| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De theologische studiëngang geschetst. - Methodologische brieven aan een student in de godgeleerdheid, ter lezing aanbevolen aan jonge predikanten, door J.I. Doedes, Hoogleeraar. Utrecht, Kemink en Zoon. 1866.
Wanneer een student in de Theologie zijne propaedeutische studiën heeft ten einde gebragt, zal hij wel doen, als hij zich zoodra mogelijk een overzigt tracht te verschaffen van de onderscheiden vakken, waarmede hij zich straks zal moeten bezig houden. Want het is raadzaam, dat hij zich niet tot hunne beoefening nederzette, voordat hij zich eenigzins met hunnen onderlingen zamenhang heeft bekend gemaakt; anders loopt hij groot gevaar van eerst aan te vatten wat laatst, en laatst te behandelen wat eerst in aanmerking had moeten komen. Er is toch zeer veel waarheid in datgene, wat onlangs door een geleerd en scherpzinnig schrijver is gezegd: het rijk der Theologie heeft wel iets van wat men noemt de Oostenrijksche monarchie; het omvat onderscheiden landen en staten, die door niet veel meer dan den lossen band eener personeele unie (sit venia verbo) zijn zaamgehecht. Wie daarom waagt het te betreden zonder omtrent den waren staat van zaken te zijn ingelicht, kan wel eens langen tijd ronddwalen, voordat hij de eigenlijke hoofdstad vindt, die hij tot doel van zijn' togt had gesteld. - Nu bestaan er verschillende boeken, die hier tot wegwijzer kunnen dienen en een dergelijk overzigt geven, als waarop door ons gedoeld wordt. De zoogenaamde Groninger Encyclopaedie en die van Hagenbach, hebben langen tijd ten onzent die dienst vervuld. Zij zijn in menig opzigt ook nu nog aan te bevelen. Maar de Groninger Encyclopaedie is geschreven in het Latijn, en die van Hagenbach in het Duitsch. En sommige - ik spreek bij lange na niet van alle - studenten vinden tegenwoordig 't Latijn wel wat lastig en het Duitsch wel wat duister; zulken ware dus eene groote dienst bewezen, als er een Hollandsch boek bestond, dat hun de vereischte hulpe bood. - Welnu, aan die behoefte wordt voldaan
door de brieven, die wij hier aankondigen. - In uitvoerige
| |
| |
beoordeeling daarvan willen wij niet treden. Wij willen hoofdzakelijk den lezer in staat stellen om te oordeelen, of zij aan het oogmerk van den schrijver beantwoorden, en daarom beginnen met uitsluitsel te geven op de vraag: Wat wil dit boeksken zijn en hoe tracht het dat doel te bereiken? - Misschien vloeit ons daarbij wel eene of andere kleine opmerking uit de pen. Als wij daarna nog omtrent deze of gene zaak iets op het hart hebben, vindt dit het best zijne plaats aan het slot dezer aankondiging.
Wat is dan het doel van dit boeksken? - Dit wordt reeds dadelijk uitgesproken in het ‘woord vooraf’, waarmeê het begint. Daaruit blijkt, dat het eene mededeeling moet wezen van datgene, wat den schrijver gebleken is ‘bij de studie der Theologie aanbevelenswaardig te zijn, waardig om daarbij in het oog gehouden te worden, niet alleen terwijl men zich aan de Hoogeschool bevindt, maar ook als men later in het Herder- en Leeraarsambt werkzaam de Theologie blijft beoefenen.’
En hoe tracht het nu dit doel te bereiken? - In een ‘Eersten Brief’ als inleiding wijst het op de verpligting van den aanstaanden predikant om tevens theoloog te zijn, en geeft het enkele algemeene wenken omtrent de voorbereiding, die de theoloog noodig heeft. Voorts wordt hier de studietijd van den theologant aan de hoogeschool in drie stadiën verdeeld. - Over het eerste stadium handelt dan de ‘Tweede Brief.’ Het is op twaalf maanden gesteld. Den student wordt aangeraden daarin de navolgende vakken te behandelen. Eerst de Encyclopaedie der Christelijke Theologie. Die Theologie wordt nader omschreven als de wetenschap van de ‘Christelijke godsdienst.’ Een ‘inleidend overzigt’ wordt voldoende geacht om in die wetenschap eenigzins t'huis te komen en den zamenhang der onderscheiden vakken te begrijpen. - Na die Encyclopaedie wordt de Wijsbegeerte der godsdienst en de Geschiedenis der godsdiensten aan de orde gesteld; dan eene nadere kennismaking met de Christelijke godsdienst. Deze moet beginnen met beoefening van de Inleiding tot het N. Testament, waarbij al ras ook de Geschiedenis van de Schriften des O. Testaments moet worden ter hand genomen, terwijl er de Exegese van de Schriften des O. en N. Verbonds mede gepaard moet gaan. Doch daar deze niet kan beoefend worden zonder Tekstkritiek, Hermeneutiek en Grammatiek des O. en N. Testaments met hare verwante vakken, wordt de behandeling dier laatste als voorbereiding voor de exegese aanbevolen, alsmede de voortzetting van de studie der Bijbelsche Aracheologie, waarmede men zich ook reeds bezig gehonden had, toen men nog propaedeutisch studeerde. - Nu komt de Christelijke Kerkgeschiedenis - wij schreven liever: Geschiedenis der Christelijke kerk - aan
de beurt, nadat nog ter loops op het belang van de Geschiede- | |
| |
nis van Israël, ware het ook maar alleen voor de exegese, is gewezen. Vooral de beoefening van de Geschiedenis der Apostolische Eeuw en van het Leven van Jezus wordt den lezer op het hart gedrukt, waarbij de schrijver opmerkzaam maakt op het hooge belang der Apokryfe en Pseudepigrafische literatuur en van de niet kanonieke oudste Christelijke letterkunde. Tot de studiën van het eerste stadium wordt dan ook nog de Bijbelsche, inzonderheid de Nieuw-Testamentische, Theologie gebragt, alsmede de Geschiedenis der Wijsbegeerte en de Godsleer, anders gezegd de Theologia Naturalis. Daarmede wordt de rij der vakken, die aan het eerste stadium zijn toebedeeld, gesloten. Met de herinnering, dat men reeds thans zijne studie nu en dan met praktische oefeningen in het spreken en disputeren moet afwisselen, sluit deze brief. - In den ‘Derden’ wordt het volgende of tweede stadium in oogenschouw genomen. Er worden vijftien maanden voor bestemd. Eerst wordt de lezer vermaand tot voortdurende beoefening der exegese, verbonden met zorgvuldige vertaling van O. en N. Testament. Daarna wordt de studie der vergelikende Bijbelsche Theologie, der Geschiedenis van de Israëlietisch-Joodsche en de Christelijke godsdienst, maar vooral van de Christelijke Dogmengeschiedenis ten pligt gesteld. Die laatste vormt den overgang tot de zoogenaamde Dogmatiek. Over deze wordt eenigzins breeder gehandeld. Zij wordt in eigenlijk gezegde Christelijke, in Kerkelijke en in Kritische Dogmatiek gesplitst. Voor 's hands wordt alleen de beoefening der eerste aanbevolen. Na gezegd te hebben, in welke rubrieken hij de Dogmatiek verdeeld wil hebben, komt de schrijver tot de zoogenaamde Praktische
Theologie. Daarvan wil hij de Homiletiek het eerst behandeld zien; maar - Homiletiek, verbonden met Liturgiek. Met de Homiletiek wordt dan weder de Apologetiek in verband gebragt, waaromtrent de schrijver eenige wenken mededeelt. Eene aansporing om zich reeds bij den aanvang zijner studie toe te leggen op boekenkennis vormt min of meer het einde van dezen brief. - Nu komt de vierde ons den weg wijzen door het derde of laatste stadium van den akademietijd. Dit bevat achttien maanden. De opening er van wordt opgedragen aan de Symboliek en wel aan de historische Symboliek, die al spoedig wordt opgevolgd door de kerkelijke en kritische Dogmatiek, afgewisseld met de Ethiek. Die laatste, onlangs de ‘asschepoester der theologische wetenschappen’ genoemd, wordt hier wel niet breedvoerig behandeld, maar toch vriendelijk aanbevolen. - Als dat is geschied, wordt den lezer gezegd, welke vakken der kerkgeschiedenis hij in dit stadium behandelen moet. Geschiedenis van de Christelijke kerk in Nederland, verbonden met de Kerkelijke Statistiek en het Kerkregt, alsmede de Geschiedenis van de theologische wetenschappen, worden als zoodanig
| |
| |
vermeld. - Uit de praktische Theologie komen zich de Katechetiek en de Pastoraal daarnevens voegen. Ten slotte wordt nog aangedrongen op kennisneming van de Christelijke zending en hare werkzaamheid, alsook op voortgezette praktische oefening. - Na aldus het gansche gebied der Theologie te hebben doorloopen, keert de schrijver nog eens tot de theologische Encyclopaedie terug. Hij wil, dat hare behandeling thans theologische Encyclopaediek worde. Hiermede sluit zijn vierde brief. - In den vijfden deelt hij zijne raadgevingen mede omtrent het gebruik van den Proponententijd. Daarin worde eene nalezing gehouden van een en ander, wat min of meer achterwege is gebleven, b.v. de Geschiedenis van het ontstaan der Belijdenisschriften, de Halientiek, de Apologie des Christendoms, eindelijk de Christelijke Ireniek. - En ‘schrijf!’ luidt 's Hoogleeraars raad, ‘juist niet om het geschrevene uit te geven, maar om u te gewennen dagelijks zelfstandig met de pen te arbeiden.’ - Dan volgen er wenken over het maken en voordragen van preken; daarna eenige merkwaardige bladzijden over de rigtingen in de Theologie. De schrijver wil die rigtingen onderscheiden hebben van de fractiën in de kerk. Terwijl hij slechts twee rigtingen in de Theologie erkent, de naturalistische en supranaturalistische, vindt hij in de kerk vier fractiën. Hij herinnert den proponent, dat deze dient te weten, tot welke fractie hij zich rekent; maar laat er de vermaning op volgen: ‘Wees nooit een partijman!’ - Met een paar echt liberale bladzijden sluit deze brief. - De laatste of zesde draagt ten opschrift: Oogsttijd (De Predikant en de Theologische studie). - Er wordt in aangewezen of liever herinnerd, hoe iemand ook als predikant de beoefening der
Theologie met de vervulling zijner ambtspligten kan vereenigen. Eene en andere raadgeving omtrent de wijze, waarop men moet prediken, gaat daaraan vooraf. Eene vermaning om zoo min mogelijk vreemdeling te blijven op eenig gebied van menschelijke wetenschap volgt er op. Zijnen lezer eenen schoonen ouderdom toewenschende, neemt de Hoogleeraar afscheid van hem. Eene schets van de Encyclopaedie der Christelijke Theologie, vormt als 't ware eene bijlage. - Ziedaar een kort begrip van het boeksken.
Is dit nu geschikt om het doel, dat het zich voorstelde, te bereiken? - Wij meenen te mogen antwoorden: ja. Wie het met aandacht heeft doorgelezen is ten minste geen vreemdeling meer op het gebied der Theologie. Hij behoeft ook niet meer te vragen: Waarmede moet ik de studie daarvan beginnen? Hij heeft een zekeren leiddraad daarvoor, en een leiddraad, die ons in menig opzigt geschikt voorkomt. Dat Professor Doedes zich daarbij niet heeft ingelaten met de vraag: Theologie of Godsdienstwetenschap? die onlangs is opgeworpen, zal toch wel niemand verwonderen. De Hoog- | |
| |
leeraar wilde voorzien in eene behoefte van het oogenblik. Behalve dat: hij schrijft hier voor een publick, dat genoemde quaestie niet grondig beoordeelen kan; zijne brieven zijn eerst en voornamelijk bestemd voor aanvangers in de theologische wetenschap. Voor deze kan, gelooven wij, dit boeksken zeer nuttig zijn.
Dit neemt niet weg, dat hier en daar onder het lezen enkele bedenkingen bij ons zijn opgekomen. - Zoo is er reeds aanstonds iets in den titel, dat, naar het mij voorkomt, er niet goed door kan. ‘Theologische studiëngang’ luidt het eerste, dat wij daar lezen. Is dat wel zuiver Hollandsch? - Het adjectief theologisch, is hier een epitheton van studiën. Maar zoover mij bekend is, laat ons taaleigen zulk eene zamenstelling niet toe. Volgens de regelen van onze taal zouden wij hier te doen hebben met een' gang, die theologisch was, niet met studiën, die theologisch waren of tot de Theologie behoorden. En het laatste heeft Prof. Doedes toch zeker willen zeggen. Hij heeft zich dus hier om der wille van de kortheid eene grammatische stoutigheid veroorloofd. Gelukkig, dat dergelijke stoutigheden verder in zijn boeksken niet voorkomen. De stijl is overal zuiver en vloeijend, meestal kernachtig, somtijds puntig. Slechts eens stieten wij nog op een min of meer stroeven zin. 't Was op blz. 97, waar wij lazen: ‘Verkwik u ook door Hymnologische studiën, waardoor er een poëtische ader in u blijven zal.’ De onderstreepte woorden schijnen ons niet zeer gelukkig gekozen, Daargelaten, of 's Hoogleernaars onderstelling juist is, dat ieder theoloog een poëtischen aanleg heeft, - die ader, die blijven zal, wil mij niet bevallen. Ik had liever geschreven: ‘Opdat uw poëtisch gevoel niet uitdoove.’ Maar ik geef toe: Het geldt hier een verschil van smaak. - Dat de schrijver menig goed woord en menige gulden les van anderen tusschen zijne raadgevingen ingevlochten heeft, is onzes inziens geenszins afkeurenswaard. Eene korte, schoone spreuk is dikwijls het beste
middel, om een heilzaam voorschrift diep in het geheugen te prenten. - Dit wat den vorm betreft.
Wat de zaken aangaat, die wij hier vinden: met de meeste bepalingen, die de schrijver geeft, hebben wij vrede. Slechts eenmaal kwam het ons voor, dat hij zijn lezer in gevaar bragt van te denken: ‘Hier wordt een vak genoemd als nog niet behandeld, dat ik reeds heb gehad.’ - 't Was, waar wij op blz. 31 vonden, dat de Theologia Naturalis ook als Wijsbegeerte van de godsdienst is behandeld. Op blz. 16 echter lazen wij reeds, dat men het eerste stadium moest beginnen met stil te staan bij de Wijsbegeerte van de godsdienst. Er heeft dus schijnbaar aan het einde van dat stadium een terugkeer plaats tot het vak, waarmeê het begon. Wij zeggen schijnbaar; want blz. 32 toont genoegzaam,
| |
| |
dat zulk een terugkeer niet in 's Hoogleeraars bedoeling heeft gelegen. Toch zou hier een minder geoefende in verwarring kunnen geraken. - Voorts zonden wij haast zeggen, dat het hodegetische element in den 2den, 3den en 4den brief wel wat veel de overhand had over het methodologische. De student verneemt daar meer, wat hij moet studeren en welke volgorde hij bij de beoefening der verschillende vakken in acht nemen moet, dan wel hoe hij ieder vak moet beoefenen. Heeft hij echter omtrent dat laatste niet dikwijls het meest teregtwijzing noodig? - Is het begin van den derden brief ook niet een weinig sarkastisch? En komt dat sarkastische niet te scherper uit, omdat anders in deze brieven een zeer vriendschappelijke toon wordt aangeslagen? Overal elders toch zijn zij echt humaan. Zelfs waar er sprake is van de modernen, vinwij niets van dat bittere en scherpe, dat in de laatste jaren, helaas maar al te dikwijls, den strijd op theologisch gebied heeft gekenmerkt. Nogtans, of wel alle moderne theologen vrede kunnen hebben met de karakteristiek, die hier op blz. 80 van hen wordt gegeven, daaraan zouden wij twijfelen. Reiken toch wel alle modernen elkander daarin de hand, dat zij geen ‘transcendentie van God boven het heelal’ erkennen? - Het is zoo, sommigen hunner hebben dat misschien hier of daar eens verkondigd. Ik meen het zelfs van één hunner te hebben gelezen. Maar die man had zeker niet goed nagedacht over hetgeen hij schreef. Hij zou anders hebben begrepen, dat de loochening der transcendentie Gods eene loochening van God zelven was. Bestrijding van het supranaturalisme is dan ook, gelooven wij, nog iets anders dan verwerping van Gods transcendentie, en ontkenning van
het wonder nog iets anders dan ontkenning van het mirakel. Doch, wij herhalen het, sommige modernen hebben zelf Prof. Doedes aanleiding gegeven tot zijne karakteristiek. Het is dan ook eenigzins voor de verantwoording van deze, als hunne rigting hier niet juist geteekend wordt.
En hiermede nemen wij afscheid van dit boeksken. Wij hopen, dat het velen stichte, gelijk het ons gesticht heeft door de echt liberale verklaring, die wij op blz. 87 lazen. De geest, die uit deze bladzijde ademt kome gedurig meer wonen bij allen, die eenigen invloed bezitten in onze vaderlandsche kerk! Dan heerscht daar bij alle verschil ten minste altijd de geest der Christelijke liefde.
Hoogcarspel, 11 Februarij 1867.
P.J. de Roode.
| |
| |
| |
De Wetenschap, haar vrucht, haar gang en haar regt. Eene voorlezing, uitgesproken te Enschedé door Mr. C.W. Opzoomer. Amsterdam, J.H. Gebhard en Co., 1867.
Het was een gelukkig denkbeeld van de nijvere inwoners van Enschedé om Opzoomer uit te noodigen in hun midden eene lezing te komen houden. Het verlangen om hem te hooren, die op geen gebied van menschelijk weten een vreemdeling en op menigen weg tot de waarheid een stoutmoedig en te betrouwen voorganger is, ‘bewees reeds dat ijver voor geestelijke ontwikkeling en belangstelling in hoogere dingen den werkzamen, vooruitstrevenden man niet vreemd behoeven te zijn en dat er in den kring van zijn huisgezin nog aan iets anders gedacht wordt dan aan stoffelijke welvaart.’
Van Opzoomer was het een goede greep, juist dáár over de wetenschap in het algemeen te spreken, hare vruchten op ruime schaal dáár ten toon te spreiden, hare gangen aan te wijzen en hare regten te verkondigen. Wij zijn daaraan eene der schoonste redevoeringen verschuldigd, die uit den mond en de pen van den rijk begaafden man gevloeid zijn. Hij heeft daarbij zijn onderwerp zoo ruim opgevat, dat hij bijna elk afzonderlijk gebied van de wetenschap betreedt. Zijn betoogtrant is zoo bevattelijk en klaar, zijne voorbeelden zijn zoo treffend, zijn stijl is zoo gekuischt en boeijend, dat wij zouden wenschen ten behoeve van de lezers van ‘de Gids,’ de geheele redevoering te mogen laten overdrukken. Voor eene kritiek, die wars is van haarkloverijen en kleingeestige aanmerkingen, geeft zij althans geene aanleiding. Ook voor enkele uittreksels is zij minder geschikt, omdat het juist de geleidelijke gang van het geheel en het streng verband der deelen is, waardoor zij zoozeer uitmunt. Wij kunnen derhalve niet anders dan ons het genoegen geven het geheel vlugtig met onze lezers te doorloopen, om daarbij de meest saillante punten, doorgaans met de eigen woorden van den schrijver, in het licht te laten treden.
De geschiedenis, dus begint Opzoomer, is de vooruitgang in het bewustzijn der vrijheid. In de vroegste tijden, toen slechts enkelen op het bezit van rijkdom en vooral van verstand en beschaving konden bogen, was de heerschappij alleen in handen van de koningen. Maar de beschaving breidde zich allengskens uit; het verstand, van enkelen vooral, werd ontwikkeld; rijkdom werd door meerderen verworven, en nu ging de magt ook van lieverlede over tot de voornaamsten, tot de aristocraten, die vaak de heerschappij der koningen, als door niets meer gewettigd, op zijde schoven. Doch ook hierbij kon het niet lang blijven en de stroom moest al verder en
| |
| |
verder gaan. Het volk drong naar voren, de oude geslachten verloren hun aanzien en de democratie werd de eenig mogelijke vorm van bestuur. Zóó ging het in het oude Griekenland; zoo ging en zoo gaat het nog in het christelijk Europa. Overal breidt het gebied der burgerlijke vrijheid, het iets zijn en iets gelden in den staat, zich over telkens wijder kringen uit. De magt van één wijkt voor de magt van velen; de magt van velen wijkt voor de magt van allen. Al is het nergens zoo ver gekomen, het gaat alles toch dien weg op, en wij zijn ook nog lang niet aan het einde der geschiedenis en nog niet allen zijn tot het bewustzijn der vrijheid gekomen.
Met het bewustzijn der vrijheid moet tevens haar gebied ruimer worden. Men streeft naar invloed in den staat, omdat men zich sterk genoeg acht dien invloed in het belang van den staat te gebruiken. De kring der beschaving is wijder geworden en daarom alleen ook de kring der politieke magt. Het verstand geeft vermogen en kennis wordt magt. Het vermogen rust niet voor het zich uiten kan en de magt moet zich laten gelden. Kennen en kunnen is bijna ééne klank; het is ook bijna ééne zaak. Wel was die kennis langen tijd alleen bij de geestelijkheid en bij den adel te zoeken; wel stortte zij van daar hare weldaden in menige rigting over het menschdom uit, terwijl beide met den koning de magt in den staat uitmaakten. Doch terwijl die magt in de eerste helft der middeleeuwen der menschheid ten zegen was geweest, werd zij haar in de tweede helft ten vloek. De kennis was langzamerhand het deel der nijvere burgerij geworden. De middenstand, die zijne waarde begon te gevoelen, streefde naar erkenning van zijne vrijheid, naar het verleenen van telkens vollediger regten en eindelijk naar eene stem in 's lands zaken, een deelgenootschap aan de leiding van den staat. Wel was de strijd fel, maar de overwinning is hem verbleven en nu breidt de kennis zich al verder en verder uit tot de lagere volksklassen. De geringste arbeid houdt op onedel te zijn, omdat hij gepaard gaat met veredeling van den geest. In onze geestelijke verrigtingen toch zit onze waarde. Die in de kracht van den geest zich met anderen gelijk kan stellen, voelt het als ouregt, wanneer hij de vrijheden mist, die zij bezitten. Grijpt deze en gene ook al eens te vroeg naar de regten, waarop hij eerst later aanspraak zal kunnen maken, geen nood! de arm, die nog te kort is, bereikt slechts het
doel niet en zinkt vermoeid neder. Maar zoodra de kracht werkelijk bestaat, is ook hare erkenning onvermijdelijk. Die den kring der wetenschap uitbreidt, breidt ook den kring der vrijheid, der gelijkheid uit. Wien gij deel geeft aan uw weten, aan uwe beschaving, dien moet gij ook deel geven aan uwe regten. Niet het ligchaam is de mensch, maar de geest. De aristocratie van
| |
| |
den geest is de edelste, de echt menschelijke aristocratie. Alle voorregten, die niet op haar gegrond zijn, zijn onregt.
Zoo is het de wetenschap alleen, die ons regt en vrijheid en magt verzekert in de maatschappij der menschen. Maar ook in de natuur zijn ons door haar die magt en dat regt verzekerd. Met ieder tiental jaren breidt onze magt over de natuur zich verder uit, dan zij het voorheen in een gelijk getal van eeuwen deed. ‘Zij is het, die,’ zoo als Macaulay zegt, ‘het leven heeft verlengd, de smarten gelenigd, krankheden uitgeroeid; zij heeft de vruchtbaarheid des bodems vermeerderd, den zeeman nieuwe waarborgen, den krijgsman nieuwe wapenen gegeven; over groote rivieren en afgronden heeft zij bruggen gelegd, den bliksem onschadelijk van den hemel afgeleid, den nacht verlicht met den glans des daags; zij heeft onzen gezigtskring verruimd, de kracht onzer spieren verhoogd, de beweging versneld, den afstand vernietigd, het verkeer bevorderd. Zij heeft den mensch in staat gesteld af te dalen in de diepte der zee, op te stijgen in de lucht, door te dringen in de schuilhoeken der aarde, over het land te snellen in wagens, die zonder paarden voortgaan, en over den oceaan in schepen, die tegen den wind tien knoopen in het uur afleggen.’
Ziedaar de onschatbare waarde der wetenschap. In elke rigting is het waar: knowledge is power.
En haar gang? Aan de vereenigde werking van waarneming en verstand danken wij de kennis van de krachten en de wetten der natuur. De vijf zinnen, ziedaar de beste Professoren; maar het verstand moet hunne getnigenis opnemen en bewerken, door scheiding en verbinding haar verklaren. Van onze zinnen, van de waarneming, gaat oorspronkelijk alle kennis uit. De waarneming dat het verschijnsel zoo en niet anders is, blijft langen tijd, zooals in de scheikunde, de hoofdrol spelen. In de meetkunde daarentegen heeft het verstand den troon bestegen en heeft de teugels van het bewind in handen genomen, zich naauwelijks meer bewust van het aandeel, dat de waarneming aan hare eerste ontwikkeling gehad heeft. De wet der affiniteit, der aantrekkingskracht, der zwaartekracht, tot hoevele verblijdende ontdekkingen en luisterrijke waarheden heeft zij niet geleid? Welke vorderingen heeft niet de mechanica, de astronomie in de latere jaren gemaakt, waartoe de waarneming eerst de stof moest bieden, maar waarvan het eigenlijke werk aan het berekenende verstand was opgedragen. Want de sterrekunde is onder de magt der mechanica en met deze onder die der meetkunde gekomen. Op dien weg zal ons geslacht voortgaan. Zóó moge de toekomst aan het verstand behooren. Maar hoe krachtiger en zelfstandiger het verstand wordt, des te ijveriger zal het de waarneming gebruiken, en aan des te fijner waarneming zal het behoefte gevoelen.
| |
| |
Behalve vele begrippen en grondwaarheden, die men axiomen noemt en die de meetkunde aan de waarneming en aan de voortgezette waarneming, de ervaring, verschuldigd is, maar die het verstand, eens er meê verrijkt, als zijn vrij kapitaal beschouwt, om het op renten uit te zetten en er zijn winst meê te doen, bezit de wetenschap der natuur nog een aantal andere begrippen en grondwaarheden, die denzelfden oorsprong en hetzelfde lot hebben.
Daaronder bekleedt eene eerste plaats het begrip van oorzaak en gevolg, waaraan de gewigtige waarheid verbonden is, dat niets van zelf, niets door toeval, niets door tusschenkomst van hoogere, boven het eindige verheven magten ontstaat, maar dat ieder verschijnsel, hetwelk begint te bestaan, zijn volledige oorzaak heeft in het geheel der dingen, dat er aan voorafgaat. Wel hebben sommige zwakken van geest gevreesd. dat die noodwendigheid, die wet van oorzaak en gevolg, geen plaats zou overlaten voor God. Maar Opzoomer noemt die vrees ijdel. Wat nut kan het hebben, vraagt hij, voor hun godsdienstig geloof, als zij al de schalmen van de keten aan elkander vastmakend, den eersten schalm niet aan een hoogere keten willen verbinden, maar hem onmiddelijk in de hand der Almagt leggen? Zijn de schalmen geene ketens in het klein, de ketens geen schalmen in het groot? Kan het geheel niet in God gegrond zijn, al is ieder deel alleen aan de naastbij gelegen deelen vast en noodwendig verbonden? Waar die zwakken van het gevolg niet tot de oorzaak kunnen opklimmen, nemen zij liever hun toevlugt tot het wonder. Wel heeft overal het nieuwe, al is het zelfs maar de nieuwe vorm, iets raadselachtigs. Maar daarom behoeft het toch evenmin een wonder te zijn, als men die waarheid aan goddelijke ingeving, aan bovennatuurlijke verlichting mag toeschrijven, die plotseling ontstaan en later van den een tot den ander overgebragt is. Wat men heden nog niet verklaren kan, behoeft daarom nog niet te allen tijde onverklaarbaar te blijven. Men blijve slechts eerlijk en behoude het geduld en grijpe niet tot eene onbekende magt, om de niet genoegzaam gekende verschijnselen te verklaren, zoo als men deed, toen men de onbestemde levenskracht als oorzaak van het niet gekende leven wilde stellen.
Men ga onafgebroken voort met waarnemen, stapele waarneming op waarneming, en de ervaring zal ons menige wet laten ontdekken, die ons nader tot de verklaring zal brengen. Waarneming en ervaring zijn ook de grondslagen der meteorologische kennis. Hoe luimig en grillig en wispelturig de wind en het weer ook mogen schijnen, toch heeft de menschelijke geest er vaste wetten voor kunnen onthullen. Elke nieuwe ontdekte vaste natuurwet bevestigt en versterkt ons in onze overtuiging van de regelmatigheid der natuur, en op die wijze is de noodwendigheid van alles, de onbeperkte algemeenheid der wet van oorzaak en ge- | |
| |
volg ons tot eene onomstootelijke waarheid geworden, waaraan de geheele natuur gehoorzaamt.
Aan die grondwaarheid, dat niets ontstaat, wat niet in den voorafgaanden toestand der natuur zijne volledige oorzaak heeft, sluiten zich twee andere waarheden aan. De eene luidt: geen stof vergaat en geen stof wordt; het blijft altijd dezelfde stof in verschillende vormen en in verschillende verbindingen. En de andere heeft: geen kracht vergaat en geen kracht wordt; alles is slechts omzetting van de zelfde hoeveelheid kracht in nieuwe vormen. Het is waar, deze grondwaarheden en grondbegrippen zijn voornamelijk aan het verstand te danken, dat ze uit berhaalde waarnemingen afleidde; maar aangeboren zijn zij daarom nog niet. Het verstand is, om zoo te zeggen, oorspronkelijk ledig; het moet door de ervaring gevuld worden, en weet dan aan de stof, van deze afkomstig, vormen te geven, die zij er niet aan schenken kon. Wat men kan toegeven is, dat ons verstand, zoo innig met onze zenuwen, vooral met het centraalorgaan, de hersenen, verbonden, afhankelijk is van onze ouders, van ons voorgeslacht. Naar mate de ouders meer verstand hadden, dat is, naar mate hunne hersenen meer ontwikkeld waren, kan ons verstand, al wordt het niet met algemeene waarheden geboren, toch meer aanleg gekregen hebben om algemeene waarbeden sneller, misschien reeds bij de eerste waarneming, als waarheid te vatten. Al het spontane, dat niet uit eigene individueele levenservaring, uit indrukken, die men zelf van buiten ontvangen heeft, kan afgeleid worden en dat men bij de dieren instinct, bij de menschen talent, genie, intuïtie pleegt te noemen, vindt hierin zijne verklaring.
Waarneming en verstand, dat zijn de twee bouwmeesters, die het gebouw onzer natuurkennis tot die hoogte hebben opgetrokken, waarop wij het thans aanschouwen. Inductie en deductie zijn de operatiën, waardoor ons verstand tot het inzigt van de meeste waarheden komt. Door haar zal men, Newton heeft het reeds voorspeld, wanneer men door de methode der ervaring de natuurwetenschappen in al haar deelen tot volmaaktheid heeft gebragt, ook de geestelijke wetenschappen tot dezelfde volmaaktheid brengen. De wetenschappen, die den zedelijken mensch en de maatschappij, het regt en den staat tot onderwerp hebben, zij moeten denzelfden weg van ontwikkeling volgen om tot zekerder resultaten, tot positieve waarheden te geraken. De statistiek gevoelt meer en meer de behoefte aan eene betere en vollediger waarneming, aan het verzamelen niet alleen, maar vooral aan het ontleden, het rangschikken, het scheiden en verbinden van feiten. Hoe zal dan niet de gedaante der dingen veranderd zijn, hoeveel beter zal dan niet de toestand van kerk en staat wezen, van regt en regtspleging, van al onze maatschappelijke betrekkingen, als ook de zedelijke wetenschappen eens
| |
| |
vierhonderd jaren lang zich aan de natuurkunde hebben gespiegeld, met haar vereend het gebouw der kennis hebben opgetrokken op den grondslag van waarneming en verstand?
Is aldus in het bovenstaande de gang der wetenschap geschetst, dan voorzeker heeft zij het regt fier te zijn op de waarheden, die zij reeds onthulde, op de groote werken tot nut der menschheid door haar verrigt, fier ook in het voorgevoel van de nog talrijker waarheden en weldaden, die in volgende eeuwen van haar te wachten zijn. Maar desniettemin blijft zij bescheiden. Van daar dat zij zich niet vermeet nu reeds alle raadselen op te lossen, het wezen aller dingen te ontsluijeren. Zij droomt zich niet in het bezit der kennis van het heelal. Zij vraagt niet meer naar het absolute, maar uitsluitend naar het relative. Zij zoekt zich niet in den hemel te verrijken en met de engelen om te gaan, maar kiest haren werkkring op de aarde en vertoeft in de woningen der sterfelijke menschen. Zij dorst naar geene geheime kennis van het wezen der dingen; zij is bescheiden voldaan met de kennis van de eigenschappen en de betrekking der dingen, die open ligt voor de vijf zinnen en voor het verstand. Om de opvolging der verschijnselen en om hun naaste oorzaken is het haar te doen, niet om de eerste oorzaken, waarin alle kiemen verborgen zouden zijn. Hare gewaagde gissingen, hare stoute combinatiën weet zij met groote naauwgezetheid van hare ontwijfelbare kennis te onderscheiden. Maar juist omdat zij bescheiden is en slechts vragen doet, die zij zich sterk genoeg gevoelt om te beantwoorden, daarom verlangt zij eene door niets beperkte vrijheid. Haar regt op vrijheid moet onaangetast blijven. Vrij wil zij zijn van de knellende boeijen der praktijk, niet gehouden om telkens renten te betalen, maar bevoegd om het kapitaal soms ook te laten oploopen, er vast van overtuigd, dat het nooit onvruchtbaar ligt. Dien eisch der vrijheid staaft zij met een beroep op de
geschiedenis. Die geschiedenis leert, dat elke waarheid op zich zelve, en zonder op de toepassing te letten, hare waarde heeft. Aan schijnbaar nuttelooze onderzoekingen van Grieksche meetkundigen over de eigenschappen der kegelsneden had Kepler zijne eerste wet te danken, die een nieuw leven voor de sterrekunde heeft doen aanbreken. Eerst de zelfstandige wetenschap ontvangt hare volle kracht en stort den geheelen rijkdom harer weldaden uit. Eerst nadat de physiologie zich van de praktijk heeft losgemaakt en het gewaagd heeft zich als zelfstandige wetenschap te ontwikkelen, heeft zij die vlugt genomen, die ons thans bewondering afperst.
Vrij moet de wetenschap blijven; zij eischt dit als haar goed regt; vrij niet slechts van alle utiliteitsconsideratiën, maar ook van allen autoriteitsdwang, van alle kerkelijk regtgeloovige banden. Zij wil niet dat men vooraf de uitkomsten van haar onderzoek bepale,
| |
| |
noch haar op straffe van verkettering den last opgeve tot bepaalde uitkomsten te geraken en tot geene andere. Dan toch rekent zij, en te regt, alle onderzoek overbodig. Één van beide: òf de vragen der wetenschap zijn door God of van Godswege beantwoord; en dan is al ons onderzoek, alle menschelijke nasporing, of het wel zóó is, als God het gezegd heeft, een dwaasheid niet alleen, maar zelfs eene godslasterlijke vermetelheid; òf wij zijn bevoegd en verpligt nog altijd naar een' telkens vollediger antwoord te streven; maar dan is het ook niet van God zelf, noch van Godswege tot ons gekomen. Waarlijk, hoe vromer de mensch is, des te vuriger moet hij verlangen Gods schepping te leeren kennen, zoo als zij waarlijk is. Wat door die kennis omver kan worden gestooten, dat kan niet uit God zijn, maar het gewrocht alleen van menschelijke kortzigtigheid en dwaling. Of zou God zich zelf kunnen tegenspreken? Zou hij eene tijdelijke openbaring kunnen geven, die met zijne eeuwige openbaring in strijd was? En - indien we al voor een oogenblik dat denkbeeld eens mogten vasthouden - zou de tijdelijke openbaring, die ver achter ons ligt, meer geloof verdienen, dan de eeuwige, die in vollen luister voor ons staat? Neen, de waarheid alleen zal ons vrij maken, vrij van vooroordeelen, vrij van de nooden des levens, vrij ook van het slavenjuk der zonde, die onze menschelijke natuur schandvlekt. Naar die waarheid te streven, geheel vrij en onbelemmerd in haar onderzoek, dat voorzeker is het regt der wetenschap.
G.S.
| |
Mechanische technologie, ten dienste van het middelbaar onderwijs, een leerboek voor fabriekanten en industriëelen en een leesboek voor beschaafden. Door D. Grothe, hoogleeraar aan de polytechnische school, lid van het provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen. Eerste gedeelte. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon. 1866.
Om een leerboek te schrijven, waarin de eene of andere wetenschap met al hare onderdeelen uitvoerig behandeld, waarin geen enkele belangrijke bijzonderheid onvermeld gelaten, maar alles zorgvuldig besproken en toegelicht wordt, moet men een uitgebreide kennis bezitten. Zoo iemand, dan moet de schrijver van zulk een werk in den waren zin des woord ‘op de hoogte’ zijn van zijn tijd. Hij toch moet het geheel zuiver kunnen teruggeven en alle onderdeelen met zorg, bijna zou ik zeggen met kunst, weten te schikken.
| |
| |
Maar daartoe dient hij dan ook het geheel in al zijn uitgestrektheid te kunnen overzien.
Ik geloof niet, dat iemand de waarheid dezer opmerking zal ontkennen. Een andere vraag echter is het, of zulk een volledige kennis wel evenzeer vereischt wordt, wanneer men van eene wetenschap alleen het ‘voornaamste’ wil behandelen; wanneer men voor een bepaald doel schrijft; wanneer men dus slechts wil mededeelen, wat voor dat doel regtstreeks noodig is. En wenscht men nu te weten, welk antwoord door velen op die vraag gegeven wordt, dan verwijs ik eenvoudig naar die ‘populaire’ of ‘algemeen bevattelijke’ leeren leesboeken, naar die opstellen in tijdschriften, waaruit ten duidelijkste blijkt dat de schrijver zelf niets hooger staat dan het standpunt waarop hij zijn lezers tracht te brengen; dat hij zich dus overal, waar hij niet kortweg den een of anderen voorganger naschrijft, vergenoegen moet te handelen zoo als Napoleon I, die de vestingen, welke hij niet innemen kon, bedaard omtrok, of zoo als de kleine jongen, die nog niet goed lezen kon, en toen hij zijn vader de courant voorlas, ‘de moeijelijke woorden maar oversloeg’. En toch, die ‘moeijelijke woorden’ moet de lezer van dergelijke geschriften ook kennen. Hij kan er die niet zelf bij denken. Hij bemerkt meestal niet eens dat er hier en daar iets ontbreekt. Hij geraakt in den waan, dat wat hem niet duidelijk wordt voorgesteld, ook voor een duidelijke voorstelling onvatbaar is; dat, waar hem slechts de oppervlakte getoond wordt, ook inderdaad geen diepte bestaat. Hierdoor brengen dergelijke geschriften eer schade dan nut aan, daar zij een kennis verspreiden, die van ware en degelijke kennis ten eenemale verschilt, die den blik niet verheldert maar veeleer benevelt, niet verruimt maar wel bekrompener maakt; een kennis, die, in plaats van tot
ware beschaving en ontwikkeling van den geest, tot niets anders leiden kan dan tot armzaligen eigenwaan en neuswijze betweterij. Neen, men geloove vrij, dat ook die tweede soort van schrijvers hun onderwerp in zijn geheel moeten meester zijn, al behandelen zij slechts enkele deelen; dat ook zij, om goed te kunnen schiften en kiezen, ‘op de hoogte’ van hunne wetenschap moeten zijn en van daar het geheel overzien.
Wanneer ik nu beken, dat deze beschouwingen mij uit de pen zijn gevloeid, nadat ik het aangekondigde werk van den Heer Grothe aandachtig gelezen had, dan versta men mij vooral niet verkeerd. De schrijver heeft mij van de waarheid der voorafgaande opmerkingen overtuigd; juist door te toonen hoe men een wetenschappelijk ‘leer- en leesboek’ schrijven moet. Bijna op elke bladzijde van zijn werk blijkt het, dat hij slechts weinig geeft, waar hij uit den rijken schat zijner wetenschap en ervaring zeer veel meer had kunnen geven; dat alleen het doel van zijn geschrift, niet de omvang zijner
| |
| |
kennis, de uitgebreidheid van zijn arbeid heeft bepaald. Dien intellectuelen overvloed bewijst hij vooreerst, door uit de menigte belangrijke bijzonderheden, welke een zoo rijk en veelzijdig onderwerp als de technologie aanbiedt, juist die te kiezen, welke als typisch kunnen worden beschouwd, maar niet minder door zijn beschrijvingen zelve, die meestal zoo aanschouwelijk en plastisch zijn, dat de lezer de daarnevens geplaatste afbeeldingen des noods zou kunnen missen.
Men ziet wel, dat ik met het hier aangekondigde boek als leerboek zeer ingenomen ben, en ik moet inderdaad bekennen, van het gebruik daarvan zeer veel nut te verwachten, zoowel bij het mondeling onderwijs, als voor eigen studie. Mijne ingenomenheid berust ook reeds op ondervinding; want sedert drie maanden gebruik ik het boek bij mijn onderwijs in de mechanische technologie aan de hoogere burgerschool alhier met het beste gevolg. En ook door mijne leerlingen weet ik, dat het als ‘leesboek voor beschaafden’ ten volle is aan te bevelen.
Maar het heeft nog een anderen titel; het is tevens ‘een leerboek voor fabriekanten en industriëelen’, en de gepastheid van dit opschrift meen ik te moeten betwijfelen. Ik wil hier niet vragen, waarom het juist voor dezen een leerboek moet zijn, voor de beschaafden een leesboek, en bovendien nog dienstbaar aan het middelbaar onderwijs in het algemeen; maar ik ontken bepaald, dat het voor de fabriekanten een leerboek zijn kan. Voor zoover zij behooren tot ‘de beschaafden’, zullen ook zij het met goed gevolg als leesboek gebruiken, en ‘beschaafden’ zijn zij zeker meestal. Een algemeene kennis aangaande de zaken, die er in behandeld worden, is buitendien voor hen bijzouder noodzakelijk; zij verruimt hun blik en zal hun voordeel bezorgen bij hun arbeid. Maar daarmede is dan ook alles gezegd, en daaruit blijkt nog volstrekt niet, dat het boek een leerboek kan genoemd worden voor fabriekanten als zoodanig. Ware het dit, dan zou het daarvoor alleen, en volstrekt niet voor andere doeleinden geschikt wezen. Dan zou het geheel anders moeten zijn ingerigt. Immers wat een fabriekant er over zijn eigen vak in aantreft, is veelal niets anders and hetgeen hij reeds lang weet, behoudens misschien enkele bijzonderheden, waarvan hij voor een deel de belangrijkheid niet begrijpt, en voor een ander deel de juistheid zal betwisten met al de neuswijsheid, die praktische menschen tegenover boeken zoo dikwijls vertoonen. Prof. Grothe weet dit alles ongetwijfeld even goed, en ik houd mij dus overtuigd dat hij, bij het neêrschrijven van de hier besproken bijvoeging op den titel, aan de mogelijkheid der door mij aangeduide opvatting daarvan niet gedacht heeft. Toch geloof ik dat de woorden die opvatting
medebrengen en dat het dus goed zal zijn op den algemeenen titel van het geheele werk die bijvoeging te veranderen of weg te laten.
| |
| |
Van den titel kom ik tot het voorberigt, en ook daar lees ik iets, waarmede ik het niet geheel eens kan zijn. Wanneer nl. de schrijver onder de hulpmiddelen, waardoor een degelijke kennis der mechanische technologie kan worden bevorderd, in de eerste plaats het bezoeken van fabrieken en andere groote werkplaatsen opnoemt, terwijl hij meent, dat, waar deze inrigtingen ontbreken, de kleinere werkplaatsen, een gewone smidse, een timmermanswinkel en dergelijke, geschikt zijn om dat gemis te vergoeden, dan vraag ik, of het niet beter zou zijn, die woorden om te keeren, het bezoeken van kleine werkplaatsen altijd, en dat van grootere, van eigenlijk gezegde fabrieken, alleen in bijzondere gevallen en voor zeer vergevorderde leerlingen aan te bevelen? Niets toch is meer noodig om den leerling wezenlijk nut te doen trekken uit zulk een bezoek, dan de concentratie van zijn aandacht op één bepaald punt. En is het nu niet veel gemakkelijker, vooral wanneer men zulk een bezoek aflegt, niet met een of twee leerlingen, maar met een klasse van twaalf of meer, om deze concentratie te verkrijgen daar, waar weinig, dan daar, waar zeer veel te beschouwen is; waar de aandacht van den leerling verdwijnt onder de menigte bijzonderheden, die hem alle tegelijk treffen; waar hij gevaar loopt om, zoo als de duitschers dit uitdrukken, door de vele boomen juist het woud niet te zien? Ik moet dan ook omtrent dit punt van den hooggeleerden schrijver in gevoelen verschillen, terwijl ik er bovendien nog op meen te moeten aandringen, hoe noodzakelijk het is, ook gedurende de les aan de leerlingen een aantal rudimentaire bewerkingen uit de fabriekatie te vertoonen, waardoor deze hun altijd en overal waar zulks maar eenigzins mogelijk is, verklaard wordt. Zoo
zijn b.v. bij de metaalbewerking het vijlen van een stuk ijzer of koper, het vertinnen van een koperen plaatje en daardoor aaneen soldeeren van twee metaalstukjes, het uitsmeden van een klein stukje ijzer dat in een Bunsenvlam is gloeijend gemaakt, het buigen van een dik reepje plaatzink, dat in kokend water is verhit, het dunner trekken van een eindje roodkoperdraad, het gieten van eenige figuren van lood of tin in een open zandvorm of in eene flesch, alle proeven, die door den leeraar of door zijn amannensis gemakkelijk, zonder aanmerkelijk verbruik van tijd of geld, kunnen worden vertoond. Bij de houtbewerking geldt ditzelfde voor het zagen, stcken, schaven, schuren, lijmen, enz.; bij de glasfabriekatie voor de kleuring door metaaloxyden, het buigen en blazen van kleine voorwerpen. Die eenvoudige proeven verklaren wel is waar slechts de elementaire feiten, maar het is juist het begrijpen en onthouden van deze, wat de leerlingen onzer hoogere burgerscholen, ook vooral bij de technologie, naar ik meen het eerst noodig hebben.
Ik ben, gelijk men ziet, met mijne opmerkingen aangaande het
| |
| |
werk van den Heer Grothe nog niet verder gekomen dan tot den titel en het voorberigt. Toch zal ik eindigen, want door hier rekenschap te geven van alle potloodstrecpjes en vraagteekens, die bij het doorlezen hier en daar in mijn exemplaar zijn aangeteekend, zou ik zeer zeker een vrij nutteloos werk verrigten. Mijn lezers zouden immers reeds spoedig zien, dat al die op- en aanmerkingen slechts zeer ondergeschikte punten betreffen, zoo als o.a. enkele uitdrukkingen of de keus van op zich zelf staande voorbeelden. Bovendien, zelfs wanneer men op al die punten het met mij eens was - en ik ben de cerste om te erkennen, dat de lezer, als hij kiezen moest, misschien dikwijls aan den schrijver eer dan aan mij gelijk zou geven, - zelfs dan nog zou men niet willen dat ik in het minst iets terugnam van de betuiging van hooge ingenomenheid met des schrijvers arbeid, welke ik bij den aanvang dezer aankondiging heb uitgesproken. Ik zou dus hier kunnen eindigen, wanneer de billijkheid niet van mij eischte, ook op de typografische uitvoering met een woord de aandacht te vestigen, vooral, daar ieder weet van hoeveel belang het is, dat in een werk als dit, goede afbeeldingen voorkomen. En ik moet erkennen dat de houtsneden, die men hier aantreft, beter zijn dan men ze tot nog toe in eenig nederlandsch werk van dezen aard heeft kunnen vinden. Den houtgraveur, den Heer W. Bal Jr. te Delft, en den uitgever komt daarvoor ten volle de lof toe, dien zij van den schrijver in zijn voorberigt ontvangen. Deze heeft blijkbaar zelf voor zeer goede teekeningen gezorgd en dus getoond ook in dit opzigt zijn onderwerp meester te zijn.
Haarlem, Nov. 1866.
W.M. Logeman.
| |
Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, van Dr. W.R. Baron van Hoëvell, voortgezet onder redactie van G.H. Betz, Mr. P.P. van Bosse, J.D. Fransen van de Putte, Mr. C. van Heukelom, Mr. C.J.F. Mirandolle, Hendrik Muller Sz. en Prof. P.J. Veth. Derde Serie, 1ste Jaargang. 1867.
Het tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, dat met den aanvang van 1867 eene nieuwe periode van zijn bestaan begon, wordt in het eerste nommer van den tegenwoordigen jaargang door de Redactie bij het publiek ingeleid met een zorgvuldig bewerkt opstel, bestemd niet alleen om het programma te ontwikkelen dat men in de toekomst wenscht te verwezenlijken, maar ook om de vroegere geschiedenis van het maaudschrift in korte trekken te teekenen. Als elke autobiografie, is ook die van een tijdschrift eene kiesche en moeije- | |
| |
lijke taak, zij het ook dat geheel nieuwe arbeiders die taak aanvaarden. En toch zoo ergens, dan was hier de aanleiding gegeven om eer men de handen aan het werk sloeg, naar het verledene om te zien en den blik vorschend uit te strekken over den tot nog toe volbragten arbeid. Men constateert dat het beoogde doel nog op verre na niet bereikt is, en gordt zich aan voor een nieuwen strijd, een strijd misschien heftiger en warmer dan hier nog ooit over koloniale aangelegenheden gevoerd werd. Zal men overwinnaar blijven in dien strijd en eindelijk het doel bereiken? Wilt gij het weten, zie dan achter u: let op den afstand, die u nu reeds van het uitgangspunt gescheiden houdt; let op de moeijelijkheden welke men gaandeweg overwon, en de arbeid die overblijft zal kinderwerk schijnen, hoe groot en wezelijk ook de belemmeringen mogen zijn, welke men bij het vervullen van dien arbeid nog ontmoeten zal. De waarborg voor de toekomst ligt ook hier in het verledene opgesloten.
Maar niet alleen als waarborg voor de toekomst, ook op zich zelve is de geschiedenis van het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië merkwaardig, en ik begrijp ligt, dat de nieuwe Redactie den lust niet bedwingen kon op die geschiedenis de aandacht te vestigen. Immers waar zal men zoeken onder de producten van onze periodieke pers, om er één te vinden, dat naast dit Tijdschrift mag worden gelegd, waar het er op aankomt de practische resultaten te meten, welke door zijn invloed verkregen zijn? Men denke zich een oogenblik terug in den aanvang van 1849, toen Dr. van Hoëvell met zijn tijdschrift in Nederland kwam, om het hier, vrij van censuur en contrôle, vóór alles dienstbaar te maken aan het bespreken der groote politieke belangen van onze schoone koloniën. Hoe vreemd klonk die stem, welke het eerst op hervorming van het koloniaal regeeringsstelsel aandrong, in de ooren der menigte, en hoe weinigen waren geneigd te gelooven, dat een stelsel, dat juist nu zulke schitterende voordeelen begon af te werpen, op slechte grondslagen steunde en noodzakelijk moest worden prijsgegeven. Was het geen dwaasheid de hand te slaan aan de hoofdbron van Neêrlands welvaart, en tegenover eene practische natie als de onze, te gaan beloogen, dat de boom, aan welker zoete vruchten zij haar levensbehoud voor alles te danken had, naar men meende, meêdoogenloos moest worden omvergehaald? Men luisterde naar die eerste stem hier met naauw verholen weêrzin, ginds met nog minder dubbelzinnige verbazing. Zij was eene verrassende openbaring van de stoutmoedigheid waarmede de abstracte theorie zich soms tegenover de practijk durft stellen. Gelukkig scheen het een prediken in de woestijn; de man die zoo sprak, werd naar de
uiterste rijen van het radicalisme gebannen, en zijn boek of terzijde gelegd, of enkel geraadpleegd als curiositeit. Tot welke conclusiën eene ziekelijke verbeelding al niet komen kan!
| |
| |
Tien jaren gingen voorbij, en 't was alsof in dat tijdvak het onmogelijke gebeurde, want wat in 1849 ziekelijke verbeelding scheen van enkelen, was in 1859 bijna volksovertuiging geworden. De man aanvankelijk naar de uiterste rijen gebannen, was allengs meer op den voorgrond gekomen, door een telkens aangroeijende schare gevolgd; en ziet in 1860 staat de nederlandsche regeering gereed om de hoofdbeginselen van zijn programma te verwezenlijken. Door telkens in de Kamer en daarbuiten in zijn tijdschrift op hetzelfde aanbeeld te slaan, was Dr. van Hoëvell er in geslaagd bij een goed deel van de beschaafde klassen in Nederland de dubbele overtuiging levendig te maken, dat de rijke voordeelen van het cultuurstelsel onmogelijk kunnen behouden blijven, en dat in elk geval, al kon het anders, die voordeelen, als vrucht van onrecht en geweld, in hun tegenwoordigen vorm niet mogen worden behouden. De rollen waren verkeerd en het tijdschrift dat zich jaren lang door zijne scherpe polemiek kenmerkte, kon, altijd getrouw aan zijn eerste programma, nu optreden als warme verdediger van het regeeringsstelsel dat men voor Indië scheen te willen aannemen.
Moet de vierde periode, welke het Tijdschrift voor Neêrlandsch-Indië met 1867 is ingegaan, aan de tweede gelijk zijn? Moet thans nu de Regeering zich wederom schijnt te willen stellen op het standpunt dat zij tien jaren geleden had ingenomen, ook het tijdschrift weder naar zijn standpunt van dien tijd terug? Ik kan het niet gelooven, en mij zelfs niet voorstellen dat er nog velen gevonden worden, die meenen dat met den tegenwoordigen Minister van Koloniën de beginselen van het onde koloniale stelsel werkelijk hebben gezegevierd. De taak voor de nieuwe Redactie weggelegd, is dunkt mij vrij wat gemakkelijker en vrij wat aangenamer tevens dan die, welke Dr. van Hoëvell vroeger te vervullen had. Het Indische regeeringsstelsel is veroordeeld, en op dat oordeel kan niet worden teruggekomen. Men mag nog soms in het openbaar eene tegenovergestelde meening uitspreken, die meening vindt in onze dagen nog minder geloof dan het programma-van Hoëvell in den aanvang van 1849, en het minst misschien bij wie het best zijn ingelicht omtrent onze koloniale aangelegenheden. Men mag en zal strijden over het nieuwe stelsel, over de wijze waarop de overgang behoort plaats te hebben; aan behoud van het bestaande wordt naauwelijks meer gedacht.
Onder deze bemoedigende vooruitzichten begint de nieuwe Redactie hare tweeledige taak. Zij moet - en hierin ligt het meer wetenschappelijke gedeelte van die taak - hare eigen meeningen over de toekomstige regeering van Indiën ontwikkelen, toelichten en verdedigen, maar tevens, vervolgende wat Dr. van Hoëvell begonnen is, onder nog veel ruimeren kring dan tot nog toe de overtuiging vestigen dat handhaving van het bestaande onrecht is. Ik waag het niet over
| |
| |
de wijze waarop de Redactie het eerste deel van die taak wil vervullen, een oordeel uit te spreken; maar een enkel woord van sympathie voor het andere meer populaire doel van haar streven zal ook den leek wel geoorloofd zijn. Trouwens dat laatste is de eigenlijke hoofdzaak naar ik meen. Ik geloof dat wanneer wij in den tijd van tien jaren op het gebied van koloniale hervorming met reuzenschreden zijn vooruitgegaan, dit veel meer daaraan moet worden toegeschreven, dat de conscientie in Nederland is wakker geschud, dan aan de veldwinnende overtuiging, dat men door het regeeringsstelsel te volgen ‘dat onder alle hemelstreken het beste is’, grootere economische voordeelen van onze koloniën mag verwachten, dan die welke tot nog toe verkregen werden. Op het geweten meer dan op het verstand van de nederlandsche natie moet aanhoudend beroep worden gedaan, want daarin ligt de beste waarborg voor de volkomen zegepraal van een beter stelsel.
Men veroorlove mij ten slotte één aanmerking. Wie de twee laatste nommers van het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië met eenige aandacht leest, ontdekt zonder moeite bij de schrijvers van de zeer belangrijke opstellen, in die nommers opgenomen, een nog al uiteenloopend karakter: naast artikelen, welke niets anders bedoelen dan eene bij uitnemendheid kalme en onopgesmukte uiteenzetting van louter feiten, vindt men andere niet enkel met warmte geschreven, maar hier en daar vol bitterheid en bloedige satire. Ik begrijp zeer goed dat het moeite kost, om daar, waar men bijv. de lotgevallen van de ordonnantie van 5 Januarij 1866 beschrijft, den wrevel te verbergen, welken de herinnering aan die lotgevallen noodzakelijk moet opwekken; maar toch komt het mij voor, dat het goed is ze te bedwingen. Ligt er toch eenige waarheid in mijne opvatting van het hoofddoel, waarnaar het tijdschrift voor 't vervolg van tijd moet streven; wil het ook het groote publiek leeren wat een meer beperkt publiek sinds langen tijd weet: hoe Indië werkelijk wordt geregeerd en van welke voorwaarden de handhaving van het cultuurstelsel afhangt, dan kan de Redactie niet voorzigtig genoeg zijn in de keuze van den vorm harer vertoogen. Om populair te worden, moet het tijdschrift vertrouwen wekken, en ook van verre geen voedsel geven aan de gedachte, alsof partijdrift de pen der mederedacteuren bestuurde. Wij nemen als voorbeeld de schets van de regtsbedeeling onder de Javanen. Kan men kalmer schrijven, en toch is het wel mogelijk eene bloediger satire te leveren van hetgeen werkelijk bestaat dan in die eenvoudige schets ligt opgesloten? Is het mogelijk dergelijk verhaal te lezen, zonder dat ook de minst hartstochtelijke wraak roepe over een stelsel, dat noodzakelijk zulke
vruchten moet opleveren? Daarenboven, de politicke kwestie welke in Indië moet worden opgelost, is dunkt mij veel te groot, om
| |
| |
daarin meer dan hoog noodig personen te mengen. Welke ook de bijzondere beteekenis van die personen zijn moge, voor het oog van den onbevooroordeelden lezer worden zij dus, naast die groote kwestie gesteld, al tot zeer kleine proportiën teruggebracht.
L.
J.T. Buijs.
| |
N.P. van den Berg, Bankwezen en Banken in Britsch-Indië, eene geschiedkundige schets. Batavia, 1866.
Er is geen onaangenamer taak dan het recenseeren van een boek, dat beter achterwege ware gebleven. Men staat dan voor het moeilijk dilemma van òf de waarheid te verbloemen, òf een zijner medemenschen een verdrietig oogenblik te bezorgen, en noch het een noch het ander doet men gewoonlijk voor zijn vermaak. Daarentegen is er een dubbel genoegen aan verbonden, de aandacht van het publiek te vestigen op een waarlijk goed geschreven werk, dat aan de meeste eischen van vorm en inhoud beantwoordt. Ik heb het te danken aan de Redactie van ‘de Gids’, die mij het jongste geschrift van den Heer van den Berg ter beoordeeling zond, dat mij dit genoegen thans is vergund.
De schrijver is op economisch gebied geen onbekende grootheid, Zijn brochure over den geldsomloop in N.-Indië werd met ingenomenheid ontvangen en heeft den toets der kritiek met goed gevolg doorstaan. De Heer van den Berg heeft zich daar doen kennen als een man, die streng logisch redeneert, en zich niet door sophismen - op dat gebied zoo talrijk - van het rechte spoor laat brengen. Het geschrift, dat nu voor mij ligt, is meer van beschrijvenden aard: ‘een geschiedkundige schets’ wordt het genoemd op den titel. Het is eene monographie over een onderwerp, dat waarschijnlijk aan de meeste lezers van dit tijdschrift onbekend zal zijn, te weten het Bankwezen in Britsch-Indië.
Wie van de banken in Britsch-Indië hoort spreken, denkt daarbij het eerst aan die grootsche credietinstellingen, die meestal te Londen haar hoofdkantoor hebben gevestigd en die in alle voorname handelsplaatsen van het oosten bijbanken of agentschappen bezitten, zoo als de Oriental Bank, de Chartered Mercantile Bank of London, India and China, en weleer de Agra and Masterman's Bank, die ten vorigen jare gefailleerd, doch onlangs onder haar oude firma weder in 't leven geroepen is. Doch hoewel de Heer v.d.B. ons omtrent die lichamen zeer volledige inlichtingen geeft, zoo is hiermede toch zijne stoffe verre van uitgeput. Men vindt ook in zijn werk - en dit is zeker wel het belangrijkste gedeelte - vele bijzonderheden omtrent het inlandsche bankwezen. Uit 's schrijvers mededeelingen, die op
| |
| |
een zeer uitgebreid en minutieus onderzoek berusten, blijkt, dat in Hindostan sedert aloude tijden een goed georganiseerd bankwezen heeft bestaan. Vroeger, eer de Britsche veroveringen in den politieken toestand zulk een grooten ommekeer teweeg brachten, ‘behoorden de bankiers, althans zij die de hoogste sport op den ladder bereikt hadden, tot de meest invloedrijke personen. Met den vorst stonden zij in dadelijke aanraking. Geen raadsvergadering was voltallig, waarin 's vorsten bankier geen zitting had, en het blijkt uit de tot ons gekomen oorkonden van vroeger dagen, dat, even als de vorst, ook iedere aan hem ondergeschikte Soubahdar (onderkoning), iedere zillah (district), ja ieder dorp zijn eigen bankier had’ (blz. 15-16).
Het zal nog lang moeten duren, eer wij iets soortgelijks van ons eigen vaderland zullen kunnen getuigen. In dat opzicht was Britsch-Indië ons dus sedert lang verre vooruit. Doch in een ander opzicht voldeed het Indische bankwezen minder aan de regels van de kunst; het stond in zeer onmiddellijke betrekking tot de regeering. ‘Geraakte de vorst in geldverlegenheid, dan waren de bankiers steeds bereid om hulp te verleenen, natuurlijk tegen eene aan hunne diensten geëvenredigde vergoeding, die gewoonlijk bestond in de tijdelijke of altijd durende cessie van min of meer uitgebreide landstreken en de daaraan verbonden inkomsten. Nog in den loop van deze eeuw vond dit op uitgebreide schaal plaats, zelfs met voorkennis van de Compagnie. Dergelijke cessiën heetten bandhari, en alleen in Guzerat, de landen behoorende aan den Gaekwar van Baroda, werden er tusschen de jaren 1801 en 1828 niet minder dan 119 verleend’ (blz. 16).
Mij dunkt, dergelijke cessiën moeten toch niet zeer bevorderlijk zijn geweest aan de belangen van de inlandsche bevolking. Wij gunnen Hindostan zijne bandhari, of hoe die misbruiken verder heeten mogen, van ganscher harte, en beschouwen het niet als een ramp, dat ‘de staatkundige invloed van de Indische bankiers van vroegeren tijd is gefnuikt.’ Toch verdient het opmerking, dat ‘naast de bankiersinrichtingen van den nieuweren tijd een eigenaardig inlandsch bankwezen is in stand gebleven, dat voor het handelsverkeer nog van groote beteekenis is.’ Die inlandsche banken voldoen zeker in menig opzicht beter aan de locale behoeften, dan door credietinstellingen, op Europeesche leest geschoeid, zou kunnen geschieden.
Men kan de inlandsche bankiers in drie soorten verdeelen: die van de groote handelsplaatsen, te weten, de zoogenaamde Shroffs, de Zillah-bankiers en de dorps-Mahajuns.
De eersten houden zich hoofdzakelijk bezig met wissel- en discontozaken, het drijven van handel in effecten en het geven van voorschotten tegen onderpand van handelsgoederen. Zij bezitten een
| |
| |
uitgebreid crediet door het geheele land, sluiten vennootschappen met elkander, en hebben correspondenten, niet alleen in al de groote steden van Hindostan, maar zelfs in Cashmere en in sommige gedeelten van Perzië.
De Zillah-bankiers vervullen een meer bijzondere rol. Onder de groote grondbezitters zijn er velen, die zich de moeite niet getroosten willen van zelve hunne goederen te administreeren, en daartoe gebruik maken van de diensten van anderen. Die diensten nemen de Zillah-bankiers op zich. Zij zijn dus de rentmeesters van vermogende en hooggeplaatste inlanders, maar geen gewone rentmeesters, want in geval van noodzaak zien zij er geen bezwaar in, groote sommen op rekening van latere inkomsten aan hunne lastgevers voor te schieten. Ook voor het algemeen zijn hunne diensten van groot nut; immers door hunne bemiddeling vinden de producten, die niet voor binnenlandsch gebruik noodig zijn, hunnen weg naar de kustplaatsen. Zelden echter staan zij te dier zake in rechtstreeksche betrekking met den kleinen man, den landbouwer. Tusschen dezen en hem staat de dorps-mahajun.
‘Schier iedere ryot (landbouwer) heeft nl. een uitstaande rekening bij een geldleener, waarvan het saldo altijd in zijn nadeel is. Deze rekening blijft soms gedurende twee of drie geslachten doorloopen en wordt zelden in haar geheel aangezuiverd... In mindering zijner schuld levert de ryot, zoodra de oogst daar is, graan, katoen of andere artikelen, waarvoor hij (natuurlijk) nooit de volle waarde ontvangt, en daarentegen neemt hij nu en dan weêr kleine bedragen op, ter betaling van zijne verschuldigde belasting.’ Zijn debet vermeerdert dus jaarlijks; hij is geheel afhankelijk van zijn bankier, den mahajun, en deze laatste wordt rijk door zijne armoede. Van daar dan ook, dat in die gedeelten van Britsch-Indië, waar alle belastingen in geld geheven worden, b.v. in de noord-westelijke provinciën, volgens de verklaringen van ‘schier alle schrijvers’, ‘alleen zij welvarend zijn, wier middelen hun toelaten het bedrijf van dorpsmahajun uit te oefenen.’
Ziedaar zeker een ‘eigenaardigen’ kant van het Indische Bankwezen. Het eenige, wat dit kwaad eenigzins verhelpen kan, is, dat het aantal van deze dorpsmahajuns zooveel mogelijk toeneme; want hoe meer concurrentie onder hen bestaat, op hoe beter voorwaarden de landbouwers, die hunne hulp nu eenmaal niet missen kunnen, zullen worden bediend. Dergelijke kwalen genezen zich zelven altijd het best. Intusschen moet men erkennen, dat het Indische bankwezen een goed georganiseerd geheel vormt. De landbouwer staat in betrekking met den Mahajun en deze laatste met den Zillah-bankier, die op zijn beurt wel weêr leunen zal op den Shroff, den bankier van de hoofdplaatsen. De Indiërs bezitten dus, zonder dat zij Adam Smith hebben gelezen, een zeer goed begrip van verdeeling van arbeid; wel zoo goed, dunkt mij, als sommige hunner Engelsche gebieders
| |
| |
met name de oprichters van de Bank of Mirzapore en andere Mofussil-banken.
Wat Mofussil-banken zijn, verhaalt ons de Heer van den Berg. ‘Mofussil beteekent in Indië het land, in tegenstelling met de stad, en in het bijzonder de ondergeschikte afdeelingen van een district, in tegenstelling met de hoofdplaatsen. De mofussil-banken zijn dus de zoodanigen, die in het binnenland zijn gevestigd, en wier werking meer van localen aard is.’ ...‘Zij zijn eigenlijk niet veel meer dan eenvoudige administratie- of geldkantoren, die wel verre van zich uitsluitend bezig te houden met het disconteeren van negotiabel papier op korten termijn, gelden voor langeren termijn voorschieten op obligatiën onder borgstelling van een of twee personen, terwijl als suppletoire zekerheid veelal eene verzekering op het leven van den geldopnemer vereischt wordt.’ Dergelijke instellingen, al zijn zij ook oneindig meer ‘dan eenvoudige administratie- of geldkantoren’, kunnen, mits zij goed beheerd worden (hetgeen insluit, dat zij haar werkkring niet al te ver uitstrekken), zeer veel nut stichten. Maar in Indië waren het ‘in den regel geene burgerlijke ambtenaren, aan het behandelen van financiëele zaken gewoon, die als oprichters of beheerders van deze nieuwe soort van banken optraden, - schier uitsluitend waren het officieren van het leger, kolonels en majoors, en officieren van gezondheid, die de wapens en het receptboek vergaten, om zich in dikwerf weinig ridderlijke geldtransactiën te gaan verdiepen.’ Hoe die ‘weinig ridderlijke geldtransactiën’ meestal zijn afgeloopen, kan men licht begrijpen. De Heer van den Berg hangt ons hiervan een zeer smakelijk tafreel op. Wel levert de geschiedenis van die banken, zoo als de schrijver zegt, ‘het meest sprekende
bewijs van de noodlottige gevolgen, die moeten ontstaan, wanneer personen zich gaan bezig houden met zaken, waarvan zij niet het minste begrip hebben.’ De meeste dezer militaire instellingen zijn na een korte financiëele campagne jammerlijk omgekomen.
Aan het springen van banken is men trouwens in Indië gewoon. Vooral in den laatsten tijd heeft men op dat gebied zeer treurige ondervindingen opgedaan. De kolossale winsten, die de rijzing der katoenprijzen in Europa aan de kooplieden verschafte, riep te Bombay een speculatiewoede in 't leven, waarvan vroeger geen voorbeeld was gekend. Hoeveel financiëele maatschappijen en banken in 1864 te Bombay werden opgericht, is niet met juistheid te zeggen: de Heer van den Berg geeft een lijst, waarop er 37 voorkomen, met een nominaal kapitaal van circa 200 millioen ropijen; doch hij trekt in twijfel of die opgave wel volledig is. De aandeelen van al die maatschappijen stonden in Januari 1865 nog ver boven pari; sommigen golden zelfs 125 tot 150, ja 160 pCt.
Doch toen kwam de débâcle. De katoenprijzen in Europa gingen belangrijk achteruit, en met het dalen der katoenzon, daalden ook
| |
| |
de actiën. Wel verbeterde zich de markt te Liverpool weder gedurende eenigen tijd en velen hoopten dat het gevaar was afgewend; maar in het begin van 1866 - dat noodlottige jaar - had op nieuw eene sterke daling der katoenprijzen plaats, die te Bombay hare uitwerking niet miste. Zij, die zich aan verkeerde speculatiën hadden gewaagd, moesten zwaar voor die lichtzinnigheid boeten. Ja, de tweede paniek was erger dan de eerste. ‘Zoo groot was de verslagenheid onder de inlandsche gemeente, onder de volgelingen van Zoroaster, dat zij de geloovigen in de tempels, waar het heilige vuur brandde, bijeenriepen om van hunne voorzienigheid eene rijzing in de prijzen van katoen en van bankactiën af te smeeken, ten einde voor totalen ondergang gevrijwaard te worden.’
Het schijnt, dat de Gouvernementsbank van Bombay voor een goed deel de schuld moet dragen van deze rampen. ‘In plaats van al haren invloed te bezigen tot het tegengaan van den windhandel in actiën, heeft zij dien handel krachtig aangemoedigd, door zich steeds bereid te verklaren tot het beleenen van actiën en door zich daarbij niet te houden aan de nominale waarde, maar tot grondslag der beleening aan te nemen den geheel fictiven prijs, waartoe zij door buitengewone speculatiën waren opgedreven.’ Trouwens, hare aandeelhouders leden door die roekelooze handelwijze der directie geen geringe schade. De Bank heeft in de laatste twee jaren de helft van haar kapitaal, haar geheele reservefonds, en al de voordeelen die zij bij een goed beheer had kunnen genieten, verloren, hetgeen bij elkander genomen een verlies van 10 millioen ropijen vertegenwoordigt. Hoeveel zij daarentegen had kunnen doen om de crisis, zoo niet te verhoeden, dan toch te temperen, blijkt uit de houding, die de Gouvernementsbank van Calcutta heeft aangenomen, en de gelukkige gevolgen, die daarvan de vrucht zijn geweest. Het beheer dezer Bank was ‘in handen van mannen, die, van het gewicht hunner roeping doordrongen, zich tot taak stelden om zich met kracht tegen elke ontluikende speculatiemanie te verzetten. Door tijdig den rentestand te verhoogen, werd de verwezenlijking van menig onbezonnen ontwerp voorkomen.’
‘De Gouvernementsbank van Bombay’, ‘de Gouvernementsbank van Bengalen’: Britsch-Indië, dat reeds zoo rijk met banken van allerlei soort is gezegend, bezit dus ook nog, naar men bespeurt, Gouvernementsbanken. Om de verzameling compleet te maken, mocht trouwens deze specialiteit niet ontbreken. Hoedanig de werking en welke de voorrechten zijn van die instellingen, verklaart ons de Heer van den Berg zeer uitvoerig.
Het denkbeeld tot oprichting eener Bank met bijzondere voorrechten van het Gouvernement begiftigd, zoo wat de papieruitgifte als wat de aansprakelijkheid der deelhebbers betreft, werd het eerst ter sprake gebracht onder het bestuur van Lord Wellesley. Tot verwezenlijking van dit denkbeeld werd in 1806 de Bank of Calcutta - sedert 1809,
| |
| |
toen zij haar octrooi ontving, Bank of Bengal geheeten - opgericht, met een kapitaal van vijf millioen ropijen, waarvan de regeering bij de toekenning van het octrooi één millioen op haar eigen naam liet inschrijven. De voorrechten, die dit octrooi verleende, bestonden hoofdzakelijk in het genot van rechtspersoonlijkheid en de beperking van de aansprakelijkheid der deelhebbers tot het bedrag van hunne aandeelen. Een eigenlijk gezegd monopolie heeft de Bank nooit bezeten; doch hare billetten zouden in 's lands kassen worden aangenomen. Het maximum der papieruitgifte werd op 20 millioen ropijen en de metaaldekking der contante schuld op één vierde vastgesteld.
Deze Bank heeft tot heden toe goed geopereerd; hare dividenden bedroegen van 1809-1862 gemiddeld bijna 10 pCt. 's jaars. Op soortgelijken voet werd in 1840 de Bank of Bombay en in 1843 de Bank of Madras opgericht. De eerstgenoemde deelde tot 1862 gemiddeld slechts 3 pCt., de laatste daarentegen 7 pCt. 's jaars uit. Vijf of zes jaren geleden werd echter door het Indisch Gouvernement een maatregel genomen, die in de positie van deze drie banken een groote wijziging bracht. Artikel 1 der wet van 16 Juli 1861 bepaalde nl. dat, na 1o Maart 1862, in Britsch-Indië niemand meer papier aan toonder in omloop mocht brengen. De regeering zelve ging nu billetten uitgeven. Wel zouden daarbij de drie Gouvernementsbanken als agenten der schatkist werkzaam zijn, doch haar eigen papieromloop moesten zij intrekken.
Welke beweegredenen tot dien maatregel hebben geleid, behoeft in dit kort overzicht niet vermeld te worden. Ik verwijs voor deze en zoovele andere bijzonderheden naar het werk zelf, dat ik thans met een enkel woord heb aangekondigd. Het bovenstaande moge voldoende zijn om den lezers in de verte eenig denkbeeld te geven van de zaken die daar behandeld worden. De stof, die de Heer van den Berg ditmaal gekozen heeft, was zeer dankbaar, maar hij heeft er ook alle partij van getrokken, en ik ben verzekerd, dat niemand met deze monographie zal kennis maken, zonder er veel uit te leeren. Aan dergelijke beschijvingen van sociale toestanden en instellingen bestaat nog groote behoefte. Wie op dat gebied iets leveren wil, vindt een onafzienbaar veld. Ik hoop daarom dat de Heer van den Berg, indien zijne veelvuldige practische werkzaamheden dit veroorloven, zich aangespoord zal gevoelen om ons weldra met eene nieuwe soortgelijke proeve te verrassen. Als zijn werk dan even degelijk van vorm en inhoud is als dit geschrift, kan hij zelf reeds bij voorbaat op de belangstelling van velen, zijn uitgever op een ruim debiet rekenen.
Het tegendeel zou althans niet pleiten voor den goeden smaak van het publiek.
N.G. Pierson.
| |
| |
| |
M. Leopold, De opvoeding in School en Huis. Korte Stellingen, Wenken en Meeningen, Vreemde en Eigene. Groningen, J.B. Wolters. 1866.
De schrijver van dit boekje deelt in het voorberigt mede, dat Kellners Aphorismen, die reeds in 1854 in het Hollandsch vertaald werden, aan zijn arbeid ten grondslag liggen. Hij heeft ingekort en bijgevoegd en eindelijk zooveel veranderd, dat hij vrijheid vond op den titel den naam van Kellner door den zijnen te vervangen. Ik kan de verhouding van het oorspronkelijke tot het vertaalde niet nagaan, maar bij een boekje als dit, lijden wij daarbij geene schade. Zie hier in een negentigtal bladzijden ons aangeboden een anderhalfhonderd opmerkingen over de belangen der lagere school: over het verband van onderwijs en opvoeding, over de pligten des onderwijzers, over het doel en de methode van het onderwijs, over de leervakken, over de verhouding van het huis tot de school, enz. Die opmerkingen zijn door een rooden draad verbonden, in zoover als zij tot één beginsel kunnen worden herleid, maar vormen te zamen geen afgerond systematisch geheel. Het zijn en blijven Aphorismen, maar van uitstekende waarde. Het is niet gemakkelijk eene geschikte keuze te doen, om den lezer eenig denkbeeld van de manier des schrijvers te geven, maar toch wil ik het wagen. Zie hier bijv. No. 41: ‘Onze tijd zal ongetwijfeld steeds meer eischen aan den onderwijzer doen, en ieder, die nog leeren kan, woekere met zijn tijd. Daartoe zij men spaarzaam met het aankoopen van boeken, die opzettelijk geschreven werden, om den onderwijzer voor ieder dag zijn taak aan te wijzen, zoodat deze het gebaande pad blind en zonder nadenken kan bewandelen. Men grijpe veelmeer naar zulke schriften, uit wier bestudeering men een grondige kennis van de stof zelve kan verkrijgen. Ieder boek, dat den geestelijken horizon des onderwijzers uitbreidt, zijn weten meer diepte geeft, zijn hart
voor God en 't heil der menschheid verwarmt, zijn zin voor 't edele en schoone ontwikkelt, maakt hem ook geschikter voor zijn beroep, om 't even of het boek juist voor onderwijzers bestemd is of niet.’
Of No. 151: ‘De kunst van opvoeden heeft dit met de geneeskunst gemeen: dat ieder haar meent te verstaan. Gelijk Jan en alleman voor elke ziekte een onfeilbaar geneesmiddel kent, zoo meent ook ieder moeder de doelmatigste leerwijze te kennen, zoo matigt ook elke grootmama zich aan, den onderwijzer te beoordeelen of te berispen.
Dat strekt beiden wetenschappen echter niet tot oneer; want alleen in zaken van zeer algemeen belang steekt ieder graag den neus.’
Of No. 157: ‘Als gij van uwe kinderen kunstige marionetten maakt, hen tot groote menschen omkneedt, dan vindt gij zelven ze misschien heel aardig, heel lief, heel pleizierig. Zeker, een apenspel is ook wel
| |
| |
eens aardig, en wie zou Gullivers Lilliput niet wel eens willen bekijken? Maar - uw kinderen, uw arme kinderen!’
Ik geloof niet dat er in het bockje éen regel is, dien ik niet zou wenschen geschreven te hebben. Mij dunkt, zegt de schrijver, dat het werkje in de handen van ouders en jonge onderwijzers wel eenig nut kan doen. Ik sta juist in het midden tusschen de jeugd en de grijsheid en durf er dus wel bijvoegen, wat de schrijver niet zelf kon zeggen, dat volgens mijne zienswijze, ook oude onderwijzers deze opmerkingen met vrucht zullen lezen: zij het dan welligt niet om iets nieuws te leeren - doch ook dit zou het geval kunnen zijn - dan toch om hen te versterken in hunne overtuigingen. Maar niet alleen onderwijzers, jong of oud, van hooger of lager rang, moesten dit boekje leeren kennen: ook de ouders zullen wel doen, in hunne beoordeeling van de school, waaraan zij hunne kinderen hebben toevertrouwd, zich te laten leiden door de groote beginselen, die in dit kleine geschrift geestig en puntig, duidelijk en klaar worden uiteengezet. De schrijver wil tot nadenken opwekken; zijn doel is zoo goed en zijn middel zoo gelukkig gekozen, dat ik mij bijna niet kan voorstellen, dat hij niet zou slagen. Vonden zijne beginselen algemeen ingang, wat gunstige resultaten waren dan te wachten van de verhoogde ingenomenheid der onderwijzers met hun ambt! En anderzijds: hoeveel dankbaarder zou hun streven zijn, als zij op de hier aangegeven wijze door de ouders werden gesteund! Moge de geachte schrijver in dien geest eenige gewenschte gevolgen van zijn arbeid bespeuren!
Maar daartoe behoeft hij ondersteuning. Aan die van zijn uitgever heeft hij niet genoeg. Alle onderwijzers althans moesten in de gelegenheid worden gesteld het boekje te lezen en te herlezen; maar zelfs onder de gunstigste omstandigheden en met alle onderstelde ondersteuning der schoolopzieners, hoe weinigen zullen het in handen krijgen! En dan de ouders? Zal het met dit boekje niet gaan als met zoovele populaire geschriften, die juist niet gelezen worden door hen, voor wie zij eigenlijk bestemd zijn? Er bestaat hier een afdoend middel, dat ik met bescheidenheid durf aanbevelen. Het ligt m.i. geheel op den weg der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, dat boekje ter kennis harer leden te brengen. Zou het Hoofdbestuur daartoe niet de noodige stappen willen doen? Men volgt aldus den tegenwoordig ingeslagen weg. Ik vlei mij met de hoop, dat dit denkbeeld de aandacht der leden wekken zal.
In zijn tegenwoordigen werkkring als Directeur der Hoogere Burgerschool te Goes, heeft de heer Leopold gelegenheid bij het middelbaar onderwijs de beginselen te toetsen, die hem bij het lagere proefhoudend zijn gebleken. In naam der goede zaak spreek ik den wensch uit, dat hij opgewektheid moge hebben, te zijner tijd ons mede te deelen, welke zijne ervaringen zijn op dat gebied. Aan zijn oordeel over de tegenwoordige organisatie zou ik zeer veel waarde hechten.
Zwolle, Januari 1867.
S.A. Naber. |
|