd te Amersfoort, en hij haastte zich, zoodra de Prinses de kerk uittrad, haar toe te fluisteren; ‘Unanimement oui, Madame.’ Zij wist daaraan genoeg; de vreugde straalde haar de | |
[pagina 80]
| |
oogen uit. Zoodra zij en de Prins een uitvoeriger verslag hadden ontvangen, werd een expres naar Reigersman gezonden om hem thans voor goed de overkomst tegen Donderdag, 28 Juni, aan te kondigen, en met het bestellen van postpaarden en het in het gereed brengen van het Huis in het Bosch te belasten. De reis zou van Nijmegen uit ondernomen worden, waarheen Haar Hoogheid nog dien eigen Zondag terugkeerde. De bijzonderheden van den gedenkwaardigen tocht zijn overbekend. Het bestellen van vijftien postpaarden te Schoonhoven en te Haastrecht had opzien gebaard. Het kwam ter ooren van den commandant van het Vrijcorps van Gouda, dat de Goejanverwellesluis bezet hield. Hij gaf er bericht van aan de onlangs benoemde commissie ter defensie van Holland en Utrecht te Woerden, en kreeg van deze bevel om geen verdachte personen te laten passeeren. Toen dus de Prinses met haar klein gevolg, in twee rijtuigen en een chais, die op verkenning vooruit reed, te Goejanverwellesluis aankwam, werd zij aangehouden, erkend, en verzocht een korte poos te vertoeven, totdat de commissie van Woerden, die in allerijl ontboden werd, beslissen zon, of de reis voortgang kon hebben. De commandant, De Lange van Wijngaarden, kweet zich zoo bescheiden als mogelijk was van zijn zeer onaangename taak, en geleidde Haar Hoogheid naar een hofstede, waar zij zonder ongemak de commissie kon afwachten. Ook deze verloor de betamelijkheid niet uit het oog. Zoodra zij hoorde, dat het de Prinses was, die men had aangehouden, spoedde zij zich naar de aangewezen plaats, bejegende Haar Hoogheid met allen eerbied, maar verklaarde tevens dat zij, onder de gegeven omstandigheden, nu het gemeen maar op een aanleiding wachtte om overal in oproer uit te breken, het niet op zich durfde nemen om de Prinses haar reis, zonder voorweten en goedvinden der Staten, te laten vervolgen; zij verzocht dus, dat Haar Hoogheid te Woerden of te Schoonhoven den nacht zou willen doorbrengen, in afwachting van de beslissing van Hun Edelgrootmogenden. Na eenig tegenstreven onderwierp zich de Prinses aan dit verzoek, en begaf zich, door twee leden der commissie en een escorte van ruiters begeleid , naar Schoonhoven terug. Eer haar daar de resolutie van de Staten van Holland overhandigd kon worden, had zij reeds haar plan opgegeven en de terugreis naar Nijmegen aanvaard. Zij had wel voorzien, hoe dat besluit zou uitvallen: het keurde het gedrag van de commissie van | |
[pagina 81]
| |
Woerden volkomen goed. Zoo namen dus de Staten de verantwoordelijkheid voor het gebeurde op zich. Van Hogendorp had de reis niet meêgemaakt. Hij was langs een anderen weg vooruitgesneld, om de Haagsche vrienden te waarschuwen en aan de prinsgezinde autoriteiten van den aantocht van Haar Hoogheid kennis te geven. Na zijn bezoeken gebracht en zijn boodschappen verricht te hebben, keerde hij omstreeks middernacht naar Rhoon terug, ten einde met dezen Haar Hoogheid aan het Huis in het Bosch te gaan afwachten, toen hij door de tijding van het aanhouden der Prinses op het smartelijkst verrast werd. Het was een ooggetuige, die het bericht had overgebracht: er viel aan de waarheid aan te twijfelen. ‘Mon affliction ne se décrit pas,’ schreef hij later. En geen wonder; niet alleen dat het plan, waarvan men zooveel verwachtte, in duigen viel, maar wie kon voorzien wat volgen zou? Wat had de Prinses niet te vreezen van een vrijschaar, van een hoop dolle democraten, die haar misschien als gijzelaar gevangen zouden houden? Men heeft het later doen voorkomen, alsof het van den beginne af de toeleg van de prinsgezinden geweest was om de Prinses te laten aanhouden en door de patriotten te laten beleedigen, teneinde haar broeder, den Koning van Pruissen, te nopen om tusschen beide te komen, de beleedigde eer van zijn huis te wreken, en tevens den Prins in zijn aloude waardigheid te herstellen. De Pruissische overste, Von Massenbach, heeft dit vermoeden uit hetgeen hij zelf had bijgewoond trachten te bevestigen, en hij heeft zelfs, als den ontwerper van het plan, den Duitschen gouverneur der jonge prinsen, Stamford, genoemd. Maar het is niet meer dan een verzinsel. Eerst later zijn de prinsgezinden gaan hopen, dat uit het kwaad iets goeds zou voortvloeien. In de eerste oogenbllikken werden zij door den tegenspoed van de Prinses diep terneêrgeslagen. Dit bleek inzonderheid uit de flauwhartigheid der Staten-Generaal. Harris had gewild, dat de president, die toevallig prinsgezind was (iedere provincie had om beurten een week lang de voorzitting), in het midden van den nacht een buitengewone vergadering zou hebben belegd, die dan een schitterende voldoening voor Haar Hoogheid van de Staten van Holland had moeten vorderen, en indien deze niet aanstonds werd toegezegd, bevel aan den Prins moeten geven, om met de troepen, onder zijn commando, Holland binnen te rukken, | |
[pagina 82]
| |
en de geschonden eer van zijn huis naar behooren te wreken. Maar Harris kon licht plannen beramen. Het ontbrak zijn vrienden aan moed om ze ten uitvoer te brengen. De president weigerde des nachts een vergadering te beleggen, op grond dat hij nog geen officieele kennis droeg van het wedervaren der Prinses. En toen den volgenden morgen de Staten op den gewonen tijd bijeenkwamen, was reeds nadere tijding ingekomen, waardoor de zaak een geruststellender aanzien kreeg. Haar Hoogheid was niet gevangen genomen; zij was slechts uitgenoodigd haar reis niet te vervolgen; zij vertoefde in veiligheid te Schoonhoven. De Staten-Generaal waren dus, tot hun vreugde, niet in de noodzakelijkheid van te handelen; zij konden volstaan met het schrijven van deelnemende brieven aan Haar Hoogheid, en van booze brieven aan de Staten van Holland. Daartoe namen zij vaardig de noodige resolutiën. Als het van hen moest komen, behoefde Holland nog voor geen wraakneming te sidderen. Dat was het wat Harris vooral betreurde. ‘Als wij den mislukten tocht der Prinses (zoo schreef hij aan zijn regeering) slechts beschouwen als een onderneming, die verijdeld is, dan is de ramp zoo groot niet en licht te herstellen, maar als wij letten op hetgeen gevolgd is, op de lafhartige en laaghartige houding van hen, die wij onze vrienden noemen, waardoor de machteloosheid van al onze pogingen in het volle licht wordt gesteld, dan kunnen wij de vrees niet van ons afweren, dat de slag onherstelbaar is, en dat onze partij aan ongeneeslijke verlamming wegsterft.’ Wij moeten met schaamte den vreemdeling tegenover onze landgenooten gelijk geven. Wie de toedracht der gebeurtenissen volledig kent, zal het toestemmen: zonder den Engelschen ambassadeur zou de uitkomst uit de jammerlijke partijschap, die de nationale krachten doelloos verteerde, nog in een onmetelijk ver verschiet hebben gelegen. Aan zijn vastberadenheid, aan zijn persoonlijk overwicht alleen is het te wijten, dat de Stadhouder een spoedige en volkomene overwinning op de patriotten behaald heeft. Toen de eerste schrik en verwarring voorbij was, zagen alle partijen met gespannen verwachting naar tijding van Berlijn uit. Hoe zou Frederik Willem de behandeling, aan zijn zuster aangedaan, opnemen? In den nacht van den 3den Juli kwam de koerier der Prinses met de gewichtige tijding te Potsdam aan. De eerste indruk, | |
[pagina 83]
| |
dien het bericht op den Koning maakte, was, zoo alsdoorgaans bij mannen van een zwak en wuft karakter, zeer sterk. Zijn Majesteit was verontwaardigd over de oneerbiedigheid van die Hollandsche boeren jegens een prinses van Pruissen. Onmiddellijk werden barre bevelen naar de gezanten in Den Haag en te Versailles afgezonden, en tevens order gegeven aan den commandant van Wezel, generaal Gaudi, en aan twee andere generaals, die de ruiterij in Westphalen commandeerden, om hun regimenten marschvaardig te maken. Den 7den Juli had Gaudi die orders in handen, en begon hij ze ten uitvoer te leggen. Den 10den Juli vroeg Thulemeijer in een nota aan de Staten van Holland, namens zijn meester, een schitterende satisfactie voor Haar Hoogheid, en een gerechte straf voor de bedrijvers van den haar aangedanen hoon. Het scheen dat de Koning zich thans zou toonen; dat de prinsgezinden thans op hem rekenen konden. Van Hogendorp kwam juist te Amersfoort, op reis naar Nijmegen om de Prinses zijn opwachting te maken, toen de groote tijding van het toerusten der Pruissische troepen zoo even ontvangen was. Hij vond zijn vrienden in verrukking. Alleen de Prins was verlegen met de zaak. Een zijner vertrouwden, Athlone, verhaalde aan Van Hogendorp: ‘que S.A. lui paraissait embarrassé de l'affaire et inquiet de devoir, malgré lui, aller en avant.’ Zulke vermoedens van hen , die Willem V het best kenden, karakteriseeren den ongelukkigen Vorst volkomen. En terzelfder tijd deelde Thulemeijer aan den Raadpensionaris van Holland in vertrouwen een oordeel over zijn Koning mede, dat ook dezen niet kwaad kenteekent: ‘Son maître (getuigde hij) était sujet, à des emportements, qui ne duraient pas.’ De staatspartijen in Nederland mochten dit wel in het oog houden: zij mochten zich wel herinneren, met welken last Von Goertz herwaarts was gekomen, en om welke redenen hij drie maanden later onverrichter zake naar huis was gekeerd. Het was licht mogelijk, dat het thans eveneens zou gaan; dat de Koning, als de eerste gramschap bedaard was, zich door Frankrijk zou laten gezeggen, en nog tot de erkentenis komen, dat de behandeling, door zijn zuster ondergaan, eigenlijk niet beleedigend mocht heeten. Voor zulk een vergoelijkende opvatting van het gebeurde was inderdaad veel te zeggen. Als wij heden ten dage, nu de oude partijschap geweken is, kalm en onpartijdig overleggen, | |
[pagina 84]
| |
wat er eigenlijk was voorgevallen, dan kunnen wij moeilijk toegeven, dat de Prinses zoo diep beleedigd was, dat haar broeder met de wapenen voldoening voor haar eischen moest. De bejegening zelve was in alle opzichten betamelijk geweest. Van De Lange Van Wijngaarden getuigt Stamford, in zijn rapport, dat onder den indruk van het gebeurde, reeds den 1sten Juli, opgesteld is: ‘L'officier fut au reste poli à sa manière; S.A.R. lui pardonna de bon coeur son manque de respect, voiant hien que c'était d'ailleurs une brute d'une assez bonne espèce.’ En wat de heeren van de commissie van Woerden betreft, de Prinses zelf betuigde hun, bij het afscheid nemen te Schoonhoven, ‘haar dank voor de égards, voor Haar persoon betoond; welk compliment door den Baron Bentinck later uit haar naam werd gerepeteerd.’ Voor deze afdoende verklaringen vallen alle latere klachten van zelf weg. De beleediging kan dus alleen gezocht worden in het verzoek, of zoo men wil, het bevel aan Haar Hoogheid, om haar reis naar Den Haag niet voort te zetten. Maar was dat verzoek zoo onbillijk, zoo beleedigend? Het was van algemeene bekendheid, dat niets dan een aanleiding noodig was om over heel Holland een hevig oproer te doen uitbarsten. Geen geschikter aanleiding daartoe was er te bedenken dan de overkomst van den Prins of de Prinses. Dat was de schuld niet van Haar Hoogheid. Niemand beschuldigde haar dan ook; niemand betichtte haar, dat zij met het doel om oproer te stoken naar Den Haag ging. Men gaf alleen de vrees te kennen, dat haar verschijning aldaar, tegen haar bedoeling, tot oproer leiden mocht. En die vrees was zoo gegrond, als ooit vrees geweest is. Van Hogendorp verhaalt zelf, dat juist op dit oogenblik twee officieren de goedkeuring van den Prins hadden verzocht op een plan, om in Den Haag een militair oproer te verwekken, waartoe zij zich reeds van de medewerking van eenige onderofficieren vorzekerd hadden. En hoewel hun plan afgekeurd was, was het echter niet opgegeven; integendeel, uit hetgeen hij op den dag van de reis der Prinses bemerkte, geloofde Van Hogendorp dat Van Rhoon met de oranjesocieteiten nog altijd iets soortgelijks voorhad. Kan men het dan aan de Staten van Holland ten kwade duiden, dat zij Haar Hoogheid, die onder zulke omstandigheden incognito naar Den Haag kwam, beleefdelijk, maar dringend verzochten haar reis niet te vervolgen, maar tot later uit te stellen? Een per- | |
[pagina 85]
| |
soonlijke beleediging was er zeker niet meê bedoeld. De patriotten hadden steeds, meer zelfs dan voegzaam was, tusschen den stadhouder en zijn gemalin onderscheiden , en haar zorgvuldig ontzien, als zij hem in zijn waardigheid verkortten. Zij hadden zelfs nu de hoop nog niet opgegeven, van haar toestemming te verwerven tot hun plan, om den Prins af te zetten, en in zijn plaats den Erfprins, onder haar regentschap, aan te stellen. Zoo ver lag het buiten hun bedoeling de Prinses persoonlijk te krenken of te vernederen. De Staten van Holland, overtuigd van hun goed recht en van 's Konings wankelmoedigheid, lieten zich dan ook door Pruissen geen vrees aanjagen; zij wilden zich niet verlagen tot het geven van satisfactie voor een daad, die rechtmatig en noodzakelijk was geweest. In antwoord op de nota van Thulemeijer, ontvouwden zij breedvoerig, om welke redenen zij niet anders hadden kunnen handelen, en betuigden zij hun bijzonderen eerbied voor de koninklijke hoogheid der Prinses; maar zij ontzeiden tevens aan den vreemden vorst het recht, van zich te bemoeien met de maatregelen, die zij, wettige Souverein, ter verzekering van de rust en vrede in den lande noodzakelijk keurden. Zij hoopten, bij hun weêrstand aan de eischen van Pruissen, op de goede diensten van Frankrijk. Een paar dagen voor de gebeurtenis aan de Goejanverwellesluis had de Fransche ambassadeur aan de patriotten de verzekering gegeven, dat zijn meester, zoo hij daartoe door de Staten-Generaal werd uitgenoodigd, niet weigeren zou als bemiddelaar tusschen de oneenige provinciën op te treden. Het voorstel daartoe moest natuurlijk van Holland uitgaan. Amsterdam genoot de eer van de zaak in behandeling te mogen brengen; den 6den Juli werd op zijn voorslag door de Staten van Holland een gunstig besluit genomen, en den volgenden dag reeds een propositie in dien geest bij de Staten-Generaal ingediend. Ware dit voorstel aangenomen, dan lag het in de bedoeling van Frankrijk, om alles in overleg met Pruissen te schikken. Maar de prinsgezinde provinciën, door Harris bewerkt, wijzigden het voorstel, en adviseerden de bemiddeling op te dragen aan Engeland, Frankrijk en Pruissen te zamen; Zeeland voegde er zelfs Oostenrijk nog bij. Door deze uitbreiding werd het geheele voorstel onuitvoerbaar en doelloos: het bleef dan ook verder buiten behandeling. Maar Frankrijk had inmiddels niet stil gezeten; het had al | |
[pagina 86]
| |
zijn invloed op den zwakken Koning van Pruissen aangewend, om hem van zijn eisch aan Holland en zijn oorlogsplannen te doen afzien. Het was hierin bijna geslaagd. De Franschgezinde partij aan het Hof, met Von Finckenstein aan het hoofd, had Von Hertzberg en de Engelschgezinden zoo goed als overvleugeld, toen nog juist van pas een koerier depêches uit Westminster overbracht, die het pleit ten voordeele van den stadhouder beslechtten. De Engelsche regeering beloofde daarin, Frankrijk in toom te houden, terwijl Pruissen de patriotten tot rede bracht, en, zoo het uit dien hoofde onverhoopt tot een oorlog tusschen beide mogendheden komen mocht, met Pruissen tegen Frankrijk gemeene zaak te maken. Maar voor oorlog was niet te vreezen. Frankrijk lag reeds in de barensweeën van zijn revolutie. Sedert Februari vergaderden de Notabelen te Versailles. Het wanbestuur van het absolutisme en de financieele nood van het rijk kwamen meer en meer aan den dag. De natie verlangde naar binnenlandsche hervorming, niet naar oorlog. Voor de fiere en dreigende houding van Engeland week onder deze omstandigheden zijn mededinger, nog zoo kort geleden zijn overwinnaar, schoorvoetend terug. Frankrijk gaf de zaak zijner Hollandsche bondgenooten op, en, zoo als aan zwakken eigen is, het deed het op verraderlijke wijze. Tot op het laatste oogenblik bleef het den patriotten eenige hulp betoonen en hoop geven op krachtiger ondersteuning, hen stijven in den wanhopigen weêrstand tegen de overmacht van Pruissen; en zoo deed het hen de gelegenheid verzuimen om, hoe dan ook, tot een schikking te geraken, die altijd gunstiger zou geweest zijn dan het lot, dat hun na de neêrlaag beschoren was. Van het oogenblik waarop de Engelsche depêches te Potsdam aankwamen, kunnen wij zeggen dat het patriotisme onherroepelijk gevonnisd was: alleen de executie moest nog volgen. Daarmeê werd de regeerende Hertog van Brunswijk, Karel Willem Ferdinand, de beroemdste veldheer misschien van dien tijd, belast. Den 6den Augustus betrok deze het hoofdkwartier te Cleef; den 7den bracht hij een bezoek aan de Prinses te Nijmegen. ‘Il assura qu'il ferait un grand coup (zegt Van Hogendorp), mais qu'il faillait agir doucement jusqu'à ce que tout fut prêt.’ De onderhandelingen, de nota van 6 Augustus en het ultimatum van 9 September dienden werkelijk tot niets anders dan om de zaken slepende te houden, totdat alles gereed was. | |
[pagina 87]
| |
Het was noodig vooraf overeen te komen, waarin ten slotte de satisfactie bestaan zou, die men van de patriotten zou vorderen. De Prinses had daarover slechts ter loops met den Hertog gesproken. Later stelde zij al haar eischen in een nota bijeen. Zij waren hoofdzakelijk dezelfde, die in de note verbale van 9 September van de Staten van Holland als ultimatum werden afgevorderd. Van Hogendorp vat ze in de volgende punten samen: ‘S.A.R. ne demandait rien moins que la suppression de la commission de Woerden, l'offre d'une libre entrée en Hollande, une commission des Etats, pour traiter des affaires de son époux, des excuses de la part des Etats et d'autres points de ce genre.’ Inderdaad de satisfactie, die gevraagd werd, stond in geen verhouding tot de beleediging, waarover men klaagde. Men diende ook wel met den stand van zaken en de eigenaardige inrichting der Republiek bekend te zijn, om de strekking van sommige bepalingen te begrijpen. Een Hollandsche staatsman moest ze noodzakelijk den Hertog gaan uitleggen. De Prinses droeg die taak aan Van Hogendorp op. Hij aanvaardde ze met innig genoegen, hoe moeitevol zij ook was. Hij herinnerde zich nog levendig, hoe hij elf jaren geleden dienzelfden Hertog te vergeefs om een aanstelling als vaandrig verzocht had, en thans kwam hij tot hem als vertrouwde van Haar Koninklijke Hoogheid; thans zou hij in staat wezen hem te toonen wie hij was, welke talenten hij bezat. Hij bemerkte met voldoening, dat de Hertog, die hem ook nog niet vergeten was, vreemd opzag van de verandering, die met den vaandrig van voorheen was voorgevallen. ‘J'ai souvent remarqué (schrijft hij in zijn dagboek) qu'il me regardait avec surprise, et il aimait à apprendre comment, j'etais entré dans les affaires, comment j'avais étudié differentes branches.’ Geen wonder, dat de jonge staatsman zich door die onderscheiding van den grooten veldheer gestreeld gevoelde. Zij was een belooning voor jarenlange inspanning, een bewijs dat hij niet te vergeefs gewerkt had. Hij wist zelf het best, wat het hem gekost had om zich te verheffen tot dien trap van bekwaamheid, tot het aanzien, waarin hij zich thans verheugde. Ook nu weer kweet hij zich van de taak, die hem was toevertrouwd, tot tevredenheid van zijn meesteres. De Hertog, die aanvankelijk de eischen te hoog had gekeurd, liet zich gezeggen en nam er eindelijk genoegen meê. Op een latere conferentie tusschen hem en Haar Hoogheid te Cleef werd alles voor goed geregeld. | |
[pagina 88]
| |
De tweede helft van Augustus bracht Van Hogendorp in Den Haag door, te midden der stuiptrekkingen van de ter dood gedoemde democratie. Hij liet zich niet onbetuigd, toen het er op aan scheen te komen om geweld met geweld te keeren, en de leden der oranjesocieteit aan het vliegend leger van de patriotten over te stellen. Hij weidt over zijn bemoeiingen gedurende die dagen in zijn dagboek met zelfvoldoening uit; maar onze aandacht, gevestigd op de krijgsmacht, die zich aan de grenzen gereed maakt om het pleit te beslechten, laat zich tot die muiterijen, die niets wezenlijks kunnen uitrichten, niet afleiden. - Men den eersten September was hij, volgens afspraak, weer te Wezel; hij kwam er Van de Capelle aflossen, die tot nog toe den Hertog als gids en tolk ter zijde had gestaan. Hij bracht plannen en teekeningen mede van de frontieren en van de wegen, die het leger langs zou moeten trekken, en allerlei andere inlichtingen, die bij den tocht van dienst konden zijn. Royer, een der secretarissen van de Staten van Holland, had hem die stukken voor den Hertog meêgegeven. Zoo treurig was de toestand, waarin de partijschap het land had gedompeld, dat een ambtenaar van Holland zich gerechtigd achtte om een vreemd leger den intocht in zijn provincie gemakkelijk te maken! Ter zelfder tijd beraamde Van Hogendorp uitgestrekte plannen, om bij het naderen der Pruissen als van zelf een algemeenen opstand der prinsgezinden te verwekken. Doch reeds ten halve gereed, zag hij nog van zijn voornemen af. Hij was door hetgeen hij om zich zag gebeuren tot de overtuiging gekomen, dat het volk geen aansporing, geen wachtwoord van noode had, om tegen de patriotten op te staan, zoodra zijn vreemde bevrijders hem in staat zouden stellen het zonder gevaar te beproeven. In de eerste dagen van September was de Hertog volkomen marschvaardig. Er bestond geen reden om langer te dralen, en aan de patriotten meer tijd te gunnen om zich ten strijd toe te rusten. Den 9den leverde Thulemeijer zijn ultimatum bij de Staten van Holland in, waarop zij binnen vier dagen te antwoorden hadden. Den 13den trok de Hertog, toen hij het gevorderde antwoord niet onvangen had, Gelderland binnen, waar hij door de regeering en de bevolking als vriend werd ontvangen. De bijzonderheden van den veldtocht zullen wij thans niet ophalen. Zij worden elders, in het bekende boek van Pfau bij | |
[pagina 89]
| |
voorbeeld, veel nauwkeuriger dan in de Gedenkschriften van Van Hogendorp beschreven. Slechts bij een enkel feit, dat, zoover ik weet, door Van Hogendorp alleen wordt vermeld, willen wij even stilstaan. Een ieder weet, dat de Hertog van Brunswijk later, tijdens de Fransche revolutie, bij zijn inval in Champagne, een verregaande besluiteloosheid aan den dag heeft gelegd, zoo zelfs, dat daaraan grootendeels zijn toenmalige tegenspoed is toe te schrijven. Zijn weifeling in dien veldtocht wordt niet zelden aan zijn voortvarendheid in den veldtocht tegen Holland overgesteld, en men geeft dan de schuld dier verandering aan het klimmen van zijn jaren. Maar nu vernemen wij van Van Hogendorp, dat de Hertog, toen hij zijn leger over de Geldersche grenzen voerde, wel verre van vastberaden en strijdlustig te zijn, gebukt ging onder de verantwoordelijkheid, die op hem rustte, en zich kwelde met de gedachte aan wat gebeuren zon, als de onderneming eens mislukte. Dien zelfden 13den September, waarop de troepen in beweging kwamen, sloot hij zich nog met Van Hogendorp op, en stortte zijn ontrust gemoed voor zijn jongen vriend uit. ‘Songez - me disait il de temps en temps - songez bien à ce que vous faites.’ ‘En suite, jetant les yeux sur une petite estampe qui représentait Charles I sur l'échafaud, il me rappela tout ce qu'il m'avait dit sur le danger, auquel on exposerait le Prince, qui certainement perdait tout, et peutêtre la vie, &` moins que l'entreprise ne fut couronnée du plus heureux succès.’ Zelfs op dit oogenblik zou hij nog aan een minnelijke schikking met de patriotten de voorkeur hebben gegeven boven de altijd onzekere kans van den oorlog. Die bijzonderheid was ons niet geheel onbekend. Onder de menigte van intriganten, die in die dagen van verwarring de rol van bemiddelaar wilden spelen, was ook een zekere Mandrillon, die later Mémoires pour servir à l'histoire de la Révolution des Provinces Unies, geschreven heeft. In dit boek geeft hij verslag van een bezoek, dat hij juist op dit oogenblik aan den Hertog te Lent had gebracht, en hij verhaalt, hoe deze hem op het vriendelijkst ontvangen en op het dringendst uitgenoodigd had om nog een poging tot verzoening der partijen te wagen. ‘Mon cher monsieur (zou de Hertog hebben gezegd), vous me connaissez assez pour savoir que je suis comme vous un ami de l'humanité, et que, s'il est des moyens d'accommodement, je suis prêt à es adopter. Si vous voulez avoir un entretien | |
[pagina 90]
| |
avec Madame la Princesse, je lui écrirai un billet pour la prévenir en votre faveur.’ Door zijn tusschenkomst zou de schrijver inderdaad zulk een onderhoud met Haar Hoogheid gehad hebben. Doch deze had van geen verzoening willen weten, tot groote teleurstelling van den vredelievenden Hertog. Ik moet bekennen dat ik aan dit verhaal nooit veel geloof had geslagen. Maar daar komt Van Hogendorp het ons bevestigen. Een Italiaan, zegt hij, die te Amsterdam gevestigd was, en wiens naam mij ontgaan is, kwam nog te Nijmegen den Hertog en de Prinses bezweren niet voort te varen. ‘Le Duc fut ému par ses discours, tant il était porté à croire que par le coup, qu'il allait frapper, loin de rétablir les affaires du Prince, il les ruinerait. Il écrivit à la Princesse, qu'elle avait tout encore entre ses mains, qu'il pouvait suspendre les opérations. Elle me le raconta avec ce sourire, qui marque la superiorité et l'éloignement de vaines appréhensions.’ - De vrouw was ditmaal geruster op den uitslag van den oorlog dan de generaal. Zij dreef hem voort, en met reden. De uitkomst heeft het geleerd: van de patriotten was niets te vreezen. Niemand echter, die een zoo snel verloop had kunnen voorzien. Als de muren van Jericho, zoo stortte ieder bolwerk der patriotsche vrijheid, alleen op het geluid van de krijgsbazuin, ineen. Zelfs geen poging tot verdediging werd gewaagd. Alles boog zich om niet te breken. Zonder slag of stoot gaven steden en vestingen zich over. De revolutie, eens aan den gang gebracht, liep sneller voort dan het zegepralend leger volgen kon. De volksmenigte jubelde, nu de vreemdelingen haar kwamen verlossen van het geweld van landgenooten. Vijf dagen nadat de optocht der Pruissen begonnen was, en toen hun divisiën nog te Schoonhoven en te Vianen stonden, was de omwenteling reeds meester van de Staten van Holland. Den 18den September des avonds te acht uur werd de Prins in zijn stadhouderlijke waardigheid en in het commando van Den Haag hersteld, en uitgenoodigd om zoo spoedig mogelijk in zijn residentie terug te keeren. Den 20sten hield hij er zijn intocht; het rijtuig werd een mijl ver door het uitgelaten volk voortgetrokken; op hun schouders werd hij zijn paleis binnengedragen. Zoolang er, sedert het gebeurde aan de Goejanverwellesluis, tusschen vorsten en regenten onderhandeld was, was de Prinses de hoofdpersoon geweest, en de Prins zoo goed als vergeten. | |
[pagina 91]
| |
Nu het volk zich met de zaken bemoeide, kwam plotseling de Prins weêr op den voorgrond. Het volk kende alleen hem; de Prinses eerbiedigde het als zijn gemalin, niet om haar zelve. Het vroeg niet naar bekwaamheid, naar geschiktheid om te regeeren; het vroeg naar de afkomst, naar het bloed. Alevel zou hij stadhouder zijn! Van Hogendorp was niet met het leger meêgetrokken. Hij was geen soldaat meer maar staatsman, en als zoodanig wilde hij voortaan slechts werkzaam wezen. Ook had hij in die hoedanigheid genoeg te doen. Hij nam de tusschenkomst der Pruissen aan als een noodzakelijk kwaad, maar hij wilde haar binnen de engste grenzen beperken. Het volk moest zelf den Prins herstellen, niet hem ontvangen uit de hand van den vreemden overwinnaar. Zijn wensch en zijn verwachting werden niet beschaamd. De Pruissen konden zich niet beroemen, dat zij meer dan den aanstoot gegeven hadden. Doch, eens zeker van het herstel van den stadhouder, strekte zich de begeerte van den jongen staatsman nog verder uit, naar een zuivering der stadsregeeringen, naar een buitengewone magistraatsverandering door den Prins, als in 1618, 1672, 1747. Ook daartoe moest het volk het sein geven. De Staten moesten, niet door vrees voor de Pruissen, maar door den wil der Hollandsche burgerijen gedwongen worden om er in toe te stemmen. Zoodra Van Hogendorp vernam, dat Gorcum was overgegaan, snelde hij daarheen, en besteedde er drie dagen om de burgerij te bewerken en over te halen tot het indienen van een declaratoir, waarbij de vroedschap ten dringendste werd uitgenoodigd, om haar ‘Gedeputeerden ter Dagvaart te gelasten, aan de Staten voor te stellen, dat Z.H. mocht worden geautoriseerd om de regeeringen, des noodig zijnde, buiten tijds te veranderen.’ De vroedschap nam gedwee een besluit van deze strekking. Het voorbeeld, door haar gegeven, werd dadelijk te Schoonhoven en elders gevolgd; Van Hogendorp behoefde niet, zoo als hij voornemens was geweest, de verschillende steden rond te trekken: ook in dit opzicht geschiedde van zelf, wat hij door zijn invloed had meenen uit te werken. - Te Schoonhoven ontmoette hij den Hertog, en vond hem veel minder tevreden, dan hij verwacht had, over hetgeen reeds gedaan was, en meer beducht daarentegen voor hetgeen nog gedaan moest worden. Amsterdam had zich kloeker gehouden dan de overige steden, en toonde zich nog niet genegen om het hoofd in den schoot te leggen. Van alle kanten | |
[pagina 92]
| |
vloeiden de wakkerste patriotten, die elders geen steun vonden, naar de sterk gelegen en wel voorziene stad te zamen. Indien zij volhield, zou de belegering lang duren en veel bloed kosten. De Hertog deinsde terug voor de verantwoordelijkheid van zulk een hachelijke onderneming. Hij gaf de voorkeur aan een onderhandeling, aan een schikking. Hij wenschte in alle geval dat de Staten hem tegen de oproerige stad bijstonden. De beroemde generaal moest half gedwongen worden om den veldtocht voort te zetten, die zoo voorspoedig was begonnen, en die weldra met de capitulatie van Amsterdam even gelukkig en roemrijk voor hem eindigen zou. - Hoe voorbarig en lichtvaardig is doorgaans het oordeel der wereld. De Hertog heeft in 1787 juist dezelfde veldheersdeugden ten toon gespreid, dezelfde schroomvalligheid aan den dag gelegd als later in 1793; maar in 1793 had hij geduchte vijanden tegen zich over; in 1787 een ongeordende hoop, zonder zelfvertrouwen, zonder geestdrift. Had hij zijn loopbaan in 1787 gesloten, hij zou in de geschiedenis voor een generaal van den eersten rang doorgaan; had hij ze in 1793 aangevangen, hij zou niet eens onder de middelmatige gerekend worden. De Gedenkschriften van Van Hogendorp wijzen naar mijn oordeel, met juistheid uit, hoe hoog hij in de achting der krijgskundigen aangeschreven verdient te staan. Van Schoonhoven spoedde zich Van Hogendorp naar Den Haag, waar de Prins juist was aangekomen. ‘Il faut me rendre à la Haye,’ zeide hij tot den Hertog, ‘qui désormais sera la centre des opérations.’ Hij verbeeldde zich een man van gewicht te zijn. Hij kwam den volgenden morgen, den eersten dien de Prins in Den Haag doorbracht, reeds te negen uren aan het paleis. Men liet er hem tot negen uren des avonds antichambre maken. Hij zag anderen het cabinet van Z.H. binnengaan; hij zelf werd niet geroepen. Hij had een depêche van den Hertog meêgebracht: de generaal Dopf werd met het antwoord daarop afgevaardigd. Uren lang stond de teleurgestelde en vernederde jongman te wachten. Eindelijk liet hij een ‘billet assez énergique’ voor Z.H. achter, en ging, wij verbeelden ons licht in welke stemming, naar huis. Een half uur later werd hij opontboden en bij den Prins toegelaten. Hij had toen nog een lang onderhoud met Z.H. over allerlei zaken, ook over zijn eigen toekomst. De Prins rekende hem voor, dat hij over drie weken den leeftijd zou hebben om in de Staten zitting te | |
[pagina 93]
| |
nemen, ‘comme s'il était bien aise de différer le moment où je prendrais un part directe aux affaires!’ Van Hogendorp was een creatuur der Prinses; men liet hem dit thans gevoelen. Zoolang zij de hoofdpersoon geweest was, had ook hij een voorname rol gespeeld. Van nu af moest hij terug wijken en plaats maken voor de gunstelingen van den stadhouder. Al zijn hoop was derhalve op Haar Hoogheid gevestigd. Reeds den 24sten September kwam zij van Utrecht naar Den Haag. Hij reed haar tot Moerkapel te gemoet - maar zag zich ook door haar nauwlijks opgemerkt. Zoo velerlei herinneringen, zoo velerlei aandoeningen hielden haar gedachten bevangen: zij zag slechts ten halve wat om haar gebeurde. Den volgenden ochtend werd er bij Haar Hoogheid conferentie gehouden, waaraan de Prins, Van Citters, Reigersman en Royer, geen Van Hogendorp, deel namen. Na den afloop werd hij eerst bij haar toegelaten. Zij was gracieus, maar niet zoo vertrouwelijk als voorheen. Toen Van Citters toevallig binnenkwam, zeide zij: ‘Je suis charmé que Monsieur entre, afin de pouvoir vous dire en sa présence, que nous avons trouvé un emploi pour vous: c'est le pensionnairat de Rotterdam.’ De eerzuchtige jongman had wat beters gewacht. Hij antwoordde, dat het pensionarisschap door de beruchte driemannen onteerd en hatelijk gemaakt was. Maar dit berokkende hem slechts een banaal compliment van Van Citters: een man als hij zou aan het ambt een nieuwen luister weten bij te zetten. De Prinses gaf van haar zijde te kennen, dat een weigering haar ongevallig zou wezen. Hij durfde haar toevoegen, dat hij dan zou aannemen, ‘afin de continuer à rendre service.’ Als een belooning voor de diensten, die hij reeds bewezen had, wilde hij zich den post niet laten toerekenen. Het hooge woord moet er uit. De jonge man was blijkbaar over het paard getild. Buitengewone omstandigheden hadden hem tijdelijk in een werkkring gesteld, die hem op zijn leeftijd, met zijn verleden, nog niet voor goed kon worden toegewezen. En vol zelfvertrouwen had hij zelfs nog meer op zich genomen, dan van hem gevergd was. Hoewel jong en onervaren, had hij rechts en links raadgevingen uitgedeeld. Hij had daarbij wel eens vergeten, wie hij was en tot wien hij het woord richtte. Zoo had hij bij voorbeeld, toen de Prinses haar gewaagden tocht naar Den Haag zou ondernemen, een nota opgesteld, waarin hij herinnerde aan het voornaamste, dat zij er | |
[pagina 94]
| |
te doen zou hebben. Hij zegt niet, dat hem zulk een nota verzocht was, maar openhartig bekent hij het: ‘Je me souviens, qu'emporté par mon zêle et par l'enthousiasme assez general en ces temps, mes expressions tenaient plus d'une instruction que d'une note, presentée à une grande Prinsesse.’ Desniettemin had Haar Hoogheid het stuk welwillend aangenomen. Natuurlijk, onder de toenmalige omstandigheden kon zij zoo nauw niet zien. Maar zou zij toch reeds toen niet gevonden hebben, dat haar jonge vriend zich wel wat veel veroorloofde? Later, toen alles voor de Pruissen bukte en de omwenteling in vollen gang was, had hij weer de vrijheid genomen van aan den Prins te schrijven en hem te raden onverwijld naar Den Haag te vertrekken. ‘Il ne m'a jamais dit (zegt hij zelf vrij naief) s'il a reçu ma lettre.’ Dat zwijgen was beteekenend genoeg. In de dagen van tegenspoed komen warme vrienden, al zijn zij ook wat bemoeiziek, best te stade. Hunne Hoogheden hadden over een minder voegzame uitdrukking, over een ongevraagde raadgeving, lichtelijk heengestapt. Maar nu, na hun volkomen herstelling, was het noodig dat ieder zijn plaats kende en op zijn plaats bleef. Wie dat niet uit zich zelf begreep, moest er beleefdelijk aan herinnerd worden. Van Hogendorp had zeker gewichtige diensten bewezen, maar het pensionarisschap van Rotterdam was ook een post van belang, waarmeê zelfs een eerzuchtige voorloopig tevreden kon zijn. Wat had de teleurgestelde eigenlijk gewenscht en gewacht? Hij heeft het nergens in zijn dagboek uitgesproken; hij vertrouwde den geheimen wensch van zijn hart zelfs niet aan het papierGa naar voetnoot1. Voor ons is het moeilijk zelfs een gissing te wagen. Wij weten, dat hij vurig verlangde in de Staten van Holland het woord te voeren, zich aan het hoofd eener groote partij te stellen. Maar hoe kon hij anders dan als pensionaris van een stad in die vergadering binnenkomen? Want dat hij er als Raadpensionaris zitting zou nemen, kan in zijn verbeelding toch niet zijn opgekomen. Die post was naar ieders over- | |
[pagina 95]
| |
tuiging voor niemand anders dan voor Van de Spiegel weggelegd. Had hij zich misschien gevleid, dat hij aan den hoogbejaarden Griffier der Staten-Generaal, Fagel, als medearbeider en aangewezen opvolger, zou toegevoegd worden? De algemeen beminde grijsaard verzocht en verkreeg die betrekking voor zijn kleinzoon - die in 1787 buiten 's lands gereisd en voor de goede zaak niets gedaan, niets geleden had. Niet zonder bitterheid vergelijkt zich Van Hogendorp met dien beweldadigde. ‘Si j'avais voyagé pendant les troubles, comme H. Fagel, (roept hij uit) et que je fusse revenu à la révolution comme lui, j'aurais été aussi loin que je suis après tant de peines!’ Hoe dit zij, hij maakte aanspraak op een groote belooning, omdat hij zich, zoo ik mij niet vergis, zijn aandeel aan de revolutie overdreven groot voorstelde. Wij, die hem in al zijn bewegingen hebben gadegeslagen, wij erkennen gaarne, dat hij zich zeer verdienstelijk had gemaakt. Maar Nagel, Kinckel en anderen meer hadden soortgelijke diensten bewezen. Anderen, Van Rhoon, om iemand te noemen, hadden met minder persoonlijke verdiensten, wegens hun rang en hun invloed krachtiger kunnen medewerken. Dit schijnt Van Hogendorp zoo niet ingezien te hebben. En de Prinses had hem onmiddellijk na de beslissing een brief geschreven, die wel geschikt was om hem in zijn waan te stijven. ‘Vous pouvez vous dire, monsieur, avec convinction intime (had zij hem toegevoegd), que nous devons notre succès en grande partie à vos soins.’ Een erkentenis, zooals in een gelukkig oogenblik aan een edelaardig gemoed allicht ontsnapt, en die niet al te woordelijk moet worden opgevat. Maar moest zij een eerzuchtig man als Van Hogendorp niet versterken in de getuigenis van zijn eigen geweten, dat hij vooral de bewerker was van de herstelling van den stadhouder? Onze eigenliefde doet niet gaarne iets af van het compliment, dat ons gemaakt wordt. Verhaalt ons Bilderdijk, die den Hertog ook al van goeden raad gediend had, niet in vollen ernst, hoe Zijn Excellentie, na de capitulatie van Amsterdam, hem met een openbaren handdruk toevoegde: ‘tout cela n'est dû qu'à vous, Monsieur.’ Als Bilderdijk zich dien onverdienden lof heeft laten aanleunen, zullen wij het dan aan Van Hogendorp ten kwade duiden, dat hij den roem, dien de Prinses hem toezwaaide, wat al te gaaf heeft aangenomen? In afwachting van zijn benoeming tot pensionaris, had hij in de eerste weken na de revolutie eigenlijk niets te doen. Hij | |
[pagina 96]
| |
mocht toezien, terwijl anderen handelden; hij mocht van tijd tot tijd vernemen wat men besloten had. Dat was hem niet genoeg. Zijn ijver dreef hem naar Amsterdam, toen die stad zich onderworpen had, en er over de regeeringsverandering geschillen, voor ons van geen belang, ontstaan waren. Hij wilde trachten die bij te leggen. Hij verbeeldde zich, dat hij daartoe een missie had gekregen. Maar bij zijn terugkomst in Den Haag, was de eerste vraag, die Zijn Hoogheid hem deed, waar hij toch geweest was? Het werd hoog tijd, dat hij uit zijn onzekere positie geraakte, dat hij den post van pensionaris, die hem was toegezegd, ging aanvaarden. Maar zelfs die post, dien hij eerst te gering had gekeurd, bleek eerlang niet zoo gemakkelijk te krijgen te zijn. Zijn oude vrienden dachten niet alle zoo gunstig meer over hem als een jaar te voren. Van Staveren, wiens schoonzoon hij toen gehoopt had te worden, en Groeninx, aan wiens zoon dat geluk inderdaad beschoren was, waren beide misnoegd op hem. Hij zegt, in een aanteekening van later tijd, dat zijn aanzoek ongevallig was geweest, en dat het misnoegen daaruit ontstaan was. Het is mogelijk. Maar bij den aanvang der troebelen van '87 had hij zich in een brief aan zijn moeder anders uitgelaten: ‘Je sais bien que mon ami Hogendorp me reprochera d'avoir sacrifié mon amour à ce que vous appelez mon ambition, d'avoir négligé mon amante pour être plus assidu aux affaires. Je me le reproche bien aussi.’ Dat doet aan een anderen loop der zaken, aan een andere oorzaak van het misnoegen denken. Doch, hoe dit zij, van die beide regenten had hij thans geen hulp meer te wachten. En, nog erger, Van Teylingen, die hem het eerste uitzicht op het pensionarisschap had geopend, deze zelf begon zwarigheid te maken. Hij vreesde, dat de candidaat te hooghartig en te heerschzuchtig was voor een bediening, die tot gehoorzaamheid en onderdanigheid aan de vroedschap en aan de burgemeesters verplichtte. Hij schreef het hem zelf op dien zoetsappigen toon, die ons het onaangenaamst in de ooren klinkt: ‘On vous soupçonne d'une hauteur, peu agréable dans qui que ce soit, mais un défaut réel dans un ministre. Pour moi je ne vous crois pas cette hauteur, qui sûrement serait insupportable; mais je ne vous crois pas exempt d'un amourpropre trop loin poussé.’ Zijn gedachte was altijd geweest, althans zoo verzekerde hij, dat zijn jonge vriend als tweede pensionaris, naast en onder een ouderen, beginnen zou. Maar | |
[pagina 97]
| |
daarnaar had deze volstrekt geen ooren. Hij gevoelde zich waarlijk niet boven recht en verdienste geëerd door eerste pensionaris te worden, maar tweede te zijn, onder een ander te staan, dat was toch wat al te min. Hij was woedend op Van Teylingen. Hij zocht steun tegen hem bij Tollius, bij Van de Spiegel, bij de Prinses. Maar hij vond bij niemand hulp. Eindelijk gaf hij zich over in de handen van Haar Hoogheid. Zij mocht alles beschikken naar goedvinden; hij was bereid zich te voegen naar haar welbehagen. Nu kwam de zaak spoedig op orde. Hij zou tweede pensionaris worden, maar slechts voor weinige weken; bij de aanstaande regeeringsverandering te Rotterdam moest toch de pensionaris Nederburgh, die zich gedurende de troebelen gecompromitteerd had, zijn afscheid nemen of krij gen, en dan kwam de eerste plaats van zelf aan hem toe. Nog een ander bezwaar dan de hem toegeschreven hooghartigheid had hem bij zijn sollicitatie in den weg gestaan. Hij ging door voor een democraat. En, tot zijn eer zij het gezegd, in zekere mate was die beschuldiging niet onverdiend. Hij was zich zelf gelijk gebleven. Hij deed niet meê met die vele regenten, die het volk hadden opgeruid en aangezet, zoo lang zij het behoefden tegen hun vijanden, maar die nu, zoodra zij weêr op het kussen zaten, begrepen dat het volk de heeren moest eeren en laten begaan. Neen, hij had het in den aanvang der troebelen aan Von Goertz gezegd: de Prins moest zich aan geen staatspartij, ook niet aan de volkspartij, verbinden, maar hij moest eer tot de democraten dan tot de aristocraten overhellen. Dat was ook thans, na de overwinning, zijn gevoelen. Wij weten, hoe juist hij de strekking van zijn tijd begreep. Hij was overtuigd, dat de aristocratiën geen toekomst hadden. Een volksregeering, zoo als hij in Amerika had bijgewoond, achtte hij voor een maatschappij als de Nederlandsche, waar zoo groote ongelijkheid van vermogen en beschaving bestond, te eenenmale ongeschikt, maar hij had het herhaaldelijk aan den Prins en aan de Prinses voorgehouden: Oranje behoefde den volksinvloed niet te vreezen; door dien uit te breiden en te versterken, zou het tevens zijn eigen gezag bevestigen en verhoogen. Maar na de revolutie vonden die denkbeelden minder dan ooit bij Hun Hoogheden ingang. De Prins had met de aristocraten gezegevierd. Met hen deelde hij thans de vruchten van de zegepraal. De democraten daarentegen waren over- | |
[pagina 98]
| |
wonnen; wat zij begeerden was reeds om die reden verdacht. Dat was de vloek van die zoo hoog geprezen restauratie. Zij was het herstel van het oude, en het oude deugde niet meer. De patriotten hadden zeker veel verkeerds gedaan, zich aan revolutionaire uitspattingen schuldig gemaakt. Zij hebben er ruimschoots voor geboet. Maar, wij mogen het niet uit het oog verliezen, zij streden, hoe onhandig dan ook, voor de nieuwe begrippen, waaraan de toekomst behoorde. Ware de Prins een man geweest als Van Hogendorp, in staat om te zien welken weg men moest inslaan, en niet bevreesd om de oude paden, waarop men niet voortkwam, maar omdoolde, te verlaten, dan zou de overwinning misschien tot een duurzame hervorming, in plaats van een kortstondige herstelling, geleid hebben. De ontwerper van de Schets eener Grondwet was toen reeds de regeeringsbeginselen toegedaan, die hij later gehuldigd heeft. En de patriotten, hij heeft het zelf erkendGa naar voetnoot1, zouden met zulk een constitutie voldaan zijn geweest. De volkspartij was ook toen niet tegen Oranje, ook toen niet tegen een monarchaal gezag vooringenomen; zij verfoeide alleen de inderdaad verfoeilijke oligarchie, die, afgeleefd, slechts één hartstocht had overgehouden, de gierigheid, en op de posten aasde vooral om het voordeel, dat zij opleverden. Met een nog andere ramp ging de restauratie gepaard. De partijschap had thans voor de eerste maal in de binnenlandsche twisten de hulp van vreemden ingeroepen. De prinsgezinden hadden gezegepraald, omdat Pruissen en Engeland samen machtiger waren dan Frankrijk. Maar als nu in het vervolg die verhouding zich omkeerde, wat dan? De patriotten hebben in 1795 het antwoord op die vraag gelegen. En de Franschen hebben er nog een leerzame, maar dure les aan toegevoegd. Wij erkennen het, de Pruissen hebben ons genadiger behandeld; zij hebben weldra ons land, zonder schadeloosstelling in geld of grondgebied, weêr ontruimd; maar later hebben zij daarover, als over een politieke fout, berouw genoeg getoond. Ook nu nog verdient overweging, wat in 1809 de Pruissische overste Von Massen- | |
[pagina 99]
| |
bach geschreven heeft. Zijn verklaring komt mij zoo belangrijk voor, dat ik ze in zijn eigen woorden hier wil meêdeelen: ‘Ich machte Stamforten die Bemerkung: Joseph II habe den Barrière-Tractat aufgehoben, und dadurch die Republik Holland dieser Schuzwehr gegen Frankreich beraubt. Preussen müsse nun diese Schuzwehr seyn, und zu dem Ende, gemeinschaftlich mit den holländischen Truppen, Mastricht und noch einige Festungen in den Generalitätslanden besezzen. Dadurch werde Preussen nach und nach Meister von den Lande von der Weichsel bis zu den Ausmündungen der Maass, und es mache sich eben dadurch auch immer noch wichtiger für Deutschland, besonders für die nördlichen Staaten desselben.’ Die gedachten, zegt de overste, hadden hem reeds bezig gehouden, toen hij den veldtocht in Holland meêmaakte. Later, na de ervaring der revolutie-oorlogen, was haar juistheid hem nog duidelijker geworden. Genoeg voor ons, dat wij weten, welke plannen toen reeds in het hoofd van een eenvoudig Pruissisch officier omgingen.
Op den laatsten dag van het jaar aanvaardde Van Hogendorp zijn post. Welk een jaar was het afgeloopene voor hem geweest! Hij had daarin meer beleefd en meer doorleefd dan menigeen in zijn geheele leven. Welk een voldoening had zijn eerzucht genoten! Hij had met de Prinses van Oranje en den Hertog van Brunswijk bijna als met zijns gelijken omgegaan, met hen plannen beraamd en ten uitvoer gelegd. De vreugde der overwinning had hij in volle teugen gesmaakt. Wat hij zich vijf jaren vroeger als het hoogste doel van zijn leven had voorgespiegeld: ‘de goede zaak te doen zegevieren en met dezelve zijn naam in het geheugen zijner landgenooten onvergankelijk in te prenten,’ dat doel was hij nu reeds, eer hij zijn loopbaan nog recht was ingetreden, dichter genaderd, dan zelfs de stoutste verbeelding zich toen had kunnen voorstellen. Maar ook welk hartzeer had hij geleden! Hoe diep had hem de teleurstelling der laatste maanden gegriefd. Hij was teruggestooten uit den voorrang, dien hij zich met zoo veel inspanning, met zoo veel opoffering had verworven, en dat door hen, van wie hij een andere behandeling verdiend had. De middelmatigheid en de afgunst deden hem gevoelen, dat hij zich zelf overschatte, dat hij de borst hooger droeg dan met zijn stand overeenkwam. En hij mocht hen niet met hun eigen munt | |
[pagina 100]
| |
betalen, hun niet toonen, hoe zeer hij hen minachtte. Om zijn doel te bereiken, kon hij de gunst der menigte niet missen. Hij moest leeren zich te schikken in de vormen van het maatschappelijk leven, waar al wat uitstekend is of voor uitstekend gehouden wil worden, nijd en tegenzin wekt.
Met den aanvang van 1788 begint voor Van Hogendorp een nieuw leven. Moge zijn zoon, door het spoedig uitgeven van de volgende deelen der Gedenkschriften, ons eerlang in de gelegenheid stellen om de lezers van dit Tijdschrift ook daarover te onderhouden.
R. Fruin. |
|