| |
| |
| |
Een concert.
‘Apropos, lieve Lotje, ik kom zoo maar even bij je inwippen. Goeden morgen, hoe maak je 't? Bij ons is alles goed, dankje wel!’
‘Hé, Leida, jij daar! En dat zoo vroeg al? Wel, lieve, wat...’
‘Ja, zie je, 't is maar voor een oogenblikje. Ik moet je namelijk wat vragen. Je gaat toch zeker van avond ook naar 't concert van dien violist - hoe heet ie ook weer - enfin, ik wou maar even komen vragen, of het een gekleed concert was of niet, zie je?’
Met deze woorden gaat Aleida zitten.
Wij, geachte lezer, zullen dat liever niet doen. We willen de vriendinnetjes niet langer beluisteren; het zou de inleiding tot ons eigenlijk thema te lang maken. Genoeg zij het, te weten, dat Leida, die ‘even kwam inwippen’, na verloop van een paar uren met de zoete gewisheid in de ziel huiswaarts keerde, ‘dat het inderdaad een gekleed concert was’, het concert van dien vreemden ‘hoe heet ie ook weer.’
Ik durf niet veronderstellen, dat er iemand onder ons is, onfatsoenlijk genoeg, om niet te weten, wat een gekleed concert is. Een gekleed concert - niet waar? - is een concert op rijen. (N.B. Tegenover dit laatste staat: een concert van tafeltjes, geen gekleed concert). Het heet gekleed, omdat de dames, die er verschijnen, haar fijnste kapsels en japonnetjes, haar grootste chignons en naauwste ceintures, haar mooiste sorties en leelijkste strikken dragen, - terwijl de heeren in hun zwarten rok en broek en in hun witten das en dito handschoenen zitten te zweeten.
Dat alles bij wijze van inleiding en om te toonen, dat we niet van muziekalen aanleg ontbloot zijn. Nu tot ons eigenlijk onderwerp. -
| |
| |
Wij treden de concertzaal binnen. Het concert - ik meen: de muziek - is reeds begonnen; er staat iemand op 't orkest, die een solo voordraagt Waarom trippelt gij zoo voorzigtig en onhoorbaar op uw teenen naar een zitplaats? Wel man, zoo stil en bescheiden de zaal in te sluipen, dat lijkt immers al te burgelijk, - 't is heusch niet fatsoenlijk. Stap flink en kordaat vooruit; zoo geniet ge meteen de eer, dat alle hoofden zich voor u omwenden en aller oogen zich op u vestigen. Wie misschien meenen mogt, dat het gestrijk op die viool ginds meer aandacht verdient dan het gekraak uwer laarzen, die bewijst eenvoudig, dat hij niet weet, wat op een concert t'huis behoort, of heeft, met andere woorden, geen verstand van muziek.
Wij gaan zitten, ontplooijen 't programma, dat ons bij de deur werd overhandigd, en dat we onmiddellijk regt dédaigneus inéén hebben gefrommeld, slaan er een vlugtigen blik op, kijken een poosje naar 't orkest en zeggen dan halfluide: ‘Ah zoo; de ouverture van den Don Juan, - een oude kennis!’ - Onze naaste buurman merkt met bescheidenheid aan, dat hetgeen de violist daar speelt een concert van Spohr is, No. 2 en niet No. 1 van 't programma, - en dat dit laatste, de ouverture van den Don Juan, reeds door het orkest was uitgevoerd, toen wij binnenkwamen. Wij slaan een koelen, verpletterenden blik op den pedant en draaijen hem voor 't vervolg van den avond den nek toe.
En nu het oog op de bonte rijen vóór ons gerigt; die leveren dankbare stof genoeg voor een opmerker. Wij zullen de meest in 't oog springende individuen er zien uit te vinden. Weest intusschen zoo goed aan te nemen, dat het concert geregeld zijn gang gaat; want het is juist onder de uitvoering der muziek, dat we onze opmerkingen willen maken.
Digt bij 't orkest zitten doorgaans de fatsoenlijkste lui. Een enkele blik daarheen overtuigt ons er van. Er wordt onder de muziek de meeste beweging gemaakt en het meest gesproken... gepraat wil ik zeggen.
Wel kijk! daar zit zoo waarlijk ook mijn lief nichtje Marianne; ik word er ‘anders’ van, als ik het aardige kind zie. Ze is zoo in-fatsoenlijk, weet u. Op dit oogenblik bijvoorbeeld, terwijl een ander virtuoos een wals van Chopin speelt, van den weemoedigen Pool, in wiens muziek zooveel tranen glinsteren over
| |
| |
zijn ongelukkig vaderland, muziek, die hij misschien uit bittere ironie in het luchtige gewaad eener wals heeft gestoken, op dit oogenblik dan, terwijl de pianist zijn best doet, om ons de gedachte van den componist tot in de fijnste nuances te doen hegrijpen en gevoelen, - is gezegde lieve meid in een zeer interessant discours gewikkeld met een ‘pas aangekomen’ student, geloof ik. Ach, wat hebben die twee een onschuldig genot! Het studentje heeft zijn rug naar 't orkest gekeerd; hij geeft zijn interessante tronie aan de bewondering van 't gansche publiek prijs en in de eerste plaats natuurlijk aan de zoete blikken van mijn blaauwoogig nichtje. Deze werpt te midden van het drukste gesprek (wees s.v.p. niet zoo overdreven bescheiden, te denken, dat hier gefluisterd wordt) gedurig, tegelijk met haar aanbidder, schuinsche blikken naar iemand, die digt bij hen aandachtig zit te luisteren. Op die blikken volgt dan telkens een half onderdrukt gelach. Mij dunkt, ik ken de oorzaak van hun onschuldige pret. 't Is de bejaarde man, naar wien ze gedurig kijken, - of neen, hij zelf eigenlijk niet; zijn zwarte rok is het. Deze is ongelukkig een paar modes ten achter; de opslagen, de kraag of de slippen, of misschien alle drie, zijn van een verouderde sneê. De goede man heeft in de nabijheid van 't orkest plaats genomen, omdat zijn gehoor niet al te best meer is, en - o wee! in plaats van witte glacé's draagt hij wollen winterhandschoenen! - Aan 't applaudissement, dat op dit oogenblik losbreekt, merkt de galante student, dat er weêr een nommer van 't programma is afgespeeld; hij stampt wakker meê en vraagt aan zijn dametje: ‘of zij die wals van Chopin niet allerliefst lief vindt, en of die man niet allercharmantst
heeft gespeeld?’ Waarop beide overeenkomen, ‘dat het allerbeelderigst was’, enz. enz. - -
‘Vertel me reis, Schoof, hoe vondt jij nou die wals van Chopin, hé?’
‘Ja, man, wat zal ik je zeggen, ik vind ze nou wel mooi, zie je, en wel aardig ook, maar - als je mij nou vraagt, en als je weten wilt, of ik ze zoo almagtig mooi vind, - neen, dan moet ik je “rondeman” zeggen: dat doe ik niet, zie je.’
‘Kijk, dat doet me dan toch pleizier, - precies mijn opinie ook. En weet je, dan heb ik zoo bij mezelven ook al gedacht! wat donder, is dat nou een wals? Daar mag de duivel op dansen! Ik heb het geprobeerd: een, twee, drie, vier, vijf, zes! - maar ik verklaar je op mijn woord van eer, - je
| |
| |
weet, ik ben een goed danser, - maar op die muziek zou ik bij de tweede maat bepaald van streek zijn.’
‘Wel zeker, maar weet je, wat ik denk? Ik denk, die muziekanten kunnen ook niet overal verstand van hebben, en nou heeft die meneer Chopin boven zijn muziek maar Wals gezet, en al weet ie van de muziek nou ook nog zoo veel, - van het dansen, kijk, daar weet ie misschien niets van. Ten minste...’
‘Ja, ja, je kunt wel gelijk hebben. Ik heb het ook al gedacht. Maar bovendien is het nog de groote vraag: Heeft de pianist die wals wel goed in de maat gespeeld? - En dan nog een ding: die muziek is me ook veel te treurig voor een wals, - je zoudt er waarachtig eerder bij gaan huilen!’
‘Bij gaan huilen? Man, hoû je stil, daar is al genoeg bij gehuild! Heb je die oude jongejufvrouw met dat bleeke, sentimenteele bakkes daar schuins achter je nog niet bemerkt? Die heeft van de ouverture af tot nu toe stellig wel al een spoelkom vol tranen laten vallen. En toen de turksche trom er bij kwam, snikte ze 't uit!’
Daar hebt ge 't gesprek van een paar bejaarde Kapiteins. Laat ons eens even naar de dame omkijken, over wie ze zich vrolijk maken. Deerniswaardig inderdaad! 't Arme schepsel is werkelijk ‘inondée de larmes’; 't is een prachtexemplaar van de sentimentele jufferenschap, een model, een type van stervenszuchtige, vijfenveertigjarige maagdelijkheid, een van die aandoenlijke wezens welke Heine zoo treffend karakteriseert:
Das Fräulein stand am Meere
Und seufzte lang und bang,
Mein Fräulein seyn sie munter,
Hier vorne geht sie unter
Uud kehrt von hinten zurück.
Digt bij mij staat een jongen van zeventien of achttien jaar. Hij leunt tegen den muur en droomt. Onder 't schoone Adagio, dat thans van de viool klinkt, wordt hij beurtelings bleek en rood, en zijne lippen trillen soms van innerlijke aandoening. Hij is nog zelden op een concert geweest, en de meester, die
| |
| |
daar op 't orkest op zijn instrument staat te tooveren, schijnt hem een halve god toe. De zoet-klagende melodie, die hem van de snaren tegenzingt, boeit zijn gansche ziel: schier ademloos luistert hij. Gelukkige jongen! Hij is één van de weinigen in de zaal, aan wie de muziek zich in haar volle reinheid, in al haar wegslepende kracht openbaart. Maar ach, het noodlot is reeds bezig, ook voor hem de noodige alsemdruppelen te brouwen! Als ik den blik van zijn open, helder oog volg, wordt het mij duidelijk, waarom hij ook dan, wanneer de muziek zwijgt, soms nog bloost. Die blos geldt een meisje, eenige rijen van hem gezeten. Zij is het ideaal, waarmeê zijn jong, onervaren hart dweept, en toen zij de zaal straks binnenkwam, en hij (och, zoo toevallig!) bij de deur stond, heeft zij hem zóó lief toegeknikt, zóó vriendelijk, dat het hem ziedend door de leden liep en hem 't hart voor de keel schoot. Nu rust zijn oog op haar donkere krullen, en hij goochelt zich voor de verbeelding, hoe zeer ook hare ziel moet weggesmolten zijn bij de innig weemoedige toonen der viool, - hoe hun beider harten zich om strijd op de toongolven hebben gewiegeld - elkaâr tegemoet gezweefd, al nader en nader... Arme, zich zelven bedriegende dwaas! In dit oogenblik van opgewondenheid waagt hij het, met zenuwachtige, haastige schreden het voorwerp zijner stille vereering te naderen. Hij wil de tranen van diep gevoel in hare oogen zien, - hij wil haar vragen, of ze ooit iets heerlijkers, iets schooners gehoord heeft. Hij maakt zijn compliment, hij stottert een paar woorden van geestdrift, en zij - - zij vraagt hem met een allersnoeperigst glimlachje om den mond: ‘of hij wel gezien heeft, welk een fraaije, schitterende
juweelen speld de violist in zijn das, en welk een magnifieke brillant hij aan den kleinen vinger van zijne regterhand draagt? Zij voor zich moet bekennen, dat ze er de oogen niet van af heeft kunnen houden. En vooral die diamant aan den kleinen vinger, die zoo prachtig in 't gaslicht blonk, terwijl de muziekant den strijkstrok op en neêr bewoog!’ Onze held spalkt de oogen wijd open, wordt bleek, wil antwoorden, doch stikt in de woorden, maakt een gek figuur en wordt... uitgelagchen.
Spot niet met de tranen, die hem later, terwijl hij op zijn kamer met het bonzend hoofd in de handen zit, langs de bevende vingers druppelen: ze zijn de eerste, bittere tolken van een onbegrepen hart, van een miskend gevoel.
| |
| |
Wij willen ons een beetje afkoelen. Van het reine gevoel eener onvervalschte natuur wenden we ons tot het opgeschroefd, gehuicheld gevoel der affectatie. Daar zit de man, dien we zoeken. Of neen, zitten is niet 't regte woord, hij ligt half op zijn stoel. Het hoofd hangt hem op den regterschouder; zijn handen zijn als in stille aanbidding zamengevouwen. De oogen heeft hij juist zóóver gesloten als noodig is, om zijn naaste omgeving te doen beseffen, hoe diep hij in verrukking is weggezonken, maar toch ook niet zóó digt geknepen, dat hij niet den indruk genieten kan, dien zijn gehuichelde opgetogenheid en zijn interessante houding op het publiek maken. Hoe die indruk is, behoeven we niet te vragen. En 't is waarachtig jammer, dat hij zelf in zijn verblinding de eenige is, die niet merkt, hoeveel schouders medelijdend over hem worden opgehaald en hoeveel monden zich achter zijn rug in spot lucht geven over zijn belagchelijk figuur.
Niet ver van hem zit een kereltje, dat ook al aan de wereld wil toonen, hoeveel ‘verstand’ hij van de muziek heeft. In zijn jeugd heeft hij: ‘Al mijne eendjes zwemmen over 't water’ op de fluit geblazen, en nu geeft hij aan zijn muziekaal gevoel lucht, door hardnekkig en zonder ophouden met den regtervoet de maat op den vloer te stampen. Tevens beweegt hij zijn dik, van het vette proza des levens zwellend hoofd in de vierkwartsmaat: neêr, links, regts, op! enz. om 't even, of de voorgedragen muziek zich in ¾, 2/4 of 6/8 maat beweegt. Toen hij ‘al mijn eendjes’ leerde, heeft hij immers juist zoo moeten tellen! - Er is althans één, op wien zijn muziekale demonstraties de gewenschte uitwerking hebben. Dat is zijn twaalfjarig zoontje, naast hem, 't welk met de hoogste bewondering de bewijzen van papa's muziekaal talent zit aan te gapen. Ja, wat meer zegt, het jongetje probeert zelfs nu en dan reeds, om, onder de leiding van zijn geleerden vader, even als deze de maat te trappen. -
Naast mij staat een rijke boterkooper. Ook al een verborgen muziekaal genie. Hij verzekert mij met de hand op 't hart, dat hij volstrekt geen berouw van den daalder heeft, dien hij voor dit concert heeft uitgegeven, - dat het in zijn hart een daalder waard is, en dat hij, boterkooper, het gerust op twee gulden durft te taxeren.
‘En ziet u, meneer’, vervolgt hij, ‘ik heb nog al eenig verstand van de viool. U moet weten, ik speel zelf een aardig
| |
| |
viooltje, en ik weet dus het best te beoordeelen, hoe moeijelijk zoo'n ding te hanteren valt. En nu verzeker ik u op mijn woord van eerlijk man, dat de loopjes, die we daar zoo pas van de g-snaar hoorden, vreeselijk zwaar zijn, krimineel zwaar, zoo te zeggen een heksenwerk, meneer. Alleen die loopjes, meneer, zijn reeds tien stuivers waard!’ - Achter in de zaal bevindt zich iemand, voor wien gezegde loopjes wel tien gulden en meer waard zijn. 't Is een koopman, die juist onder 't bewuste spel op de g-snaar het met zijn buurman eens is geworden over den prijs van twaalf last haver, over acht dagen te leveren. De handslag valt op 't oogenblik, dat de genoemde vioolpassage volbragt is. De kunstenaar oogst daverende bravo's en de graankooper een paar honderd gulden. De laatste belooft zich zelven onder 't naar huis gaan, in 't vervolg meer concerten te zullen bezoeken, nu hij eenmaal ondervonden heeft, dat daar zulke brillante zaken te maken zijn. Ik geloof 't waarachtig wel: hij heeft beter zaken op het concert gemaakt dan de concertgever zelf.
In 't middenpad der zaal staat een eigenlijke, zoogenaamde muziekkenner, - iemand, die altoos met zijn oordeel gereed staat en dat met onbeschrijfelijke deftigheid uitspreekt. Zie maar eens, hoeveel angstvallig nieuwsgierige blikken bestendig op hem gerigt zijn! Hij ziet die blikken niet; hij staat als het groote, het nimmer feilend orakel daar, en geeft door een genadig knikje zijn goedkeuring of door het fronzen zijner wenkbraauwen zijn afkeuring over de eene of andere uitvoering te kennen. En daarop volgt dan onmiddellijk ter wederzijde een zich spoedig voortplantend gefluister. Men vertelt elkaâr in 't geheim, ‘dat meneer van Paukenburg dit nommer mooi en dat leelijk heeft gevonden.’ En wee hem, die nu nog den moed heeft, van een andere meening te zijn!
Kom, ik wil ten slotte eens zijn oordeel gaan hooren over den violist, die dezen avond is opgetreden.
Wel, meneer van Paukenburg, hoe vindt u die viool?’
Een gewigtig keelschrapen, een even gewigtig strijken om de gladgeschoren kin en daarop deze godspraak:
‘Ja, meneer, wat zal ik u zeggen. De jonge man heeft veel talent; hij speelt een alleraardigst viooltje, - maar, ziet u, het eigenlijke klassieke spel, dàt is het niet. Waarachtig niet! Dat heb ik van mijn leven anders gehoord. En daarbij, meneer, 't is niet altoos zuiver ook: ik verzeker u, dat hij
| |
| |
in 't Allegro van Spohr's concert soms meer dan een achtste toon te laag was. En zoo iets is toch verschrikkelijk! Daarenboven is hij ook veel te vrij met het tempo; hij geeft zich te veel aan zijn gevoel over, en daardoor versnelt en vertraagt hij soms, dat het een ijselijkheid is om aan te hooren. Koelheid, bedaardheid, meneer, dat is het eerste vereischte van een goed virtuoos. In vuur mag hij niet komen, want dan vergeet hij de regelen zijner school, en hij loopt oogenblikkelijk gevaar, fout te spelen. - Ach, als ik mij nog den grooten Snorrewowski herinner, dien we hier voor twaalf of vijftien jaren het onuitsprekelijk genot hadden te hooren. Ik wil u alleen een klein proefje vertellen, waarvan ik zelf toevallig getuige was. U moet weten, ik zat op 't orkest en accompagneerde Mr. Snorrewowski op de piano. En wat doet de groote man? Te midden van de halsbrekendste passages in het Carnaval de Venise, wendt hij zich half om en zegt dood flegmatiek: “Paskowits” - Paskowits, zoo heette zijn secretaris, die achter hem stond, - “Paskowits, ga heen en zorg, dat er na afloop van 't concert een biefstuk met husarensla gereed staat. Drie couverts: één voor mij, één voor monsieur van Paukenburg en één voor u!” - Ik verklaar u op mijn heilig eerewoord, meneer, dat zeî de man, en hij speelde inmiddels zoo koeltjes, zoo bedaard door, alsof er niets te doen was. Ziet u, dàt zijn ze! dàt zijn de klassieke virtuosen!’ - -
't Is pauze. Wanneer gij, heeren, geen lust hebt, om de dames aan te spreken, en wel met klassieke uitdrukkingen als deze:
‘Hoe vondt u 't, mevrouw?’
‘Amuseert u zich nog al, jufvrouw?’
‘Allerliefst, niet waar?’
‘Een fameus talent, vindt u niet?’,
enz., gaat dan met mij naar de koffijkamer. Daar steken we een sigaar op, drinken een glas punch, dat, hoop ik, eens echt klassiek zal zijn, en bereiden ons voor op de tweede afdeeling van 't concert.
Leo. |
|