De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Een groot man en een felbewogen tijd.Jeremia in de lijst van zijn tijd, door Dr. H. Oort. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1866.Dat de Hoogleeraar Kuenen zich weinig met het schrijven van die kleine boekjes, waarin de moderne beweging der laatste jaren zoo overvloedig was, afgegeven heeft, behoeft nog niet aan te duiden dat hij niet een der uitnemendste, wellicht de meest geliefde van hare leiders zou zijn. Men zou kunnen zeggen, dat het laten drukken van een boekje in postformaat, met pikanten, naar een zegekreet of eene uitdaging klinkenden titel, zonder komma's of punten, op de eerste bladzijde geplaatst en voorts aan het hoofd van elke volgende, liefst tusschen twee evenwijdige lijnen herhaald; dat zelfs het met tamelijk groot geluk navolgen van den stijl, de scherpheid of droomerige weekheid van den Heer Huet of den Heer Pierson, nog geene daad is die van grondige kennis behoeft te getuigen of een machtigen invloed te oefenen. Men zou kunnen vragen, of de kleine boekjes theologie ook meer verbijsterd dan gesticht heeft. Men zou zich kunnen verstouten tot het uiten van de bedenking, of wel de Heer Kuenen zelf, toen hij, een enkelen keer, in een vlugschriftje het goed recht der modernen verdedigde, der wetenschap een dienst gedaan heeft met, op echte kleineboekjes manier, in een paar zinsneden af te kondigen, dat voor ons het kenmerkende en belangrijke van Christus ligt niet in hetgeen hij met zijne tijdgenooten gemeen had, maar wat hem van hen onderscheidde? Een cynicus zou het vraagstuk kunnen | |
[pagina 2]
| |
stellen: als prof. Opzoomer ééne verhandeling schrijft over ‘zekerheid en waarschijnlijkheid’ en prof. Kuenen één deel van zijn ‘Historisch-critisch onderzoek’, hoeveel kleine boekjes schrijvers leven dan van hunnen arbeid en hoeveel hadden beter gedaan met de pen te laten rusten om die verhandeling en dit boek ter hand te nemen? Zelfs al wil men, nu wij na den sneeuwstorm van vliegende blaadjes weder eens op adem komen, met groote welwillendheid jegens deze dooden en doodgeborenen bezield, van hen spreken als van lichte troepen, voor verkenningstocht en tirailleursdienst berekend, het oog blijft eerst met eerbied en vertrouwen op een werk als dat van den Heer Kuenen rusten: dat is het hoofdleger, welks welgeordende, dicht aaneengesloten drommen den slag moeten winnen. Hoc nitimur. Dáár ligt onze kracht. De moderne richting in de vaderlandsche kerk verkeert in een dier, in het bestaan van richtingen onvermijdelijke oogenblikken van crisis, waarin beslist wordt, of zij ineen zullen zakken of voortgaan tot nieuwe kracht. Sommige partijen staan slechts, omdat zij tegen hare wederpartij leunen; wijkt deze, zwijgt deze uit onmacht of voorzichtige berekening, zoo vallen zij ter aarde. Onder de voorstanders der moderne richting beginnen zich bedenkelijke teekenen van matheid, moedeloosheid, onwetenschappelijkheid te vertoonen. De stelling, dat de godsdienst onafhankelijk is van geschiedenis en leerstelling, bevat waarheid genoeg om als stormram uitstekenden dienst te doen tegen 's vijands muur, maar ook genoeg dwaling om naderhand in het eigen legerkamp tot overlast en verderf te worden. Want logisch laat zich het begrip: ‘godsdienst’ vormen onafhankelijk van overlevering en wereldbeschouwing, maar in de werkelijkheid is steeds het geloof aan beide ten nauwste verbonden geweest. Van den wortel, die haar droeg en voedde, afgesneden, blijft ook de bloem een poos haar pracht behouden; in eene vaas met water geplaatst, gaan nog wel enkele harer knoppen open. Had zij weet van zich zelve, zij zou zeggen, wat vele theologen van hun geloof hebben gezegd: mijn leven en bloei hangen van niets buiten mij af. Maar op de sappen, uit historie en wereldbeschouwing van huisgezin en gemeente eenmaal opgenomen, leeft men niet lang, als de toevoer afgesneden is. Het gevolg is reeds, dat sommiger christendom verweekt is tot een sentimenteel dweepen met Jezus, wiens wereldbeschouwing ter zijde geschoven, maar wiens ‘mannelijke moed en vrouwelijke teederheid’ geroemd | |
[pagina 3]
| |
worden; anderen prediken eene moraal, aan welke gloed noch warmte ontbreken, doch die den naam van God niet uitspreken durft; er zijn er, die henengaan; er zijn er die uitgepraat zijn; er zijn er, die zich wijden aan de studie van Revues en Reviews. De Heer Pierson komt onder het heengaan tot de ontdekking van eene waarheid die hij jaren lang bestreed: onze wereldbeschouwing is de spil van ons gemoedsbestaan. Bij dezen stand van zaken bewaart een werk als dat van den Hoogleeraar Kuenen voor moedeloosheid. Het is als een vaste burg. Deze breede studiën over Israëls letterkunde zijn kritisch en analytisch, het werk van den ontleedkundige. Met die bescheidenheid, die hem zoo beminnelijk maakt, erkent de schrijver zelf, dat de analyse nog niet meer is dan het voorbereidend werk. Hij zal ons toegeven, dat in het bijzonder de verschillende oorkonden van den pentateuch (Deuternomium uitgenomen) voor ons historisch gevoel nog niet saamgegroeid zijn met behoefte en denkwijze van den tijd, waarin haar ontstaan wordt gesteld. De Heeren Chonia en Oort zouden zeggen: zij zijn nog niet in de lijst van haren tijd gevat. Doch zoo veel is door deze Oud-testamentische studiënGa naar voetnoot1 voor goed gewonnen, dat het O. Testament aan de nieuwere beschouwing behoort. Er was eene gestolde massa; zij wordt vloeibaar. De muur moest afgebroken worden, zouden de steenen voor den nieuwen bouw kunnen dienen. En welke kostelijke steenen! welk eene belofte in die schoone materialen! - Doch mocht dan nu ook de bouw een aanvang nemen! Wij hebben historie noodig. Wij zijn eenmaal op den olijfboom van het Hebreeuwsche godsgeloof ingeënt; wat roemen wij tegen de takken? wat doen wij, alsof wij geen deel met hen hebben? Scheuren wij ons niet roekeloos los. Als eens de tijd der synthese vervuld zal zijn; als eens de moderne wetenschap, die nu in haar sceptisch subjectivisme het geloof in God beschouwt als een der vele verschijnselen op deze planeet waarbij men koud blijft; die in hare voorname onpartijdigheid in het midden meent te moeten laten, of er ook werkelijk bestaat een Voorwerp des geloofs, moed en geloof genoeg zal gekregen hebben om te zeggen: God; - als zij niet enkel meer handelen zal over ontstaan en ontwikkeling van dat | |
[pagina 4]
| |
zonderlinge ding in den mensch, genaamd geloof, maar met al den ernst van studie en nadenken den stillen gang van Gods gedachten zal trachten na te speuren, dan zal zij er niet minder wetenschappelijk om behoeven te zijn, dat zij ons en onzen kinderen een vasten grond onder de voeten gegeven heeft. Aan de vroolijke bedrijvigheid, hier en daar op het terrein van Israëls historie, bemerkt men, dat de gezegende herbouw aanvangen zal. Leest de prachtige bladzijden over het Israëlietisch profetisme in het 2e dl. van zijn ‘Onderzoek’, de opstellen over Israëls geschiedenis in ‘Nieuw en Oud’, en gij ziet, dat prof. Kuenen ook iets anders kan dan ontleden. Eene verhandeling als die over ‘de wijsheid bij de Hebreën’Ga naar voetnoot1, een boekje als dat vóór ons ligt, zijn bewijzen van den bezielenden invloed dien hij oefent. De strijd, de strijders, de hartstochten en dwalingen, de hoop en de moedeloosheid, het blijvende en vergankelijke in het laatste geslacht der Joden voor de Babylonische ballingschap liggen afgedrukt in de geschiedboeken, maar vooral in de profetische redenen van onzen Bijbel. Maar zij sluimerden naast elkander, rustig toegedekt door eene leer van letterlijke ingeving die eenvormigheid vooronderstellen doet - door gebrek aan belangstelling bij vele mannen de wetenschap - niet minder door de onverstaanbaarheid van haren vorm. Een profeet spreekt niet als een gewoon mensch. Eene profetische rede, met hare toespelingen op toestanden en gebruiken van voor zoovele eeuwen, zonder opschrift of toelichting te midden van vele andere afgedrukt, is voor de meesten eene duisternis en afschrik. Maar laat een dier mannen met groote geleerdheid en taai geduld als de Heer Kuenen is, die betoovering verbreken, die knoopen ontwarren, elke toespraak haren tijd en hare plaats aanwijzen, dan rijzen de dooden op uit hun graf. Het dal Josafats leeft. Het woelig tooneel van een felbewogen tijd ontrolt zich voor den lezer. Menschen komen en gaan, vallen en rijzen, lijden en strijden, en onder de menigte steekt ééne gestalte uit, die van Jeremia den profeet. Het is naar aanleiding, meer dan uit het boekje van dr. Oort, dat wij eene schets van dien tijd en dien man willen samenstellen. Het geschrift van dr. Oort getuigt van evenveel ernstige studie als goeden wil, om de vruchten van een nu en dan tamelijk dor onderzoek aan het groote publiek in goeden | |
[pagina 5]
| |
vorm voor te zetten. Menigeen, voor wiens gevoel de profetische schriften des O. Testaments eene dorre woestijn zijn, waarin zij slechts een paar groene plekjes - Jesaja XI, LIII, een paar verzen van Jerem. XXI en van Joël - kennen, zal onder het lezen tot de blijde ontdekking gevoerd worden, welk een rijkdom van echt menschelijke aandoeningen, welk een leven zij bevatten, en den heer Oort voor zijn vriendelijk geleide dankbaar zijn. Was deze schets eene beoordeeling van zijn' arbeid, zij zou eenige vragen tot hem richten: of hij niet misschien meer werk gemaakt heeft van de lijst, dan van het portret? Of niet een nauwgezetter gebruik van de resultaten van bijv. prof. Kuenen's ‘Onderzoek’ Jeremia's karakter scherper zou hebben doen uitkomen en ons het wassen en rijpen van zijn geest doen zien? Of wel inderdaad de dichterlijke gaven van dezen profeet zoo gering waren als hij ze meent bevonden te hebben? Of er niet Iets in hem was, dat wij onder al zijne eenzijdigheden niet onopgemerkt mogen laten, zonder het recht te verbeuren om in de stilte van ons eigen gemoedsleven te gelooven in den God onzes levens, en of de heer Oort op dat Iets met genoeg ernst en liefde het licht heeft doen vallen? - Dit zij nog gezegd. Zoo de kinderen dezes geslachts in de schaduw hunner wetenschappelijke verdraagzaamheid lijden aan gebrek aan geestdrift, de heer Oort zal hen niet genezen. Hij is zoo zeer overtuigd van de waarheid, dat al het menschelijke betrekkelijk is; hij heeft een zoo open oog voor het booze dat het goede, en het goede dat het booze aankleeft - dat hij eindigt met bijna geene hoogte en geene diepte meer te zien. Hij is zoo bezorgd, dat hij in ‘waardeering’ te kort zal schieten door ‘het kinderoffer doodslag, de Astarthe-vereering ontucht, het gebruik van beelden iets belachelijks’ te noemen; hij geeft aan Jeremia het deel zijner ingenomenheid eerst na aftrek van zoo veel eenzijdigheid, overdrijving en dwaling; hij verzekert zoo dikwijls en uitdrukkelijk: ‘wij kunnen met zijne beschouwing noch van God, noch van de wereldgeschiedenis, noch van zijn volk, noch van de toekomst, noch van zijne eigene roeping, ja eigenlijk van geene belangrijke zaak geheel instemmen’, dat wij soms in verzoeking komen, om ter wille van gloed en verheffingnaar een minder onpartijdigen levensbeschrijver te verlangen. Is in dezen wensch iets onbillijks, niet onredelijk is het van den verhaler van het leven eens Israëlietischen profeets, zoo groot als Jeremia, te verwachten, dat hij aanwijze, wat de godsaanbidding in | |
[pagina 6]
| |
geest en waarheid bij haren kamp om leven, groei en heerschappij aan hem te danken heeft. En deze verwachting heeft de heer Oort niet vervuld. | |
I.Hoe kwam het, dat het volk van Juda onder zijne laatste koningen tot eene diepte van afgoderij en zedeloosheid vervallen was, die tot ontaarding en ontbinding voeren moest, en terzelfder tijd een rijkdom en levenskracht vertoonde op het veld van zijn godsdienstig en zedelijk leven, zoo als het nimmer bezeten had en als volk nimmer bezitten zou? Op deze vraag geeft alleen de geschiedenis het antwoord. Israëls godsdienst was eene geestelijke godsvereering. Elke godsdienst is geestelijk, die wil, dat de mensch een Onzienlijken God aanbidde door zedelijke daden. Aan den ingang van Israëls geschiedenis nu staat in onbegrepen grootheid de geloofsheld, die het grootsche plan verstaan en de reuzentaak aanvaard heeft om deze geestelijke vereering tot grondwet zijner natie te maken. Toen Mozes dit tweeledig beginsel had vastgesteld - neen! meer - toen het hem gelukt was het in eenige weinige, door iedereen begrepene geboden als met vleesch en bloed te omkleeden: er is maar één God, die, Onzichtbaar en Onzienlijk, afgebeeld worden kan noch mag, en deze God wil gediend zijn door gehoorzaamheid aan de zedenwet: niet moorden, niet echtbreken, niet stelen, geen valsch getuigenis spreken, niet begeeren, ontzag voor God, eerbied voor vader en moeder - toen was de ware Godsvereering op aarde. Het fondament was voor goed gelegd. Het was denkbaar dat eenig volk in een ander deel der aarde, onafhankelijk van Israël, tot zuivere Godsvereering kwam, maar iets anders zou het dan niet kunnen vinden. Men kon op dit fondament voortbouwen: het menschdom kon bijv. tot de overtuiging geleid worden, dat door reiner zedelijkheid dan die van het oude Israël de Onzienlijke beter gediend wordt: maar een ander fondament zou men niet kunnen leggen. De vorige eeuw had het druk over godsdienststichters. Betere kennis en billijker waardeering van het goddelijke, naar wij hopen, hebben de wetenschap van de dwaling teruggebracht alsof men een godsdienst sticht, gelijk men op een schoonen | |
[pagina 7]
| |
dag het plan tot een voetreisje opvat. Men vindt geene godsvereering uit; men erft haar. Het werk van alle groote mannen Gods is geweest: ontwikkeling, hervorming. Ook Mozes was gevoed met het brood der traditie. - Doch wat hij ook moge gevonden hebben, zooveel is zeker, dezelfde reuzengeest, die de horde omschiep tot een volk, moet ook aan dat volksbestaan den beslissenden stoot gegeven hebben op den weg der geestelijke vereering Gods. Het bewijs hiervan ligt in het onwrikbaar vertrouwen waarmede door alle eeuwen van Israëls geschiedenis heen eene onafgebroken reeks van vromeGa naar voetnoot1 Jehovadienaars zich beroept op den zedelijken Jehova-dienst als den waren, overtuigd, dat zij, de legitimisten des geloofs, in de ware richting voortarbeiden, zoo zij hun volk op den weg van het mozaïsme dringen. Terzelfder tijd was echter de Israëlietische godsdienst eene zinnelijke godsvereering. Zinnelijk is elke godsdienst die door meer dan één God te prediken of beelden van het goddelijke te dulden, het oneindige beperkt en ontkent, of die door andere dan zedelijke daden de Godheid laat vereeren. Zinnelijke begrippen, voorstellingen en gebruiken van dezen aard nu waren met de geestelijke Jehova-vereering van den beginne af aan saamgegroeid. Zij waren de slingerplanten die, met den eik opgroeiende, hem in hare weelderige omarming dreigden te verstikken. Ziedaar haar lijden en strijd, een strijd op leven en dood. Want eenmaal moest het tijdstip aanbreken, dat zij het zinnelijke en onvolkomene aan haar klevende moest kunnen afschudden of - zelve afdalen tot den rang van natuur- en menschenvergoding en, als zoovele honderde zinnelijke godsdienstvormen vóór en na, in vergetelheid en onbeduidendheid ten ondergaan. Maar ziedaar dan ook de sleutel tot de geheel eenige beteekenis van Israëls geschiedenis. De geestelijke godsdienst in Israël had te worstelen met zijne eigene onvolkomenheden zoowel, als met ruwheid, onkunde en zinnelijkheid in volk en tijd. Een der onvolkomenheden van het mozaïsme was zijn geloof in een verbond met Jehova, waarbij God bij uitsluiting dit volk tot zijn eigendom uitver- | |
[pagina 8]
| |
koren had. Dit geloof, vergeten wij het niet, werd voldoende gerechtvaardigd. De God van alle natiën had inderdaad het volk der Joden tot eene bijzondere taak, de schoonste van allen, geroepen. Het was ook de noodzakelijke en natuurlijke vorm waarin het mozaïsme zijne hoop en verwachting moest gieten. Het ware Israël kon niet anders dan met trots en blijdschap zich bewust worden, de waarheid, onder alle natiën van rondom, de waarheid op het gebied der Godsvereering te bezitten. Het nationale geloof aan eene eigene roeping was tevens een heilzaam voorbehoedmiddel tegen verval van de godsvrucht: daaraan danken wij den schat, dien de vroomsten en besten van Israëls zonen, onder vele smarten, maar met roerende trouw, van den een op den ander overdragen: de profetiën van hunne onvergankelijke hoop. - Desniettemin, het was en bleef eene bekrompenheid. Het beperkte Gods volmaaktheid, door zijne goedheid en zorg aan één klein volk te binden; de Koning des heelals kromp in tot volksgod in een klein land. Wat gebeurde? De weinigen die het ware Israël van alle tijden vormen, verheffen zich boven deze bekrompenheid. Voor hen was God ook de God des hemels en van de gansche aarde; God de God ook der heidenenGa naar voetnoot1. Doch met de menigte was het niet alzoo. Is God de volksgod, dan moge Hij in hare schatting de grootste en machtigste, de God der Goden zijn, er bestaan toch andere goden naast hem, die met Hem kunnen vergeleken en - als de vergelijking eens ongunstig uitvalt, boven Hem gesteld kunnen worden. Jeremia zou het eens op ruwe wijze moeten hoorenGa naar voetnoot2. Eene andere brug tot afgoderij in Israël was de nauwe band tusschen kerk en staat. Is God de volksgod en het volk zijn uitverkoren eigendom, dan dient eigenlijk de gansche huishouding van den staat naar deze betrekking ingericht te zijn. Is Jehova koning, dan mag er geen zelfstandig wereldlijk oppergezag wezen. De Godsmannen, de geroepenen, en door Hem bezielden, moeten zijne stedehouders en de uitvoerders zijner bevelen zijn. Is Israël eenmaal in Kanaän, dan denkt men er ook niet aan een koning of overste te kiezen. Alleen, wanneer de nood dringt, wordt Gods geest vaardig over dezen of genen, en de richter, de profeet van het zwaard, staat op. God helpt door zijne gezanten. Toen Samuel zich tegen de invoering van | |
[pagina 9]
| |
het koningschap verzette en later van Koning Saul den ondergeschikten uitvoerder der profetische bevelen trachtte temaken, toen schijnt hij, de onbeminnelijke maar groote man, een staatsvorm gewild te hebben, die den profeet als ontvanger en tolk van Jehova's gedachten de macht in handen gaf, maar tevens in den door de profetenscholen levend gehouden profetischen geest een waarborg vond tegen zulke droevige tijdperken van regeeringloosheid, als de dagen der Richteren gezien hadden. Deze droom is niet verwezenlijkt. Het volk kwam met zijne practische eischen op en vroeg een krachtig wereldlijk bestuur, Het had geen ongelijk. Maar met het koningschap, dat de erfelijke macht ook in handen van onwaardigen en zwakken legde, rezen er voor het mozaïsme vele bezwaren en gevaren op. 't Is waar, de geestelijke Godsvereering bestond den kamp met goeden uitslag. Het ware Israël der profeten bewaarde eene edele zelfstandigheid; het bukte evenmin voor het gezag als het er zich mede vereenzelvigde. Het vreesde noch vleide. Toch springen ook in Israëls geschiedenis de nadeelen van het altoos onnatuurlijk huwelijk in het oog. Wee! indien eens de Koning, die onmachtig was om door bestuursmaatregelen den godsdienst des geestes te bevorderen, door politieke berekening of hof-intrigue er toe gebracht werd zijne macht in de schaal van zinnelijke afgoderij te leggen. Reeds Salomo begon met vreemde goden te dienen; zijne schitterende tirannie en de onhandigheid van zijn' zoon brachten reeds te weeg dat de natie gescheurd en het grootste deel van het middelpunt des godsdienstigen levens gescheiden werd; in het rijk der tien stammen vooral zonken de profeten te dikwerf tot den rang van politieke partij; in dat van Juda werd beurtelings de Jehova-partij beschermd, wat haar niet baatte; of verdrukt, wat de heidensche partij deed toenemen, al naar de regeerende vorst tot deze of gene behoorde. Er zijn nog vele andere onvolkomenheden, met het geestelijke in Israëls godsververeering saamgegroeid, aan te wijzen. De Eéne, Onzichtbare... had niettemin zijn tempel als elke afgod: dáár, in de donkere, geheimzinnige ruimte, tusschen de vleugelen der cherubs woonde Hij. Hij had een priesterstand Hem gewijd; het was noodig ook Hem ter eere offers te brengen; ook Zijn toorn moest door bloed worden verzoend. Het mozaïsme was aan alle beeldtenis van den Onzienlijke vijandig, ongetwijfeld; toch stonden er op het deksel van de | |
[pagina 10]
| |
verbondskist in den tempel twee beelden, die bij plechtige optochten mede rondgedragen, door hunne gedaante het van ouds bij het volk zoo geliefde, in al de afgodsvormen der naburen voorkomende, bij de tien stammen vereerde beeld der Godheid, een stierkalf, in het geheugen riepenGa naar voetnoot1. Het zuivere mozaïsme was ver van den dienst der hemellichamen, waarop de natuurvergoding der verwante volkeren oorspronkelijk berustte - toch schreef het ook een godsdienstig feest voor op elke nieuwe maan, een feest dat trouw gevierd werd, ook toen men aan Paasch en Wekenfeest niet dacht. - Nu leert wel weder de historie van Israëls godsvereering, dat het ware Israël, vertegenwoordigd en aangevoerd door de echte profeten, zich niet alleen niet verstrikken liet door deze vormen en uiterlijkheden, maar sterk in zijn goed recht, en zijner levenskracht zich bewust, ze van zich afwierp. Hoe bezield is der profeten taal, zoodra zij tegen vormendienst te strijden hebben! Met welk eene fiere minachting schudt de geest zijne kluisters af! Maar de groote menigte? de velen die het recht der Heeren niet verstaan? voor hen was elke onvolkomenheid, elke zinnelijke vorm van der vaderen godsdienst, een brug tot afgoderij, eene aanleiding tot religieverbastering. In welke hooge mate dit het geval was, toont een blik op het karakter des volks. Onder de profeten van Israël, zoo min als onder de geleerden van onzen tijd, heerscht eenstemmigheid ten opzichte van den toestand van den godsdienst in Israëls voortijd. Terwijl sommigen, als een Jesaja (5:1, 2) en Jeremia (2:2, 3, 21), zich eene eerste jeugd der natie voorstellen, door trouw aan Jehova geheiligd, een tijd waarop de afgoderij volgde als afval en echtbreuk, verwijten een Amos (5:26) en Ezechiël (20:7 vlg., 23:3, 8) aan hun volk, dat het van den aanvang af, in Egypte en in de woestijn, de afgoden gediend heeft. Dit laatste is wel het waarschijnlijkst. Voor ons doel is echter reeds voldoende, wat een eenvoudige lezing der bijbelsche berichten boven twijfel stelt, dat het zuivere mozaïsme nimmer, evenmin in den aanvang als in een der volgende eeuwen zijner historie, als godsdienst van het geheele volk, hoofden en harten beheerscht heeft. Aäron maakte een gouden kalf, dat het volk niet als eene nieuwigheid, maar met blijdschap als zijn welbekenden god schijnt te ontvangen. Mozes richtte een koperen slang | |
[pagina 11]
| |
opGa naar voetnoot1, die tot op koning Hizkia van het volk afgodische eer ontvangt. Nauwelijks zijn de Israëlieten met de zinnelijke afgoderij der Kanaanieten in aanraking gekomen, of zij doen mede. Terstond na Josua's dood vinden wij den dienst der Baäls en van Astaroth tot vollen bloei en algemeene heerschappij gekomen. Te Sichem staat een tempel van Baäl-Berith, Verbonds-Baäl, die ons als het nationale heiligdom dier dagen voorgesteld wordtGa naar voetnoot2. Er waren familiën, in welke de vereering van Jehova met liefde werd gekweekt: een lied als van Debora kan uit geene andere bron zijn gevloeid; vele Richteren staan als pilaren van Jehova. Maar van welk gehalte was dan nog het mozaïsme dezer getrouwen? Met beminnelijker openhartigheid dan het geschiedt in het verhaal van den Efraïmiet Micha (Richt. 17) kan wel niet verhaald worden, dat het bestond allereerst in eene tamelijk volkomene onkunde en verloochening van zijn eerste beginselen. Deze Micha laat eenige beelden maken, plaatst die in eene kapel, ordent een zijner zonen tot priester en is wonderwel tevreden. één ding ontbreekt nog wel, maar als ook dit verholpen is; als hij in de plaats van zijn zoon een priester uit het wettige geslacht, een reizenden Leviet zonder bezigheid, aan den eeredienst zijner beelden heeft weten te verbinden, dan acht hij op zijne rechtzinnige vroomheid de kroon gezet te hebben. ‘Nu weet ik’, roept hij uit, ‘dat Jehova mij weldoen zal.’ Deze naïve vroomheid vindt hare wedergade in die der Danieten. Wanneer deze op hun tocht naar Laïs de beelden van Micha ontdekken en ze tegelijk met den priester rooven, hoe roerend is dan het verlangen van deze grimmige krijgers naar een god en hoe kinderlijk hunne opgetogenheid over zijn bezit! Samuël opent zonder twijfel een nieuw tijdperk voor het mozaïsme: hij is zijn tweede stichter. Op zijn aandrang doen zijne landgenooten de Baäls en Astaroths weg, lezen wij. Door hem en na hem, onder Saul, David en Salomo, door de instelling der profetenscholen, den bouw van den tempel en de inrichting van den eeredienst, tegelijk met de verheffing van de broeder-stammen tot den rang van machtig volk, komt de vereering van Jehova als Bondsgod voor eene poos tot vrij algemeene heerschappij. Latere geslachten zagen op deze dagen als | |
[pagina 12]
| |
op de gouden eeuw van vroomheid en trouw terug. Toch waren deze niet zoo ongemengd, of in Davids woning vindt men huisgoden; onder de namen zijner zonen treft men aan die met dien van Baäl zijn saamgesteld; bij gelegenheid van een hongersnood is het op raad van een profeet, dat hij, om Gods toorn te stillen, zeven onschuldige mannen ‘den Heer’ laat dooden. De geestelijke vereering van den Onzienlijke kan bij Salomo bezwaarlijk diep gezeten hebben, zoo zij hem niet boven de verzoeking tot afgoderij kon verheffen. Hoe het bij het volk gesteld was, leert de geschiedenis van de scheuring des rijks. Eene der eerste regeeringsdaden van koning Jerobeam is het oprichten van gouden kalverenGa naar voetnoot1. Ware het volk doordrongen geweest van het rechtmatige eener beeldelooze godsvereering, het zou niet zonder morren of tegenstand zulk eene doodelijke beleediging van zijne dierbaarste overtuigingen geduld hebben. De profeet Ahia van Silo, die in Jerobeam's opstand de hand had, zou zich verzet, de nieuwe koning zelf zulk eene vermetelheid niet gewaagd hebben. Maar het volk - op een klein deel na, dat naar Juda uitweek - nam dezen vorm van godsvereering aan en heeft gemeend niet ver van den godsdienst der vaderen af te wijken. Zoo volkomen ging de vereering der kalveren in het geweten des volks van Noord-Israël als rechtmatige en rechtzinnige Jehova-dienst over, dat noch Elia noch Elisa, die met zoo gloeiende verontwaardiging de Baäls bestrijden, noch Jehu die ze uitroeit, een woord spreken of eene hand uitsteken tegen Dan of Beth-el. Van den tijd der scheuring af, volgt in elk der beide Israëlietische rijken de godsdienstige ontwikkeling eene verschillende richting. In dat van het Noorden vinden de vreemde goden eerst herbergzaamheid, als met Izebel, dochter van den Tyrischen priester van Astarte, de Baäls- en Astaroth's-dienst van haar vaderland tot tijdelijke heerschappij komt. Toch bleef de vreemde afgoderij eene plant, die in Efraïm niet recht aarden kon. De reactie kwam en Jehu, in verband met Elisa, roeide voor goed de Baäls-dienst uit; de verwante vereering van Astaroth bleef zonder glans of grooten invloed nog een poos voortbestaan. Het volk hield zich aan den door Jerobeam I ingevoerden dienst van Jehova. Te Beth-el, te Dan, te Gilgal en Berseba vereerde het hem en rookte zijnen beelden. Even | |
[pagina 13]
| |
als in Juda had het altaren, kapellen, - beelden misschien - op menigen bergtop en schaduwrijken heuvel. De Syriërs, door Achab verslagen, schrijven hunne nederlaag toe aan de omstandigheid dat de goden der Israëlieten berg-goden zijn. Even als in Juda vond men in hunne woningen opgerichte beelden. Een en ander belette niet dat zij zich voor onberispelijke Jehovadienaars hielden. Hosea is de eenige profeet uit het Noorden, die de vereering der kalveren als afgoderij en Baälsdienst brandmerkt - maar juist uit zijne profetiën, als uit die van Amos, spreekt recht duidelijk het eigenaardig karakter van den nationalen godsdienst der tien stammen. Hij was eene vreedzame door allen aangenomene vermenging van zuiver en onzuiver mozaïsme. Dezelfde mannen, die het eerste grondbeginsel zijner wet door de vereering van gouden beelden schondden, schuwden niet alleen de dierlijke ceremoniën en liederlijke feesten van de zinnelijke natuurdiensten der naburen, maar namen de mozaïsche inzettingen: sabbat, nieuwe maan, feesten, offers en tienden waar met eene getrouwheid en een ijver, die hen zelfs het verwijt van vormen-vergoding en werkheiligheid op den hals haaldenGa naar voetnoot1. Die vermenging maakt twee verschijnselen begrijpelijk: vooreerst den bloei en de bijkans ongestoorde heerschappij van de Efraïmietische Jehova-vereering. Profeten als Jeremia en Ezechiël stellen het noordelijk rijk als beschamend voorbeeld van trouw aan hunne landgenooten voor; het had zich van de gruwelijke ontaarding in Juda vrij gehouden. Geen wonder! de zinnelijke aard des volks vond in zijne grovere godsvereering bevrediging genoeg: het vroeg niet naar meer. Maar ten andere verklaart deze stand van zaken de onvruchtbaarheid van dien bloei. Die vreedzame heerschappij was duur gekocht. De adel van de godsaanbidding in geest en waarheid ging er bij te gronde. Er was geen strijd, maar het kwam omdat het godsdienstig ideaal, in plaats van grootsch en gebiedend boven de menigte te zweven, als maaksel van hare eigene ruwheid en kleinheid met haar op de aarde kroop. Waar is in Efraïm die reeks van groote profeten, helden en martelaren eens geloofs, door leed en strijd van rein tot reiner gelouterd? Waar wijst gij mij de Messias-verwachting van het huis van Jozef? De stroom der ware Godsaanbidding neemt zijn loop door het land van Juda, wielend, bruisend, worstelend met zich zelven, niet | |
[pagina 14]
| |
altoos zuiver en hier en daar in zeer nauwe bedding gedrongen, maar voortspoedend met onverminderde kracht en in de ware richting. Een zijtak zendt hij uit naar het broederrijk, maar deze vertraagt zijn vaart, verliest zijn koers, komt tot stilstand en verloopt in het zand. Salomo had de volksgoden van de vrouwen zijns harems in de hoofdstad zijns rijks ingehaald. Naast den tempel kregen er de heiligdommen der Sidonische Astaroth, van den Ammonietischen Molech en van Kamoz, den volksgod der Moabieten, hunne plaats. Van deze was de eerstgenoemde (Astoreth, Astaroth, Astarte, later ook Hemelkoningin genaamd) den Israëlieten ten minste geen vreemdelinge. Wij vinden haar naam door den ganschen Richterentijd heen met dien van Baäl verbonden en nu en dan vervangen door dien van Aschera (Statenv. bosch, bosschen)Ga naar voetnoot1. Was Baäl oorspronkelijk eene verpersoonlijking van de zon en hare weldadige kracht, Astaroth was het van de maan en door een niet onnatuurlijken gedachtenloop als vrouwelijke godheid naast Baäl geplaatst. Haar werd door de meeste volken van het Oosten eene vereering toegebracht die in hare schaamtelooze dierlijkheid toonde, tot welke stuitende uitersten een natuurdienst, waarin voor het hoofdbeginsel der zedelijkheid geene plaats is, voeren moet. Hare dienst was de wijding van de ontucht. Onder Salomo's zoon en kleinzoon neemt de vereering der vreemde goden toe. Asa vindt bij zijne komst aan het bewind, niet alleen te Jeruzalem ‘een afgrijselijken afgod in een bosch’, maar zijn ijver heeft door het gansche land vreemde altaren, beelden, Aschera's en zonnebeelden uit te roeien. En als dan nog zijn zoon Josafat zich verplicht ziet tot eene rondreize door het gansche land van Juda, ‘om het volk te doen wederkeeren tot den Heer hunnen God’ - dan rijst onwillekeurig de vraag: kan hier wel sprake zijn van wederkeeren? Was er bij de menigte wel een tijd van trouw aan Jehova voorafgegaan? Hebben wij niet veeleer te doen met loten uit den ouden, altoos levenden tronk der natuurvergoding | |
[pagina 15]
| |
telkens weder opschietende? In elk geval openbaart zich reeds hier het verschijnsel, dat het gansche verder verloop van Juda's historie beheerschen zal: bij het volk, een groot deel der aristocratie en bij vele koningen eene groote neiging tot afgoderij, geringe kennis van en nog geringer ingenomenheid met den mozaïschen godsdienst; aan den anderen kant naast, tegenover en in aanvankeljken strijd met deze meerderheid, eene minderheid van uitgelezenen, bij wie de dingen des geestes vooruit gaan, de geschiedbeschijving bloeit, de mozaïsche beginselen ontwikkeld, de kennis van den godsdienst ontwikkeld wordt. De namen van Joram, Ahazia en Athalia duiden het bovendrijven van de heidensche partij aan. De beide genoemde vorsten liepen aan den leiband van Athalia, die waardige spruit uit het gewetenlooze, maar krachtige geslacht van Ethbaal en Izebel. Na eerst door haren man, daarna door haren zoon geheerscht te hebben, baant zij zich door het bloed harer kleinzonen een weg tot den troon zelve en voert openlijk den cultus der vreemde goden te Jeruzalem in. Voor haar verrijst een Baals-tempel, die versierd wordt met den roof uit het heiligdom van Jehova, dat vervalt en verlaten wordt. Er leeft echter een geest van tegenstand in het volk. De pogingen van Josafat dragen vrucht. Het schijnt dat de koningin niet dan met geweld den dienst harer afgoden verbreiden kan. Ook komt de beurt van heerschen weer aan het Jehovisme, wanneer Jojada, de krachtige hoogepriester, Athalia van den troon stoot; het behoudt den schepter zoolang hij de voogd en leidsman van koning Joas mag blijven. Bij den dood echter van den priester-staatsman volgt eene worsteling tusschen de partijen. Een gezantschap uit de vorsten des lands weet den koning Joas over te halen den afgodendienst en met name dien van Aschera weder in te voeren. De profeten heffen luide kreten aan en verzetten zich; - eindelijk zelfs loopt de twist zoo hoog, dat Zacharia, de profeet van Jehova, in den tempel op last des konings vermoord wordt. Wij hebben wel niet noodig uit deze feiten opzettelijk te betoogen, hoe weinig men van het mozaïsme dezer dagen zeggen kan, dat het de volksgodsdienst is geweest. Van den tijd der regeering van Amazia, Uzzia en Jotham daarentegen krijgen wij een indruk van tamelijk groote rust. Het schijnt dat de Jehova-dienst wel geene onbeperkte heerschappij voert, zeer verre is van zuiverheid en reinheid, maar toch in de harten van het vrome deel der natie zich vestigt | |
[pagina 16]
| |
door belangrijke ontwikkeling en in de gewoonten der menigte door uitwendig gezag. Een Hosea ten minste kon op Juda zien als de schutse van vroomheid en trouw (1; 7), een Amos zich geroepen voelen niet tegen de zonden van zijn eigen vaderland, maar tegen die van Noord-Israël te profeteeren. Maar deze stilte is de stilte vóór den storm. Onder Achaz begint zich niet enkel door vernedering op vernedering de naderende val des rijks aan te kondigen, maar ook door donkerder schaduwen, heller licht en scherper lijnen de inwendige strijd en ontbinding der maatschappij af te teekenen. Met hem treedt plotseling al het ruwe, lage en zinnelijke dat in de meerderheid van volk en adel leeft, voor den dag. De afgoderij herleeft met lang bedwongen kracht, als had de natie slechts op eene gelegenheid gewacht om harer oude liefde de veronachtzaming van vele jaren te vergoeden. De tempel van Jehova wordt gesloten en de eeredienst staat stil. Van nu aan vangt dat zoeken en naloopen van, dat de proef nemen met elken god der naburen aan (2 Kron. 28:3), dat den laatsten tijd van Juda's bestaan zoo eigenaardig kenmerkt en bij de meerderheid van de natie en van het hof-het wisse blijk isvan inwendige leegte, van vervreemding van het mozaïsme, van geestelijke onmacht om het hooge in eenen louter zedelijken eeredienst te vatten, van volslagen twijfel aan het bestaan van den Onzienlijken Bondsgod. Vreemde ziekteverschijnselen doen zich op. In een bekoorlijk rotsdal buiten de Zonnepoort te Jeruzalem, het dal des zoons van Hinnom, in de lachendenatuur, te midden van vroolijke landhuizen, zijn er offerplaatsen aan Moloch gewijd; dáár strekt, volgens de traditie, zijn afschuwelijk beeld van ijzer, menschenromp met stierenkop, de armen uit. In de armen van dit beeld, gloeiend gehit, werpen Israëlietische ouders hunne kinderen. Koning Achaz gaat in deze stuitende plechtigheid voor door het offeren van zijn zoon. Zoo weinig kennis en denkbeeld van geestelijke godsaanbidding hebben in het middelpunt van het godsdienstig leven van Israël deze rampzalige menschen, dat zij op geene andere wijze bevrediging weten te vinden voor die behoefte aan vrede en verzoening met God, die Hij onuitroeibaar in elk onzer legde (Micha 6:7b). Nog treuriger is het tafereel dat van nu aan de profeten van de zeden des volks ophangen: het recht wordt vertreden; armen, weduwen en weezen worden door de grooten schaamteloos uitgezogen; reeds woekert een ras van priesters | |
[pagina 17]
| |
en profeten aan dronkenschap, geldzucht en beginsellooze roofgierigheid verslaafd, voort. - Maar deze zelfde eeuw is de eeuw ook van Micha, Hosea, Jesaja! Naast gindsche diepten van ontaarding, deze hoogten blinkende van licht; juist nu staat het ware Israël, de uitverkorene minderheid, in de volle schoonheid zijner mannelijke kracht. Hoe is het los van vorm en ceremonie! hoe welsprekend roept het barmhartigheid en geen offer uit! Hoe teeder is zijn gevoel van recht en billijkheid! Hoe roerend profeteert zijne liefde voor armen en verdrukten van het Evangelie der ontferming! Met wat blijde fierheid roemt het in den Heer zijn God, in wiens hand de gevreesde tirannen van het Oosten zijn, als de stok waarmede men slaat, de bijl die men zwaait, minachtend weggeworpen na den arbeid! En als het ellendige heden, armzaligheid met domheid en zedeloosheid in verbond, brutaal geweld door onverstand opgeblazen, het aardrijk schijnt te moeten beërven, met hoe krachtigen vleugelslag weet het zich op te heffen tot de vreedzame gewesten van Israëls onvergankelijke hoop! En nog zou de kloof veel wijder gapen. Na den ellendigen Achaz kwam de vrome, welwillende, eenigzins zwakke, maar beminnelijke Hizkia op den troon, en met hem de profetische partij der Jehova-vereerders tot heerschappij in den lande. Zij kreeg tijd tot rust en verademing, Hoe besteedde zij dien? Van bestuursmaatregelen plukt de godsdienst te minder vrucht naarmate hij geestelijker is. Alleen een zinnelijke eeredienst bloeit in den zonneschijn van het gezag. De profetische partij won niet in getalsterkte wellicht en genoot slechts een tijdelijk gezag, maar zij kwam tot hoogere geestelijke ontwikkeling. Het mozaïsme deed een stap verder in de richting van zijn doel, maar deze bracht het tegelijkertijd verder van de religieuse opvattingen en vatbaarheid der menigte. Het keerde tot zich zelf in en legde eenige onvolkomenheden af, maar maakte terzelfder tijd zijn weg eenzamer. Hizkia toch begon niet alleen met den eeredienst in den tempel te herstellen, de beelden en Aschera's te vernietigen - dit sprak van zelf - maar hij ging veel verder, dan een zijner voorgangers en schafte de onzuivere vormen van Jehova-vereering, die in het rijk voortbestonden, af. Zoo vernietigde hij de sinds eeuwen vereerde koperen slang van Mozes en onderdrukte den dienst op de hoogten. Het gewicht van dezen laatsten stap dient voelbaar gemaakt | |
[pagina 18]
| |
te worden. In het O.T., en met name in de geschiedboeken over het tijdvak der koningen, wordt deze dienst ten strengste afgekeurd als in strijd met Gods wet. Van vorsten, die in hun vromen ijver de afgoderij uit het land wegdoen, pleegt dit hun loffelijk bedrijf vermeld te worden, doch zelden zonder dat, bij wijze van verzuchting, de opmerking volgt, ‘alleenlijk werden de hoogten niet weggedaan; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.’ Bij nader inzien intusschen blijkt, dat deze verzuchtingen uit de borst van geschiedschrijvers oprijzen die uit lateren tijd een begrip van de noodzakelijkheid der eenheid van de plaats van godsvereering meebrengen, dat vroeger niet gekoesterd werd. De hoogtendienst was eene eeredienst van Jehova, die eeuwen lang voor onschuldig en rechtzinnig gehouden werd. Niet enkel in den eersten tijd der Richteren offeren getrouwe vereerders van Jehova op de hoogten, maar ook Samuël doet zoo. In hetzelfde hoofdstuk (1 Kon. 3), waarin een der latere omwerkers van het boek der Koningen het zuchtende aan Salomo als tekortkoming toerekent, dat hij even als het gansche volk op de hoogten rookt en offert (vs. 3)Ga naar voetnoot1, deelt de oudere berichtgever mede, dat Jehova zelf aan den jongen koning bij gelegenheid van een groot offer op de hoogte van Gibeon verscheen, - een treffend bewijs voorzeker, dat men in dien tijd niet dan goeds van deze wijze van godsvereering wist. Vrome vorsten, als bijv. Asa, Josafat, de door Jojada geleide Joas, lieten haar zonder eenige gewetenswroeging voortbestaan, en Hizkia is de eerste die aan haar de hand slaat. Het is ook moeielijk in te zien, waarom op zich zelven, en uit het oogpunt eener geestelijke godsvereering beschouwd, deze hoogtendienst afkeurenswaard zou zijn. Er ligt niets tegenstrijdigs in de aanbidding van den Onzienlijken éénen God op vele plaatsen. Het tegendeel is waar. Ook kan zij onder Juda's getrouwe en verstandige vorsten eer goed dan kwaad gesticht hebben. Een heuvel of bergtopGa naar voetnoot2, van waar het ruime gezicht op hemel en aarde als van zelf den voor natuurschoon zoo gevoeligen Israëliet godsdienstig stemde, of waar deze of gene geschiedkundige her- | |
[pagina 19]
| |
innering van leiding en bijstand van Jehova's sprak; een eenvoudig altaar waarop een priester uit Aärons geslachtGa naar voetnoot1 de offers aan Jehova bracht; offermalen, feesten en nieuwe maan bij dat altaar gevierd; die hoogte alzoo het middelpunt voor de Godsvereering van een wijden omtrek en in de afgelegen deelen des lands de draagster van alle religieuse overleveringen - wie die niet nog veel grooter kwaad van hare afschaffing duchten zou, dan hij goeds van haar voortbestaan mocht durven hopen? - Waarom dan kwam men onder Hizkia er toe, om dezen hoogtendienst te onderdrukken? Waarom wilde men den landbewoner aan de grenzen, door de bronnen der voorvaderlijke godsvereering van zijn dorp te stoppen, noodzaken, dat hij naar het verre Jeruzalem kwam om geestelijk brood of anders verhongerde? - Wij leggen hier den vinger op eene zwakke plek in de inrichting van den Jehova-dienst onder Israël. Van ons christelijk standpunt valt alles voor de vereering van Jehova op vele plaatsen te zeggen; doch de tijden van het oude Jodendom waren nog niet rijp voor het ‘noch te Jeruzalem, noch op dezen berg, maar in geest en waarheid.’ Zoolang men nog met hart en ziel geloofde, dat God op aarde één land kon hebben, waar Hij woonde, werd men, om het geloof in de éénheid Gods te handhaven, onweerstaanbaar gedrongen om maar ééne plaats als Zijne wettige woonplaats te erkennen. Men moest niet kunnen zeggen: de God van Rama, de God van Gibeon. Eene aanbidding van den Onzienlijke op vele plaatsen kan voor het overige, onder de omstandigheden, waarin Israël verkeerde, alleen onder ééne voorwaarde geen bezwaar opleveren, maar bloeien en zich zelve rein bewaren. Deze voorwaarde was godsdienstig onderricht. Voor elke geestelijke godsvereering zijn wisseling en wrijving van gedachten, onderzoek en wetenschap, onderwijs en godsdienstoefening levensbehoeften. Het Jodendom na de ballingschap begreep het, stichtte zijne synagogen en riep den stand der wetgeleerden in het leven. De stem der profeten zweeg 't is waar, doch men diende de Baäls niet meer. De christenkerk heeft evenzeer de onmisbaarheid van hoogescholen, seminariën, godsdienstoefeningen en godsdienstonderwijs gevoeld. Maar in het oude Israël bestond in dezen eene leemte. Van de profetenscholen hoort men na Amos niet meer, evenmin van die leerende priesters door Josafat uitgezonden. In de hoofd- | |
[pagina 20]
| |
stad ontbrak het aan verlichting en kennis niet; de Israëlitische beschaving was onder de beschaafden rijk genoeg, maar zij was het bijna uitsluitend eigendom van eene aristocratie des geestesGa naar voetnoot1, en, indien op het land het bestaan van den godsdienst, eeuwen lang, moest afhangen van het huiselijk onderwijs, van de traditie en de meer of min verspreide letterkunde des volks, terwijl de hoogtenaltaren van Jehova gevonden werden naast die van Baäl en Astaroth, naar het uitwendige van deze niet onderscheiden; terwijl sommige feesten, als bijv. nieuwe maan, vielen op dezelfde dagen als die van de goden der heidenen, - dan lag er een groot en meer dan denkbeeldig gevaar in dezen onbeschermden hoogtendienst. Dat gevaar was vergelijking, gelijkstelling, vermenging van Jehova-vereering met Baäls- en Astarte-dienst. De strenge Jehova-vereerders, die onder en door Hizkia hem afschaften, hadden recht toen zij voor den dienst van den éénen Bondsgod ééne plaats eischten, en op deze ééne plaats eene vereering in heilige afgetrokkenheid streng afgescheiden van en verre verheven boven die der talrijke heidensche goden en godinnen; zij wilden, en terecht! het volk brengen onder den invloed van Jeruzalem, zijne profeten, zijn eeredienst en traditiën. Maar het eerste gevolg van al hun pogen was, dat het ware Israël eene van het denken en gevoelen der menigte nog meer afgezonderde plaats innam dan vroeger. Er was weer een der bruggen tusschen de grover behoeften van het volk en de geestelijke aanbidding van de besten zijner zonen afgebroken. Hoe langer hoe minder saamverbonden, volgden de beide deelen der natie elk zijn eigen weg, en deze wegen liepen steeds verder uiteen - de een naar het heidendom, naar een ondergang in materieele zaken, ballingschap en vergetelheid onder de onbekende volkeren van de opeenvolgende Aziatische reuzenrijken - de ander naar Christus en de wereldheerschappij met Hem. Noch Hizkia's hervormingen, noch de invloed van een Jesaja en van een edel mozaïsme, vijf en twintig jaar in de hoofdstad en aan het hof vrijelijk geoefend, konden beletten, dat, bij den dood van dezen vromen vorst, zijn zoon en opvolger Manasse, toen nog een kind, geheel en al in handen der heidensche partij viel. Nog nooit was het heidendom zoo onbeschaamd opgetreden als thans; op de hevige actie volgt de heviger reactie. Manasse is een dweepziek afgodendienaar; hij haat het Jeho- | |
[pagina 21]
| |
visme en bestrijdt het met al de kracht van een grove maar sterke godsdienstige behoefte. Baäls- en Astarte-dienst worden terstond weder ingevoerd. Vooral de laatste erlangt eene ongekende uitbreiding. De Jehova-tempel, van brandoffer-altaar en bondsark beroofd, ontvangt in zijne voorhoven allerlei altaren, maar het afschuwelijk beeld, dat Astarte's zinnelijken dienst vertegenwoordigt, wordt in het heiligdom zelf opgerigt. In de onmiddellijke nabijheid wordt haar ter eere een stelsel van stuitende ontucht volledig georganiseerd; straks vindt men de kapellen der wellust in elke straat. In het Hinnomsdal rooken weer de Molochs-altaren en Manasse gaat met het offeren zijner zonen voor. Iets nieuws is de vereering van zon en maan, van den dierenriem en van het heir des hemels. In de voorhoven des tempels, op het dak van 's konings paleis, straks op alle daken en in alle straten van de hoofdstad, vindt men altaren voor dezen Assyrischbabylonischen eeredienst. In navolging van 'tgeen in het verre Oosten geschiedt, onderhoudt men in een der galerijen bij den tempel paarden en wagenen voor de zon. Bij de vrouwen geraakt de dienst der maan, de Hemelkoningin, die zij voor het overige op tamelijk onschuldige wijze door het branden van vuren in de straten en het bakken van zekere koeken in de asch vereeren, bijzonder in zwang. Tooverij, waarzeggerij, vogelwichelarij, doodenbezweeringen, al wat ooit bij een ongeloovig volk gewetensangst, vrees en hebzucht hebben uitgedacht, had wel nooit ontbroken, maar onder Manasse woekert dit onkruid met ongekende schaamteloosheid voort; de koning zelf houdt zich met kunsten van dezen aard op. Vreemde priesters en toovenaars vullen tempel en voorhoven; vreemde plechtigheden, gruwelen in het oog van den vromen Israëliet, hebben dagelijks plaats. Er is onder de Romeinsche keizers een tijd geweest, waarin de uitgeputte maatschappij alle vreemde goden inhaalde en jacht maakte op de geheimzinnigste Oostersche plechtigheden, toen ook onder de beelden der goden uit elke luchtstreek dat van Christus eene plaats kreeg; met dezen tijd heeft men niet ten onrechte de laatste eeuw van Juda's bestaan vergeleken. Er is echter één belangrijk verschil: terwijl dáár de nationale godsdienst uitgeleefd en buiten machte was om aan de behoeften der nieuwgeboren toestanden te voldoen, ontwikkelt zich hier de voorvaderlijke religie tot steeds grooter reinheid en rijker bloei. | |
[pagina 22]
| |
De regeering van Manasse duurde met haar aanhangsel, het tweejarig bestuur van Amon, 57 jaren en voert ons tot Jeremia, Zefanja en Josia. Telt men bij de genoemde 57 nog de twaalf eerste jaren van Josia's regeering, toen deze vorst, nog een kind, den godsdienstigen toestand liet zoo als hij hem vond, dan stijgt het jarental van de heerschappij der heidensche partij tot een schrikbarend cijfer. Het laat zich even gemakkelijk berekenen als duidelijk aanwijzen, in welke wereld een Jeremia - geboren in het laatste tiental jaren van Manasse - opgegroeid is. De dweepzieke vervolgingen, waarmede deze vorst tegen de profeten en hunne geestverwanten was begonnen te woeden, hadden plaats gemaakt, zoo niet voor eene opregte bekeering tot Jehova, toch voor verdraagzaamheid bijv. jegens den hoogtendienst. Maar voor het overige heerschte het heidendom ongestoord, door vorst en hof begunstigd. En het volk? Zeventig jaren zijn een lange tijd. Twee geslachten van menschen komen in zeventig jaren op. Het waren oude mannen en zij werden weinige, die ten tijde van Jeremia's optreden en Josia's eerste hervormingen nog heugenis hadden van den Jehova-dienst als den erkenden godsdienst der natie; die met eigen oogen gezien hadden dat de Jeruzalemsche tempel geen beelden had en maar één groot brandoffer-altaar in het binnenste voorhof en maar één priesterstand, dien van het geslacht van Aäron aan den Jehova van Israël geheiligd. Hunne kinderen hadden nooit iets anders aanschouwd dan een mengelmoes van offers, plechtigheden en gebruiken aan alle eerediensten der naburige volken ontleend; den tempel, de hoofdstad, in navolging ook de steden van het land, bedekt met altaren, beelden en kapellen en wemelende van vreemde priesters en profeten; den koning, zijn hof en het grootste deel der natie met groote nauwgezetheid biddende, offerende, optochten houdende en kinderen slachtende ter eere van een dozijn goden en godinnen. Hunne kindskinderen waren bij dit alles opgegroeid, wisten niet beter en begeerden niet beter. Stelt zich de lezer nu nog voor eene kleine minderheid, zwijgende voor het geweld, maar op betere tijden wachtende; onderdrukt, maar onder de verdrukking zich hardende tot grootere kracht; te midden der algemeene afwijking zich te vaster klemmende aan de traditiën van den alouden Jehova-dienst en gereed om, zoodra hare ure mocht slaan, met geestdrift en dweepende liefde op te treden en in rijken bloei te ontvouwen al de kracht | |
[pagina 23]
| |
die in haar was, dan heeft hij een denkbeeld van den godsdienstigen toestand des Joodschen volks, toen Jeremia geboren werd en opgroeide. | |
II.Jeremia werd te Anathoth, een priesterstadje ten Noorden en op korten afstand van Jeruzalem gelegen, geboren. Van zijne jeugd en opleiding weten wij niets. Met grooter recht zal men kunnen zeggen dat hij profeet is geworden, niettegenstaande hij als priester onder de priesteren verkeerde, dan dat hij door den invloed van 'tgeen hem omringde tot zijne taak opgewekt is. De stand der priesters onder Israël heeft steeds eene tamelijk ondergeschikte rol vervuld. De geest van het ware volk Gods sprak door de profeten, niet door hen. Enkele mannen met groote geestkracht, een Samuël, een Jojada uitgenomen, schijnen zij zich, gelijk hun toegefelijke vader Aäron, naar elken luim van vorst en volk geschikt te hebben. De wet eischte dan ook van den dienstdoenden priester wel eene nauwkeurige kennis van honderde kleinigheden, maar verlangde weinig van zijn' geest. Zijn werk, in de meeste gevallen dat van een gewijden slachter, had weinig verheffends. Jesaja verwijt hun dronkenschap, Hosea onmatigheid en ontucht, Micha geldzucht. In later dagen waren noch Zefanja, noch Jeremia, noch Ezechiël hun genegen: de priesters van hunnen tijd zonken met rijk, maatschappij en algemeene zedelijkheid mede. Met meer recht zal men mogen denken aan Jeremia's ouderlijk huis, in de algemeene verbastering en verdrukking van den Jehova-dienst een der weinige plekjes, waar zuivere overlevering en vrome gewoonte eene schuilplaats vonden, als eene eerste leerschool van kennis en van die oprechte godsvrucht, waaraan zijn leven een glans van zoo groote beminnelijkheid ontleent. Bestonden er in Jeremia's jeugd nog profetenscholen? Zoo ja, maakte ook hij van dit onderricht gebruik? Sloot hij zich als leerling bij een of ander profeet aan? Op deze vragen laat zich het antwoord niet geven. Zulk eene mate van beschaving en algemeene kennis, als ook in Jeremia's redenen aan het licht komt, wordt bezwaarlijk zonder opzettelijk onderricht en hoogere vorming verkregen. Aan den anderen kant, hoeveel wegen tot geestelijke ontwikkeling moesten er voor een jongeling niet | |
[pagina 24]
| |
openstaan in een tijd, die zoovele profeten geboren worden en boeken als Job en Deuteronomium ontstaan zag! Dat hij de rijke mijnen der godsdienstige letterkunde zijns volks ontgonnen en doorwoeld heeft, daarvan getuigen zijne redevoeringen op elke bladzijde. Voorts - de Israëliet was in zijn hart een landbewoner. Niet het dwalen in de steenen kronkelpaden eener groote stad, maar het zitten onder wijnstok en vijgeboom was het volksideaal. Wellicht bij niemand sterker dan bij Jesaja, den hoofschen stedeling, komt in honderd beelden deze liefde voor veld en akker aan den dag. Maar ook Jeremia's toespraken zouden ons niet verlegen laten, indien door tal van wendingen en trekken bewezen moest worden, dat hij op Anathoth's heuvelen de schoone natuur van zijn vaderland, ‘dat sieraad aller landen’, gelijk een balling het met weemoed noemde, heeft liefgekregen met de groote liefde zijner gevoelige ziel. In het dertiende jaar van Josia's regeering geschiedde Jeremia's roeping tot profeet. Hij zelf geeft van die gebeurtenis een verhaal, dat, meer dan drie en twintig jaar later opgesteld, de sporen draagt van ondervindingen en beschouwingen van jongere dagteekening; dat visioenen bevat, die door hunne gemaaktheid en gekunsteldheid even zeker den indruk maken van verdichting en opzettelijke inkleeding als bijv. Jes. VI ons denken doet aan werkelijk doorleefde zinsverrukking, maar dat tevens nog duidelijk genoeg laat doorschemeren, wat er in en met des jongen profeten gemoed moet hebben plaats gehad. Jeremia was geen man van wonderen en wonderverhalen, gezichten en visioenen. Zijn tijd was voor uiterlijke teekenen reeds veel te wetenschappelijk en twijfelziek. Een tijd waarin men zich bezig houdt met vragen als: waaraan men een waarachtig profeet zal kennen? en redekavelt over de betrekkelijkke bewijskracht der wonderenGa naar voetnoot1, is voor het gedijen van dezen niet meer gunstig. Met des te grooteren nadruk moet gezegd worden, dat zulk een tijd het vroom gemoedsleven met ongekenden bloei kan doen tieren. Wat is Deuteronomium anders dan eene krachtige poging om, met behoud van bestaande vormen, den eeredienst tot een zaak van het hart te verheffen? waarvan is Habakuk de welsprekende tolk dan van datzelfde geestelijke leven, weerloos maar oppermachtig? - Bij Jeremia klopt het met krachtigen | |
[pagina 25]
| |
slag. Zijn geloof heeft zich met gevoels- en gemoedsbestaan vereenzelvigd; het is saamgegroeid met zijn geweten. Roeping, bij zulk een mensch, wil zeggen, het in zijn geweten doorbreken, tot bewustheid en heerschappij komen van zijne levenstaak. Wat is het besef van plicht in het geweten van een vroom en nauwgezet mensch anders dan de stem van God? indien dat pligtbesef stijgt tot de alle-bezwaren van vleesch en bloed overmeesterende gewisheid aangaande eene bepaalde levenstaak, dan draagt het met recht den naam van roeping Gods. Op het oogenblik der beslissing wordt de profeet geboren. Zulk eene roeping beschrijft ons Jeremia als met zoo vele woorden. ‘Eer ik u in den moederschoot formeerde, heb ik u gekend en geheiligd’, ziedaar het inzicht, dat alle levensleidingen, vroeger niet begrepen, tot het ééne doel hebben moeten voeren: de profeet is zoo oud als de mensch. ‘Ach Heere, Heere! ik ben nog jong, zie! ik kan niet spreken’ - in deze woorden is nog een naklank van al de verzuchtingen, bange worstelingen en bedenkingen tegen een reeds beter weten, hoorbaar. ‘Heer! Gij hebt mij overreed en ik ben overreed geworden: Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht’Ga naar voetnoot1, deze bekentenis onthult de wijze, waarop de strijd werd beslist en de roeping geschiedde. In een kinderlijk vroom geloof aan Israëls groote bescherming en een teeder gevoel voor Jehova's eer ten diepste beleedigd door het aanschouwen van al de afgoderj en zedeloosheid, door zestig jaren van verbastering opgehoopt, geraakt het onbedorven gemoed van den jongen priester in opstand; het besef ontwaakt in hem, dat er van Godswege een woord te spreken valt - dat het eene begeerlijke zaak zou zijn van dat woord de drager te wezen. Onrustige drift, een jeugdig haken naar strijd, werk en zelfopoffering, aan besef van eigen kracht gepaard; een donker vermoeden dat hij de spreker van dat woord kon zijn; gevoelens van onervarenheid en zwakheid, menschenvrees, schaamte en ongeoefendheid in het spreken betwisten elkander beurtelings zijn hart. Vele dagen moge zulk een strijd geduurd hebben en met klimmenden angst doorworsteld, doch eindelijk komt de beslissing. Eindelijk komen er in de vloeden der onzekerheid sommige dingen als palen vast te staan. Er moet een man zijn voor dat werk. Dat werk zal eene ruwe taak zijn van ‘afbreken, vernielen, nederwerpen’ en er is | |
[pagina 26]
| |
tegenstand te wachten van koning, priesters, grooten en volk. Maar door God is het gewild - Hij zal, Hij kan zijn dienaar niet verlegen laten in zwakheid, onervarenheid en nood; ten leste - hij, Jeremia, is die godsman. - Deze laatste overtuiging is de beslissing; wellicht had er in het 13e jaar van Josia eene of andere gebeurtenis plaats, die haar verhaastte en den profeet tot spreken dwong, eer hij zelf er nog aan dacht. Als in stilte door zonnevuur en overvloed van sap de vrucht tot rijpheid gekomen is, dan ontbreekt het nimmer aan een vogeltje of een koeltje om den tak te schudden en haar te doen vallen. In het verhaal van Jeremia's roeping tintelt nog iets van dat zalig gevoel van rustige kracht dat hem toen doorgloeide: 't was, als had Jehova zijne hand uitgestoken en zijns dienaars mond aanroerende gezegd: ‘Ik geef mijne woorden in uwen mond.’ Geen wonder! Des jongen profeten roeping was niet iets uitwendigs, zijn nieuw ambt geen aanhangsel aan zijn persoon, maar gewetenszaak. Dit was zij zoo zeer, dat hij niet alleen eene halve eeuw lang pal kon staan op den moeielijksten post, maar toen hij later in een oogenblik van zwakheid aan ontmoediging toegaf en uitriep: ‘ik zal niet meer in 's Heeren naam spreken’, toen, naar zijne eigene schilderachtige uitdrukking, zijne roeping werd: ‘als een brandend vuur in zijn hart, besloten in zijne beenderen; hij bemoeide zich om te verdragen, maar hij kon niet.’ Deze verklaring is eene natuurlijke verklaring. Doch zoo God niet roept, wanneer een edel en onbedorven jongeling, door zijn geweten gedrongen, het onberouwelijke besluit opvat om talent, kracht en leven te wijden, zoo het moet, op te offeren aan het hoogste en beste, het heil zijner medemenschen, dan roept God nooit en nergens en zijn wij de ellendigste der menschen. Jeremia's werkzaamheid valt in twee tijdperken uitéén. Het eerste omvat zijn prediken en ijveren vóór, het andere dat na den dood van Josia (in het jaar 608 vóór Chr.) - of liever nog, den slag bij Karchemis vier jaren later. Zijne werkzaamheid gedurende de 18 jaren, die na zijne roeping nog onder Josia's regeering verliepen, vormt weinig meer dan den flauw geteekenden achtergrond, waartegen de beelden en omtrekken uit den strijd zijns lateren levens helder en krachtig uitkomen. Hij zelf heeft ons uit dien eersten tijd niet meer | |
[pagina 27]
| |
dan drie redevoeringen medegedeeld: hij sprak en predikte, maar schijnt niet geschreven te hebben. Hij zette zich eerst aan het opteekenen zijner profetiën in het 4e of 5e jaar van koning Jojakim, toen hij reeds eene werkzaamheid van 23 jaar achter zich had liggen. Het boek, dat hij toen zijnen dienaar Baruch in de pen gaf, dankte nog wel zijn oorsprong niet aan een zuiver letter- of geschiedkundig streven: het doel des profeten was slechts in de tweede plaats de voorstelling van het verleden; in de eerste plaats was het stichting. Het verleden moest opgewekt worden, om het zondige heden boete en bekeering te prediken: hoe kan het anders dan dat het nu en dan eene aangeleerde les te spreken kreeg en voor latere toestanden pasklaar gemaakt werd? Doch hoewel hier en daar de sporen van vervorming duidelijk merkbaar zijn, de driebedoelde toesprakenGa naar voetnoot1 bevatten nog genoeg oorspronkelijks om ons den jongen ziener in bedoelen en werken voor oogen te voeren. Zijne werkzaamheid baart nog geen opzien. Jeremia is nog jong, de aandacht nog niet op hem gevallen; zijne nederigheid en eene zekere schuchterheid, die tot aan het laatste zijns levens toe beletten dat het volk ontzag voor hem heeft, staan hem eenigzins in den weg; oudere zieners hebben het oor des konings, worden geraadpleegd en gehoord. Men ziet het hem aan, dat de angstige vragen zijns tijds hem nog niet op de lippen branden. Die toespraak (2:1-3), waarin hij naar alle waarschijnlijkheid der vuurdoop als volksredenaar heeft ondergaan, draagt geheel en al het merk eener eerste proeve. Gehouden, zoo het schijnt, naar aanleiding van eene buitengewone droogte door het uitblijven van den winterregen ontstaan, loopt zij ongeveer over alles en hecht zich aan alles vast. In deze stichtelijke beschouwing over Israëls ongeluksgeschiedenis, schijnt de profeet te vreezen dat hij eene waarheid ongezegd zal laten; als alle beginnende predikers, die nog het eene practische doel voor hun werken niet gevonden hebben, stort hij alles uit wat hij weet. Van daar dat deze rede nog iets gekunstelds en bestudeerds heeft en ook de stijl hier en daar opgeschroefd en overladen is. - Iets dergelijks laat zich zeggen van de tweede van Jeremia's profetiën. De pijnlijke vragen zijns tijds laten hem nog tijd en lust om zich met een onderwerp uit de verte, | |
[pagina 28]
| |
de bestemming en toekomst van het in ballingschap gevoerde rijk van Efraïm, bezig te houden. Wat Jehova's bedoelingen konden zijn met dit deel van zijn volk - of eene ballingschap van meer dan eene eeuw nog niet genoeg zou zijn om Efraïm's zonden af te boeten - of de broeders ook wederkeeren zouden? - dit waren vragen die wel bij elken profeet om antwoord moesten aankloppen. Maar vergeleken bij de angstige, martelende raadselen, die eenige jaren later in Jeremia's onmiddellijke nabijheid ontstaan en eene oplossing van hem eischen zouden, waren zij louter afgetrokkenheden, onderwerpen voor proefredenen en oratorische oefeningen. Hoe steekt nog dit rustig beschouwen, dit peinzend zich verdiepen in Israëls schoone toekomst, liefelijk af bij het onstuimig vernielen, verstoren, uitrukken van den boetprofeet van later dagen; bij dat: ‘de Heer zeide tot mij: al stonden Mozes en Samuel voor mijn aangezicht, zoo zou toch mijne ziel tot dit volk niet wezen; drijf ze weg van mijn aangezicht en laat ze uitgaan.’ Thans nog zweven liefelijke beelden voor des jongelings geest. Juda, Trouweloosheid, heeft wel zwaarder overtreden dan haar zuster Israël, Afvalligheid, maar van wegvoering of ballingschap is geen sprake. Neen! maar Israël zal met tranen tot Jehova keeren; het zal met de belijdenis van al de teleurstellingen, in Baäls en Astarte's ijdelen dienst ondervonden, tot Jehova naderen en zeggen: ‘zie hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de Heer onze God.’ - Dan gaat Juda uit en brengt hare zuster uit het land der ballingschap naar Sion. Samen zullen zij wonen en vruchtbaar zijn; leeraars naar Gods hart zullen haar weiden; samen zullen zij op Sion, waarheen al de heidenen stroomen, het gezegende middelpunt zijn voor het heil der wereld. De arke des verbonds - door Manasse tegelijk met het brandofferaltaar uit het heiligdom weggenomen of door ouderdom en verwaarloozing vergaan, maar thans door vele vromen met pijnlijke onrust terugbegeerd - zal in die dagen van reine geestelijke aanbidding niet meer als onderpand van Gods gunst geroemd, ja niet meer bedacht en niet weder gemaakt worden .... Welk een rijkdom van edele denkbeelden! welk een weldadige lucht van vurig, warm, onbekrompen godsdienstig leven waait ons uit deze bladen te gemoet! De stormen van later dagen zouden onbarmhartig woeden in den bloeienden lusthof dezer idealen, maar in den heeten strijd zou het den profeet krachten geven dat hij ze met liefde had gekweekt, | |
[pagina 29]
| |
en aan het einde van zijne loopbaan zouden zij schooner ontluiken. Reeds spoedig werden zijne droomen verstoord. In zijne eerstvolgende rede (4:2 - 6:30) staat Jeremia voor ons als boetprofeet, blazende dreiging en straf. De ruwe taak van afbreken en vernielen, waarvan hij een voorgevoel had, is aangevangen. In eene taal, die in hare onrustige levendigheid den angst van het gevaarlijk oogenblik wedergeeft, roept hij den inwoners van het noordelijk Benjamin toe, de alarmseinen op te steken, te vluchten, zich in de vaste steden te bergen, ja, naar Sion, als de eenige veilige vesting, te ijlen. Een ontzettend gevaar nadert. Uit het Noorden daagt een vreemd volk op: het komt uit verre landen; zijn taal is onbekend. Een ruitervolk is het; de pijlkokers zijner helden zijn als een open graf; als een wervelwind komen zijne wagens, sneller dan adelaars zijne paarden aangestormd; als wolken aan de kim rijzen zijne drommen op. De angstige landbewoners, wier oogst en kudden het vernielt, vluchten naar de steden; de stedelingen, wier woningen het met den grond gelijk maakt, vlieden in het gebergte. Eindelijk wordt zelfs Jeruzalem omsingeld en benauwd, en hoezeer het niet tot een uiterste komt Jehova geene voleinding maakt, zijne hand drukt toch zwaar op zijn volk. Hoe komt Jeremia tot dezen schielijken overgang uit de idylle in de boetrede? Er bestonden eene aanleiding en eene oorzaak voor. De aanleiding ligt hoogstwaarschijnlijk in het dreigend oprukken van een leger Scythen, van welke Herodotus (juist ter snede, om, bij het zwijgen der bijbelsche oorkonden, de uitleggers van Zefanja en Jeremia uit de verlegenheid te helpen) bericht, dat zij, onder de regeering van Josia, roovende en plunderende in Voor-Azië trekken, Cyaxares, koning der Meden, het beleg van Ninive doen opbreken, door Palaestina tot aan Egypte doordringen, maar door Psammetichus afgekocht en tot den terugtocht overgehaald worden. Nu wordt van zulk een krijgsgevaar in de geschiedboeken van Israël wel met geen woord gerept en het is derhalve wel zeker, dat die ontzettende verwoestingen, die Jeremia en Zefanja aankondigen, niet over Juda gekomen zijn; een leger van steppenruiters, men moet het erkennen, zou ook in een bergland als Palestina en tegen vaste steden tamelijk machteloos geweest zijn. Maar vooreerst kan deze bedreiging met krijg en verwoesting evenmin door Jeremia en Zefanja uit de lucht gegrepen zijn, als op de | |
[pagina 30]
| |
Chaldeën doelen, die eerst in later jaren op de slagvelden van Azië verschijnenGa naar voetnoot1, en ten andere, indien de Scythen op hun tocht door de vlakten langs de kust ook maar een oogenblik dreigden in het hart van Juda door te dringen, dan lag daarin voor een profeet aanleiding genoeg tot eene boet- en strafrede. Doch van meer belang dan de vraag naar de aanleiding tot deze boetredenen is die naar haar grond en oorzaak. Hoe komen èn Jeremia èn Zefanja er toe een strafgericht aan te kondigen zoodra maar een wolkje van oorlogsgevaar aan de kim oprijst? In het algemeen gesproken is deze vraag spoedig beantwoord. Dat was juist het karakter van het Israëlietisch profetisme, dat het altoos den gloed van Jehova's toorn op het punt ziet om over het zondige volk los te barsten. Met voorzeggingen van oorlog, pest, ballingschap en al de jammeren van deze is het tot vermoeiens toe vrijgevig. Eene enkele uitzondering - een Habakuk bijv. - niet medegerekend, waren de profeten ongeluksprofeten. Aan elke schoone toekomst, die de minderheid, ‘het overblijfsel’, beërven zal, gaat een gerichtsdag vooraf, een dag des Heeren, dag van vuur en bloed, brandende als een oven, die de overigen verdelgt. Jeremia achtte zelfs hierin een der kenmerken van den waren profeet gelegen, dat hij ongeluk voorspelde: een ongeluksprofeet had zijne geloofsbrieven reeds in het voorbeeld van alle godsmannen van ouds, terwijl de uitkomst den prediker van vrede en liefelijkheid nog eerst als bode Gods moest waarmerken. Er kan volgens de Israëlietische levensbeschouwing op overtreding niet anders volgen dan straf. In het bijzonder meenden Zefanja en Jeremia in den toestand des volks grond genoeg te hebben om in de dreigende komst der Scythen een godsgericht te zien naderen. Nauwelijks ademt het profetisme weer vrij, of, bij het hervatten van zijne oude taak, toont het zijn onveranderden aard. De vijand stormt aan om de zonden des volks van Juda te straffen. ‘Zou Jehova over deze dingen geene bezoeking doen?’ vraagt Jeremia, als hij door den ernst des tijds uit zijne droomen wakker geschud, tot het besef der harde werkelijkheid komt. | |
[pagina 31]
| |
Welke zijn ‘die dingen?’ Zij zijn de openbaringen van een ver zich uitstrekkend zedenbederf. Met de komst van Josia op den troon schijnt wel het getij gekenterd, maar onder het aftrekken van den vloed der afgoderij komt aan den dag, hoe weinig van het oude Israël ongeschonden staande is gebleven. Josia begint wel reeds in het 12e jaar zijner regeering met den dienst der afgoden in te korten, maar het overblijfsel van Baäl, waarvan Zefanja spreekt, is toch nog groot genoeg om Jeremia tot den uitroep te bewegen: ‘Zoovele steden, zoovele goden hebt gij, o Juda!’ Vreemde priesters op de straten, vreemde kleederdrachten aan het hof en bij de aanzienlijken, vreemde bijgeloovigheden zijn nog den strengen Israëliet eene dagelijksche ergernis. De gansche godenkraam door Manasse ingehaald vult nog Jehova's tempel, Jehova's stad. Des profeten verontwaardiging wordt bovenal door de heerschende ongerechtigheid gewekt. Het volk geniet, ten gevolge van een langen tijd van bijna ongestoorden vrede, groote welvaart. De handel werpt schatten af; men bouwt, koopt aan en wordt rijkGa naar voetnoot1. Het maatschappelijk leven dier dagen, de jeugd eener aartsvaderlijke eenvoudigheid reeds lang ontgroeid, staat op een hoogen trap van materieele beschaving. Maar zij draagt de trekken van weelderige overdaad en wellust; aan haar goud kleven het zweet en bloed van armen en geringen. Vorsten en rechters mergelen het volk uit; als onverzadelijke roofdieren loeren zij op hunne prooi; der weduwen en weezen rechtzaak rechten zij nietGa naar voetnoot2. En deze toestand bestaat maar niet in de verbeelding van profeten en zedeleeraren, een slag van menschen, gewoon, naar men zegt, om de zonden van hunnen tijd te schilderen met de overdrijving hunner vrome oratorie, maar in werkelijkheid. Jeremia deelt ons uit de belegering van Jeruzalem eene gebeurtenis mede, die beter dan vele woorden in het licht stelt, hoe zwaar de hand van machtigen en rijken op het volk drukte - hoe willekeurig zij van hun recht op lijfeigenschap der arme burgers, die om schulden in hunne handen vielen, gebruik maakten, en hoe weinig de milde bepalingen der wet tegen dit misbruik vermochtenGa naar voetnoot3. Kenmerkend voor dezen tijd is het verval van het heilige. Niet enkel onteeren de priesters hunnen stand en ontheiligen | |
[pagina 32]
| |
hunne bediening, maar de stand der profeten, der wachters op de muren van het Sion eener geestelijke godsaanbidding, is door het verderf aangestoken. Zoover zijn de kennis en waardeering van den dienst des Onzienlijken op den achtergrond geschoven, dat de profetische bezieling des volks zich in dienst der vreemde goden stelt. De profeten spreken door Baäl en in den naam van vreemde godenGa naar voetnoot1. De groote menigte is met het mozaïsme niet bekend; zelfs aan het hof kleeft men in naieve onkunde een mengelmoes van allerlei godsdienstvormen aan. Er bestaat eene groote klasse van menschen, die Jehova als een God naast en gelijk aan Moloch vereerenGa naar voetnoot2, anderen zeggen: er is geen God. Die Jehova bestaat niet; Hij doet goed goed noch kwaadGa naar voetnoot3. Zonderlinge tijd, die atheïsme baart! Hoe wijd gaapt de kloof tusschen deze loochenaars van Jehova's bestaan en de profeten! Zullen wij enkel en alleen op de geestelijke stompheid en den grof zinnelijken aard des volks de schuld van dit verschijnsel werpen? Om billijk te zijn moeten wij evenzeer wijzen op de gebrekkige prediking der profeten, die Jehova voorstelden als steeds op het punt om een strafgericht te houden; op dat eenzijdig geloof, dat Gods werkzaamheid voornamelijk laat bestaan in een voortdurend op bovennatuurlijke wijze ingrijpen in den loop der gebeurtenissen en optreden tot loonen of straffen. Zoo als de profeten Jehova's bestuur den volke voorstelden, was het in waarheid niet. Zelfs de gansch bijzondere geschiedenissen van Israëls ontzettende rampen bevestigden niet de helft van de jammerprofetiën der zieners. Indien zelfs de vrome dichter van Psalm 73, bij het zien van der goddeloozen voorspoed, ter nauwernood aan den wanhopigsten twijfel omtrent Gods bestaan ontkomt door zich de vooronderstelling op te dringen, dat die goddeloozen slechts gespaard worden om vóór hun einde te feller Gods wraak te ondergaan; de schrijver van Job zijn twijfel niet oplost, maar laat verstommen voor den donder van Jehova's majesteit, en die van Deuteronomium zich neêrlegt bij een: ‘de verborgene dingen zijn voor den Heer onzen God en de geopenbaarde voor ons en onze kinderen om die te doen’ - zullen wij ons al te zeer verwonderen, dat grofheid en ruwe onbevattelijkheid tot de slotsom komen: ‘die Jehova weet niets en doet | |
[pagina 33]
| |
niets. Men merkt hem niet. Wij laten ons door dat spooksel niet langer vrees aanjagen.’
Het wordt tijd dat wij de lichtzijde van het leven en streven dier dagen opzoeken. Er was eene lichtzijde. Stippen wij aan, dat Jeremia dreigt met krijg en verwoesting, maar uitdrukkelijk verzekert, dat de Heer geen einde aan het volksbestaan maken zal. Hierin ligt zelfs het kenmerkend verschil tusschen den Jeremia van nu en dien van latere dagen. Hij hoopt nog voor zijn volk: door kastijding zal het gelouterd worden. Geen wonder! De regeering van Josia was als eene blijde belofte. Op hem en zijn mannelijken ijver rust nog voor de laatste maal het oog met welgevallen. In dubbel opzicht was zijn bewind een tijdperk van herleving; want al wat van gouvernementswege gedaan kon worden voor de inrichting van den eeredienst in den geest van het strengste moderne mozaïsme, geschiedde en tegelijk ving onder hem de laatste, zoo rijke en langdurige bloeitijd van Israëls godsvrucht aan. Eerst toen Jeremia de schoone beloften van deze dagen tot logen had zien worden, droeg hij zijne hoop op het behoud van Juda's volksbestaan te grave. Josia's hervorming is spoedig verhaald. Nadat hij van het twaalfde jaar zijner regeering af reeds hier en daar de afgoderij beperkt had, slaat hij in het 18e de hand aan het werk tot eene volkomene uitroeiing er van. Den stoot hiertoe geeft een boek, dat de hoogepriester onder de penningen in de schatkist vindt, voor het wetboek des Heeren erkent, en den koning lezen laat. In dit boek, welks inhoud den vorst onbekend is, staan zulke vreeselijke strafbedreigingen en worden van het volk Israëls zoovele dingen geëischt, waaraan vorst noch volk ooit hebben gedacht, dat Josia van angst en schrik zijne kleederen scheurt, der profetes Hulda om raad laat vragen en dan met dweepzieken, koortsachtigen ijver de hand aan het werk slaat. De staat zal ingericht worden gelijk dat boek voorschrijft. En nu begint een verdelgingstocht. De Augiasstal wordt gereinigd, de go denkraam opgeruimd. Het afschuwelijk beeld van Astarte, in den tempel staande, en het offergereedschap, voor de vereering van Baäl en het heir des hemels daar bewaard; de altaren voor de Assyrische sterren-aanbidding in de voorhoven; de vertrekken voor de ‘schandjongens’, die rampzalige voorwerpen van eenen tot zinnelooze natuurverkrachting overslaanden natuurdienst en de stallen voor de paarden en wagens der zon in de galerijen | |
[pagina 34]
| |
des tempels; de altaren op de daken, in de straten en aan de poorten der hoofdstad; de heiligdommen door Salomo opgericht; de offerplaatsen in Thofeth; de beelden, gedenksteenen en zonnezuilen in alle steden des lands; de kapellen en outers op alle hoogten door het gansche land opgericht voor eene schare van goden en godinnen - op dat alles valt de koning met woede aan. Wat het houweel, de hamer en het vuur bereiken kunnen, wordt afgebroken, vergruisd, verbrand. Het overige wordt voor goed door verontreiniging bedorven. Priesters, waarzeggers, doodenbezweerders en toovenaars worden verdreven, ceremoniën afgeschaft. De priesters der aan Jehova gewijde ‘hoogten’, van hun ambt ontzet, worden naar Jeruzalem gebracht, daar als leden van Aärons geslacht van den tempeldienst onderhouden, maar niet tot het heiligdom toegelaten. Jeruzalems tempel en priesterschaar hebben het rijk alleen. Zóóver strekt zich Josia's ijver uit, zóó hoog klimt zijn dweepzieke woede, dat hij in Beth-el, den zetel der vroegere kalverenvereering van Noord-Israël, de altaren vernielt en verontreinigt; dat hij te Samaria de priesters op hunne eigene altaren slacht. Na het terrein gezuiverd te hebben, vangt Josia met den wederopbouw aan. Hij richt den tempeldienst in den geest van het gevondene wetboek in en maakt dien tot de eenige wettige wijze van Godsvereering voor het gansche land. Hij sluit op eene plechtige samenkomst in den tempel, met de oversten en oudsten van Juda en Jeruzalem een verbond van trouw aan Jehova, waartoe het gansche volk zich heet te verbinden. Een Pascha, het eerste dat in het tijdperk der koningen gevierd wordt, naar allen schijn ook het laatste, wordt met grooten luister gehouden. - Alles belooft, onder zulk een koning, een nieuw tijdperk van bloei. De profetische partij viert een volkomener zege dan ooit te voren. Thans zal eerst een tijd van voorspoed en zegen aanbreken, vroeger nooit gekend. Zal Jehova niet staan aan de rechterhand van zulk een vorst, aan de spitse treden van zulk een volk? Wat zegt Jeremia tot deze dingen? - Bij het vinden van het wetboek is wel zijn raad niet ingewonnen, maar wij treffen hem toch op een rondreize door de steden van Juda aan, waar hij door zijne prediking het nieuwe met Jehova gesloten verbond zoekt aan te bevelenGa naar voetnoot1. Hij bleef Josia's vriend en mede- | |
[pagina 35]
| |
stander, wien in later dagen het treurige voorrecht toekwam des vorsten vroegen dood in een klaagzang te beweenen. In dat strenge gericht, dat hij in een' zijner profetieënGa naar voetnoot1 over Juda's koningen houdt, roemt hij den edelen vorst. Maar hij roemt enkel zijne onkreukbare rechtvaardigheid; over zijne daden als hervormer, over de schoone verwachtingen door hem opgewekt, maar bij zijn sterven vernietigd, geen enkel woord. Schuilt er iets achter dit stilzwijgen? Zwijgt Jeremia, omdat hij geen goed kan en geen kwaad wil zeggen? Zag hij in, of leerde hij na eene korte poos van begoocheling inzien, de holheid van hof- en bestuurshervormingen en hare onmacht tot vernieuwing der godsvrucht? Een koning kan, zoolang hij leeft, eene godsdienstige partij de bovenhand geven in den staat; hij kan de dissenters, ketters, ongeloovigen of hoe de andersdenkenden heeten mogen, van tempels, altaren en kerken, van ambt, bezitting en leven berooven, bewerken dat onder zijn oog een ieder knielt en bidt, ter kerk gaat, offert en rookt als hij - maar veel meer dan huichelaars maken van ongeloovigen, onverschilligen en eerzuchtigen, dat kan hij niet. Indien Jeremia waarlijk heeft ingezien dat Josia's hervorming eene hopelooze poging was, dan verklaart dit inzicht op merkwaardige wijze de besliste houding die hij aannam van het oogenblik af, dat zijn God den grooten strijd des levens voor hem beginnen deed. Van de gouvernements-hervormingen wenden wij ons tot de stille ontwikkeling van het geloofsleven der natie. Een- en andermaal werd er op gewezen, dat het mozaïsme bij de groote menigte òf niet bekend en bemind, òf met heidensche bijvoegselen vermengd, de godsdienst was eener onaanzienlijke minderheid. Maar welk eene kracht en welk een leven ontwikkelt dan ook nu deze aristocratie des geloofs! Onder Manasse had zij gezwegen, ja - maar, zoo geen Jesaja aan het hof, toch hare martelaren onder de bijl gehad, en deze glorie was niet geringer. Thans begonnen op den adem der vrijheid de knoppen open te springen, die de lange winter niet gedood, maar gehard en versterkt had. De lente eens nieuwen levens ving aan. Een der schoonste en meest bevredigende resultaten van de kritische onderzoekingen der laatste jaren - onderzoekingen die wij hier niet kunnen nacijferen - is het bewijs, dat het | |
[pagina 36]
| |
boek Deuteronomium in dit tijdperk van herleving t'huis behoort. Of het inderdaad het wetboek is, door Hilkia op eenigzins romantische wijze aan het licht gebracht; of wel inderdaad dit boek door den hoogepriester gevonden, dan wel of het door een zoogenaamd ‘vroom bedrog’ als een boek van Mozes zelven den koning in handen gespeeld is - deze vragen behoeven hier niet onderzocht te worden. Genoeg zij het, te herinneren, wat boven twijfel staat, dat het boek Deuteronomium toestanden, vragen, inzichten, gebreken en gevaren vooronderstelt, die eerst in het laatste tijdperk van Juda's volksbestaan aanwezig waren. Het past in dat tijdperk en in geen ander. Voor ons doel komt het er op aan te weten, welke getuigenis het aflegt omtrent den geest van dat Israël der minderheid, dat onze hoogste belangstelling trekt - En dan staat het daar als een heerlijk teeken van 't geloofs- en geestesleven. Voor wie het verstaat, is het inderdaad een der schoonste boeken des O. Verbonds. Het behoort min of meer, dit is niet te ontkennen, tot die soort van geschriften, die men in onze dagen tot de romantiek pleegt te rekenen en wier strekking door dat puntige woord van Jezus omtrent nieuwen wijn in oude lederzakken wordt gekenschetst en gevonnisd. Het boek Deuteronomium voert Mozes sprekende in en legt hem inzettingen en wetten in den mond, die voor verreweg het grootste deel overeenkomen met die der bestaande oudere wetgeving. Het wil de kennis van en liefde voor den ouden nationalen godsdienst in het volk weder opwekken; daarom scherpt het met zoo bijzonder grooten nadruk den plicht van huiselijk godsdienstonderwijs in; daarom legt het den koning de taak op om in het wetboek des Heeren te lezen al de dagen zijns levens. Het is streng Israëlietisch in zijne beschouwingen, ook vooral in zijn geloof aan dien God, die loont en straft al naar de gehoorzaamheid of overtreding zijns volks afwisselen. Maar naast en te midden van deze welgemeende eerbewijzen aan het oude en welbeproefde, krijgen de denkbeelden en opvattingen uit jongeren tijd eene plaats. Het oude ondergaat eene herziening en wordt pasklaar gemaakt. Vergenoegt zich de vroegere wetgeving met het geven der geboden die men volbrengen moet, het boek Deuteronomium legt met grooten ernst en klem op het volbrengen der geboden Gods den nadruk. Het ontkent het plichtmatige der offers niet, maar is over dit onderwerp zoo buitengemeen kort, dat het haast den uitroep van Jeremia schijnt te willen wettigen: ‘Ik heb, zegt de Heer, | |
[pagina 37]
| |
met uwe vaderen niet gesproken, noch hun geboden van zaken van brandoffers en slachtoffers, maar dit heb Ik hun geboden zeggende: hoort naar mijne stem’, enz. Maakt het van offers melding, dan geeft het liefst aan deze plechtigheden de beteekenis van blijde familiemaaltijden, waarbij vroolijkheid en dankbaarheid voorzitten en Leviet en arme, weduw en wees mild bedacht worden. Is het ijverende voor de centralisatie van den eeredienst te Jeruzalem, het neemt eenigen aanstoot aan het zinlijke denkbeeld dat Jehova-zelf in den tempel zou wonen, en spreekt gaarne van de plaats waar Hij zijn Naam zal zetten. In de tafel der X geboden laat het de voorstelling, dat Jehova op den zevenden dag zou gerust hebben, weg, en maakt den sabbath tot een gedenkdag van den uittocht uit Egypte. Dit feit, de uitredding des volks uit Egypte door Jehova's machtigen arm, staat ook in het boek Deuteronomium op den voorgrond van alle godsdienstige beschouwingen - maar het wordt hier met groeten nadruk voorgesteld als eene daad van Gods genade. Niet omdat Israël zoo groot of boven andere volken voortreffelijk of rechtvaardig of vroom was, maar omdat Jehova het liefhad, verkoor Hij het tot zijn eigendom. Hij is Israëls vader, draagt het gelijk een vader zijn knaap draagt, kastijdt het gelijk een man zijn zoon kastijdt. Alle godsdienst is dien ten gevolge zaak des harten. Het woord Gods is niet voor den mensch verborgen en het is niet verre; het is niet in den hemel of aan gene zijde der zee; maar het is zeer nabij, in zijn mond en in zijn hart. Daarom komt het ook aan op bekeering, op besnijdenis van de voorhuid des harten, ja op het liefhebben van God met het gansche hart, de gansche ziel en alle vermogen. Voeg er bij, dat dit schoone boek eene teedere, verschoonende zorg heeft voor vreemdeling en arme, weduw en wees, tot zelfs voor dier en plant; dat het eene voortdurende Godsopenbaring verwacht in het levende, vrije woord van een profetenstand door Hem verkoren - dan moge overblijven een echt Israëlietisch kleed van sommige bekrompen verwachtingen en stuitende begrippen; dan moge ons de ijselijkheid der in ditzelfde boek over den zondaar uitgesproken vloekbedreigingen doen rillen - wij zien met bewondering en eerbied tot de helden des geestes op, die in zulk een tijd zulke verheven denkbeelden huldigden, zóó geloofden, zóó aanbaden, en wij nemen dat grootsche, onbekrompen woord van Jezus op de lippen: niet ver van het koninkrijk Gods. | |
[pagina 38]
| |
Evenmin als eene verhandeling over het ontstaan van Deuteronomium, is een vertoog omtrent den tijd van oorsprong van het boek Job of bijv. van Spr. I: 7-X, hier op zijne plaats. Maaiende waar een ander zaaide, nemen wij eenvoudig de resultaten van prof. Kuenen's onderzoekingen over, met instemming en zonder discussie. Zooveel is zeker, er loopt door al deze geschriften één draad; er waait uit deze bladen eenzelfde geest ons tegemoet - zij zijn kinderen van eenzelfde geestesrichting. Men heeft gezegd, dat het volk der Joden geen wijsgeerig volk is geweest, en zeker terecht, indien men geen wijsgeer kan zijn, zonder hemel en aarde af te breken en uit ik of niet ik weder op te bouwen. Maar in Jeremia's dagen geloofde men ten minste gansch niet op gezag; de naïviteit der godsvrucht was met de kinderlijke eerbied voor des profeten woord verdwenen; men vroeg en onderzocht, men twijfelde en dorst geduchte vraagstukken opstellen. Men leerde onderscheid maken tusschen vorm en wezen, en drong tot het eeuwig blijvende der godsvrucht door. De beoefenaren der ‘wijsheid’ hadden reeds lang zich wel niet vijandig tegenover den vormendienst der priesters en de nationaal-godsdienstige verwachtingen der profeten gesteld, maar toch in de prediking eener bruikbare, zoo dan niet altoos even verhevene zedeleer, een eigen weg gezocht. Het rijk van den gemoedelijken ernst vangt aan; vergelijk eens Jesaja en Micha met Habakuk en Jeremia, en gij gevoelt dat het stille geloofsleven veld gewonnen heeft. De geest van dien tijd brengt mede, dat men zelf, uit eigen oogen wil zien. Men behandelt de vraag, waaraan men een echten profeet van een gewaanden zal onderkennen, en of teekenen en wonderen bewijzen van waarheid zijn? Het volk tast met driestheid eenige oude en eerbiedwaardige voorstellingen aan; het: ‘Ik bezoek de misdaden der vaderen aan de kinderen’ uit de X geboden, stelt het met bitteren spot in een spreekwoord ten toon: ‘de vaderen hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen worden stomp.’ Maar ook de Deuteronomist, de dichter van Job, de Spreukenschrijver, Jeremia en Ezechiël vallen dat beginsel aan en stellen er voor in de plaats: ‘niet de vader voor de kinderen, of de kinderen voor den vader: de ziel die zondigt, die zal sterven.’ Onder het volk zijn er die stoutweg het bestaan, de werkzaamheid en alwetendheid van den Onzienlijken Jehova loochenen - maar ziet eens, hoeveel moeite het den dichter van Ps. 73 kost om | |
[pagina 39]
| |
staande te blijven. Ziet eens met welk een koenen moed de dichter van Job het pijnlijk raadsel van het verband tusschen Gods rechtvaardigheid, die toch niet anders dan loonen en straffen kan, en het lijden des rechtvaardigen onder de oogen ziet! - hoe hij zich geene der martelingen die het zijn gemoed doet ondergaan, bespaart - met welk eene kinderlijke berusting hij zich nederlegt bij het onnaspeurlijke; eindelijk met welk een stillen weemoed hij, denkensmoede, het oog aftrekt van de wijsheid, den onnaspeurlijken, ondoorgrondelijken Grond van al wat bestaat, om zich te troosten met het: ‘maar tot den mensch heeft God gezegd: ziet de vreeze des Heeren is wijsheid, en van het kwade te wijken is het verstand.’ Ziedaar de maatschappij waarin Jeremia verkeerde. Het rijk van Juda geniet zijn laatsten dag van onbewolkten zonneschijn. Het is onafhankelijk en vrij. Geen gevaren van buiten dreigen. Assyrië is geknakt en ligt machteloos, Egypte roert zich niet; van Meden en Chaldeën begint men nauwelijks te hooren. Het voormalige gebied der X stammen kan ongestraft in bezit genomen worden. Er heerschen welvaart en vrede van binnen. Een blij gevoel van kracht en eene nieuwe hoop doortintelen de natie; hare oude verwachtingen staan op uit haar graf. Er fluisteren enkele sombere profetieën van verwoesting en ballingschap, maar wie let in den roes der vreugde op het ravengekras? Trouw aan Jehova, wiens dienst het herstelde, is het volk van zijnen bijstand zeker, en van zijn beminden vorst zingt het:j Heerschen moge hij van de eene zee tot de andere,
En van den Eufraat tot aan het einde der aarde!
Voor hem moeten zijne tegenstanders de knie buigen
En zijne vijanden het stof lekken.
De koningen van Spanje en der Eilanden moeten geschenken geven,
De koningen van Arabië en Ethiopië huldeblijken,
Voor hem moeten alle koningen zich neêrbuigen,
Alle volken hem dienen.
Hoe spoedig en hoe vreeseljk zou die droom verstoord worden!
S. Gorter. (Wordt vervolgd.) |
|