De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 482]
| |||||||||||||||||
Onze kennis van Indië.Bijdrage tot de geschiedenis onzer koloniale politiek.
| |||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||
leid en volharding, die bij het gewelddadig inbezitnemen dier gewesten werden gepleegd, mogt men bewonderen; om het lot der ten ondergebragte natie bekreunde men zich niet veel. De eerste vraag was niet, hoe men zijne overmagt zou aanwenden tot haar heil, en haar het verlies van een zelfstandig bestaan zoo min mogelijk zou doen betreuren, maar veeleer, hoe men van de verovering het best en het spoedigst partij zou kunnen trekken in het belang van den overheerscher. Ook staat Nederland hierin niet alleen. Geen volk, hetwelk als wij, bezittingen in andere werelddeelen heeft gehad of nog heeft, kan er zich op beroemen, anders en beter te hebben gehandeld. Zelfs Engeland niet, al is in dat rijk eene minder eigenbaatzuchtige staatkunde jegens zijne asiatische bezittingen aangenomen sedert de opheffing der Engelsche O.I. Compagnie en zelfs eenigen tijd te voren, nadat dit ligchaam zijn commerciëel karakter had verloren en het niet veel meer was geworden dan eene inrigting van bestuur onder de contrôle der regering. Hoe zou het ook anders kunnen zijn? Hij, die vreemde, verwijderde volken door geweld van wapenen onderwerpen en beheerschen wil, doet dit waarlijk niet uit zuivere belangstelling, of uit begeerte om hen te doen deelen in de voorregten en zegeningen, die hij zelf geniet. Eigenbaatzuchtige bedoelingen, soms openlijk uitgesproken, soms ook achter allerlei drogredenen verscholen, doch die alleen, of die althans voornamelijk, hebben daarbij altijd op den voorgrond gestaan. En hoe zou nu ooit onder zulke omstandigheden een betere staat van zaken hebben kunnen geboren worden, getuigende voor het ernstig verlangen des overheerschers, om het ten ondergebragte volk naar beginselen van zedelijkheid en regtvaardigheid zoo te besturen, dat het gemis van een zelfstandig bestaan, in stede van eene ramp, bij de uitkomst veeleer zou blijken een zegen te zijn geweest. Die eerste begrippen blijven lang, en niet dan door eenen wonderbaren zamenloop van omstandigheden komt men tot het inzigt, dat zulke bezittingen nog om andere redenen de aandacht verdienen, dan alleen omdat ze eene voordeelige speculatie voor den overheerscher zijn geweest. Dan gevoelt men wel wat het zegt eene edele roeping te hebben miskend, en verlangt men het gepleegde onregt te herstellen. Doch eer het zoo- | |||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||
ver is gekomen, zijn er jaren en eeuwen voorbijgegaan; en wie is in staat om in hunnen geheelen omvang te beschrijven al het leed en al de ellende, door hebzucht, onverschilligheid en onkunde gedurende al dien tijd over millioenen bij millioenen natuurgenooten uitgestort? Het besef hiervan kan voor een volk, dat de achting voor zich zelf nog niet verloren heeft, om verschillende redenen niet aangenaam zijn. Het verwijtend gevoel van zooveel leed te hebben toegebragt en niets dan zijn eigen belang te hebben gezocht, kan niet worden verdoofd door de herinnering aan een roemrijk verleden of aan genoten voordeelen. Men ziet duidelijk in, dat veel van hetgeen tot de vermeerdering der welvaart van den overheerscher scheen bij te dragen, inderdaad niet veel meer heeft gedaan dan zijne eigen zedelijke kracht ondermijnen, op het gevaar af van haar langzamerhand geheel te vernietigen. Bovendien, als het natuurlijk gevolg der vroegere onverschilligheid omtrent het lot der onderworpen volken, heerscht dan een diepe onkunde aangaande hunnen waren toestand, en staat men, hoe begeerig naar herstel, verlegen bij de vraag: welke weg daartoe moet worden ingeslagen. Dit is niet alles. Uit die verkeerde staatkunde zijn een aantal regten ontstaan, terwijl gewigtige belangen zich daaraan hebben vastgeknoopt. Hoe zal het daarmede gaan? Zal men ze, als strijdig met de zoo lang miskende regten en belangen van het verongelijkte volk, eenvoudig over het hoofd zien, doen alsof ze niet bestaan of geen regt van bestaan hebben, en alzoo om het eene onregt te herstellen het andere plegen? Of zal men integendeel de nalatenschap van het voorgeslacht met al de baten en lasten overnemen en de zaken maar laten zoo als ze zijn? Geen wonder dan ook, dat bij deze en zooveel andere moeijelijke vraagstukken, de strijd der uiteenloopende meeningen ontbrandt. Ongelukkig is het niet altijd heilig vuur, dat daarbij wordt aangebragt, en zijn het niet altijd even eerlijke wapenen, waarmede over en weder gestreden wordt. Vaak worden dan denkbeelden aangeprezen met eene warmte, die zou doen gelooven aan eene innige overtuiging, maar niet zelden slechts dient tot een masker, waarachter het lage eigenbelang zich meesterlijk verschuilt. Doch zelfs, wanneer alles duidelijk en | |||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||
te goeder trouw wordt besproken en verdedigd, dan nog is het niet gemakkelijk den besten weg te kiezen en er op te blijven voortgaan. Zijn er toch aan den eenen kant, die, hoezeer in het algemeen van verbeteringen willende hooren, op het behoud van het bestaande met zooveel kracht blijven aandringen, dat het geene geringe moeite kost, om hen te overtuigen, dat het bestaande òf niet deugt, òf geen kiemen voor een gezonde ontwikkeling in zich bevat; aan den anderen kant heeft men een niet minder zwaren strijd te voeren tegen hen, die aan het veranderen en afbreken willen beginnen met eenen ijver en eene voortvarendheid, die wel pleiten voor hunnen goeden, ernstig gemeenden wil, maar niet voor dat doorzigt en die vastberaden kalmte, welke op den goeden weg geen stap vooruit doen gaan, zonder zich vooraf te hebben verzekerd, dat men vasten grond niet alleen achter, maar ook vóór zich heeft. - Begrijpt men aan de zijde van hen, die het behoud willen, niet, dat behoud over het algemeen iets abnormaals is, iets onbestaanbaars met ontwikkeling en in strijd met de lessen der geschiedenis, welke gedurig overgangen aanwijst van den eenen toestand in den anderen, gedurig wijzigingen, zoo van beginselen als van vormen; aan de zijde der voorstanders van den vooruitgang is het, alsof aan het afbreken van het bestaande geene eigenaardige gevaren verbonden zijn. Wordt door de voorstanders van het behoud al te zeer aan actuële toestanden vastgehouden en elke, zelfs de minste poging, om zich daarvan los te maken, ten sterkste afgekeurd, door de tegenpartij wordt op die toestanden niet altijd genoeg gelet. Het is daarbij vaak alsof niet elke nieuwe toestand zich naauw aan den voorgaanden moet aansluiten, opdat de overgang geleidelijk zij. Het is alsof zij voorbijzien, dat bij bevolkiugen, die in ontwikkeling zoo laag staan als de bewoners onzer O.I. bezittingen, aan vormen een hooge waarde wordt gehecht, niet omdat zij goed, maar omdat zij oud zijn, omdat men er aan gewoon is geraakt en eerbied er voor gekregen heeft. Buitendien is het er verre van af, dat alle vormen slecht zijn of opgeruimd moeten worden alleen daarom, dat zij tot voertuig hebben gediend voor eene gebrekkige ontwikkeling. Sommige toch eischen niets anders, dan dat men er enkel een nieuw leven in brengt. Slaat men dus aan die vormen roekeloos de hand, zonder zich vooraf te hebben verzekerd, welke bepaald belemmerend, en welke nog bruikbaar zijn, dan loopt men gevaar ver- | |||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||
warring, onrust, ontveredenheid te wekken. En hiertegen is zelfs de deugdelijkheid der beginselen, waarvan men uitgaat, of der bedoelingen, die men daarbij heeft, geen waarborg. Is men op staatkundig en maatschappelijk gebied niet altijd zeker van de uitkomst, welke men zich, bij het beramen der meest heilzame maatregelen, daarvan had mogen beloven, omdat men niet vooruit berekenen kan, hoe ver de invloed en de tegenwerking kunnen gaan der in eene maatschappij aanwezige slechte elementen, waartegenover de goede niet altijd de meerderheid hebben; hoe groot moet niet het gevaar van teleurstelling zijn in slecht of weinig ontwikkelde maatschappijen, in welke men zich zoo ligt gekrenkt gevoelt door de opruiming van het oude, waarvoor men nog eerbied had, en het buitendien de goede elementen aan genoegzame zelfstandigheid ontbreekt, om zich met kracht te kunnen doen gelden. Om derhalve voor de ontwikkeling van Indië den goeden weg te kunnen vinden, is het noodig, dat men aan eene groote mate van zedelijken ernst paart een helder verstand, een diep doorzigt, eene naauwgezette studie der geschiedenis en niet het minst eene grondige kennis van den geheelen toestand der hedendaagsche Indische maatschappij. Wanneer men toch verschillende geschriften over Indië leest, moet men dikwijls verbaasd staan over het tegenstrijdige, dat men daarin vindt bij de eenvoudige voorstelling van feiten of toestanden, en moet meermalen de vraag rijzen, aan welke zijde der waarheid te kort wordt gedaan, aan welke zijde het voorgestelde in een, zoo niet bepaald valsch, dan toch onzuiver licht wordt geplaatst, aan welke zijde eindelijk men speciale feiten en lokale toestanden voor algemeene wil doen doorgaan. Zoo moet het b.v. menigeen, die de zaken niet met eigen oogen heeft kunnen zien, zonderling te moede zijn geweest, toen hij de verschillende antwoorden las, die gegeven zijn op de vraag, of vrije arbeid op Java bestaanbaar is of niet. Van de zijde der behoudspartij is die bestaanbaarheid gladweg ontkend en heeft het niet ontbroken aan pogingen om al de feiten, welke tot bewijs van het tegendeel werden aangevoerd, verdacht te maken, alsof men daarin niets anders had te zien dan vermomden dwang. Hebben de behoudsmannen niet geheel ongelijk met hunne bewering, dat vrije arbeid op Java in het algemeen niet te vinden is en dat veel vrije arbeid genoemd wordt, wat dien naam niet verdient, en zijn zij, die | |||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||
zoo ongaarne aan den bestaanden maatschappelijken toestand op Java tornen, in zekeren zin consequent geweest, toen zij verklaarden, dat vrije arbeid bij dien toestand een onmogelijkheid is, en al moet men hun ook dit toegeven, omdat de voorwaarden van dien arbeid, goede betaling, zekerheid van die ten volle te zullen ontvangen en ongestoord te kunnen genieten, op Java maar al te zeer ontbreken, - toch zijn zij te ver gegaan, toen zij volhielden, dat de Javaan voor vrijen arbeid ongeschikt is. Dat hierop de tegenpartij tot een tegenovergesteld uiterste vervallen is, zal niemand verwonderen. Zoo iets ligt in dergelijke kwestiën voor de hand. Men heeft zich dan ook aan die zijde niet vergenoegd, feiten aan te voeren, die de geschiktheid van den Javaan voor vrijen arbeid bewijzen moesten, maar men heeft uit die feiten de gevolgtrekking afgeleid. dat men reeds nu, in den tegenwoordigen maatschappelijken toestand, den vrijen arbeid slechts behoeft te willen, om er altijd en overal op te kunnen rekenen. Dit uiterste heeft in de laatste tijden aanleiding gegeven tot maatregelen, die door de daarop gevolgde teleurstellingen, aan de beweringen der behoudspartij eene waarde hebben bijgezet, welke zij niet verdienen. Ik zou meer dergelijke voorbeelden kunnen aanvoeren tot bewijs, hoe over Indische aangelegenheden de meest uiteenloopende meeningen worden verdedigd, en hoe het daardoor uiterst moeijelijk wordt, den goeden weg te kiezen. Doch dit ééne is reeds voldoende om te doen zien, dat daarvoor eene veelzijdige en grondige kennis der feiten en toestanden een eerste vereischte is. In hoever die kennis van Indische zaken hier te lande nog ontbreekt, zal ik in dit opstel niet nagaan. Ik zou dan de grenzen ver moeten overschrijden, die ik aan mijn geschrijf wensch te stellen, en buitendien daartoe niet bevoegd zijn, al ben ik ten volle overtuigd, dat die kennis nog maar al te gebrekkig is. Wat daarvan de reden is en hoe het toch komt, dat, terwijl reeds 2½ eeuw sinds onze vestiging in Indië verloopen zijn, wij ons nog zooveel onwetenheid aangaande dat land te verwijten hebben, hoop ik in de volgende bladzijden aan te toonen. En, zoo ik mij niet in het gezond verstand, de regtschapenheid en de eerlijkheid van het Nederlandsche volk bedrieg, durf ik met grond verwachten, dat mijn lezer het met mij eens zal zijn: geene ware belangstelling in Indië zonder grondige kennis van land en volk, geene grondige kennis met eene baatzuchtige koloniale politiek. | |||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||
Een enkel woord nog vooraf. Hoewel zeker veel van hetgeen ik reeds opmerkte en nog opmerken zal, op geheel Nederlandsch-Indië toepasselijk moge zijn, zoo heb ik toch meer speciaal bij mijne beschouwingen het oog gehad op Java. Anders had ik veel te uitvoerig moeten worden, terwijl bovendien de buitenbezittingen, in den grooten indischen archipel verspreid, met hare verschillende godsdiensten, zeden, gewoonten en maatschappelijke instellingen, eene geheel bijzondere studie vereischen en ik mij daarvoor de noodige kennis niet zou durven toekennen. Bovendien bestond de aanleiding, die mij de pen deed opvatten, in het verzoek mij door de redactie van ‘de Gids’ gedaan, om mijne gedachten mede te deelen over het werk van den Heer van Deventer, aan het hoofd van dit opstel vermeld, dat bepaald het landelijk stelsel op Java behandelt. Spreek ik dus in 't vervolg van Indië, dan bedoel ik meer in het bijzonder Java.
Het licht, dat onze voormalige O.I. Compagnie over Java heeft doen opgaan, was uiterst flaauw. De kunst van regeren in den edelen zin van het woord verstond zij niet. Men begreep in die dagen niet dat het de roeping eener regering is, zich op een neutraal terrein te plaatsen en te handhaven, ten einde zoodoende elk regt, elk belang te kunnen beschermen, de vrije ontwikkeling van alle krachten der maatschappij te kunnen bevorderen, en ze zoo tot bevordering van het algemeen welzijn te doen zamenwerken. Doch al waren ook de heerschende begrippen van dien tijd anders geweest, toch zou het tweeslagtig karakter der Compagnie het haar onmogelijk hebben gemaakt, als regering het juiste standpunt in te nemen. Aanvankelijk alleen opgerigt om handel te drijven, zag zij zich in den loop der tijden geroepen tot het uitoefenen der souvereiniteit over de landen en volken die zij door de kracht der wapenen aan haar gezag had weten te onderwerpen. Dat er alzoo strijd moest ontstaan tusschen de bevordering van het primitief doel harer oprigting, en de vervulling der taak, welke zij daarnevens op zich had genomen, lag in den aard der zaak. Zij kon geen souverein zijn en onverdeeld het belang van haren handel en hare actionarissen in het moederland blijven behartigen, evenmin als zij in den waren zin des woords | |||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||
koopman kon blijven, zonder te kort te doen aan hare pligten van souverein.Ga naar voetnoot1 In dit dilemma koos zij een staatkunde, die misschien de gemakkelijkste en op haar standpunt de rationeelste, maar zeer zeker niet de eervolste was - eene staatkunde, die niet van de zuiverste beginselen uitging of tot het heil harer onderdanen leiden kon. Onder voorwaarde eener getrouwe naleving van het contingenten-stelselGa naar voetnoot2, liet zij het onmiddellijk besturen der bevolking aan de hoofden over, en trad zij zelve alleen dan regtstreeks tusschen beide, wanneer die hoofden het soms te erg maakten, of wanneer door hunne handelingen de rust werd in gevaar gebragt. Niet alleen behield de compagnie door deze regeling haar karakter van koopman, doch zelfs in haar karakter van souverein domineerde haar handelsgeest. De titulatuur harer ambtenaren was aan handelstermen ontleend. Men had er o.a. opperkooplieden, kooplieden en onderkooplieden, boekhouders en pakhuismeesters, die nu eens werkzaam waren voor de belangen der burgerlijke dienst, dan weder zich onledig moesten houden met de behartiging van 's compagnie's commerciele zaken. Zoo genoten ook die ambtenaren, nevens de vaste bezoldigingen, die matig gesteld waren, vrij aanzienlijke inkomsten door hunne zoogenaamde stille voordeelen, waardoor ze deelden in de winsten, die zij aan hunne meesters wisten te bezorgen. Het is hier de plaats niet, om uit te weiden over den invloed, dien zulk een inrigting noodzakelijk hebben moest op het zedelijk gehalte dier ambtenaren. Ook acht ik het niet noodig aan te toonen, hoe juist datgene, waardoor de compagnie de bevordering van haar tweeledig belang en de vervulling harer dubbele taak het best meende te hebben verzekerd, de oorzaak is geweest van haren val. Wat daarvan ook zij, hier wensch ik alleen te constateren, dat met zulk eene | |||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||
inrigting, met zulk eene staatkunde, onvereenigbaar is een ernstig streven, om volledig bekend te worden met den toestand en de behoeften eener bevolking, die tot onderwerping is gebragt, alleen om de handelsbelangen van haar overheerscher te dienen. Wel is het vreemd, dat men zich niet eenmaal ernstig heeft afgevraagd, hoe lang die exploitatie wel zou kunnen worden voortgezet, of ze niet welligt onverwachts zou stokken, of niet bij tijds maatregelen moesten worden genomen om dat gevaar te verhoeden; maar sinds wanneer ziet het kortzigtig eigenbelang zoo ver of denkt het zoo diep door? En wat zou ook het stellen van zulk eene vraag gebaat hebben bij eene inrigting zoo door en door verontzedelijkt, dat, toen haar val nabij was en die misschien nog had kunnen worden verhinderd, men al het mogelijke deed, om den bedorven toestand te verbergen? Zonder gedurende haar bijkans tweehonderdjarig bestaan veel te hebben bijgedragen tot eene degelijke kennis van Indië, is de compagnie gevallenGa naar voetnoot1. Zoo roemrijk als haar begin was geweest, zoo treurig was haar uiteinde. Zelfs de roem van dat begin komt haar niet toe. Heeft ze in de eerste helft van haar bestaan gebloeid, het was alleen omdat ze ontstond en opkwam in eenen tijd, toen eerst de kamp tegen Spanje en later het streven, om zich te handhaven op het daaronder bereikte hooge standpunt, bij de geheele natie een krachtvol leven hadden opgewekt. Dit moest natuurlijk wel terugwerken op de handelingen en ondernemingen der compagnie, maar het is dan ook wel waarschijnlijk, dat zonder die omstandigheden haar levensdraad veel spoediger zou zijn afgesponnen geweest. Gelukkig heeft zij het nog zoolang volgehouden en hare rol tot het einde toe kunnen afspelen. Gelukkig is zij niet door de eene of andere katastrophe opgeruimd in eenen tijd, toen zij uitwendig nog bloeiend scheen, doch heeft hare opheffing eerst plaats gevonden, toen het gebleken was, dat geen poging om haar in het leven te behouden meer helpen zou. Nu toch heeft zij een treffende waarschuwing aan het nageslacht gelaten, | |||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||
is de les der geschiedenis volledig, en kan men weten, welke de gevolgen zijn eener baatzuchtige politiek. Met de bezittingen der compagnie nam de staat ook haren enormen schuldenlast over. De zware druk, die daardoor op de natie gelegd werd, moest natuurlijk invloed hebben op de staatkunde, welke voortaan zou worden gevolgd, en het was daarom te verwachten, dat men een exploitatie als die der Compagnie bleef houden voor het eenige middel, om het dragen dier schulden mogelijk te maken. In de stukken, welke in die dagen, d.i. van de opheffing der Compagnie in 1795 tot het Engelsche tusschenbewind in 1811, van de regering in het moederland uitgingen, werd wel is waar een humaner toon aangeslagen, en de behandeling der inlanders naar beginselen van regtvaardigheid en billijkheid als pligt beschouwd, maar de ook toen nog als staatsmaxime gehuldigde stelling, dat koloniën geheel ten voordeele van het moederland bestaan, kon voor een liberale opvatting van dien pligt niet anders dan nadeelig zijn. Gedurende het genoemde tijdvak geschiedde dan ook op Java niet veel meer, dan dat de exploitatie der kolonie ten behoeve van het moederland beter werd geregeld. En zoo het voordeel, hetwelk deze exploitatie in die dagen afwierp, weinig te beteekenen heeft gehad, daarvoor heeft men dan ook de reden niet te zoeken in het aanwenden van baten ten behoeve van Indië zelf, maar eenvoudig in het gemis van baten. De oorlogstoestand, welke al die jaren tusschen Nederland en Engeland bijna onafgebroken heeft bestaan, had de communicatie met Indië zoo zeer gestremd en den handel zoo doen afnemen, dat aan het doen van belangrijke verzendingen naar het moederland niet viel te denken, terwijl de producten, die men daar nog in handen kreeg, schier onverkoopbaar waren. Dat nu ook dit tijdvak voor het verkrijgen eener grondige kennis van Java en zijne bevolking niet veel geven kon, zal zeker niemand ontkennen. Wel wordt door den Heer van Deventer met welgevallen gewezen op het bestuur van den Gouverneur-Generaal Daendels, dien de schrijver zelfs den wegbereider van Raffles noemt. Maar al moet ik bekennen, dat Daendels veel gedaan heeft om zich de bouwstoffen te verschaffen, die hij voor zijne verschillende regelingen noodig had, toch meen ik, dat ook het gehalte der door hem opgegaarde kennis in aanmerking moet worden genomen, en juist op dat gehalte valt m.i. wel iets aan te merken. De Gouverneur- | |||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||
Generaal Daendels nu had wel in last, om het lot der bevolking te verbeteren, maar steeds met inachtneming der staatsmaxime, dat eene kolonie bestaat ten voordeele van het moederland. En kon dan die maxime, welke hij zelf geheel toegedaan was, op zijne handelingen zonder invloed blijven? Ofschoon door geene ervaring daartoe geregtigd, beweerde hij toch dat de bevolking geene belasting in geld opbrengen kon. Van die stelling uitgaande bleef hij het stelsel der verpligte leveringen en contingenten als nuttig en zelfs als regtvaardig aanprijzen, en beoogde hij ook hoofdzakelijk alleen de verbetering van dat stelsel door regtstreeks de bevolking te brengen onder de krachtige leiding van het Europeesch gezag, en haar te beschermen tegen de willekeur der hoofden. De kennis, die hij voor zijne maatregelen meende noodig te hebben, zocht hij dan ook niet bij de bevolking zelve, maar daarbuiten en bepaald in conferentiën met een tal van de regenten. En hoe weinig men op de mededeelingen dier hoofden kan afgaan, waar het de belangen der bevolking geldt, is maar al te bekendGa naar voetnoot1. Voor Daendels was bovendien het gevaar van slechts onvoldoende en gebrekkig te worden ingelicht bijzonder groot, omdat hij de regenten zeer tegen zich had ingenomen. Vooreerst had hij hunne magt aanmerkelijk verkort en dan nog verplaatste hij ze, volgens een zonderlinge methode, van het oosten naar het westen en van het noorden naar het zuiden, terwijl het toch voor eenen regent, zal hij werkelijk gezag hebben, noodig is, dat hij met zijn geslacht behoore tot de bevolking, over welke hij gesteld is. Nog 20 à 30 jaren later heeft men dan ook van die door Daendels aangestelde regenten gevonden, die in hun regentschap steeds een vreemd figuur maakten en er allen invloed misten. Dat de Heer van Deventer, die belangrijke betrekkingen bij het binnenlandsch bestuur op Java bekleed heeft, een juiste kennis van de bevolking meent te hebben, wanneer hij weet, wat door regenten en hoofden omtrent haar wordt opgedischt, is niet vreemd. De regering en hare ambtenaren denken er | |||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||
vrij algemeen zoo over en daarvoor bestaat, helaas, eene goede reden. De meeste ambtenaren komen zelden met den geringen Javaan in eenige aanraking, althans in eene zoodanige, waardoor het hun mogelijk wordt, om hem en zijn geheelen toestand goed te leeren kennen. De ambtenaar is de officiële persoon, en al wilde hij ook vertrouwelijker worden, zou de Javaan zich toch niet uiten tegenover iemand in wien hij alleen den vertegenwoordiger ziet van het Gouvernement, terwijl hetgeen hij bij ervaring van het Gouvernement weet, nu juist niet geschikt is, hem tot vertrouwelijkheid aan te sporen. Zoo heb ik op Java eenen controleur gekend, die, zoo ik mij niet bedrieg, 10 à 12 jaren in 's lands dienst had doorgebragt. De laatste 6 of 7 jaren van zijn diensttijd was hij controleur in een regentschep, waar zich eene suiker-onderneming bevond, waarover, nadat de controleur reeds minstens drie jaren daar had gewoond, een administrateur werd gesteld, die zeer goed met de omliggende bevolking bleek te kunnen omgaan en dan ook spoedig onder haar gezien was. Nog geen twee jaren na de plaatsing van dien administrateur, met wien de controleur op een vriendschappelijken voet verkeerde, verklaarde deze laatste mij, dat hij in dien korten tijd door zijnen vriend meer van den toestand der bevolking geleerd had, dan hem gedurende zijn geheelen vorigen diensttijd mogelijk was geweest. En toch was die controleur iemand, van wien ik gerust durf verzekeren, dat hem het bevorderen van het belang der bevolking zeer ter harte ging. Het wantrouwen bestond niet zoozeer jegens zijnen persoon, als jegens zijne kwaliteit, en hij behoefde de tusschenkomst van een partikulier om de kennis te erlangen, die hij zoo gaarne had. Moet de ambtenaar derhalve wel met de mededeelingen der hoofden tevreden zijn, dit zou nog niet zooveel hinderen, indien men die mededeelingen maar vertrouwen kon. Doch ook dat kan men m.i. niet. Wel is een inlandsch hoofd, beter dan ieder ander in staat den toestand der onder hem staande bevolking, met alle gewoonten, denkbeelden en behoeften, te leeren kennen; doch het is hier niet de vraag, wat hij weten kan, maar wat hij mededeelen wil. En zijn eigenbelang speelt hierbij een groote rol. Meestal hebben de hoofden tegenover de bevolking belangen, waarmede zij niet gaarne voor den dag komen en wel het minst tegenover ambtenaren, uit vrees daardoor de veiligheid dier belangen in gevaar te brengen. Daarom | |||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||
verzwijgen zij veel van hetgeen zij weten en zorgen er wel voor, hunne inlichtingen zoo te geven, dat zij er zelf geen nadeel van kunnen lijden, hoewel zij, evenals, gelijk wij straks zagen, de geringe Javaan, tegenover partikulieren volstrekt zoo achterhoudend niet zijn. Ook hiervan een voorbeeld. Toen ik in 1851 met den resident van het gewest, waarin mijne suiker-onderneming gevestigd was, een gesprek had over de heerendiensten, heweerde ik, dat, gelijk overal elders, zoo ook waarschijnlijk in zijn residentie van die diensten misbruik gemaakt werd door de inlandsche hoofden. Hij ontkende dit en liet mij, om de waarheid zijner meening te bewijzen, een tabel zien, waarin was opgegeven over hoeveel menschen de verschillende hoofden in heerendienst te beschikken hadden. De cijfers waren inderdaad niet hoog en, zoo ik mij niet bedrieg, moest o.a. de regent zich met 25 man tevreden stellen. Eenige dagen later ontving ik een bezoek van den pateh van den regent, - een bejaard en achtenswaardig man, die eenige maanden te voren in zijne betrekking uit een ander regentschap was overgeplaatst. In ons gesprek roerden wij ook het onderwerp der heerendiensten aan en deelde ik hem daarop mede, wat mij uit de bovenbedoelde tabel gebleken was. Hij begon te glimlagchen, en fluisterend, alsof hij bang was, dat de muren ooren hadden, zeide hij mij, dat de regent over veel meer menschen beschikte had. Hij noemde daarop een cijfer, dat ik mij wel niet juist meer herinner, doch waarvan ik toch gerust durf verzekeren, dat het zeker minstens tienmaal grooter was, dan hetgeen ik in de tabel had gelezen. Zoo openhartig uitte de pateh zich tegenover mij, maar zoo zou geen inlandsch hoofd het ooit tegenover eenen ambtenaar hebben gedaan. Werkt derhalve het eigenbelang der hoofden nadeelig op de juistheid hunner mededeelingen, daar komt nog iets anders bij. Zij antwoorden gaarne in den geest, waarin zij bemerken dat het antwoord gewenscht wordt. En, daar zij op dit punt zeer scherp zien, zoo gebeurt het maar al te veel, dat zij uit vrees voor den vertegenwoordiger van het Europeesch gezag aan de waarheid te kort doen. Buitendien weten zij, dat de verantwoordelijkheid niet op hen, maar op de hoofden der gewestelijke besturen drukt. De Heer van Deventer, die zelf resident is geweest, zal dit trouwens even goed, misschien nog veel beter dan ik, weten. | |||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||
Na deze opmerkingen meen ik met eenigen grond in twijfel te moeten trekken, of Daendels omtrent den toestand van den javaan eene juiste kennis heeft kunnen erlangen en mag ik het er voor houden, dat zijne onderzoekingen geheel andere uitkomsten zouden hebben opgeleverd, indien hij eene onbaatzuchtige staatkunde had willen volgen, zich dus niet met de officiële waarheid had tevreden gesteld, en niet gerust had, voordat hij de volle waarheid wist.Ga naar voetnoot1 Doch Daendels heeft in allen gevalle onderzocht, en de vraag blijft dus nog te beantwoorden: verdient hij reeds alleen daarom, dat wij met den Heer van Deventer hem den wegbereider van Raffles noemen? Ik wil die vraag niet kortweg met een ja of neen beantwoorden, maan zooveel is altoos zeker dat die beide mannen door hunne kennis aangaande de bevolking tot geheel verschillende resultaten zijn gebragt. Daendels huldigde vooreerst met hart en ziel de reeds meermalen bedoelde staatsmaxime, en bovendien bragten de inlichtingen, die hij door de mededeelingen der regenten en uit andere officiële bronnen bekwam, hem tot de overtuiging, dat de bevolking niet in staat was belastingen in geld op te brengen, zoodat hij de gedwongen koffij-cultuur invoerde en de verpligte leveringen behield. En toch kon die overtuiging niet dan op een gebrekkig inzigt steunen. Immers, wanneer verpligte leveringen en contingenten voor een gewone heffing van belasting in de plaats moeten treden, zijn ze toch inderdaad niets anders dan belastingen, waarvan alleen de heffing geschiedt onder een anderen vorm. En wanneer eene bevolking geene belasting in geld kan opbrengen, volgt dan daaruit, bij tegenstelling, dat zij eene opbrengst in natura wel kan dragen? Of zijn producten en geld niet in zekeren zin gelijksoortige zaken, voor zoo ver beide eene bepaalde waarde voorstellen; of betaalt iemand, die ƒ 100 aan koffij opbrengt, minder, dan wanneer hij een gelijk bedrag aan geld geeft? | |||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||
En was de verhouding nog maar niet ongunstiger geweest. Doch in de praktijk kwam het daarop neder, dat de belasting-schuldige door eene levering van producten gedwongen werd veel meer op te brengen, dan men billijkerwijs ooit in geld zou hebben kunnen vorderen. Raffles daarentegen was door zijne onderzoekingen tot de overtuiging gebragt, dat eene belasting in geld niet alleen zeer goed kon opgebragt worden, maar zelfs tot heil der bevolking zou strekken. Van dit denkbeeld ging hij uit bij de invoering van zijn landrente-stelsel, waarbij eene opbrengst in natura voor de bevolking wel eenigzins facultatief bleef, maar toch de noodige maatregelen werden genomen, om langzamerhand tot eene algemeene opbrengst in geld te geraken, terwijl ook de grenzen werden aangewezen, buiten welke de heffing der verschuldigde landrente niet mogt worden uitgebreid. Welk eene breede kloof tusschen de rigting dier beide mannen! Toen men Raffles deed opmerken, dat hij het door hem ontworpen stelsel niet had getoetst aan de vroegere staatsmaxime en men zelfs de vrees te kennen gaf, dat de opbrengst der belasting aan zijne verwachtingen niet zou beantwoorden, schreef hij in zijn antwoord op de ingebragte bezwaren de volgende kantteekening: ‘Ik kan niet ontkennen, dat mijn eerste blik gerigt was op de verbetering van den toestand der inlanders, en dat ik de verbetering, die in onze finantiën zal worden gebragt, eerder beschouwde als de regtvaardiging der in te voeren verbetering, dan als de drijfveer die het eerst tot haar moest leiden.’ Is het niet, alsof ons hier een vreemd, nooit te voren gehoord, wonderschoon lied tegenklinkt? Mij dunkt wij gevoelen zoo iets, alsof wij na lang in een bedompte, bedorven atmospheer te hebben verkeerd, eindelijk weder eens frissche lucht inademen, alsof na eene graauwe mist van vele dagen de blaauwe lucht weder doorbreekt en de heldere zon ons weer verwarmt. Teregt heeft dan ook de Heer van Deventer Raffles' woorden met een eenvoudigen eerenaam: schoone woorden genoemd.Ga naar voetnoot1 Doch ik ben met deze aanhaling ongemerkt genaderd tot het tijdvak van het britsch tusschenbestuur, waarmede m.i. het | |||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||
tweede gedeelte onzer koloniale geschiedenis aanvangt. Die overmeestering onzer koloniën door Engeland heeft in hunne oogen altijd een zeer bijzondere beteekenis gehad. Met haar werd de draad eener bekrompene, hebzuchtige staatkunde, die door onze geheele koloniale geschiedenis tot dusverre geloopen had, plotseling afgebroken; met haar kwam het bestuur in handen van een voortreffelijk en bij uitnemendheid verlicht man. Raffles' inzigten stonden in liberaliteit zelfs nog boven de denkbeelden der toenmalige engelsche koloniale politiek, al was die politiek onder de leiding van een rij uitstekende mannen, die in Britsch-Indië het roer in handen hadden gehad, reeds ver vooruitgegaan. Maar wanneer we dit alles bedenken, is het ook des te vreemder, dat de resultaten van Raffles' stelsel zóó ver beneden de verwachting gebleven zijn, dat Engeland hetwelk niet ligt iets loslaat, waarop het zijne handen gelegd heeft, zijne begeerte om Java te behouden verloren heeft. En ten slotte blijft na onze beschouwingen over dat engelsche tusschenbewind nog de vraag te beantwoorden, hoe Nederland zich de les heeft ten nutte gemaakt, welke haar door dat tusschenbestuur gegeven is.
Ik wil Raffles, aan wien Lord Minto, de Gouverneur-Generaal van Britsch-Indië, het bestuur over onze door Engeland vermeesterde bezittingen en den oostindischen archipel in handen gaf, niet in alle opzigten of in al zijn handelingen verdedigen. Het kan niet ontkend worden, dat hij zich te veel liet beheerschen door een zekere antipathie tegen Nederland en Nederlands koloniale politiek. Het kon wel niet anders, of eene staatkunde, waarvan het bekrompene zoo sterk was uitgekomen sinds den dag, waarop de Compagnie haar toppunt van magt bereikt had, moest voor een man als Raffles weinig aantrekkelijks hebben, en het antagonisme, dat in Indië reeds van de vroegste tijden tusschen Nederland en Engeland had bestaan, maakte natuurlijk zijne antipathie nog grooter. Deze verklaring is echter nog geene verdediging. Immers, wanneer iemand staatsman wezen wil, niet naar de alledaagsche opvatting, volgens welke ieder, die aan het hooge staatsbestuur deelneemt, dien naam draagt, maar wanneer iemand het wezen wil in de hoogere | |||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||
beteekenis van het woord, dan moet hij zich vrij weten te houden van alles, wat zijne opvattingen of beoordeelingen eenzijdig zou maken. Anders toch loopt hij gevaar met het verkeerde en afkeuringswaardige dat hij aantreft, te gelijkertijd ook het goede te verwerpen, dat er dikwijls naast ligt. En nu geloof ik inderdaad niet, dat Raffles dien pligt van den staatsman altijd nagekomen is, dat hij altijd die sterke sympatiën en antipathiën vermeden heeft, welke zijn onbevangenheid moesten benadeelen. Om dit te bewijzen, behoef ik niet eens te spreken van de moeijelijkheden, die hij, nadat wij onze bezittingen hadden teruggekregen, als gouverneur van BenkoelenGa naar voetnoot1 ons berokkend heeft, noch ook van zijne stichting van Singapore, waarbij toch het verlangen om ons afbreuk te doen, ongetwijfeld niet een van zijne minst krachtige drijfveeren is geweest; om dit te bewijzen, kan ik mij eenvoudig bepalen bij den grooten maatregel, waardoor hij zijn bestuur heeft gekenmerkt, de invoering namelijk van het landrente-stelsel. Toen Engeland, terwijl wij onder de fransche overheersching stonden, zich van onze koloniën meester maakte, deed het dit om te verhinderen, dat ze voor goed onder Frankrijk zouden blijven, en wel met het ook openlijk te kennen gegeven voornemen, om ze aan ons terug te geven, zoodra wij, verlost van het fransche juk en met herstelling van het huis van Oranje, weder eene zelfstandige natie zouden zijn geworden. De vraag derhalve, of onze koloniën al dan niet in het bezit van Engeland zouden blijven, was, wat men daar noemt ‘an open questìon’, waarop het antwoord werd afhankelijk gelaten van den loop der gebeurtenissen. En kon Raffles nu vóór die beslissing overgaan tot de invoering van eenen maatregel, die in den bestaanden toestand zoo diep ingreep? Hij zelf schijnt er aan te hebben getwijfeld. In de memorie van toelichting, die hij den 14den Juni 1813 aan den raad van Indië zond, zinspeelt hij er eenigzins op, en deelt hij, de opportuniteit der algemeene invoering besprekende, mede, dat deze laatste, in afwachting van nadere berigten uit Europa, reeds zes maanden was uitgesteld. Op dat tijdstip moest hem de vreesselijke mislukking van Napoleon's inval in Rusland reeds bekend | |||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||
zijn, en mogt hij het er voor houden, dat door den geweldigen knak, dien de magt van den overweldiger daarmede had ondergaan, de toekomstige herstelling van Nederland niet langer tot het onwaarschijnlijke behoorde. Op den 14den October van datzelfde jaar kon hij nog meer van den toestand in Europa weten, en toch werd op dien dag zijne proclamatie betreffende het landrente-stelsel uitgevaardigd. Neen, inderdaad, de voortvarendheid van Raffles is niet boven alle bedenking verheven, en wij mogen wel vragen, of hij niet iets minder haast zou hebben gemaakt, indien hij zeker ware geweest, dat Java aan Engeland blijven zou. Die voortvarendheid is wel te betreuren, want zij is oorzaak geweest, dat de resultaten van Raffles' werk ver beneden de verwachting gebleven zijn, en dat bij het einde van het britsch tusschenbestuur in de heffing der landrente zeer veel verwarring heerschte, omdat het aan eene naauwkeurige kennis van Java en de Javanen nog te veel had ontbroken. En toch heeft Raffles door zijne onderzoekingen voor het verkrijgen van die kennis ontzagchelijk veel gedaan, en komt hem de eer toe, gedurende zijn vijfjarig bewind meer licht over de Javaansche bevolking te hebben doen opgaan, dan gedurende het geheele twee honderdjarig tijdvak der nederlandsche heerschappij geschenen had. Het lag trouwens in den aard van zijne staatkunde, dat hij diep poogde door te dringen in de geheimen van de huishouding der inlanders, en zooveel mogelijk wilde te weten komen van hunne gewoonten en begrippen omtrent godsdienst en regt. Immers, terwijl aan den eenen kant weinig kunst noodig is, om bevolkingen, zoo leidzaam en zoo gedwee aan hunne hoofden, als die, welke men in den indischen archipel aantreft, regtstreeks dienstbaar te maken aan de geldelijke belangen van het moederland, en men daartoe kan volstaan met zich de hoofden te vriend te houden, worden aan den anderen kant ernstige, onafgebroken navorschingen en studiën vereischt voor den staatsman, die de bevolking zelve ontwikkelen wil, die wil nagaan, welke behoeften hij moet vervullen, welke overleveringen hij moet eerbiedigen, welke vooroordeelen hij mag bestrijden. De eerstbedoelde rigting in de staatkunde huldigde de Compagnie, en op haar voorbeeld Nederland; de laatsgenoemde was die van Raffles. Hij maakte een einde aan het betreurenswaardig stelsel der verpligte leveringen en contingenten, en het grijpt mij nu nog aan, wanneer ik bedenk, hoe de bedrukte bevolking te moede moet zijn geweest, toen zij die blijde boodschap vernam. Niemand die nog zedelijkheid en | |||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||
regtvaardigheid weet te waarderen, zal kunnen ontkennen, dat de engelsche staatsman aangaande het beheer van zoo ver verwijderde koloniën, en de ontwikkeling eener nog zoo onbekende maatschappij, eene zienswijze had, die gerust aan de zuivere beginselen van regt en billijkheid kan worden getoetst, evenmin als dat hij ook het waar belang van het moederland er vrij wat beter mede bevorderde, dan met het tot zijn tijd gevolgde exploitatiestelsel ooit had kunnen geschieden. Wil men weten, welke die zienswijze was, men leze slechts de stukken die hij heeft uitgegeven, en men zal er genoegzame bewijzen in vinden: dat het, naar zijne meening, de eerste pligt van den overheerscher is, veiligheid en zekerheid van persoon en goed te verschaffen aan die bevolkingen, onder welke zoo weinig geordend is en zooveel willekeur bestaat, die loodzwaar op haar drukt; dat hij zich de middelen, noodig voor de vervulling zijner taak, op geene andere wijze moet zien te verschaffen dan door eene regelmatige heffing van belasting; dat de voordeelen, welke men van zulke bezittingen te wachten heeft, niet kunnen bestaan in regtstreeksche geldelijke opbrengsten ten behoeve van het moederland, maar slechts indirect mogen verkregen worden door een handelsverkeer, dat, even weldadig voor beide partijen, in levendigheid en belangrijkheid moet toenemen, naarmate de overheerschte natie in ontwikkeling en welvaart vooruitgaat, en zij alzoo wordt in staat gesteld, steeds meer te consumeren van hetgeen zij niet zelve produceert, en haar meerdere consumtie te betalen met eene steeds toenemende eigen productie; eindelijk dat, alleen wanneer op deze wijze de bronnen, waaruit de overheerscher zijne middelen put, al milder en milder vloeijen, het hem mogelijk is op den eenmaal ingeslagen weg verder en met vasten tred voort te gaan. Dat zulke denkbeelden een edelen geest verraden, wie zal het betwijfelen; wie zal aan hem, die ze als zijne overtuiging uitspreekt, niet gaarne het bestuur eener kolonie, wie ook niet de belangen van het moederland toevertrouwen? Want alleen met zulk eene onbaatzuchtige staatkunde kan het bezit van verafgelegen gewesten voor dat moederland op den duur inderdaad tot zegen strekken. Het is toch met een natie niet anders dan met een individu gesteld. Zal de zedelijke kracht niet worden ondermijnd, dan moet men met inspanning van eigen krachten in de eigen behoeften voorzien, en zijn bestaan niet afhankelijk | |||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||
maken van voordeelen die door anderen worden verschaft, en die, wanneer ze welligt eensklaps ophouden te vloeijen, niets achterlaten, dan een gevoel van hulpeloosheid en onmagt. Doch juist nu dit zooveel sympathie moet doen gevoelen voor de edele beginselen van Raffles, doet het dubbel leed, niet alleen dat naar die beginselen slechts vijf jaar geregeerd is, maar ook dat door voortvarendheid en overhaasting zooveel goeds bedorven, aan het groote werk der regeneratie zooveel nadeel toegebragt is, en gedeeltelijk daarin de oorzaak ligt, waarom men later het ingeslagen pad voorloopig heeft verlatenGa naar voetnoot1. Want, al kunnen we het gereedelijk verklaren, dat een jong, energiek en edel mensch als Raffles geheel vervuld was van het verlangen, om een eeuwen lang verdrukt volk tot een beteren toestand op te leiden, toch mogen wij zijne fouten niet over het hoofd zien. Volken rekenen hun bestaan niet bij jaren, maar bij eeuwen, en dit wijst er ons reeds op, dat zij voor hunne ontwikkeling eenen onafzienbaren weg hebben af te leggen. Hoe behoedzamer en geleidelijker op dien weg wordt voortgegaan, des te spoediger komen zij er en des te gezonder is ook hunne ontwikkeling. Het baat niet, hen sprongen te laten doen, wanneer zij schijnbaar | |||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||
te lang op dien weg hebben stilgestaan. Zelfs de begeerte om een gepleegd verzuim, ja een onregt te herstellen, mag tot zoo iets niet leiden. En al was de sprong, dien Raffles de bevolking van Java liet doen, wel niet buitengewoon groot of gewaagd, toch is hij er toe overgegaan zonder zich vooraf te hebben verzekerd, dat hij overal een vasten grond zou vinden. Inderdaad, zoo ergens, dan is het wel bij het groote werk der hervorming en der ontwikkeling, dat ieder diep doordrongen moet wezen van de waarheid der door den grooten meester gesproken woorden, dat het een ander is die zaait, en een ander die maait. Doch wat hiervan zij, het korte tijdvak van het britsch tusschenbestuur is een lichtpunt geweest in de duisternis; in dat tijdvak is de eerste stap gezet op den weg, die alleen tot de regeneratie van Java kan leiden. En zouden wij, omdat het onze voorouders aan de kracht en den ernstigen wil om dien stap te doen ontbroken heeft, zouden wij het nu den vreemdeling misgunnen, dat hij zijne taak beter heeft begrepen? Neen, laten wij liever zijne verdiensten erkennen en het betreuren, dat men na de herstelling van het nederlandsch gezag zijne denkbeelden niet onverdeeld heeft omhelsd, al moeten wij, om billijk te zijn, tegelijk toegeven dat de taak der in 1816 te Batavia aangekomen Kommissarissen-Generaal, welke op zich zelf reeds moeijelijk was, door verschillende omstandigheden, en daaronder door den nog vrij verwarden toestand, waarin zij Java vonden, niet weinig werd verzwaard. En hiermede zou ik kunnen overgaan tot de beschouwing van dat nieuwe tijdvak, dat met het jaar 1816 is aangebroken, en de engelsche koloniale staatkunde geheel laten rusten, wanneer ik niet van de gelegenheid gebruik wilde maken, om daarover, of liever over de wijze, waarop zij wordt toegepast, nog eenige opmerkingen in het midden te brengen. Ik heb hier mijne aandacht niet gevestigd op koloniën als Britsch Noord-Amerika of Australië, waar de kolonisatie bepaaldelijk geschiedt door Europeanen, die reeds eene groote mate van zelfstandigheid en energie bezitten, maar op bezittingen als het onmetelijk Hindostan, of als Ceylon, waar het europeesch element onder de inheemsche bevolking naauwelijks bespeurd wordt, en slechts aanwezig is ter handhaving van het europeesch gezag, of om er fortuin te maken. Wanneer men bedenkt, dat in die landen over eene inlandsche bevolking van ruim 160 millioen heerschappij wordt gevoerd door een getal van 150 of hoogstens 200 duizend Europeanen, dan wijst die verhouding, dunkt mij, op den verbazenden afstand in ontwik- | |||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||
keling tusschen den overheerscher en de overheerschte bevolking en op het groot verschil in zelfstandigheid tusschen beiden, ofschoon de Engelschen dit niet schijnen in te zien of te willen begrijpen. Van daar, dat hunne staatkunde, die de leer huldigt, dat, wie de vrijheid wil, haar ook moet durven vertrouwen, schijnt mede te brengen, dat die bevolkingen, wanneer men ze naar vrijgevige beginselen bestuurt, zelve maar moeten weten, hoe ze zich onder zulk een bestuur te gedragen hebben. En ofschoon dit zeer fraai klinkt, is het toch, naar mijn inzien, zeer onverstandig. Wat zou men zeggen van ouders, die hunne kinderen van 5 of 6 jaar zelfstandig in de maatschappij lieten optreden alsof ze reeds mondig waren? Inderdaad doen de Engelschen niet anders. De beginselen en de instellingen van bestuur mogen nog zoo goed zijn, ze mogen zelfs bij den maatschappelijken toestand der bevolking geheel passen, die bevolking heeft toch nog bepaald behoefte aan leiding. De gevolgen van het gemis daarvan zijn dan ook niet uitgebleven. Zoo is er o.a. niet weinig ophef gemaakt van de groote ontwikkeling, welke in de laatste tijden op het eiland Ceylon heeft plaats gehad; maar die het werk gelezen heeft van den Heer van SpallGa naar voetnoot1, een ambtenaar door het nederlandsch indisch gouvernement naar dat eiland gezonden om een onderzoek te doen naar de koffij- en kaneelkultures aldaar, kan er zich van overtuigen, hoe weinig deel de eigenlijke inlandsche bevolking aan die ontwikkeling neemt. In werkelijkheid komt de zaak dan ook slechts neer op eene exploitatie van den grond door europesche ondernemers, die daarvoor arbeiders laten komen van het vaste land van Indie, en, wanneer zij hierin belemmeringen ondervinden, in de grootste ongelegenheid verkeeren, omdat zij van de eigenlijke cingalesche bevolking weinig, of in het geheel geen hulp te wachten hebben. En wanneer men verder hoort van hongersnooden, die, gelijk het dezer dagen geschied is, niet honderden en duizenden, maar honderd duizenden doen omkomenGa naar voetnoot2, waaraan denkt men zulke ontzettende rampen dan wel te moeten toeschrijven? Waaraan anders, dan dat men kinderen heeft beschouwd, alsof ze men- | |||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||
schen waren; dat men ze heeft laten begaan, alsof ze in staat waren om goed voor zich zelf te zorgen? Och, om ons van de onverantwoordelijkheid van zulk eene praktijk te overtuigen, behoeven wij niet verder om te zien, dan naar de min gegoeden en min ontwikkelden in ons eigen land. Zou hun lot niet nog veel ongelukkiger zijn, dan het nu reeds is, zoo de meer ontwikkelden zich hunner niet aantrokken op duizenderlei wijzen en langs allerlei wegen? En toch staat de min ontwikkelde bij ons nog vrij wat hooger dan de mindere man in Indie; toch wordt hier te lande zware arbeid vereischt wanneer de behoeftige niet van honger wil omkomen, terwijl daar een weelderige natuur den mensch voor zijne voeding op eene milde wijze te gemoet komt en een warm klimaat de behoefte niet doet gevoelen aan zoo veel, wat hier bijkans even dringend voorziening vordert als het stillen van den honger. Is nu de min ontwikkelde over het algemeen zorgeloos, hoeveel te meer moet hij het niet zijn dáár, waar hij leeft onder een warm klimaat, waar hij geboren en opgegroeid is in eene maatschappij, welke eeuwen lang gezucht heeft onder een despotisme, dat alle energie heeft gedood? Pleit het derhalve, naar het mij voorkomt, niet voor veel doorzigt, dat men in Hindostan, waar dan nog onder het Hindoesch zoowel als onder het Mahomedaansch gedeelte der bevolking eene vrij talrijke klasse aanwezig is, die eene niet onbelangrijke hoogte van beschaving heeft bereikt, dat men daar steeds het beginsel van het laisser aller toepaste, nog minder is het zeker te verdedigen, dat men dit reeds in 1813 op Java heeft gedaan. Daar immers is thans nog de mindere man zoo slaafschGa naar voetnoot1, dat hij van ware vrijheid zich hoegenaamd geen begrip kan vormen; daar bezitten nog tegenwoordig de hoofden, | |||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||
enkelen uitgezonderd, eene zoo uiterst geringe beschaving en zijn zij te midden van zulke zonderlinge begrippen omtrent de waarde en de regten van den mensch opgegroeid, dat zij aan de belangen hunner ondergeschikten op zijn best alleen dan eenige zorg besteden, wanneer zij zich vooraf verzekerd hebben, dat de hunne er geen schade bij kunnen lijdenGa naar voetnoot1. Ik heb reeds in het eerste gedeelte mijner beschouwingen het verhaal medegedeeld van een regent, die, hoezeer onder de goeden te rangschikken, toch over minstens tien maal meer menschen voor heerendiensten beschikte, dan hem vergund was; maar ik kan den lust niet weêrstaan, om hier nog een paar andere voorbeelden bij te brengen, ten bewijze hoe zonderling de begrippen zijn van hoofden of andere Javanen, die door hunne plaatsing in 's Gouvernements dienst een zeker aanzien genieten. Ik had bij mijne fabriek 3 of 4 span trekossen, die mij toebehoorden en voornamelijk gebezigd werden tot het aanvoeren van de voor het kleijen der suiker benoodigde specie, welke in de onmiddellijke nabijheid der fabriek niet te vinden was. Op zekeren dag bragt mijn opziener mij het berigt, dat twee van die dieren in den vorigen nacht gestolen waren. Nu was er onder mijne mandors een, die vroeger bij de policie had gediend. Zelden heb ik onder de Javanen iemand aangetroffen, zoo flink als hij. Hij was eerlijk, kweet zich altijd naar behooren van zijn pligt, sprak weinig, en zonder barsch te zijn of veel woorden te gebruiken, wist hij zich door het onder hem gestelde werkvolk te doen gehoorzamen. Ik verzocht den opziener, om dien man een onderzoek te laten doen naar de gestolen ossen. Twee of drie dagen later wist hij mij reeds te zeggen, in welke dessa de daders zich ophielden. Onverwijld liet ik een brief schrijven aan het hoofd der dessa, wiens naam mij nu is ontschoten, om dezen te verzoeken, mij behulpzaam te zijn in het terugkrijgen van het gestolene, onder bijvoeging, dat ik mij anders tot den resident zou moeten wenden. Dadelijk gaf de man mij ten antwoord, dat de gestolen ossen reeds geslagt waren en dus onmogelijk konden worden teruggegeven, maar dat, zoo ik mij met een | |||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||
paar karbouwen wilde tevreden stellen, hij mij die zou bezorgen. Ik nam het voorstel aan en kreeg een paar karbouwen, wier waarde voor het minste gelijk stond met die der gestolen ossen. En nu vind ik het verre van onwaarschijnlijk, dat het dessahoofd zelf aan den gepleegden diefstal niet geheel vreemd is geweest, hetgeen ik meen te mogen opmaken uit den spoed, waarmede hij aan mijn brief gevolg gaf, terwijl mijn vermoeden daaromtrent destijds nog door eene bijkomende bijzonderheid eenigzins versterkt werd. Eenige dagen namelijk na het gebeurde vernam ik, dat in de velden bij de bedoelde dessa, welke op eenige palen afstands van mijne fabriek gelegen was, een paar menschen vermoord waren geworden, van wie men vermoedde dat zij den diefstal gepleegd hadden. Het andere geval kwam op het volgende neder: Voor mijne suikeronderneming was een distrikt aangewezen, waarin ik, toen in 1850 met den bouw der fabriek een aanvang moest worden gemaakt, op bijkans niets kon rekenen ter verkrijging van hetgeen ik daarbij noodig kon hebben. In die omstandigheden nam ik op de zeer gunstige aanbevelingen, die mij van hem werden gegeven, als djoeroetoelis of inlandsch schrijver in dienst een Javaan, die van eene vrij aanzienlijke geboorte was, daar hij zich altijd Mas liet betitelen. Hij kende de kaart van het land, had eenigen invloed op de bevolking, en was daarbij actief en geschikt. Over zijne dienst heb ik mij niet te beklagen gehad, want wat hij deed, deed hij goed en wat hij mij bezorgde van hetgeen ik noodig had, was niet duur en er viel niet over te klagen. Hoezeer ik geen enkel bewijs heb gehad, dat zijne eerlijkheid bij mij in verdenking kon brengen, zou ik toch niet durven verzekeren, dat hij zich niet eenig profijt wist te bedingen op de verschillende leverantiën, die mij werden gedaanGa naar voetnoot1. Ondertusschen, | |||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||
en wat hiervan ook moge zijn, kan ik van hem zeggen, dat hij een goed exemplaar van een Javaan was. Hij genoot bij mij eene bezoldiging van ƒ 50 's maands en hoezeer het niet mijn voornemen was, om eenen inlandschen bediende tegen eene zoo hooge bezoldiging op den duur in dienst te houden, had ik noch aan hem, noch aan iemand anders eenig blijk gegeven, dat ik hem te eeniger tijd zijn ontslag dacht te geven. Lang voordat het oogenblik daar was, dat ik hem zou kunnen missen en toen hij nog geen twee jaren in mijne dienst was geweest, kwam hij op zekeren dag bij mij met het verzoek om ontslag, tot reden daarvoor opgevende, dat hij was of zou worden benoemd tot mantri goedang of inlandsch pakhuismeester bij den verkoop van zout in een aangrenzend regentschap. Aangezien ik wist, hoe een Javaan gesteld is op eene plaatsing in 's gouvernements dienst, lag er in zijn verzoek niets dat mij bevreemdde; maar men stelle zich mijne verwondering voor, toen ik van hem vernam, dat aan zijne nieuwe betrekking eene bezoldiging was verbonden van ƒ 25 's maands, dus slechts de helft van hetgeen hij bij mij genoot, ongerekend de ontongs of buitenkansjes, die hij zich ongetwijfeld wist te bezorgen. Wanneer ik nu bij dat alles doe opmerken, dat hij bij mij langzamerhand er toe gekomen was, om zich een of twee paarden aan te schaffen en er zelfs een bediende of volgeling op nahield, dat hij in zijne kleeding niet zonder zwier was en in zijne nieuwe betrekking zeker niet minder front dacht te slaan, terwijl eindelijk de administratie van 's gouvernements verkoop van zout goed geregeld is, en daar zeer naauwkeurig aanteekening wordt gehouden zoowel van hetgeen in de pakhuizen inkomt, als van hetgeen er tegen vaste prijzen uit verkocht wordt, dan moet ik het aan den lezer overlaten, om na te gaan, hoe mijn schrijver, als gouvernements dienaar, het vraagstuk kan hebben opgelost omtrent het verschil tusschen zijne vroegere en latere bezoldiging. Neen inderdaad, aan de juistheid der denkbeelden van de | |||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||
Javanen, zelfs van hunne hoofden, ontbreekt, naar men ziet, over het algemeen nog tegenwoordig ontzaglijk veel. En hoe moet het dan in 1813 geweest zijn? Men bedenke dit wel en herinnere zich daarbij, dat die hoofden toen voor een groot gedeelte, ten minste in de hoogere rangen, nog droomden van het onbeperkt gezag, hetwelk zij steeds over de bevolking gevoerd hadden, dat zij dus met de bestaande orde van zaken niet erg ingenomen waren en dat dus van hunnen kant weinig medewerking te wachten was ter bevordering van het wezenlijk heil der bevolking. Men lette er verder op, hoe het voor de europesche regering altijd moeijelijk, ja nagenoeg ondoenlijk geweest is, om den naauwen band tusschen de hoofden en de bevolking maar iets losser te maken, zóó dat de eersten hun aanzien niet misbruiken en de laatste zich niet lijdelijk aan die misbruiken onderwerpt. En wanneer men dan eindelijk nog nagaat, hoe Raffles, ofschoon hij van dit alles overtuigd was, toch bij de regeling der landrente uitging van de stelling, dat er voor het verhuren van den grond geen tusschenpersoon mogt zijn tusschen den souverein, als eigenaar en verhuurder, en den landbouwer als huurder en bezitter van den grond, dan zal men het mij waarschijnlijk wel toegeven, dat onder zulke omstandigheden van eene toepassing van het laisser aller bezwaarlijk veel goeds te wachten was. Men versta mij wel, en meene niet, dat ik, ook maar in de verste verte, het oogmerk hebben zou om, met afkeuring van dat laisser aller, dwang daarvoor in de plaats te willen stellen. Vrijheid is mij zoo dierbaar en een woord van zoo heilige beteekenis, dat mij zelfs het denkbeeld eener opleiding tot vrijheid en zelfstandigheid door dwang ergeren kan, alsof men iemand de voeten zou moeten vastbinden om hem te leeren staan en loopen. Maar ligt er dan tusschen die beide uitersten niets, dat eene regering, die waarlijk het goede wil, met vrucht zou kunnen aanwenden? Of zou het een zoo ongerijmd en hopeloos streven zijn, om de hoofden in het belang der bevolking te trachten te winnen, zoodat ze werden wat ze wezen moesten, de natuurlijke beschermers hunner minder ontwikkelde landgenooten, en ieder hoofd begreep, hooger in de gunst van het gouvernement te staan aangeschreven, naarmate hij in het behartigen van dat belang beter zijn pligt deed; en om alzoo die bevolking te doen gevoelen, dat zij werkelijk beschermd wordt, en niet meer te vreezen heeft | |||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||
voor onderdrukking, willekeur of misbruiken van de zijde dier hoofden, met wie zij dagelijks in aanraking komt, en die van hun gezag zoo ligt een onbehoorlijk gebruik kunnen maken. - Doch laat ik den draad der geschiedenis weder opvatten, waar ik dien afbrak en terugkeeren tot Java en de nederlandsche koloniale politiek na 1816. Het beginsel, dat de bevolking maar zelve voor haar belangen zorgen moest, was zoodanig zonder eenige restrictie toegepast, dat de toestand van Java bij de aankomst der nederlandsche Kommissarissen Generaal veel te wenschen overliet. Er viel zeer veel te verbeteren, en tegenover dat vele had men slechts te beschikken over opbrengsten, waarvan het zich wel liet aanzien, dat zij gaandeweg zouden toenemen, maar die toch aanvankelijk ontoereikend waren. Terwijl men om die reden met de meest mogelijke spaarzaamheid had moeten te werk gaan en de koloniale huishouding niet hooger opzetten, dan de dienst noodzakelijk vorderde, is dit niet geschied; hoezeer de billijkheid vordert te erkennen, dat er omstandigheden waren, die zulks moeijelijk maakten. Nederland had onder de fransche overheersching zwaar geleden. De meeste bronnen van welvaart kwijnden, sommige hadden zelfs geheel opgehouden te vloeijen. Het getal van hen, die zonder middelen van bestaan waren, was dus niet gering, en geen wonder dat daarom de meesten de teruggaaf van Indië als eene ongehoopte uitkomst beschouwden. Maar ook de ondernemingsgeest was uitgedoofd en van den vroegeren rijkdom was bijkans geen spoor meer te vinden. Buitendien, zoo het al niet aan geld had ontbroken, men wist van Indië veel te weinig, dan dat men zich daar in partikuliere ondernemingen van handel of landbouw had durven begeven. De aandrang ter bekoming eener plaatsing in 's lands dienst was dus zeer groot; eene menigte ambtenaren werd voortdurend naar Indië geëxpedieerd en men ging hiermede zelfs voort, nadat het gebleken was, dat men daar zulk eenen toevloed niet wenschte. Het gevolg hiervan was natuurlijk, dat er bij de inrigting der koloniale administratie meer op werd gelet, hoeveel ambtenaren er waren uitgezonden en dus een zeker regt tot plaatsing hadden verkregen, dan wel hoeveel voor een behoorlijken gang van zaken noodig waren. Thans, nu er sedert dat oogenblik ruim 50 jaren zijn verloopen, valt het wel niet moeijelijk om in te zien, hoe verkeerd men hierin gehandeld heeft. Thans | |||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||
valt het ligt eenvoudig te zeggen, dat men aan den aandrang tot plaatsing wat minder had moeten toegeven. Doch, daargelaten dat het gouvernement in de eerste tijden niet regt weten kon, hoe groot de behoefte aan personeel wel was, moet men buitendien, om in dezen een verschoonend oordeel uit te brengen, die tijden hebben beleefd, waarin zoo aan alle kanten behoefte aan hulp bestond en men zoo gaarne helpen wilde. Nog iets anders droeg tot de kostbaarheid van het koloniaal bestuur bij. Om eene herhaling voor te komen van de walgelijke knoeijerijen, die onder de voormalige O.I. Compagnie hadden plaats gehad en waardoor over het algemeen het zedelijk gehalte harer ambtenaren niet zeer hoog had gestaan, begreep men teregt, dat met betrekking tot de bezoldiging der ambtenaren het voorbeeld der Compagnie niet kon worden gevolgd, en die bezoldiging zoo moest geregeld worden, dat elke aanleiding of elk voorwendsel voor min kiesche handelingen aan de ambtenaren zou zijn benomen. Hiervan uitgaande, maar tevens gedachtig aan de gouden dagen, die de ambtenaren onder de Compagnie beleefd hadden, ging men alzoo in de bepaling van het cijfer der traktementen wel wat heel mild te werk, terwijl het soms bovendien niet ontbrak aan nog andere dikwijls belagchelijke consideratiën, welke tot die mildheid het hare bijdroegen. Om hiervan een voorbeeld te geven vermeld ik o.a., dat de traktementen der residenten op Java zeer hoog werden gesteld, misschien wel een of twee duizend gulden hooger, dan anders zou zijn geschied, omdat er destijds in de meeste residentiën geen logementen waren, en die heeren mitsdien wel eens in het geval kwamen van aan rondreizende personen gastvrijheid te moeten betoonen, ofschoon toch het reizen over Java toen vrij wat minder plaats vond, dan zulks tegenwoordig geschiedt. Doch laten wij over dergelijke denkbeelden maar niet te hard lagchen in eenen tijd als de onze, waarin welligt nog kolossaler dwaasheden worden begaan en verdedigd met argumenten, die nog minder deugen. Hoe dit ook zij, de indische administratie werd zeker op een grooter en kostbaarder voet ingerigt, dan de behoeften der dienst het vorderden, of de middelen, waarop men rekenen kon, het toelieten. En dat ik hier niet overdrijf, kan ten overvloede daaruit blijken, dat reeds in 1825, nog geen 9 jaren nadat Indië aan ons was teruggegeven, de | |||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||
Burggraaf Du Bus de Ghisignies als Kommissaris-Generaal naar Java moest worden gezonden, o.a. met den zeer specialen last, om overal groote bezuinigingen in te voeren, terwijl hij door eene belangrijke vermindering van het aantal ambtenaren en het cijfer hunner tractementen, dien last dan ook in allen deele is nagekomen. Natuurlijk gingen, zooals altijd geschiedt, wanneer tot de inkrimping van eene te hoog opgezette huishouding moet worden overgegaan, ook nu groote jammerklagten op tegen de maatregelen van Du Bus. Maar al moeten wij ook deernis gevoelen met hen, die alzoo de ongelukkige slagtoffers werden der te groote kwistigheid van vroeger, toch moeten we erkennen, dat door die bezuingingen de behoorlijke gang van zaken volstrekt niet is benadeeld. Men zal, na deze mededeelingen te hebben vernomen, gereedelijk toestemmen, dat de eerste Kommissarissen-Generaal inderdaad een moeijelijk vraagstuk hadden op te lossen. Zij moesten de middelen vinden tot bestrijding van de uitgaven, die zij te doen hadden. Daarbij waren 's lands kassen in Indië zoo goed als ledig, en was uit het moederland, dat in de eerste tijden na de bevrijding van het fransche juk zelf niet in eenen gunstigen financiëlen toestand verkeerde, zoo nog eenige, dan in alle geval zeer weinig hulp te wachten; terwijl de reeds zoo aanzienlijke kosten der eerste vestiging door bijkomende expeditiën nog steeds vermeerderd werden. Terwijl door dit een en ander de nood hoog moest klimmen, werd bovendien de taak van Kommissarissen-Generaal nog verzwaard door de over het algemeen geringe bruikbaarheid van het personeel der ambtenaren, die ter hunner beschikking stonden. Men vond er onder, die eene behoorlijke opleiding bijkans ten eenemale misten; anderen, die in het geheel geene kennis van Indië hadden, of die hunne gebrekkige kennis dier gewesten op zijn best uit oude reisverhalen of andere werken van dien aard hadden kunnen putten; terwijl van hen, die reeds een gedeelte van hun leven in Indië hadden doorgebragt, de meesten nog geheel doortrokken waren van de denkbeelden, die onder het régime der Compagnie geheerscht hadden. Slechts van zeer weinigen onder hen was eene krachtige medewerking te wachten, wanneer het er op aan mogt komen, eene in alle opzigten verlichte en vrijgevige staatkunde te volgen. Wanneer ik mijn oog laat gaan over de namen van hen, die destijds geacht konden worden in de kennis van Indië uit te | |||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||
munten, dan zou ik ter naauwernood meer dan twee mannen weten aan te wijzen, van wie ik volmondig zou durven verklaren, dat zij bij eene degelijke staatkunde, den wagen in het goede spoor konden houden. Ik bedoel hier de Heeren Muntinghe en J.C. Baud. Want mannen als Ysseldijk, Engelhard, van Braam, Chassé, Winckelman, Rothenbuhler, Lawick van Pabst en ettelijke anderen, kunnen min of meer beschouwd worden als vertegenwoordigers van de oudgasterij uit die dagenGa naar voetnoot1. Maar de Heer Muntinghe, daargelaten, dat hij blijkens het door hem in der tijd aan Raffles ingediende rapport over diens landrente-stelsel, nog vasthield aan het staats-maxime, dat eene kolonie ten voordeele van het moederland bestaat, en van meening was, dat daaraan alle te nemen koloniale maatregelen moesten worden getoetst, genoot, voor zoover ik op herinneringen uit mijne jeugd kan afgaan, niet die consideratie, welke hij anders door zijne uitgebreide kennis en zijne in vele opzigten zoo heldere denkbeelden verdiende. Ik zou daarvoor geene andere reden weten te geven, dan dat de Heer Muntinghe onder het britsch tusschenbestuur in hooge gunst had gestaan, en dit moest bij de toen in vrij hevigen graad heerschende anglophobie, wel aan zijnen invloed schadenGa naar voetnoot2. En wat den Heer Baud betreft, ofschoon deze staatsman destijds ten aanzien der koloniale politiek nog eene liberale zienswijze had, geheel verschillende van die, welke hij later onder het kultuurstelsel heeft omhelsd, ofschoon hij reeds in 1817 de betrekking van algemeen secretaris bekleedde, zijn invloed kon in allen geval niet overwegend zijn, omdat hij nog jong was en die ervaring miste, welke aan iemands | |||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||
denkbeelden zooveel gewigt en gezag bijzet. Buitendien weet ik niet, of reeds in die dagen een algemeen secretaris op den gang van zaken zooveel invloed had, als zulks later het geval is geweest. Maar dit is zeker, dat hij zich niet altijd vereenigen kon met de rigting, welke de zaken namen, en dat hij meer dan eens gewezen heeft op de nadeelige gevolgen, die de al te rijkelijke inrigting van het bestuur in Indië moest na zich slepen. Hierdoor juist liet de verhouding tusschen hem en den Gouverneur-Generaal van der Capellen wel eens te wenschen over. Buitendien keerde hij reeds in 1821 naar het vaderland terug. De behoefte aan meer inkomsten was derhalve, zoo wegens den toestand, waarin Java zich bij de wederinbezitname bevond, als ten gevolge van de kwistige wijze, waarop het bestuurd werd, zoo groot, dat men niets onbeproefd liet, om langs andere wegen in die behoefte te voorzien, en zoo werd reeds spoedig de aandacht gevestigd op de koffij-kultuur, welke in vorige dagen zoo veel winst had opgeleverd. Uitgezonderd in de Preanger-RegentschappenGa naar voetnoot1, had de britsche regering de koffij-kultuur overal aan den vrijen wil der bevolking overgelaten, met het gevolg, dat zij zeer achteruitgegaan, ja bijkans geheel verloopen was. Het is wel mogelijk, dat de bevolking, toen zij ontslagen werd van den druk, welken zij ter zake van die kultuur onder het vroeger Nederlandsch gezag geleden had, er voortaan gemakshalve niet veel aan heeft gedaan; maar waarom zou men in die omstandigheid, voor welke buitendien geen stellig bewijs is bij te brengen, de oorzaak voor dien achteruitgang moeten zoeken, terwijl de geheele toestand van die dagen eene veel minder gewaagde verklaring daarvoor aan de hand geeft? Engeland toch stond destijds nagenoeg geheel geïsoleerd. Tot fuuiking van zijn handel waren door Napoleon de meest peremtoire maatregelen genomen en het continentaal stelsel had over het algemeen den aanvoer en de consumtie van koloniale waren, waaronder dan ook de koffij, zeer doen afnemen. Met | |||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||
de Vereenigde Staten van Noord-Amerika was het bovendien sedert 1812 in oorlog. Onder die omstandigheden kon de vraag naar koffij - welke bovendien op zich zelf toen lang zoo aanzienlijk niet was als tegenwoordig - natuurlijk niet dan zeer gering zijnGa naar voetnoot1, terwijl bij het geringe vooruitzigt op eene spoedige verandering ten goede, alle speculatiën uiterst gewaagd moesten zijn. Want, ofschoon de koffij een artikel is, dat lang opgeschuurd kan blijven liggen, en dat bij eene zorgvuldige behandeling er zelfs beter op wordt, zou toch niemand destijds ligt hebben durven overgaan tot het doen van belangrijke inkoopen, wanneer hij niet vooraf kon berekenen, hoe lang het artikel renteloos zou moeten blijven liggen, en welke prijzen hij bij een eventuëlen vrede zou kunnen bedingen. En natuurlijk was het van den Javaanschen koffijplanter, die geen kapitalist is, niet te verwachten, dat hij, zelfs met den besten wil om koffij te blijven telen, bij gebrek aan vraag, daarmede zou willen voortgaan, op het gevaar af van met zijn produkt te blijven zitten. Dat alzoo Kommissarissen-Generaal er zoo spoedig op bedacht waren, om die kultuur van zulk een belangrijk artikel uit haren staat van verval op te beuren, laat zich zeer goed hooren. Maar men zal mij moeten toestemmen, dat het aanmoedigen eener kultuur, met het bepaalde doel, om haar te onderwerpen aan eene belasting, ten bedrage van gemiddeld 40 pCt. der waarde van het produkt, eene zonderlinge vertooning moest maken voor de bevolking, die de herinnering aan den vroegeren druk onder het Nederlandsch gezag nog niet geheel kon hebben verloren, terwijl haar ook het hoogst aangename van het laisser faire onder het britsch bestuur nog versch in het geheugen moest liggen. Het is wel waar, dat de prijzen, tegen welke Kommissarissen-Generaal zich bereid verklaarden, de geteelde koffij van den Javaan over te nemen en welke jaarlijks op nieuw zouden worden opgegeven, in de eerste tijden vrij hoog gesteld waren, en dat het den inlander vrij stond, om naar diezelfde prijzen zijn belasting in natura te betalen, zoo hij niet verkoos haar | |||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||
in geld op te brengen, en om tegen diezelfde prijzen zijn overig product te leveren; maar om daarin een aanmoediging der kultuur te zien, moet men of den Javaan niet kennen, of zich een verkeerde voorstelling maken van den werkelijken stand der zaak. Laat ons zien, wat er van was. Voor de zes of zeven eerste jaren sinds den aanvang der nieuwe regeling kan men aannemen, dat de prijs, waarvoor de bevolking hare koffij aan het gouvernement kon leveren, of waarnaar hare belasting werd berekend, gemiddeld heeft bedragen ƒ 30 per pikol. Bij eene productie alzoo van vijf pikols had de planter aan
Naar die voorstelling, andere bijkomende omstandigheden niet medegerekend, stond derhalve de zaak voor den planter niet onvoordeelig. Maar het was er verre van af, dat elk koffijplanter gemiddeld vijf pikols produceerde. Zelfs tegenwoordig, nu de koffij-kultuur zoo veel geregelder geschiedt dan toen het geval was, bedraagt de produktie niet veel meer dan gemiddeld twee pikols per koffijplantend huisgezin. Indien men nu daarbij nog in het oog houdt, dat de arbeid onder het kultuurstelsel veel verzwaard is, dat wil zeggen, dat het getal koffijboomen per huisgezin tegenwoordig gemiddeld veel grooter is dan in die dagen, dan geloof ik mij niet aan overdrijving schuldig te maken, wanneer ik de produktie onder het zoogenaamd stelsel van vrijwillige kultuur, bereken op hoogstens 1½, of gemiddeld 1¼ pikol per koffijplantend huisgezin, zoodat wij de volgende uitkomsten erlangen:
Ofschoon bij deze cijfers de zaak reeds een minder gunstig aanzien krijgt, zoo is dit nog niet allesGa naar voetnoot1. Veilig mag men het er voor houden, dat men in die dagen slechts één inkooppakhuis had tegen minstens drie in den tegenwoordigen tijd, zoodat toen de planter, die zich van zijn koffij, | |||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||
hetzij als levering van produkt, hetzij ter betaling van verschuldigde belasting, wilde ontdoen, meestal groote afstanden had af te leggen. En daarbij kwam, dat dewijl hij zijn produkt niet in eens te gelijk afwerkte en bereidde, hij zelfs verpligt was, meer dan eens naar het pakhuis te gaan, om daar telkens eenige kattisGa naar voetnoot1 ontbolsterde, bereide en gedroogde koffij te leveren. Een dergelijke regeling kon natuurlijk aan de bevolking niet aangenaam wezen en de kultuur ging, waarschijnlijk dien ten gevolge, dan ook niet hard vooruit, zoodat, om haar niet weder in den vroegeren staat van verval te doen geraken, tot eene krachtige tusschenkomst der hoofden hoe langer hoe meer de toevlugt moest worden genomen. Die nieuwe bemoeijing lag evenwel volstrekt niet binnen den eigenaardigen werkkring dier hoofden, en, aangezien zij daarvoor geen kultuurprocenten ontvingen gelijk thans onder het kultuurstelsel, en zij ook geen menschen zijn, om zich eene zaak sterk aan te trekken, waarbij zij zelf geen voordeel kunnen behalen, kon die tusschenkomst bezwaarlijk tot iets anders leiden dan om de reeds zoo geringe winsten van den planter nog meer te doen verminderen. Het behoeft ons dus niet te bevreemden, dat, onder zulk een zamenloop van nadeelig werkende omstandigheden, de koffijplanter, mits hij maar genoeg ontving om zijne belasting te kunnen betalen, geëindigd is met zijn produkt te verkoopen aan opkoopers, ofschoon die niet eens de helft boden van den prijs, waarvoor de koffij aan het gouvernement kon worden geleverd. Want terwijl die opkoopers, hoezeer voor het meerendeel hebzuchtige Arabieren en Chinezen, de koffij van den planter tot uit zijne dessa kwamen afhalen, werd deze daardoor bevrijd van den last der menigvuldige uitstapjes, die hij anders naar 's gouvernements pakhuizen moest doen. En zoo ging de koffijkultuur hard achteruit, terwijl eindelijk nog - gelijk later uit het onderzoek van Du Bus gebleken is - het produkt, dat de planter kwam aanbieden tegen den prijs, dien 't gonvernement jaarlijks bepaalde en bekend maakte, door den met den inkoop belaste ambtenaren geweigerd werd, alleen ‘omdat de koffij tegen den bepaalden prijs verlies gaf.’ Inderdaad, er hebben in Indië zaken plaats, waarvoor het ge- | |||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||
zond verstand stil staat, en die zoo raadselachtig zijn, dat men ze dikwijls onmogelijk kan verklaren. Of is het niet vreemd, dat een Gouverneur-Generaal bij besluit verklaart, tegen welken prijs de koffij kan en moet worden aangenomen, en dat de ambtenaren bij de pakhuizen die koffij tegen den gestelden prijs weigeren, omdat zij verlies geeft? En wil men nu voor die vreemde zaak eene uitlegging vinden, dan zal men welligt beginnen met de gissing, of niet soms de prijsbepaling door de regering slechts pro formâ geschiedde, en men onder 's hands aan de betrokken ambtenaren den last gaf, om de koffij toch niet aan te nemen. Doch wie zou willen gelooven, dat eene regering zich tot eene zoo lage handelwijze zou laten vinden, terwijl toch niets haar behoefde te beletten, de prijzen vooraf lager te stellen? En het is buitendien niet waar, dat op de in het tijdvak van 1818 tot 1825 ingekochte koffij ooit verlies zou zijn geleden. Slaat men b.v. het ‘Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek voor Ned. Indië’ op, dan vindt men bij het woord koffijGa naar voetnoot1 eene uit officieele bescheiden getrokken opgaaf van de prijzen, waartegen dit produkt ingekocht, en van die waarvoor ze daarna weder in publieke veiling verkocht werd, terwijl men onder al die genoemde jaren geen enkel vindt aangewezen, waarin de koffij niet minstens ƒ 5 per pikol meer heeft opgebragt, dan er voor den inkoop aan was besteed. Neen, de eenige aannemelijke verklaring is m.i. deze, dat de betrokken ambtenaren òf met de opkoopers onder één deken lagen, òf zelf ook opkochten, en alzoo door weigering van het produkt den ongelukkigen planter dwongen, zijne koffij, die hij moeijelijk meer kwijt kon raken, tegen een spotprijs aan hen af te geven. Inderdaad, als men de Publicatie leest, die bij het besluit van Kommissarissen-Generaal 7 Nov. 1817, no. 17Ga naar voetnoot2 is gearresteerd en waarbij aan de bevolking kennis werd gegeven van de maatregelen, die ter opbeuring van de koffijkultuur waren aangenomen, dan wordt men aangenaam getroffen door de uiterst welwillende bedoelingen, welke Kommissarissen-Generaal ten aanzien der bevolking koesterden. Maar legt men daarnaast hetgeen de Heer Du Bus de Ghisignies in 1827 in een rap- | |||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||
port aan den toenmaligen Minister van Koloniën als het resultaat van zijn onderzoek naar de koffijkultuur mededeelt, dat ‘van deze geheele vrije kultuur op Java niets te vinden was, dat vrij mogt heeten, dan de naam allen,’Ga naar voetnoot1 dan vraagt men zich af, hoe het toch mogelijk is geweest, dat zulke bedoelingen tot zulk een einde hebben geleid, terwijl van de zijde der regering geen enkel bewijs was gegeven, dat er een revirement in de staatkundige rigting had plaats gehad. Alleen de door mij zoo even aangewezen gang van zaken kan een afdoend antwoord op die vraag geven. De maatregel moest het doel, dat men zich aanvankelijk gesteld had, wel missen bij de zware belasting, welke van het produkt moest worden opgebragt, en bij die andere maatregelen, die er als het ware op aangelegd schenen te zijn, om den planter ten eenemale van de zaak afkeerig te maken. Zou het mogelijk zijn, om irrationeler te werk te gaan? En is het niet gerust te onderstellen, dat alleen eene meer belanglooze staatkunde met meer kennis aangaande de bevolking, een geheel ander resultaat zoude hebben gegeven? Aan de werkelijk goede bedoelingen van Kommissarissen-Generaal valt in het minst niet te twijfelen. Niet alleen geven de aangehaalde publicatie en alle hunne andere stukken, die over de belangen der bevolking handelden, daarvan getuigenis, maar, wat meer zegt, aan het hoofd der commissie stond de Heer Elout, een man, zoo conscientieus als men er maar zelden vindt en die niet met woorden speelde, om ze later voor iets anders te gebruiken dan hij werkelijk bedoelde; en naast hem zag men den Gouverneur-Generaal Baron van der Capellen, wiens edele zin door velen geroemd isGa naar voetnoot2. De geheele fout lag daarin, dat men op twee gedachten hinkte, en dat men daartoe wel gedwongen was door moeijelijkheden, die men voor een groot deel aan zich zelf te wijten had. De maatregel van Kommissarissen-Generaal was de eerste stap, die in eene verkeerde rigting werd gedaan, en die, zeker tegen | |||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||
de aanvankelijke verwachting, in 1830 aanleiding gaf tot de invoering der verpligte koffijkultuur over geheel Java. Want het was voornamelijk op die ellendige resultaten van de regeling der Kommissarissen-Generaal, dat door den Generaal van den Bosch gewezen werd, toen hij wilde aantoonen, dat zijn stelsel veel beter was. En waarlijk, ofschoon men mij wel niet zal verdenken van groote ingenomenheid met het stelsel van den Heer van den Bosch, dat ik niet opgehouden heb te bestrijden, nadat ik het door eigen aanschouwing heb leeren kennen, - ik kan toch niet anders dan de bekentenis afleggen, dat het, in vergelijking met de resultaten van het voorafgegane tijdvak, werkelijk eene verbetering van het lot van den inlander mogt heeten. Ik ga verder. Had men aan het kultuurstelsel een andere rigting willen geven,- eene rigting, waardoor het steeds voordeeliger voor de bevolking had kunnen worden, en deze lust zou hebben gekregen, om uit eigen vrijen wil datgene te doen, waartoe men meende haar te moeten dwingen; - had men de baten, welke dat stelsel afwierp, geheel of althans gedeeltelijk willen aanwenden, om die bevolking verder te ontwikkelen; - en had het moederland op die baten niet de hand gelegd of blijven leggen, toen het uit zijn financiëlen nood gered was, alleen om zich vet te mesten, zijne spoorwegen te kunnen aanleggen, en zijne eigen, al hooger en hooger opgevoerde huishouding te helpen schragen, dan zou ik, hoezeer een verklaard vijand van alles wat naar regtstreekschen dwang der bevolking zweemt, er nog eenigzins vrede mede hebben kunnen krijgen. Nu is dat alles helaas! geheel anders geweest. Doch keeren wij nog voor een oogenblik tot het tijdvak van vóór 1830 terug. Vraagt men mij: of dan de ellendige resultaten, zooals ze door den Heer Du Bus, en later door den Generaal van den Bosch geconstateerd zijn, destijds het onvermijdelijk gevolg moesten wezen van elk streven, om tot eene vrije koffijkultuur te geraken, dan moet ik volmondig neen antwoorden; maar dan had men ook op den breeden, door Raffles gelegden grondslag moeten blijven voortwerken en zich de mogelijkheid hiertoe niet moeten benemen door zich in zijne financiën vast te werken. Men had zich moeten bepalen bij de heffing van eene matige belasting van de koffijgronden en een even matig regt op den uitvoer van het produkt. Men had de concurrentie niet moeten stremmen en niet, door den Europeaan | |||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||
te weren, den inlander prijs moeten geven aan gewetenlooze, roofgierige Chinezen en Arabieren, in vergelijking met welke de Europeaan zich over het algemeen waarlijk niet behoeft te schamen. Doch het is hier niet de plaats om aan te toonen, wat men had behooren te doen. Ik heb in dit opstel alleen willen bewijzen, dat de kennis van den Javaan onmisbaar is voor ieder, die hem tot zijn goed regt wil laten komen. En voor die kennis - behoef ik het nog te doen opmerken? - werd ook in het behandeld tijdvak bitter weinig gedaan, omdat men er nog maar niet toe kon komen, eene geheel belanglooze staatkunde, zooals die door Raffles was ingewijd, onverdeeld te volgen. Onkunde en baatzuchtige politiek gingen ook in dien tijd hand aan hand. Over de geschiedenis van het tijdvak van 1816 tot 1830 ligt eene zonderlinge tint. Overzie ik het in zijn geheel, dan krijg ik er den indruk van als van een schip zonder roer of zonder stuurman, dat steeds door de winden wordt heen en weer geslingerd. Men wist niet regt wat men wilde, en naast het vrijgevige plaatste men het bekrompene, zonder in te zien, dat het eene het andere onvermijdelijk moest vernietigen. De vijfjarige oorlog tegen Diepo Negoro was het laatste bedrijf van het drama, en toen het geëindigd was, mogt de verarmde en vermoeide bevolking zich nog gelukkig achten, dat eene krachtige hand de teugels in handen nam, om haar aan een stelsel van verpligten arbeid te onderwerpen.
(Wordt vervolgd). |
|