De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 439]
| |
De jongelingsjaren van Gijsbert Karel van Hogendorp.Brieven en Gedenkschriften van Gijsbert Karel van Hogendorp. Eerste en Tweede Deel. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1866.Twee deelen vol brieven en aanteekeningen van Gijsbert Karel Van Hogendorp uit de dagen van zijn jeugd: welk een schat! Den held van Nederlands herstelling in 1813, voor wien in zijn vaderstad een standbeeld wordt opgericht, te leeren kennen, niet zooals hij op het staatstooneel door de bewonderende menigte uit de verte werd aangestaard, maar zooals hij zich aan zijn naaste vrienden vertrouwelijk toonde; niet slechts zooals hij was, toen zijn karakter zich in vaste trekken gezet had, maar zooals hij zich in zijn jeugd ontwikkelde en vormde: welk een genot! Met hoog gespannen verwachting hebben wij deze deelen ter hand genomen, en, wij mogen het getuigen, onze verwachting is geenszins teleurgesteld. In geen langen tijd had een Hollandsch boek ons zoo geboeid en zoo veel genot verschaft. Wij kenden Van Hogendorp als staatsman, maar hij leefde niet in onze voorstelling, omdat wij den man in zijn dagelijksch bedrijf niet kenden. Hier is het de man, de jongeling, die tot man opgroeit, met wien wij kennis maken. En hoe volkomen doet hij zich aan ons kennen! Van zijn jeugd af was bedachtzaamheid, overleg met zich zelven, ontleding van den indruk, die zijn omgeving op hem maakte, een hoofdtrek van zijn karakter. Hij had al vroeg een dagboek aangelegd, waarin hij neerschreef wat hij zag, maar veel meer nog wat hij dacht, wat hij in zich zelven opmerkte; van die aanteekeningen wordt ons een ruime keur meegedeeld. Zijn talrijke brieven zijn niet met nieuwstijdingen | |
[pagina 440]
| |
en anecdoten, met complimenten of geestigheden gevuld; zij schijnen eer brokstukken van het dagboek te zijn. In zijn kinderjaren reeds moet hij het gedurig van zijn moeder hooren, dat hij haar niet vertelt hoe het hem gaat, dat hij haar niet inwijdt in al die kleinigheden van zijn bijzonder leven, die voor een liefhebbende moeder zoo hooge waarde bezitten. Hij schrijft over zijn ervaringen van het leven, over zijn voornemens en uitzichten voor de toekomst, over de vorderingen die hij maakt in het aanleeren van hetgeen hem bij het najagen van zijn doel te pas zal komen. Al schrijvende vergeet hij, dat het een brief is, dien hij schrijft; ‘ce sont mes confessions, que je vous adresse. Si par hasard ma lettre tombait en des mains étrangères, que je fatiguerais en parlant toujours de moi-même, alors qui aurait la patience de lire mes réflexions. Mais votre amitié m'autorise à suivre le penchant de mon coeur’. Zoo verontschuldigt hij zich een enkele maal, maar bijna iedere brief zou zulk een naschrift behoeven. Voor de moeder waren die confessies niet genoeg; zij had gaarne wat meer van de uiterlijke geschiedenis van haar kind vernomen; zij had gaarne gezien, dat hij het tegenwoordige meer genoten en minder in de toekomst geleefd had. Maar ons, die, niet bij toeval maar door de verstandige mededeelzaamheid van zijn zoon, zijn brieven te lezen krijgen, ons vervelen zij niet, ons spreken zij niet te veel over hem zelven; die zelfbeschouwing van den opgroeienden grooten man is ons oneindig meer waard dan de meest uitvoerige beschrijving van zijn wedervaren in Duitschland en Amerika wezen zou. ‘Zelden ontmoet men zulke talrijke en onafgebroken berichten aangaande jongelings- en jongmansjaren van een groot man’, zegt de uitgever. En wij voegen er bij, hoogst zelden heeft een groot man in zijn jeugd zoo veel over zijn gemoedsleven, over zijn ontwikkeling opgeteekend. Van slechts enkelen, die in mannelijken leeftijd hebben uitgeblonken, kunnen wij de vorming van het karakter zoo nauwkeurig, zoo geregeld nagaan. Wij zien voor onze oogen den jongeling zich vormen tot den man, dien hij zich in en na 1813 betoond heeft, een man van hoogen moed en van krachtige overtuiging, maar hoogmoedig tevens en onverzettelijk, van natuur eerzuchtig en heerschzuchtig in de hoogste mate, maar zich zelf volkomen meester geworden en niet jagende naar hetgeen buiten zijn bereik ligt. Hij was autodidact, ook nog in anderen zin dan waarin men dit woord gewoonlijk gebruikt; hij had zich niet slechts zelf on- | |
[pagina 441]
| |
derwezen, maar gevormd. Er is een tijd geweest, waarop zijn beste vrienden voor zijn toekomst sidderden, toen de man, die hem het best kende en het meest bewonderde, aan de bezorgde moeder schreef: ‘Je crains que trop d'ambition le perdra.’ Maar die vrees was ongegrond. Door zijn eerzucht heeft de jonge man zich laten voortdrijven, nooit laten meeslepen. Het was hem niet zoozeer te doen om een hoogen post te bereiken, als wel om zich in staat te stellen van zelfs de hoogste met eere te bekleeden. Altijd met zich zelf bezig, leerde hij zich volkomen kennen; hij was zich zijn goede eigenschappen bewust, maar ook zijn gevaarlijken hartstocht, en, hij was er van overtuigd, ‘connaitre ses défauts est tout ce qu'il faut pour s'en corriger.’ - ‘Vous me dites (schrijft hij aan een zijner zusters) que vous ne savez pas supporter beaucoup; hélas, mà chère soeur, c'est aussi mon cas; je sais agir, prendre parti, me décider dans l'instant, mais je ne sais supporter - et non seulement des hommes mais en général des événements contraires. Peut-être l'âge me changera beaucoup sur ce point, et avec les peines que j'employe à ma correction, vouz me verrez peut-être plus tolérant l'an prochain.’ Hij was 18 jaren toen hij zoo schreef, en hoewel hij zeker een jaar later nog niet veel geduldiger geworden was, op den langen weg heeft hij toch tegenspraak en tegenstand leeren verdragen, zich leeren schikken in hetgeen niet te verhelpen was. Voor hem is het leven waarlijk een oefenschool geweest, waarin de tuchtroede niet is gespaard, waarin de leerling veel heeft uitgestaan, maar waarin hij dan ook tot een man in de volle beteekenis van het woord is opgevoed. Dit is de groote aantrekkelijkheid van deze twee eerste deelen der Gedenkschriften. Zij verhalen maar niet wat aan Van Hogendorp overkomen is; zij openbaren ons wat er in zijn ziel is omgegaan; zij toonen hoe de twijg een boom is geworden. Voor den geschiedkundige zijn zij rijk aan allerlei bijzonderheden, waardoor de geschiedenis van een belangrijk tijdvak wordt opgehelderd. Voor den psycholoog hebben zij nog hoogere waarde. Zij toonen, hoe een buitengewoon karakter zich heeft ontwikkeld.
Wij willen beproeven den indruk weer te geven, dien een herhaalde lezing van het boek op ons gemaakt heeft. Maar vooraf hebben wij onzen dank aan den uitgever te betuigen | |
[pagina 442]
| |
voor het genot dat hij ons heeft verschaft, voor de onbekrompenheid, waarmee hij ons ook datgene heeft meegedeeld, wat anders een zoon niet gaarne in zijn vader ontdekt. ‘Het minste verhelen van de waarheid zou alle verdienste, alle nut aan deze mededeelingen benomen hebben.’ Zoo zegt hij in de voorrede, en zijn geheele werk bewijst, dat hem die betuiging ernst is geweest. ‘Waar eenige twijfel bij mij oprees, of de kinderlijke piëteit gedoogde openbaar te maken wat niet met zoodanig doel ter neêr was geschreven, kwam ik na rijp beraad tot de vaste overtuiging, dat wel verre dat de opname daarvan aan de achtbaarheid des hooggewaardeerden vaders schaden zou, zij veeleer moest bijdragen om den eenvoud zijns gemoeds te leeren hoogschatten en eerbiedigen.’ Ik geloof dat dit juist gezien is. Een beeld zonder schaduw is altijd doodsch. Een karakterschets, waarin wel de voortreffelijke hoedanigheden, niet de gebreken, die daaraan noodzakelijk gepaard gaan, in het licht worden gesteld, roept ons evenmin een levend beeld voor den geest. Een waarlijk groot man verliest niet bij een nadere kennismaking: zijn fouten zelfs wijzen ons op zijn deugden. Ik heb van sommigen gehoord: dat hun Van Hogendorp in zijn gedenkschriften zeer was tegenvallen, dat hij in hun schatting gedaald was. Ik kan mij voorstellen, dat het hun leed moet doen de hersenschim, die een gebrekkige kennis voor hun geest had opgeroepen, door een zoo geheel andere gedaante, als de werkelijkheid vertoont, te zien verdringen. Maar was dat gewrocht der phantasie wezenlijk schooner dan het welgelijkend portret?’ Ik voor mij, met minder verbeeldingskracht begaafd, moet erkennen dat ik van Van Hogendorp geen scherp geteekend denkbeeld had, en dat ik de beeltenis, die uit de gedenkschriften voor mij oprijst, met bewondering en met welgevallen aanstaar. Ik erken er een man in van gelijke beweging als wij, maar van forscher gestalte, van krachtiger bouw, door vuriger hartstocht aangedreven, tot grootscher daden bestemd. De zoon, die zulk een beeld van zijn vader opricht, zondigt zeker niet jegens de piëteit, en mag aanspraak maken op de dankbaarheid van allen, die zich in het aanschouwen er van verlustigen. Op de uitgaaf zelve zijn, naar mijn oordeel, gegronde aanmerkingen te maken. Er worden ons niet alle brieven en gedenkschriften, alleen die de uitgever het belangrijkst acht, meegedeeld. Er wordt volstrekt niets gezegd omtrent de bescheiden, | |
[pagina 443]
| |
die terug zijn gehouden. Nu twijfelen wij geen oogenblik aan de onpartijdige bedoeling van den uitgever, maar wij kunnen de gedachte niet van ons weren, dat hij zich in de betrekkelijke waarde der stukken licht vergissen kan. Nog erger. In het tweede deel geeft hij ons sommige gedenkschriften niet in hun geheel, maar bij uittreksel, en de uittreksels uit een en hetzelfde stuk niet achtereenvolgens, niet in hun natuurlijk verband. Van sommige deelt hij ons slechts den inhoud kortelijk in zijn eigen woorden mee. Waarom niet liever al de stukken in hun geheel gegeven? Is het uit vrees van het werk te lijvig te maken? Maar waarom dan het lange opstel, dat sedert jaren vertaald in de Mnemosyne gedrukt stond, nog eens in het Fransch afgedrukt; het behoort waarlijk niet tot het belangrijkste dat de auteur heeft geschreven: noch voor de geschiedenis van den tijd, noch voor het karakter van den schrijver levert het veel nieuws. Waarom over het aanhouden der Prinses aan de Goejanverwellesluis een elders gedrukt rapport, niet eens van Van Hogendorp maar van Stamford, in een breed uittreksel overgenomen? De lezers zouden zeker een en ander gaarne missen, om enkele bescheiden, waarvan belangrijke fragmenten worden gegeven, volledig in de plaats te krijgen. - Een grief van minder belang betreft het opnemen van aanvullingen en korte ophelderingen des uitgevers in den tekst der gedenkschriften. Zij worden wel tusschen haakjes gevat, maar daar Van Hogendorp zijn tusschenzinnen niet zelden op dezelfde wijs van den hoofdzin afzondert, zoo staat de lezer soms in twijfel, of hij woorden van den auteur dan wel van den uitgever voor zich heeft. Soms is het daarentegen maar al te duidelijk, dat het woorden van den uitgever zijn, als zij namelijk een in het oog springende fout behelzen. ‘On m'a demandé, me dit M. van de Spiegel, au Besogne ce que je ferais etc.’ Zoo had Van Hogendorp geschreven; maar in de uitgaaf lezen wij: ‘au Besgone (Besogne-Kamer, club à la Haye).’ Zulk een belachelijke vergissing was in 1787 niet mogelijk, en allerminst kon zich Van Hogendorp dus vergissen; hij wist te goed wat het Besogne van hun Ho: Mo: beteekende. - Ook de invullingen van namen, door initialen aangeduid, zijn niet altijd juist: ‘Le voyage de M. R(oyer)’ staat er p. 185; lees: ‘Le voyage de M. R(eigersman).’ Deze en diergelijke misstellingen zouden minder aan den voet der blz. dan midden in den tekst hinderen. Mij hindert het zelfs, wanneer de uitgever achter de gemoedelijke ontboezeming | |
[pagina 444]
| |
van Biester: ‘Ye Dutchmen are the younger brothers of us Germans’, door een (?) protest aanteekent. Niemand zou hem immers voor het gevoelen van den Duitscher verantwoordelijk hebben gesteld. - Doorgaans zijn de stukken naar de tijdsorde of naar hun samenhang gerangschikt. Kleine onnauwkeurigheden schaden niet, en verdienen dus niet aangeteekend te worden. Maar het is wat erg een stuk, waarin de auteur zegt: ‘Ik ben in mijn tweeëntwintigste jaar’, tot het jaar 1781, in plaats van 1784, gebracht te zien. (I blz. 281). De zwaarste zonde van dezen aard is wel het verkeerd dateeren van den brief op blz. 295 van het tweede deel (‘ce 6 Septembre’ in plaats van ‘ce 6 Décembre’), en het daarmee samenhangende misplaatsen er van; het verstoort de orde waarin de gebeurtenissen zijn voorgevallen, en maakt de toedracht der zaak onbegrijpelijk. In het voorbijgaan merk ik nog op, dat op den derden regel van den brief, in plaats van ‘le même jour que j'ai adressé la proposition’ gelezen moet worden: que j'ai dressé l. pr.’ Meer andere soortgelijke fouten ga ik voorbij. - Ook de eigennamen zijn niet altijd goed gespeld. Zoo heet le Chevalier Ternant nu eens gelijk het behoort, dan weer Tinant, eindelijk Fernant. - De geachte uitgever vergeve aan een philoloog van de Leidsche school deze minutieuse aanmerkingen. Hij houde het ook aan een bewonderaar van zijn vader ten goede, dat hij zijn leedwezen betuigt over aanteekeningen als die op blz. 264 van het Ie deel, waar uit een zeer juiste opmerking van den auteur aanleiding wordt genomen tot een even onjuisten als ongepasten uitval op ‘de onnederlandsche wijzen’ die in den zomer van 1866 met de regeering van Nederland belast waren. Zulk een misbruik zijner woorden zou Van Hogendorp zelf het sterkst hebben afgekeurd. Maar genoeg reeds over de uitgaaf en den uitgever. Wij gaan ons thans met den auteur bezig houden en met het beschouwen van zijn levensloop, zooals die in de gedenkschriften zich afspiegelt.
Gijsbert Karel Van Hogendorp stamde zoowel van vaders als van moeders zijde van aanzienlijke regenten-familiën af. De stamboom der Van Hogendorpen wortelt in de middeneeuwen, en had zijn takken over meer dan ééne provincie, en in Holland over verschillende groote steden uitgebreid. De tak, waartoe de vader van Gijsbert Karel behoorde, had sedert jaren regenten aan Rotterdam geleverd. Zijn grootvader, de oud-burgemeester | |
[pagina 445]
| |
Dirk Van Hogendorp, was in 1748 buitentijds door Willem IV ontslagen, omdat hij zich bij de burgerij gehaat en bovendieu als ijverig voorstander van de stadhouderlooze regeering bekend had gemaakt; maar bij de gematigde politiek van den Erfstadhouder verhinderde dit niet, dat de zoon van den ontslagen regent weer op zijn tijd tot vroedschap gekozen werd. De moeder van Gijsbert Karel was een dochter van den beruchten staatsman en beroemden dichter Onno Zwier van Haren, wiens geslacht tot die weinige familiën behoorde, die samen geheel Friesland regeerden. Zijn afkomst was dus aanzienlijk genoeg. Maar de omstandigheden, waaronder het huwelijk zijner ouders plaats had, waren allertreurigst. In de bruidsdagen beschuldigden zijn moeder en een van haar zusters haar vader van een poging tot de afschuwelijkste van alle misdaden, en eer de echt voltrekken werd, had zich de aangeklaagde schriftelijk aan het hem ten laste gelegde misdrijf schuldig verklaard. Weinige weken later evenwel nam hij zijn bekentenis terug, en verklaarde zich het slachtoffer van een voorbeeldeloos complot. Het familiegeheim, van den aanvang af slecht bewaard, werd toen ruchtbaar. In een tal van deductiën en contra-deductiën brachten de betrokken personen de zaak in al haar kleuren voor het publiek. Van Haren zelf lokte een onderzoek van het Hof van Friesland uit, dat wel niet met een stellige veroordeeling eindigde, maar evenmin met een vrijspraak. De beschuldiging bleef onverminderd zijn goeden naam bezoedelen. Juist op den dag van de uitspraak van dit vonnis, den 27sten October 1762, werd Gijsbert Karel te Rotterdam geboren. Hij was de tweede zoon zijner ouders; de oudste was Dirk, die als staatsman en gezant beroemd is geworden; nog twee broeders en twee zusters werden na hem geboren. Het kon niet anders of de vreeselijke familiegeschiedenis moest over het huiselijk leven der ouders en over de jeugd der kinderen een sombere schaduw werpen. Onno Zwier overleefde zijn schande bijna twintig jaren; hij stierf in September 1779 op zijn buitengoed te Wolvega. Eenige zijner tien kinderen hadden voor hem tegen de andere partij getrokken. De onmin was bij sommigen tot vijandschap gestegen. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat wij in de gedenkschriften den naam van van Haren ternauwernood aantreffen. Alleen met haar zuster Schmidt schijnt de moeder van Gijsbert Karel vriendschap gehouden te hebben; van haar vier broeders wordt er slechts een, | |
[pagina 446]
| |
Duco, en eerst in 1787, genoemd. ‘Pour couper court (schrijft dan Gijsbert Karel aan zijn moeder) je veux bien donner à Duco communication du mariage de Dirk, et le prier d'en instruire la famille.’ Die volzin toont, op welken voet de kinderen van Onno Zwier met elkander verkeerden. Van den vader wordt nimmer gesproken. J'ai plus lu Friso (het beroemde gedicht van Willem Van Haren), et ma langue et Van Haren commencent à me plaire beaucoup,’ schrijft Gijsbert Karel elders, alsof de dichter hem niet nader bestond. Zijn grootvader van vaderszijde was gestorven, eer hij zelf geboren werd. Zijn vader was een eenig kind. Dus ook van dien kant was het gezin, waarin hij opgroeide, zonder naverwanten. Het was althans in den eersten tijd een gelukkig gezin. Onno Zwier, in dit geval een onverdacht getuige, verklaart, dat de jonggehuwden, naar het uiterlijk te oordeelen, gelukkig met elkander leefden; hij voegt er bij, dat hun huishouding ‘opulent’ was. Zij woonden te Rotterdam en 's zomers buiten, te Heenvliet, later op Spieringshoek onder Kethel. Met Mei 1769 verhuisden zij naar den Haag, waar Van Hogendorp wegens Rotterdam in het college van Gecommitteerde Raden (dat in werkkring vrij wel met onze tegenwoordige Gedeputeerde Staten overeenkomt) zitting kreeg. Zij leefden ook daar op grooten voet. Maar vier jaren later verkeerde plotseling de fortuin. In den winter van 1772 op '73, die door zoo veel enorme bankroeten van kooplieden en particulieren berucht is gebleven, verloor ook Van Hogendorp zijn geheele vermogen. Hij kon zijn stand niet langer ophouden. Hij zag zich genoodzaakt zijn huishouding op den nederigsten voet in te richten, zoo hij de gemakkelijke maar niet zeer voordeelige regenten-loopbaan wilde blijven bewandelen. Daartoe bezat hij echter te veel hooghartigheid en te veel energie. Hij nam zich voor het verlorene te herwinnen. Dit kon in het vaderland niet geschieden, maar in Indië was rijkdom voor jarenlange ballingschap en zelfopoffering te koop. Van Hogendorp ondernam het dien daar te gaan halen. Hij kon er niet aan denken zijn vrouw en zijn jonge kinderen mede te nemen. Hij vertrok alleen. Hij brak zijn huishouden op. Zijn dochters zouden bij de moeder blijven; zijn jongere zonen werden school gelegd; de twee oudste, Dirk en Gijsbert Karel, naar de kadettenschool te Berlijn gezonden. Het ontbrak den beproefden niet aan | |
[pagina 447]
| |
machtige vrienden en beschermers. De Erfstadhouder beval den fortuinzoeker aan den gouverneur-generaal van Oost-Indië aan, en zijn gemalin, Wilhelmina van Pruissen, nicht van Frederik den Groote, deed niet alleen de oudste zonen te Berlijn in het kadetten-corps opnemen, maar betaalde de daaraan verbonden kosten en gaf den knapen bovendien een jaargeld. Van den indruk, dien dit alles op Gijsbert Karel maakte, weten wij weinig. Hij spreekt in zijn brieven van later tijd slechts zelden van hetgeen hem in zijn kindsheid wedervaren was. Eens antwoordt hij op een herinnering zijner moeder: ‘Oh, je me ressouviens de beaucoup encore, ma chère mère. Dans mes combats avec Dirk nous commencions par faire l'un César, l'autre Civilis, et alors c'était jeu, mais à la fin ça se changeait toujours en sérieux. Cependant je ne me souviens aucunement de cette annonce de catastrophe de fortune, quoique bien de ne pas avoir voulu aller aux Indes.’ En elders ‘J'eus hier (op zijn moeders verjaardag) des ressouvenirs bien chers. Spieringshoek, Rotterdam, La Haye, même ce que j'ai entendu conter de Heenvliet, me furent extrêmement présents.’ Zwakke herinneringen aan een verleden, dat voor goed afgesloten, en door een geheel ander leven vervangen was. De kadettenschool te Berlijn kon alleen door haar contrast aan het ouderlijke huis in Den Haag herinneren. Van het leven der broeders aan deze inrichting, weten wij ook ongeveer niets. Wij hooren alleen, dat de zorgvuldige moeder, in gezelschap van haar boezemvriendin, de Prinses Galitzin, echtgenoot van den RussischenGa naar voetnoot1 gezant in den Haag, de knapen zelve er heen geleidde en in kennis bracht met eenige aanzienlijke familiën in de stad. De knapen verstonden nog geen Duitsch, en in den beginne moeten zij zich dus wel verlaten onder de vreemde makkers gevoeld hebben. Ook was de tucht in het kadettenhuis zeer streng, en zelfs lichamelijke kastijdingen werden niet onbestaanbaar met de adellijke geboorte der kadetten geoordeeld. De school was druk bezocht. Meer dan twee honderd jongelieden, grootendeels Pruissen, maar voor een gedeelte vreemden van allerlei landaard, genoten er hun opleiding. Van niet een enkel uit deze allen wordt in de brieven en gedenkschriften eenige melding gemaakt. Het | |
[pagina 448]
| |
schijnt, dat Gijsbert Karel met niemand hunner vriendschap gesloten heeft. Hij bleef hier tot in het voorjaar van 1778; het laatste jaar was hij er zonder zijn broeder Dirk, die tot vaandeljonker benoemd was bij een regiment, dat in de buurt van Koningsberg in garnizoen lag. Slechts een paar brieven uit al die jaren worden ons meêgedeeld, misschien de eenige, die door de moeder bij voorkeur bewaard zijn; immers zij bevatten de beschrijving van het bezoek door Paul, Grootvorst van Rusland, aan Frederik den Groote en aan het kadettenhuis gebracht, waarbij de jonge Gijsbert Karel, op last van den directeur, Generaal von Buddenbroek, de eer had Z.H. voor het front van het corps in de Fransche taal te begroeten. Dat die keus een zeer loffelijke getuigenis aflegt zoowel van de goede manieren als van de vorderingen van den Hollandschen kadet, behoeft niet opzettelijk aangewezen te worden. Maar opmerkelijk is het, dat die, hoe zeer vereerende, toch ook benauwende taak den knaap volstrekt geen angst, alleen vreugde verwekt. ‘Je n'ai garde (schrijft hij aan zijn moeder) de vous décrire la joie, que j'ai de ce que je le haranguerai; vous pouvez aisément vous l'imaginer.’ De eerste te zijn heeft voor hem zoo veel bekoorlijks, dat de plichten, aan den voorrang verbonden, hem louter genot bezorgen. ‘Je lui tins mon discours (schrijft hij na den afloop der plechtigheid), et il me faillait bien de la hardiesse pour soutenir l'attaque de tous les regards d'une suite de deux cent personnes; cependant j'eus le bonheur de ne pas manquer.’ Wij gelooven het gaarne. Hij is nooit te kort geschoten, waar hij na rijpen rade in het openbaar het woord moest voeren. In de salons, waar men over onverschillige zaken praten en door geestig en vrolijk gesprek behagen moet, gevoelde hij zich niet op zijn plaats, en zag hij zich door velen, die hij in ontwikkeling verre beneden zich achtte, in de schaduw gesteld; maar een vorst toe te spreken met wel overdachte woorden, terwijl alle anderen eerbiedig zwijgen, was een werk naar zijn hart. - Niet minder karakteristiek is hetgeen in denzelfden brief volgt. ‘Mon frère vient de vous écrire pour vous prier de lui accorder la permission de venir vous voir; je n'ai pas besoin de vous dire que je vous aime, et qu'après une absence de trois ans j'aimerais bien voir ma chère mère, mais d'un autre côté... ne pourrai-je pas revoir avec bien plus d'honneur ma patrie, quand on me fera officier | |
[pagina 449]
| |
dans quelques années d'ici.’ Welk een zelfbeheersching in een veertienjarigen knaap. Aan een voorbijgaand genot wil hij zijn carrière niet opofferen. En toch trekt dat genot hem sterk aan. Soms bekruipt hem het heimwee. ‘L'eau me rappelle toujours la Hollande; quand je vois le moindre vaisseau, mon coeur saute de joie, je ne puis plus respirer dans mes habits, j'ouvre toute ma veste, et pleure presque quand je reviens, comme j'y suis allé, de ma patrie sur les ailes de l'imagination.’ Officier te worden ging echter in vredestijd niet gemakkelijk; zelfs vaandrig werd men niet licht; Gijsbert Karel had nog lang op die eerste bevordering kunnen wachten, indien niet in 1778 de Beiersche successieoorlog was uitgebroken. Men kent de aanleiding tot dien oorlog. Toen in December 1777 de Keurvorst van Beieren, Maximiliaan Joseph, plotseling gestorven was, en zijn nalatenschap aan een verren neef, Karel Theodoor van de Paltz, verstierf, maakte de Oostenrijksche regeering, onder den invloed van Keizer Joseph, van deze gelegenheid gebruik om het lang begeerde Nederbeieren, bij verdrag, van dien erfgenaam, die zelf kinderloos en bij gevolg minder vasthoudend was, te verwerven. Maar Frederik van Pruissen, die bij ondervinding wist, wat hij van een machtig Oostenrijk te wachten had, kon in deze schikking niet berusten. Hij zorgde, dat de naaste erfgenaam van Karel Theodoor, Hertog Karel van Paltz-Tweebrugge, er zich tegen verzette en de hulp van Pruissen inriep. Aan die oproeping gehoor gevend, begon hij daarop aanstonds met het Hof van Weenen over het vernietigen van het verdrag te handelen. Terzelfder tijd rustte men zich van weerskanten ten oorlog toe. Oostenrijk verzamelde zijn krijgsmacht in Boheme. Pruissen bracht twee legers op de been, het eene in Brandenburg, onder 's Konings broeder, Prins Hendrik, het andere in Silezië, onder bevel van den Hertog van Brunswijk, maar bestemd om door den Koning in persoon gecommandeerd te worden. De jonge Van Hogendorp brandde van verlangen om den veldtocht meê te maken. Bij het voltallig maken der regimenten kwamen natuurlijk veel officiers- en vaandrigs-plaatsen open; hij hunkerde naar een der laatsten. Zijn broeder Dirk, die al vaandrig was, marcheerde reeds naar het krijgstooneel. Zou hij nu als een kind te Berlijn moeten blijven? Hij was zeker nog zeer jong, en bovendien van een teêr en zwak gestel; al zijn vrienden raadden hem zich te ontzien; maar hun voor- | |
[pagina 450]
| |
zichtigheid, die naar medelijden of naar geringachting zweemde, vuurde zijn ijver en zijn krijgslust te meer aan. Hij wendde zich tot den Hertog van Brunswijk, en verzocht een aanstelling in een der regimenten onder zijn bevel. Maar wij willen hem zelf laten verhalen, hoe zijn verzoek werd opgenomen. Negen jaren later ontmoette hij den Hertog op nieuw, en dit gaf hem toen aanleiding om het volgende in zijn dagboek aan te teekenen: ‘Dans ma quinzième année je lui avais été présenté, desirant de servir dans son régiment dans la guerre de 1778. “Vous êtes trop jeune et trop délicat, me dit-il, vous ne pouvez pas servir encore en campagne.” - “Les plus grands capitaines, lui repliquai-je, ont commencé à mon âge; Turenne fut traîné assis sur un canon, parce que les forces lui manquaient, et V.A.S. etait peu plus âgée que moi lorsqu'elle gagnait des batailles.” Cette réponse l'enchanta, il me donna la main pour m'assurer que dans huit jours, revenant de Brunsvic, il me donnerait de bonnes nouvelles. Il revint et dit au Comte de Heiden, envoyé de Hollande à Berlin, que ne pouvant me faire officier, par le refus du Roi, il ne voulait pas non plus m'engager comme porte-enseigne, ce qui ne me convenait pas.’ Hij meende zeker, dat hij reden had om zich over den Hertog te beklagen, en dat deze niet oprecht met hem had gehandeld. Maar alleen gekrenkte eigenliefde kon zoo iets vermoeden. Zijn benoeming was natuurlijk een onverschillige zaak voor den Generaal en chef, niet waardig om in lang beraad getrokken te worden, veel minder nog om langs slinksche wegen te worden vermeden. Maar wel zal de Hertog genoegen hebben geschept in de opgewondenheid en in het zelfvertrouwen van den aspirant-vaandrig, die zich met hem en met Turenne vergeleek. In die vergelijking erkennen wij den eerzuchtigen knaap, die zich nooit een alledaagsch voorbeeld ter navolging koos, maar zich spiegelde aan de uitstekendste die hij kende. Nu hij de militaire loopbaan intrad, wilde hij een Turenne, een Frederik worden. ‘Ik beken het,’ schrijft hij in zijn Mijmeringen van 1782, ‘ik beken het, in Pruissen was mijn zucht een groot generaal te worden.’ Geen wonder derhalve dat hij het den Hertog van Brunswijk kwalijk nam, dat deze hem den toegang tot die baan der eere niet dadelijk ontsloot. Maar wij kennen Gijsbert Karel reeds genoeg, om te voorzien, dat hij zich door een eerste weigering niet uit het veld zou | |
[pagina 451]
| |
laten slaan. Van den Hertog wendde hij zich tot Prins Hendrik; en deze, minder bezorgd voor de jeugd en voor de gezondheid van den sollicitant, of lichter bewogen door zijn vurige begeerte om te dienen, schonk hem wat hij wenschte, een plaats van vaandrig in zijn eigen regiment. De gouverneur van het kadettenhuis Von Buddenbrock gaf schoorvoetende zijn toestemming, in een brief, die voor zijn zorgvuldigheid pleit, en waarin hij ‘son cher petit bonhomme’ nog eens aan de zwakheid van zijn gestel en aan de vermoeienissen van den veldtocht herinnert. Inderdaad vermoeienis was het ergste gevaar, dat de veldtocht van 1778 opleverde. Door Saksen rukte Prins Hendrik naar Boheme, maar vond er den vijand zoo sterk gelegerd, dat hij hem niet durfde aantasten, te minder omdat de onderhandeling tusschen de beide mogendheden steeds werd voortgezet. Na doelloos rechts en links manoeuvreeren, moest hij ten slotte uit gebrek aan levensmiddelen in September terugtrekken. In November betrok het leger zijn winterkwartieren. In het volgend voorjaar, eer de nieuwe veldtocht nog geopend was, eindigde de vrede van Teschen dezen onbloedigen krijg. Gedurende den winter hield de Prins zijn hoofdkwartier te Dresden. Van Hogendorp, naar het schijnt, verzadigd van zijn vaandrigsglorie, verwisselde volgaarne zijn post tegen dien van page, en kwam in die waardigheid aan het hof van den Prins te Dresden overwinteren. Hij vond ook daar het leven niet naar zijn zin. Voor een eerzuchtig gemoed als het zijne was de bezigheid, die hij te verrichten had, te nietig; voor een hart zoo hoog als het zijne was het zelfs vernederend; hij stemde in met Frederik den Groote: valet-grand-seigneur te wezen, kon hem niet behagen. Ook de uitspanningen, waarin zijn makkers zich verlustigden, waren niet naar zijn smaak. Losbandigheid, drinken en spelen, om daarin genot te vinden, had hij een ander lichaam en vooral een anderen geest moeten hebben. Hij zette zijn lippen even aan den beker van verstrooiing, maar nauwlijks had hij er van geproefd, of met walging stiet hij hem van zich af. Nooit heeft hij in zijn later leven de minste aandrift gevoeld om er nogmaals naar te grijpen. Gelukkig vond hij te Dresden een vriendin zijner moeder, Gravin von Zinzendorff, geboren Gravin von Bylandt, en deze vrouw, die, naar haar brieven te oordeelen, een voortreffelijke vrouw en een moederlijke vriendin voor hem moet geweest zijn, won zijn vertrouwen | |
[pagina 452]
| |
en maakte hem het bewandelen van den goeden weg gemakkelijk. Zij noemt zich zelve schertsende ‘une amie prêcheuse’ en hem ‘le petit philosophe Gijsbert’; maar zij had meer gedaan dan hem het goede voor te houden, zij had hem uit den nood geholpen, toen hij zich eens, bij uitzondering, niet als philosoof gedragen had. In 1782 schreef hij haar, in den aanhef van een langen vertrouwelijken brief: ‘C'est avec mille remerciements encore, Madame, pour votre amitié à me retirer d'un pas où le séjour de Dresde et de la cour m'avait engagé, que je vous renvoye la somme, qui me sauva alors. Je n'en ai rien dit à ma mère et je la prends sur mes gages. C'est là ce qui m'a fait tarder si longtemps.’ Deze woorden behoeven geen toelichting; zij toonen dat de page leergeld had gegeven, maar tevens dat de les voor hem niet verloren was gegaan, en dat hij aan één enkele genoeg had gehad. Hoezeer hij zijn afdwaling voor zijn moeder verborgen had gehouden, zij had er toch iets van gehoord of van vermoed. Een paar jaren later klaagde zij haar onrust aan den boezemvriend, die zich Gijsbert Karel intusschen gewonnen had; maar deze kon haar volkomen gerust stellen. ‘Vous vous trompez sur l'article de la campagne. Je vous le jure, moi, que Charles n'a point eu de commerce avec aucune nymphe (quoiqu'il en ait visité à Dresde); il m'en a assuré dans des moments où il ne pouvait pas mentir. C'est plutôt bonheur que sagesse, mais il est vrai.’ Wij zijn geneigd te gelooven, dat de vriend hier gedachteloos en ten onpas het spreekwoord herhaalt, en dat in dit geval de wijsheid niet veel minder dan het geluk heeft meêgewerkt. Zelfbeheersching is de grondtrek in het karakter van Gijsbert Karel, en aan deze, wij twijfelen er niet aan, heeft hij in de eerste plaats zijn redding te danken gehad. Met dat al zal zijn leven te Dresden niet aangenaam zijn geweest. Gedost in zijn pak van page, dat hij zelf beschrijft als ‘l'habit d'un volage’, omringd door makkers wier neigingen met hun kleeding overeenstemden, verplicht tot bezigheid, die niet bezig kon houden, moet de ‘philosophe Gijsbert’ zich niet gelukkig hebben gevoeld. Hij hunkerde naar voedsel voor zijn geest, maar hij wist het niet te vinden, hij had zelfs geen gelegenheid om er naar te zoeken. De loopbaan, die hij was ingetreden, liep nog altijd uit op een officiersplaats - met page te worden had hij dit vooruitzicht niet verloren - maar bij het bevestigen van den vrede week de | |
[pagina 453]
| |
kans op promotie weer ver terug. De naaste toekomst beloofde hem weinig genot. En toch verbeidde hem op dit tijdstip het hoogste genot, dat hij zich denken kon, het grootste geluk, dat hem voor zijn geheele leven beschoren was. In het voorjaar van 1779, na het sluiten van den vrede, keerde hij in het gevolg van Prins Hendrik naar Berlijn, en weinige weken later vond hij daar een leidsman, een onderwijzer en een vriend, die geboren scheen om hem te vormen tot het hoogste, waarvoor zijn aanleg hem vatbaar maakte. Die man was Johan Erich Biester, later als bibliothecaris van de koninklijke boekerij en als uitgever van de Berlinische Monatschrift algemeen bekend geworden, maar toen nog secretaris van den minister Von Zedlitz. Een vriend, dien Hogendorp zich te Dresden verworven had, Ursinus, secretaris van Generaal Von Möllendorf, bracht dezen met hem in kennis, en weldra ontstond tusschen beiden een innige gehechtheid, die in de warmste vriendschap overging. Biester was dertien jaar ouder dan Van Hogendorp; hij was een man, en deze een aankomend jongeling. Hij bezat al de kennis, die de ander begeerde en verwerven wilde; hij was bedaard en kalm van karakter, omdat hij zich zelf kende en beheerschte; hij bezat menschenkennis en had slag om met jongelieden om te gaan. Van Hogendorp, die zich zelf gevoelde, en tot nog toe slechts weinige mannen had aangetroffen, tegen wie hij met eerbied en liefde opzag, erkende in Biester zijn meerdere. Al wat laag is heeft hij zijn geheele leven door veracht en versmaad. Het grootsche, het edele nam hem in. Biester nu, hoewel arm, was belangeloos en fier, bereid om dienst te doen, niet genegen om van anderen iets aan te nemen. Een karakter, dat eerbied inboezemde. Gelijke neigingen, gelijke zienswijs trokken den man en den knaap weerkeerig aan; de een verlangde een jong mensch van buitengewonen aanleg door voorbeeld en onderricht te vormen; de ander dorstte naar kennis en haakte naar de leiding van een man, dien hij hooger kon achten dan zich zelven. Daarbij was er in beider karakter een groot en wezenlijk verschil, dat den band tusschen hen beiden nog nauwer aanhaalde. Biester was volkomen vrij van eerzucht, van lust om te schitteren; hij verlangde voor zich een plaats en een werkkring, waarin hij nuttig kon zijn zonder opgemerkt te worden. Maar in anderen begreep en achtte hij wat hij zelf miste, wat hij zich zelven | |
[pagina 454]
| |
wellicht als een gebrek, als een gevolg van traagheid en gemakzucht, verweet. In den jongen Van Hogendorp bewonderde hij die krachtvolle ambitie, dat voortdurend jagen naar hooger, niet naar hetgeen in het oog der ijdele menigte hoog schijnt, maar naar hetgeen werkelijk het toppunt is, dat alleen met inspanning van alle krachten door de rijkstbegaafden bereikt kan worden. Die eerzucht trachtte hij te veredelen, en voor zooveel noodig te matigen, niet uit te dooven; integendeel, hij zocht de geestkracht van den jongeling in overeenstemming te brengen met zijn hooge begeerten; hij zocht hem de middelen te verschaffen, waardoor hij tot zijn doel kon geraken. Aan den anderen kant wist Van Hogendorp de bescheidenheid van zijn vriend, in wien hij zijn meester erkende, op den waren prijs te schatten. Hij zag wel dat, zoo Biester wilde, het hem niet aan de kracht of aan het talent ontbrak om te schitteren. Alleen omdat hij den roem, misschien meer overeenkomstig zijn wezenlijke waarde, gering achtte, omdat hij tevens bescheiden en onbaatzuchtig was, hield hij zich tevreden met de nederige plaats, die het lot hem had aangewezen. Zulk een bescheidenheid wist Van Hogendorp in een ander te eeren. Hij bewonderde ze in den edelen Biester. Hij had er den man te liever om. Hij gevoelde hoeveel hij hem verplicht was, hoe hij zich door zijn voorbeeld en onder zijn leiding vormde. Zijn hart, dat wel wat al te veel door eigenliefde en door zelfgevoel was ingenomen - allen die hem kennen klagen daar gedurig over - verruimde zich, om plaats te geven aan warme, erkentelijke en eerbiedige vriendschap. De twee jaren, die Van Hogendorp met dezen vriend doorleefde, zijn wezenlijk zijn leerjaren geweest, zij hebben over zijn toekomst beslist; zij waren tevens misschien de gelukkigste van zijn leven. Hij gevoelde, dat hij op den goeden weg was, dien hij lang had gezocht; hij zag, dat hij er gestadig en snel op vorderde, dat hij met den dag geschikter werd voor de roemrijke loopbaan, die hij zich had uitgekozen. Hij was met zich zelven tevreden, hij durfde hopen, dat hij voor iets groots bestemd was; en zijn doel lag nog ver genoeg van hem af om enkel schoon en begeerlijk te schijnen. Zijn eerzucht dreef hem aan om zich te bekwamen voor een post, nog niet om dien post te vermeesteren. En de studie op zich zelf behaagde hem; geen grooter genot dan met Biester te lezen, of aan het eind van een welbesteden dag met Biester en zijn vrienden | |
[pagina 455]
| |
Nicolaï, Johannes Von Muller, George Forster over zaken van wetenschap te redeneeren. Op de kadettenschool waren, naar het schijnt, de klassieke studiën vernalatigd. Maar nog in Den Haag, in het ouderlijk huis, had hij wat Latijn geleerd. De Metamorphosen waren hem een lievelingslectuur gebleven: ‘je les lisais tant à la maison; ce souvenir me rend la lecture encore plus agréable.’ Dus, toen de vrienden besloten hadden, dat de een onder de leiding van den anderen de oude talen zou aanleeren, werd er met het Latijn, met Ovidius en een bloemlezing uit Cicero aangevangen. Een jongeling van den leeftijd en van den aanleg van Gijsbert Karel leert snel, als hij wil leeren. Biester getuigde spoedig, dat hij goed vooruitging. ‘Ce témoignage m'a bien flatté’, schrijft hij aan zijn moeder. Immers Biester was spaarzaam in het prijzen; geen ‘grand faiseur de louanges’, en hij zelf gevoelde, dat de lof verdiend was. Een jaar na hun eerste kennismaking mocht hij met innige zelfvoldoening uitroepen: ‘Je n'aurais pas cru le 1 Juin 79 finir aujourd'hui, 20 Mai 80, le premier chant des Georgiques avec lui.’ En hoeveel had hij buitendien in het Duitsch, in het Fransch en in het Hollandsch niet gelezen; hoeveel tijd had hij aan mathesis en teekenen niet besteed? Hij dorstte naar wetenschap, en wat hij leerde verzadigde zijn leerlust niet, maar wakkerde integendeel dien aan. Naarmate zijn verstand zich ontwikkelde, schaamde hij zich ook over het vernalatigen van de lichaamsoefeningen. ‘Tu sais lire l'Ovide en Latin’, zeide hij tot zich zelven, ‘mais sais tu nager à l'autre bord de la Spree? Tu étudies la nature, sais tu monter cet arbre? Tu apprends la physique, sais tu sauter pardessus ce fossé?’ En de slotsom van deze overlegging was alweer: ‘En verité, ma chère mère, il faut que je sache tout ça.’ Natuurlijk, want vriend Biester was een vriend van dit alles, en een dilettant in zwemmen en springen zoo wel als een virtuoos in de mathesis en de oude talen. ‘Je suis souvent tout un jour avec Biester, nous repassons les fossés qu'autrefois je ne pus franchir, et qu'à present je franchis sans peine; nous voyons les endroits où autrefois nous nous reposâmes à moitié chemin, et où à present nous ne nous reposons plus; après le bain nous mesurons nos forces et je l'emporte déjà. ‘Puisse tu l'emporter en tout’, s'écrie alors Biester, ‘je tu verrai sans envie t'élever au dessus de moi.’ Biester meende wat hij zeide, Van Hogendorp was er van overtuigd; en zeker dat voorbeeld van zelf- | |
[pagina 456]
| |
verloochening en belangelooze toewijding aan een ander was voor den eerzuchtige niet het minst leerrijk en weldadig. Bij het Latijn hoort het Grieksch. Die de Georgica en de oraties van Cicero genieten kan, verlangt van zelf naar Demosthenes en Homerus. Biester was bereid zijn leerling ook hierin te helpen, en den geheelen zomer van 1780 lazen de vrienden te zamen, om te beginnen, de Cyropaedie van Xenophon. Wat was Gijsbert Karel gelukkig, toen hij het zoo ver had gebracht, dat hij in drie uren vier bladzijden kon doorworstelen! Hij was toevallig in de gelegenheid zijn ingenomenheid op naïve wijs aan den dag te leggen. Zijn goede moeder, die hem in zoo lange jaren niet had gezien, verlangde zijn portret te bezitten. Hij liet zich afbeelden in zijn uniform van page, zoo als de schilder het verkoos, en in de houding, die deze het best keurde; maar hij stond er op, dat hij met een boek in de hand zou worden afgebeeld, en dat daarop te lezen zou staan: Cyropaedie van Xenophon Boek III - want zoover had hij het juist met zijn Grieksche lectuur gebracht. Hij wilde op deze wijs zijn moeder dubbel verrassen; opzettelijk had hij haar van zijn Grieksch leeren nog niets gezegd. - Het portret wordt nog heden ten dage bij de familie bewaard. Waarom heeft de uitgever geen gravure of photographie er van voor het eerste deel der Gedenkschriften geplaatst? Wij kennen slechts de gelijkenis van den bedaagden staatsman; wij zouden ons den jongeling, die deze brieven en gedenkschriften geschreven heeft, ook naar het uiterlijk zoo gaarne voorstellen. Het schilderen van het portret gaf Van Hogendorp gelegenheid om zich aan ons ook nog van een andere zijde te doen kennen. Hoewel niet ruim van geld voorzien en tot spaarzaamheid gedurig vermaand, was hij van gierigheid en geldzucht volkomen vrij. Hij had begrepen, dat mits de gelijkenis goed was, de prijs zijn moeder niet licht te hoog zou voorkomen. Doch Muzell Stosch, die zooveel als toeziende voogd van den kadet en den page was, en niet het minst op de financiën toezicht hield, was daarmeê niet tevreden, en nam op zich met den schilder af te rekenen. Van Hogendorp kende zijn man en begreep dadelijk, dat de schilder bij die afrekening slecht zou varen. Dit griefde hem innig. De schilder zou zijn best doen, in het vooruitzicht van dienovereenkomstig betaald te worden, en ten slotte misschien nog minder krijgen, dan zoo hij vooruit zijn loon had bedongen. ‘Nous n'y perdrons rien: | |
[pagina 457]
| |
dans l'attente d'être bien payé, il fera son possible’, zoo schrijft hij aan zijn moeder, ‘mais tant pis! je croirai moi avoir trompé cet homme.... Vous, ma chère mère, vous écrirez, je vous en supplie, à M. Stosch, que le plaisir d'avoir votre fils bien ressemblant n'est pas à mesurer par un ducat de plus ou de moins, et que vous le priez de payer en entier ce que le peintre me demandera.’ Mij dunkt, zulk een verzoek, uit zulk een beweegreden voortgekomen, moet de moeder wel eenige dukaten waard zijn geweest. Het portret vertoonde hem nog in de uniform van page. Inderdaad de vlijtige student was nog altijd in dienst van Prins Hendrik. Maar die dienst was niet zwaar en niet tijdroovend. De Prins was slechts enkele wintermaanden te Berlijn, den overigen tijd te Reinsberg, op het kasteel vroeger door Frederik, toen hij nog Kroonprins was, bewoond, en daarna door hem aan zijn broeder geschonken. Daar buiten leefde de Prins zoo vorstelijk niet, en hij liet daarom te Berlijn een gedeelte van zijn stoet en van zijn pages, en onder dezen ook Van Hogendorp, achter. Het grootste gedeelte van het jaar had deze dus voor zich zelf, en gelukkig, want de dienst en zijn makkers stonden hem niet aan. Aan het eind van den winter klaagt hij: ‘quatre mois de séjour du Prince et de logement entre trois polissons m'ont tant nui qu'il faut bien deux mois pour me remettre.’ Wat zou het geweest zijn, als hij telkens met die kwâjongens naar Reinsberg had moeten meetrekken? Slechts een enkele maal werd hij daarheen ontboden en toen nog maar voor een dag of tien, bij gelegenheid dat de Hertog en Hertogin van Kurland op het kasteel gewacht werden. Wat hij zich toen op reis en tijdens het verblijf aldaar verveelde! De uitgelatenheid ‘de ces petits’, ‘de ces enfants’, was op den duur niet uit te staan. Hij bemoeide zich ook maar weinig met hen. Hij had Horatius en Cicero bij zich, en, daar hij Prins Hendrik zelf bediende, behield hij overvloed van vrijen tijd om zich met die klassieke vrienden te onderhouden. Hij geleek dan ook, niettegenstaande zijn costuum, zoo weinig op een page, dat de Hertog hem voor een of ander hofbeambte aanzag, en toen hij toevallig van hem bediend werd, hem zeer gracieus bedankte, en, zijn eigen page niet ziende, verzocht: ‘Monsieur, voulez vous bien avoir la bonté de demander’ etc. Door die onderscheiding gevoelde zich Van Hogendorp niet weinig gevleid. Doch wij kunnen ons voorstellen, hoe dit leven den vriend van | |
[pagina 458]
| |
Biester en van Horatius bevallen moest. Hij behield sedert ook een afschuw van Reinsberg. ‘J'y ai vu,’ schreef hij later, ‘comment on y vit, et je ne voudrais pas de cette vie pour tout au monde; quand tout désir vers la moindre partie de ce qui est grand m'aura quitté - alors je veux vivre à Reinsberg.’ Welk een genot na zulk een uitstapje zich weer thuis te bevinden, niet langer bediende maar zijn eigen meester te zijn, niet naar de bel te luisteren maar zich te verdiepen in zijn lievelingsstudie, niet geplaagd te zijn met het gezelschap van jonge deugnieten, maar zich te verlustigen in den omgang met Biester en zijn vrienden! De moeder vond dat haar zoon, die toch pas achttien jaar oud was, wel wat al te veel in de boeken zat, en wat te weinig in de wereld verkeerde. Zij schreef hem, misschien met niet veel tact, dat ‘maussade, désagreable et mal maniéré’ te zijn zeer leelijk zou staan, en dat zij hoopte dat hij ‘modeste et actif’ zou wezen. Dat werkte als olie in het vuur. Was hij misschien zijn moeder te ernstig, moest hij zich luchtiger en winderiger voordoen? Dat nooit. ‘En voulant trop paraitre frivole on risque de le devenir’ schreef hij terug. ‘Dieu me garde de cet état! J'aimerais mieux être méchant que frivole. Frivole! m'occuper tout le matin de ma coiffure et de mon habilement, le midi de mets fins, l'aprèsmidi de mon digestion, le soir de manille ou de whist, m'entendre au mode, complimenter une femme ou fille pour s'habiller d'après les plus nouvelles....... Je le repète ma chère mère, j'aime mieux être méchant que frivole.’ Hij begrijpt zelf, dat deze declamatie niet geruststellend is, en voegt dan ook wat kalmer er bij: ‘Ne me croyez pas aussi plus sérieux que je ne le suis. Je sais rire de bien bon coeur, tout comme un autre, et j'aime une compagnie où la joie règne.’ Van die vrolijkheid en dien lachlust blijkt evenwel niet veel in de brieven; zij zijn alle in ernstige stemming geschreven, en zoo dus de moeder bleef twijfelen, had zij daartoe maar al te veel grond. Zij werd er zeker in versterkt door Camper, den beroemden medicus, die juist op dezen tijd Berlijn bezocht en daar Van Hogendorp ontmoet had. Hij rapporteerde, dat Gijsbert Karel er niet te best uitzag en niet vrolijk scheen. Dat verontrustte natuurlijk de moeder, en zij haastte zich haar zoon af te vragen, hoe hij zich toch gevoelde. Natuurlijk moest Camper het nu ontgelden. Hij had slecht waargenomen, en uit het aangezicht, dat werkelijk delicaat was, te haastig tot alge- | |
[pagina 459]
| |
meene zwakheid van het lichaam besloten; en wat de vrolijkheid betreft, ‘la gaieté de M. Camper, qui me trouve si pen gai, n'est pas du tout la mienne, et même ne me plait pas. Camper dit une pointe, raconte fort au long une petite histoire, et puis rit, et ne rit pas de coeur, je crains, et tout le monde s'efforce à prendre un air riant: voilà sa gaieté et celle, qu'elle inspire aux autres.’ Arme Camper! Het krijgt den schijn als of hij Van Hogendorp niet vrolijk heeft gevonden, omdat deze niet meegelachen heeft over zijn geestigheden. Toch, zou ik denken, had hij goed gezien, en was Gijsbert Karel waarlijk wat ernstig voor zijn leeftijd. Met nieuwen ijver was hij na zijn terugkomst van Reinsberg weer aan het werk getogen. Eer het jaar ten einde was kon hij zijn moeder schrijven: ‘Demain je finis la Cyropédie... je commence jeudi Homère. Nous avons compté que pour lire six chants il faillait ce qui reste du mois Decembre et le Janvier; nous n'en lirons pas d'avantage ensemble. Alors il nous reste encore le mois de Février, suppose qu'au 1 Mars je devienne officier, et nous l'employerons à quelques dialogues de Platon ou à Thucydide. Voilà nos matins. L'Arioste me devient toujours plus facile, et je ne veux le lire que d'un jour à l'autre, et entre deux Horace et Juvenal. Voilà nos soirées.’ Wel bestede ochtenden en avonden; en tusschen beide vond de leergierige student nog tijd voor de lessen van Johannes Von Muller over de krijgskunst der Romeinen, voor het bijwonen van een cursus van Herz over de Encyclopedie van de medicijnen, voor oefeningen in het teekenen en voor wat niet al. Wat zouden ten slotte al die kundigheden den toekomstigen officier baten! Wij zagen het, hij dacht met 1 Maart misschien zijn aanstelling te bekomen. Hij vroeg nu reeds aan zijn moeder verlof om zich dan een paard aan te schaffen, ten einde uit zijn garnizoen te Spandau gedurig naar Berlijn, tot voortzetting zijner geleerde studiën, te kunnen overvliegen. Eens officier, meende hij tot op de terugkomst zijns vaders in Pruissischen dienst te blijven, dan in het vaderland weêr te keeren - en wat verder? Officier te blijven? Misschien. Maar, schrijft hij eenige jaren later aan zijn vader, Stosch had andere plannen met mij voor. ‘Il voyait en moi, disait il, un ministre d'état, et voulait me mettre sur la voie de le devenir. M. Biester, dont je tiens ces idées de M. Stosch, m'encouragea sans cesse | |
[pagina 460]
| |
à me rendre capable de servir la République, et de lui être utile dans le métier qui ouvrirait la vaste carrière à mon application, à mon zèle.’ Dit alles was echter van later zorg. Leeren, zich bekwamen, was voor het oogenblik de groote zaak; en studieplannen waren het, die hem en Biester het meest bezig hielden. Te midden daarvan werden zij, 1 Febr. 1781, op het onverwachtst verrast door een brief der moeder, die haar zoon naar Den Haag terugriep, en hem een aanstelling in dienst der Republiek aankondigde. Welke de eigenlijke redenen geweest zijn, die haar hiertoe bewogen hebben, durft de uitgever niet bepalen, en blijkt niet uit de uitgegeven brieven. Misschien gevoelde zij in haar verlatenheid behoefte om den meest geliefden harer zonen nevens zich te hebben; misschien verlangde zij hem te onttrekken aan den overwegenden invloed, dien Biester op hem uitoefende. Hoe dit zij, de naaste aanleiding en het voorwendsel er toe was de oorlog, dien Engeland een maand te voren aan de Republiek had verklaard, en die, bij de thans onvermijdelijke vermeerdering der krijgsmacht, een zeldzame gelegenheid aanbood om, met hoop op spoedige bevordering, in Nederlandschen dienst over te gaan. Over dien rampzaligen oorlog, die de machteloosheid der Republiek het eerst aan den dag gebracht en haar ondergang stellig verhaast heeft, zullen wij niet uitweiden, want op het lot van Van Hogendorp heeft hij verder geen invloed uitgeoefend, en in de Gedenkschriften wordt hij nauwlijks vermeld. ‘Depuis cette guerre je m'embarasse beaucoup plus de ce qui regarde mon pays,’ schrijft Gijsbert Karel bij den aanvang; maar van bijzondere deelneming in den tegenspoed van zijn vaderland is in zijn brieven niets te bemerken. Van zijn elfde jaar buiten 's lands, het Hollandsch spreken zelfs ontwend, kon hij ook moeilijk een warme vaderlandsliefde gevoelen. De eerste aandoening, die de terugroeping op hem maakte, was dan ook een hoogst onaangename. Al zijn plannen en vooruitzichten werden er door verijdeld, van zijn boezemvriend werd hij weggerukt. Hoe dierbaar die vriend hem was, deed hij in den aanhef van zijn antwoord zijn moeder smartelijk gevoelen. ‘Vous m'arrêtez,’ zoo begon hij, ‘Vous ne voulez pas qu'encore je coure chez Biester. Je m'empresse donc à vous écrire, afin de pouvoir d'autant plus tôt être chez lui.’ | |
[pagina 461]
| |
Zijn moeder had echter juist op Biesters vriendschap een beroep gedaan, en zijn hulp ingeroepen om haar zoon tot gehoorzaamheid te stemmen. En niet te vergeefs. Toen Gijsbert Karel eenige uren later zijn brief vervolgde, was hij reeds ter neêr gezet: ‘Je suis bien heureux, ma chère mère, de pouvoir vous écrire plus tranquillement à présent. Biester m'a dit, qu'il était bien heureux pour moi de pouvoir, si jeune encore, faire du bien, comme vous croyez que je puis en faire à Willem etc.; de pouvoir être pour vous ce qu'en partie dans vos affaires vous fûtes vous-même, et ce que furent en partie des étrangers; que j'étais bien heureux encore d'entrer si avantageusement au service, qui ne m'ôtait pas mes projets de voyages pour la suite; que j'étais bien heureux de pouvoir achever mes études, en commencer de nouvelles sans aide.... Voilà comme il veut me prouver mon bonheur; que pouvez vous demander de plus de lui? Cependant comme il me disait: “votre souvenir me sera toujours bien cher,” je fondais en larmes, malgré toute la résolution avec laquelle j'étais entré chez lui, et je ne puis même m'en défendre à présent.’ Inderdaad, wat had de moeder meer van Biester kunnen vergen? Hij vergeet zich zelven, en denkt alleen aan zijn vriend, aan hetgeen voor dezen raadzaam is, en dat niet slechts op het eerste oogenblik maar voortdurend. ‘Quand je lui parlai de la peine que j'aurais à le quitter,’ getuigt Van Hogendorp eenige weken later: ‘il m'énumerait tant de choses qui devaient aisément m'en consoler, que je le croyais à la fin moimême. Une seule fois, comme je le quittais, il me dit: ‘Mais qui remplira ce vide dans moi? On n'y pense pas en vous ôtant à moi.’ Het lag in het karakter van Van Hogendorp om zeer veel aan zich zelf te denken, en daarbij soms een ander wat licht te vergeten. Biester was hem liever dan eenig ander vriend, maar weldra liet hij zich overtuigen, dat het toch tijd werd (ik laat hem alweêr zelf spreken) ‘de moins se reposer sur un guide, d'être plus sur mes gardes, plus moi par moi qu'à présent.’ En in andere opzichten was de overgang in Hollandschen dienst stellig gewenscht. Als hij in zijn vaderland iets worden wilde, moest hij er niet te laat wederkeeren, bij tijds zich leeren schikken in de vaderlandsche toestanden, en betrekkingen aanknoopen met de mannen van invloed. Hij was dan nog altijd in staat zijn toekomst te kiezen, zijn weg te zoeken in | |
[pagina 462]
| |
den krijgsdienst, of den dienst te verlaten en naar staatsposten te dingen, waartoe zijn afkomst hem scheen te bestemmen. Met zulke bedenkingen troostte hij zich, en spoedig had hij geen troost meer noodig; hij was met zijn lotverwisseling volkomen tevreden. Tot overmaat van geluk werd hij als vaandrig, met den rang van luitenant, bij de Hollandsche garde van den Prins aangesteld; die dienst was de meest gezochte, en zou hem bovendien in Den Haag bij zijn familie laten blijven. Verzekerd van de gunst van den stadhouder mocht hij verder op een snelle bevordering hopen. Maar eerst moest hij nog uit den Pruissischen dienst losgemaakt worden. Prins Hendrik maakte niet het minste bezwaar; hij ontsloeg zijn page met dankbetuiging en heilwensch, en vereerde hem, als naar gewoonte, tweehonderd thaler voor zijn uitrusting. Maar van Koning Frederik was men zoo zeker niet. Het was ook een hard geval. De Koning bekostigde de opvoeding der kadetten, zeker niet met de bedoeling, dat zij, zoodra hun leerjaren geëindigd waren, de opgedane kennis en ervaring in dienst van een vreemden staat zouden gaan aanwenden. Het misbruik, dat door Van Hogendorp en meer andere vreemdelingen van zijn kadettenschool gemaakt werd, deed hem dan ook twee jaren later bepalen, dat voortaan alleen inlandsche edellieden in het gesticht zouden worden opgenomen. Op Gijsbert Karel had hij zeker geen vat, want deze stond niet als surnumerair op de lijst van het regiment. Doch Frederik had wel eens meer iets gedaan, waartoe hij strikt genomen niet gerechtigd was. Van Hogendorp was niet gerust. ‘Quelqu'un assez instruit des affaires de ceans a dit à Biester, que sans doute je risquais, si le Roi apprenait mon départ, que sous le masque de la politesse, me disant qu'on ne me perdrait qu'avec peine, je pourrais être forcé de rester.’ Daarom was het zaak zoo weinig mogelijk van zijn aanstaand vertrek te gewagen, en zich eenvoudig te verwijderen. Zoo heeft hij dan ook gedaan, en met den besten uitslag. Eén wensch koesterde hij nu nog, en ook deze werd door de goedheid zijner moeder vervuld. Den vrijen tijd, dien hij voor zich had, wenschte hij te besteden om nog iets van Duitschland te zien. Hij had zich altijd voorgesteld, eer hij Duitschland verliet, de beroemdste universiteiten te bezoeken, en met geleerden in alle vakken van wetenschap kennis te maken. Daartoe ontbrak thans de tijd en het reisgeld. Maar kleine en korte | |
[pagina 463]
| |
uitstappen kon hij zich nog wel veroorloven. Zoo reisde hij eerst naar Hamburg en Lubek, later, op verlangen der moeder, door Saxen en Pruisen naar Koningsberg, waar hij zijn broeder Dirk aantrof: eindelijk nam hij over Maagdenburg, Göttingen, Cassel. Munster de reis naar Holland aan. Van die reizen valt niet veel bijzonders meê te deelen Het doel was menschen, geleerden te leeren kennen; en natuurlijk gaven hun gesprekken geen stof om aan de moeder over te schrijven. Opmerkelijk is het evenwel, dat van natuurtooneelen, van schoone stadsgezichten, van reisavonturen niets hoegenaamd voorkomt. ‘Dans le Harz’ schrijft hij vooruit, ‘je verrai un nouveau monde pour moi; mais les déserts de la Prusse ne me sont aucunement intéressants.’ Het laatste laat zich wel begrijpen. Maar van de natuur in de Harz hooren wij later ook niets, hoewel hij juist uit Göttingen een zeer langen brief schrijft. Het schijnt dat Van Hogendorp voor natuurschoon niet gevoelig was. Als hij later in America reist, zwijgt hij eveneens over het karakter van het landschap. Alleen het karakter van menschen gaat hem ter harte. Van de boomen was voor hem niets te leeren. Op reis was hij doorgaans zoo als Camper hem te Berlijn had gezien, ‘peu gai’, zelden onbezorgd, niet open voor de indrukken van buiten, meest met zich zelven bezig en overigens alleen met datgene, wat zijn schat van kennis vermeerderen kon. Merkwaardig is verder de toon, waarop hij verslag geeft van de leefwijs, het karakter, de goede en minder goede eigenschappen van zijn broeder Dirk. Als wij niet wisten, dat deze twee jaren ouder was dan hij, dan zouden wij zeker uit zijn schrijven opmaken, dat hij met een veel jonger broertje te doen had. Hij gevoelt zich blijkbaar verre zijn meerdere. ‘Il a de l'esprit dans la conversation, mais peu de connaissances solides, et malheureusement avec ça l'ambition de devenir grand' chose.’ Waarom in Dirk de ambitie zoo ongelukkig is, wordt niet gezegd; misschien oordeelt Gijsbert Karel, dat hij daarvan genoeg had voor de geheele familie. Het zou ons genoegen doen aan den anderen kant te hooren, welken indruk op Dirk de jongere broeder gemaakt heeft. Wij weten dat hij een autobiographie heeft nagelaten, waarvan de Heer Vreede in zijn Diplomatie van de Bataafsche Republiek een ruim gebruik heeft gemaakt. Licht mogelijk dat daarin ook over deze ontmoeting iets voorkomt. In de laatste dagen van September 1781 kwam Gijsbert Karel, | |
[pagina 464]
| |
na een afwezigheid van acht en een half jaar in het moederlijke huis terug. Zijn opvoeding was voltooid. Zijn karakter was gevormd: zoo als hij nu was is hij nagenoeg onveranderd gebleven; hij heeft alleen in zelfbeheersching later nog vorderingen gemaakt, in eerzucht daarentegen, in hooghartigheid, maar tevens in den afkeer van al wat onedel en onwaar is, in den wil om wat hij scheen ook te wezen, en om te verdienen wat hij begeerde, is hij zich zelven steeds gelijk gebleven. De kennis, die hij zich verworven had, was uitgebreid. Het is echter de vraag, of hem van zijn klassieke studiën, bepaaldelijk van het Grieksch, veel zal zijn bijgebleven. Zijn krijgskunde althans is hem zelden te pas gekomen. Maar hij had geleerd, en dat had hij vooral aan Biester te danken, hij had geleerd te werken; hij had zich een goede methode eigen gemaakt, en wat hij voortaan begeerde te weten, kon hij gemakkelijk aanleeren. Van staatswetenschappen, van Nederlandsch staatsrecht, van volkenrecht, van nieuwere geschiedenis wist hij nog maar weinig; maar, nu hem die vakken belang begonnen in te boezemen, kostte het hem geen moeite ze degelijk te beoefenen. In de eerste plaats moest hij weêr Hollandsch leeren spreken en schrijven. Het heeft lang geduurd eer hem dit volkomen gelukt is. In het Duitsch kon hij zich natuurlijk met gemak uitdrukken. Wat soort van Fransch hij schreef, is den lezer uit de vele uittreksels, die ik van zijn brieven gegeven heb, bekend. Het was de gewone brabbeltaal der toenmalige patricische familiën, uit Fransche woorden bestaande, maar zonder Fransche syntaxis, zonder kleur of elegantie, even plat en gemeen als het Hollandsch, waarmeê zij het afwisselden. Met ingenomenheid en in goede verwachting was Van Hogendorp in het vaderland en in zijn familiekring teruggekeerd. Maar al spoedig zal die verwachting min of meer teleurgesteld zijn. Hij was lang zijn eigen meester geweest, en hij ging gaarne zijn eigen gang. Den raad van anderen op te volgen, als hij er niet van zelf meê instemde, had hem nooit behaagd. ‘Il faut avoir ses experiences,’ had hij vroeger eens aan zijn moeder geschreven, ‘non pour devenir plus docile aux bons conseils, mais pour agir dans la suite avec plus de précaution.’ Volkomen juist, maar men kan alles overdrijven, en zijn vrienden klaagden, dat hij de zelfgenoegzaamheid wel wat ver dreef. Kort voor zijn vertrek uit Berlijn voegde Stosch, die zich steeds zijn vaderlijken vriend had betoond, hem spijtig | |
[pagina 465]
| |
toe: ‘Je vais encore hasarder un seul conseil, et je me flatte que vous le suivrez, c'est de faire tout ce que bon vous semblera.’ Waarlijk, dien raad was de jonge man wel genegen op te volgen. Zijn moeder had dan ook zijn tehuiskomst niet zonder eenige zorg te gemoet gezien; zij had hem geschreven: ‘Bonne amitié, bonne confiance entre nous, mais nous tenons toujours nos relations de mère et de fils, n'est ce pas, Charles?’ Karel verlangde niets liever; hij was een goede zoon en hij wilde het toonen; maar toch de verhouding tusschen hem en zijn moeder was van den aanvang af moeilijk. Het karakter der moeder gaf haar geen overwicht; zij miste den tact om ongemerkt te leiden. Zij wilde in alles gekend, over alles geraadpleegd worden. Haar bezorgdheid ontaardde licht in vrees en in argwaan; zij vroeg dan ophelderingen, die de zoon het beneden zich achtte te geven; zij bemoeide zich met beuzelingen, waarin hij ongemoeid wilde blijven. De uitgever heeft te recht begrepen, dat hij de sporen der familiegeschillen, die daaruit soms ontstonden, niet geheel moest uitwisschen; zij leeren ons den zoon, zoowel als de moeder beter kennen. Merkwaardig vooral is om die reden een brief van Biester in antwoord op verzuchtingen, die de moeder in zijn boezem geslaakt had. ‘Vous doutez encore de lui; vous le soupçonnez, vous le traitez vraiment en enfant, lui qui est depuis longtemps homme fait (car sa raison n'a-t-elle pas toujours devancé son âge?), et qui sera un jour un des plus grands hommes.’ Hij raadt daarom, den jongen man zich vrij te laten ontwikkelen. Hij weigert zelfs een drukke correspondentie met hem te onderhouden. ‘Je suis persuadé,’ zegt hij, ‘que j'ai fait ici beaucoup de bien à Charles, même tant que peu de personnes n'auraient pu faire; mais je suis aussi persuadé, que parvenu à un certain point d'âge et de connaissances il lui était avantageux de sortir de mes mains, pour se former lui-même dans le monde, pour puiser les principes de sa conduite dans la vie active. J'ai dit le premier sans vanité, croyez donc je vous prie que je dise le second sans fausse modestie.’ Van tijd tot tijd natuurlijk schrijven de vrienden elkander, maar opzettelijk vermijdt de vroegere leermeester al wat naar het geven van lessen zweemt. Hoe veel beter dan de moeder kende hij haar zoon; hoe veel juister begreep hij wat dezen diende. Leverde dus het huiselijke leven geen onverdeeld genoegen op, het ambtsleven deed het nog minder. De luitenant had | |
[pagina 466]
| |
slechts de gewone garnizoensdienst te verrichten. Al duurde de krijg met Engeland voort, voor het landleger viel niets te doen. Week in week uit altijd dezelfde geestdoodende bezigheid. Onder zijn kameraden was er niet één, die in ontwikkeling of in levensplan met hem overeenstemde, niet één aan wien hij zich kon aansluiten. Hun vermaken hadden voor hem niets aantrekkelijks. In hun oog pasten zijn studiën aan geen officier. Met grond kon men zeker niets op hem aanmerken, hij zorgde wel, dat hij zich aan geen berisping bloot gaf; maar, hij erkent het zelf, hij was bij zijn regiment niet bemind. In de groote wereld bewoog hij zich niet gemakkelijk. Hij zag, dat lieden, die in alle opzichten zijn minderen waren, in het gezellig verkeer boven hem uitmuntten en meer behaagden. Hij was tevens om zijn jonge jaren en ondergeschikten rang verplicht achter te staan bij mannen, die hem in stand te boven gingen, maar overigens in zijn schatting verre beneden hem stonden. Hij gevoelde zich misplaatst en niet op zijn gemak. Courier heeft het eens van zich zelf getuigd: de studie maakt zelfgenoegzaam en hoogmoedig. Ook op Van Hogendorp is dit toepasselijk. Hij herinnerde het later aan zijn moeder. ‘Je vous ai toujours dit que de passer de la société d'anciens et de modernes du premier rang dans différentes sciences à celle d'hommes qui leur etaient si inférieurs, et de raisonner dans mon cabinet avec les uns tandis qu'il faillait être le tres-humble serviteur des autres, me paraissait un contraste assez désagréable pour me gener et me faire sortir de mon naturel.’ Hij waagde zich dan ook hoe langer hoe minder onder de menschen; hij zegt zelf: ‘j'ai passé un an et demi à la Haye bien plus dans ma chambre d'études qu'à la parade ou en société’ Een slechte voorbereiding, voorwaar, voor iemand die in den krijgsdienst en door zijn connectiën vooruit moet komen. Maar Van Hogendorp had dan ook de militaire loopbaan reeds opgegeven; hij nam zijn dienstplichten waar, maar overigens vormde hij zich, niet voor soldaat, maar voor staatsman: bij de eerste gelegenheid de beste wilde hij het beroep, waarvoor hij geen hart meer had, vaarwel zeggen. Wanneer zou zich echter zulk een gelegenheid voordoen? Daar ontmoette hij den beroemden Kinsbergen, en hoorde van dezen, wat hij trouwens wel wist, dat men, om iets te worden, van der jeugd af één doel gestadig op het oog moet hebben, en niets doen noch laten dan | |
[pagina 467]
| |
wat tot dat oogmerk dient. ‘En wat doe ik?’ vraagt hij na dit gesprek zich zelven af. ‘Ik moet voor de menschen soldaatje spelen;... de kleinste helft mijns tijds kan ik slechts studeren, de andere gaat in onnutte pligten verloren.’ Dat kon zoo niet blijven. ‘Kinsbergen heeft mij het geheim van mijn hart ontwikkeld, en mij den moed gegeven, niet voor mij en anderen te veinzen, maar rondborstig uit te komen voor mijn redelijk, wel overlegd en vurig omhelsd voornemen. Dit is: mij onder een gezant bekwaam te maken; de regten te studeren; ware verdiensten te verkrijgen; alle takken der regering te doorgronden; dwazen die mij miskennen te minachten; nuttig te zijn; aan het gemeen wel te doen; misbruiken af te schaffen; dommen en deugnieten tegen te gaan; de goede zaak te doen zegevieren, en met dezelve mijn naam in het geheugen van mijn land, zoo lang het bestaat, onvergankelijk in te prenten!’ Een prachtig levensprogramma, in opgewondenheid neêrgeschreven, maar trouw en volhardend nageleefd! Van nu af geen weifeling meer. Alleen ter wille zijner ouders blijft hij vooreerst nog in dienst, maar dat hij studeeren, promoveeren en staatsman worden zal, staat vast. De moeder gaf gereedelijk haar toestemming; zij verlangde maar dat de beslissende stap niet gewaagd zou worden, eer de vader in het land terug was gekeerd. Intusschen opperde zij een plan, dat haar zoon als uit het hart gegrepen was: zij stelde hem voor, een lang verlof te vragen, en een bezoek te brengen aan de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Niets kon hem aangenamer zijn, want hij was overtuigd dat niets hem nuttiger kon wezen. Met de huishouding der staten, met hun staatkundige en maatschappelijke inrichting had hij zich in den laatsten tijd bij voorkeur bezig gehouden. Hollands rijkdom van Luzac, The Wealth of Nations van Adam Smith en soortgelijke werken had hij bestudeerd. De oeconomische theoriën had hij zich eigen gemaakt. ‘Hij had gedacht en gelezen (ik haal alweêr zijn eigen woorden aan) over de ware bronnen van welstand in eenen staat, en die studiën met vuur omhelsd, welke tot deze kennis leiden. Nu wilde hij een wordenden staat met eigen oogen beschouwen, om alles in zijne geboorte na te sporen, om de wederzijdsche pligten van een burger en regent naauwkeurig te ontdekken; om in een staat, door kooplieden bestuurd, gewaar te worden, in hoever de be- | |
[pagina 468]
| |
ginselen des handels tot een grond van het algemeen geluk kunnen verstrekken.’ Voor zulk een onderzoek bood op dat tijdstip de nieuwgeboren Amerikaansche staat inderdaad een eenige gelegenheid aan. De vrede met Engeland, die de onafhankelijkheid zou waarborgen, was zoo goed als gesloten. Van den voet van oorlog zou alles op den voet van vrede ingericht moeten worden. De debatten van het Congres, de maatregelen der regeering, alles zou stof tot nadenken opleveren, en tot vruchtbare vergelijking van de oude wereld met de nieuwe leiden. Bovendien een Nederlandsch gezant stond op het punt van zich naar de Vereenigde Staten in te schepen; hij was aan de Van Hogendorpen vermaagschapt; in zijn gevolg zou de reis zonder groote kosten en onder bijzonder gunstige omstandigheden kunnen geschieden. Alles liep meê en kwam uit zoo als gewenscht was. Den 22sten Juni scheepte Van Hogendorp zich aan boord van den ‘Erfprins’, kaptein Aberson, in. De zeereis was voor het schip, waarop hij zich bevond, bijzonder tegenspoedig. Zij duurde buitengewoon lang, en eindigde den 23sten November met schipbreuk, waarbij het grootste gedeelte der equipage omkwam. Op verzoek van den kaptein was Van Hogendorp vier dagen te voren op een Amerikaanschen schoener overgegaan, om te Boston op het afzenden van hulp in persoon te gaan aandringen. Zoo doende was hij ter nauwernood aan het dreigende gevaar ontkomen. In een brief aan zijn broeder Willem heeft hij de gewaarwording weêrgegeven, die hij bij zijn redding ondervond. ‘Toen ik het eerst het vaste land betrad. kan ik niet zeggen dat ik eenig gevoel van groote vreugde heb waargenomen. Kon ook het geheugen aan degenen, die ik mogelijk niet meer zou kunnen redden, mij verblijden? Maar nadat een schip uit was om op hen te kruissen, nadat ik met een familie had gegeten en in dat oogenblik eens weêr huisselijk geluk beschouwd had, terwijl ik 's avonds in een donker dennenwoud mijne reis voortzette en van een heuvel land en zee rondom mij bij maanlicht zag, toen overkwam mij een stroom van het zaligst genoegen en, mijne oogen ten hemel gerigt, riep ik uit met diepe aandoening: Dank! Dank!’ - Voor een ander zou, na de opgedane ervaring, de gedachte dat de terugreis weêr over zee moest gaan, benauwend zijn geweest. Maar Van Hogendorp gaf aan zulke schrikbeelden niet toe. ‘Une fois j'avouai à M. Aberson, que l'expérience que je venais de faire m'em- | |
[pagina 469]
| |
pêcherait sans doute de m'embarquer une seconde fois, s'il y avait moyen d'aller par terre; mais que si mon devoir, ou d'aussi bonnes raisons que j'avais eues cette fois, m'appellaient quelque part, les dangers de la mer ne m'arrêteraient pas, par la raison que j'avais eprouvé ceux dont j'avais prévu la possibilité sans les craindre. Het is geen zelfwaan, maar zelfkennis, die zich in deze woorden uit. Zoo als hij sprak heeft Van Hogendorp steeds gehandeld. Op den weg, dien het plicht was te bewandelen, heeft hij zich nooit door vrees voor gevaar laten tegenhouden. De Amerikaansche reis is voor hem overrijk geweest aan leering van allerlei aard; een schat van nuttige kennis heeft zij hem opgeleverd, en, wat van nog hooger belang is, zij heeft hem in de kunst van waarnemen en van waardeeren geoefend. Was het ons niet zoozeer om zijn levensgeschiedenis te doen, wilden wij ons in de geschiedenis der Vereenigde Staten en van hun staatslieden begeven, wij zouden uit de brieven en gedenkschriften een overvloed van wetenswaardige bijzonderheden bijeen kunnen brengen. Maar wij ontzeggen ons dit genoegen. Wij hebben ons niet bezig te houden met de Amerikaansche maatschappij, zoo als zij was, maar met den indruk, dien zij op Van Hogendorp maakte. Dat hij doorgaans scherp en goed heeft gezien, dat hij over de beroemde personen, die hij ontmoette, en over de toestanden, die hij waarnam, doorgaans een juist en billijk oordeel velt, zal een ieder erkennen, die ook van elders met de geschiedenis van dien tijd vertrouwd is. En zelfs daar, waar hij blijkbaar dwaalt en onbillijk is, komt de eigenaardigheid van zijn karakter, zijn originaliteit, niet het minst te voorschijn. Vooral is zijn oordeel over Washington opmerkelijk. Uit al hetgeen van dien goeden en grooten man verhaald werd, had zich zijn phantasie een heldenfiguur verbeeld, waarin alle menschelijke deugden in haar volkomenheid verlichamelijkt waren. In Amerika, terwijl hij zich te Boston ophield, had hij nog veel vernomen wat zijn verbeelding verlevendigd had. De bevrijder van zijn land had zich juist door een daad van belangeloosheid en vaderlandsliefde boven de meeste helden der geschiedenis verheven: hij had de dictatoriale macht, die hij nooit had misbruikt, zoodra de vrede gesloten was, neêrgelegd, en zich in het ambtelooze leven teruggetrokken. Wij kunnen ons voorstellen, hoe vurig een enthousiast als Van Hogendorp naar de kennismaking met dien | |
[pagina 470]
| |
eenigen man verlangde. Reeds had hij de meeste staatslieden en krijgslieden, die zich in den vrijheidsoorlog onderscheiden hadden, leeren kennen. Maar hoe schitterde boven die allen de roem van Washington uit! Geen wonder, dat hem het hart van onwillekeurige ontroering klopte, toen hij Mount-Vernon naderde, en op het punt stond van den held in zijn huiselijk leven te aanschouwen. Maar welk een teleurstelling wachtte hem! Een eenvoudig man ontving hem, zoo als ieder gastheer in Virginië een vreemdeling, die hem aanbevolen was, ontvangen zou hebben. Niets dat naar een heldennatuur geleek, een alledaagsch man, die alledaagsche opmerkingen maakte en zich bovendien noch sierlijk noch gemakkelijk uitdrukte. Over gewichtige zaken liet hij zich niet uit; met moeite ontlokte men hem een, doorgaans nog weifelend, oordeel. Kalm en afgemeten, liet hij zich in het gesprek door de geestdrift der anderen niet medesleepen. Na eenige uren in zijn gezelschap te hebben doorgebracht, moest de jonge man zich afzonderen om in de eenzaamheid zijn teleurstelling en spijt te verduwen. ‘J'étais brouillé,’ zegt hij, ‘avec le genre humain.’ Als dat nu het hoogste was, waartoe de menschheid zich verheffen kon, waartoe dan alle krachten ingespannen en naar het ideaal gestreefd? ‘Cent fois je repetais ce passage de Hamlet: Quel chef d'oeuvre que l'homme! Que sa raison est sublime etc., et qu'est ce à mes yeux que cette quintessence de poussière. L'homme ne me plait pas!’ - De eerste indruk werd bij de nadere kennismaking niet verzwakt. Hij logeerde eenige dagen op Mount-Vernon, en sloeg al dien tijd zijn gastheer op het nauwste gade, en na iedere ontmoeting, bekende hij het aan zich zelven op nieuw: dit was het ideaal niet, waarvan hij gedroomd had. Iedere poging tot toenadering, tot vertrouwelijkheid stiet af op de onverschilligheid, waarmeê zij werd opgenomen. Het was Washington blijkbaar volkomen onverschillig, welken indruk hij op den Hollandschen jongeling maakte. Hij was gastvrij en beleefd, maar bemoeide zich niet met hem, en liet hem volkomen vrij om te doen en te laten wat hij wilde. Van Hogendorp gevoelde zich door deze bejegening niet gevleid, maar hij troostte zich met de spijtige gedachte: ‘Comment voudriez vous que j'inspirasse le moindre interêt à un homme, qui n'a point d'amis?’ Dat Washington hem niet opmerkte, kwam uit traagheid en onverschilligheid voort. ‘Il est indifférent sur le caractère moral et le mérite de ceux qu'il voit, à moins qu'il ne doive les employer, aimant le repos et l'inactivité, c'est | |
[pagina 471]
| |
à dire une vie, qui ne l'oblige pas à travailler au delà de ce qu'il faut pour ne point s'endormir.’ Is het niet als of wij de beschrijving van een vulcaan lezen van iemand, die hem nooit in werking heeft gezien? Gekrenkte eigenliefde misleidde in dit geval den anders zoo opmerkzamen jongen man. Washington maakte met hem niet meer omslag dan de held van het spreekwoord met zijn valet de chambre, en van daar dat hij in zijn oogen ook geen held was. Van zijn kant begreep de gast, dat hij den gastheer met dezelfde onverschilligheid en onoplettendheid mocht behandelen, en hij veinsde volstrekt geen bewondering, tot ergernis (zegt hij) van Mevrouw Washington, ‘qui avait des yeux plus perçants que ceux du grand homme, et qui m'a dit des choses fort piquantes.’ Zijn ijdelheid vond daarin nieuwe stof tot zelfverheffing: ‘Cela me confirmait dans mon opinion, car si j'avais eu tort, elle aurait été moins piquée.’ - Wij kunnen ons voorstellen, dat gast en gastheer zonder aandoening van elkander afscheid namen. Met dat al had Van Hogendorp zeker niet geheel mis gezien. Zijn fout was, dat hij slechts de effen oppervlakte waarnam, die hem getoond werd, en dat hij niet vermoedde, hoeveel daar onder verholen lag. Maar juist dat, wat hij opmerkte en niet zonder overdrijving beschrijft, is door de tallooze lofredenaars verzwegen, en daarom zal zijn karakterschets, niet als een gelijkend portret, maar als bijdrage tot een volledige kenteekening van een der edelste en grootste staatslieden van alle tijden, steeds bijzondere waarde behouden. Verrast ons het oordeel, dat hij over den held van Amerika velt, niet minder bevreemdt ons in sommige opzichten zijn beschrijving van het Amerikaansche volkskarakter. Volgens hem is die natie van natuur ‘douce, indolante et paisible’. Wij zijn gewoon de voorouders der hedendaagsche Yankees ons anders voor te stellen. Misschien zouden wij, om hen te caracteriseeren, juist de drie woorden kiezen, die tegen de woorden, door Van Hogendorp gebruikt, lijnrecht overstaan. Maar laten wij niet te haastig oordeelen. Laten wij niet te spoedig besluiten, dat hij slecht heeft gezien. Hij heeft geoordeeld naar den schijn, en zich vergist: daarover kan geen twijfel bestaan. Maar waarom zou hij, die altijd een scherpziend oog heeft gehad, hier juist verkeerd gezien hebben? Ik acht het voor de geschiedenis van groot belang te weten, dat de tijdgenooten van Washington zich aan een man als Van Hogendorp zoo geheel | |
[pagina 472]
| |
anders hebben voorgedaan, dan zij weldra getoond hebben inderdaad te wezen. Maar waar zouden wij eindigen, indien wij zelfs maar wilden aanstippen, al wat voor de geschiedenis van het opkomend Amerika uit deze gedenkschriften te leeren is? Zeven maanden heeft Van Hogendorp zich in de Vereenigde Staten opgehouden. Zonder spijt verliet hij het land, zonder begeerte om er zich ooit te vestigen. Het was er hem te stil, te kalm, te werkeloos. Nu hij gezien had wat hij had willen zien, verlangde hij naar zijn vaderland terug, waar hij werken kon aan zijn levenstaak, waar hij naderen kon tot het doel, dat hij beoogde. De terugreis was even voorspoedig, als vroeger zijn reis rampspoedig geweest was. Den 19den dag na zijn inscheping te New-York stapte hij te Falmouth aan land. Hij vond Engeland in spanning; hij kwam juist bij tijds om getuige te zijn van de beslissende zegepraal, door den jongen Pitt op zijn tegenpartij behaald. Na langdurige tegenwerking van het Parlement ondervonden te hebben, had de jeugdige minister zijn Koning bewogen om het Lagerhuis te ontbinden. De nieuwe verkiezingen hadden zijn tegenstanders tot een machtelooze minderheid doen inkrimpen, en machtiger dan ooit sedert den tijd van Koningin Anna een Engelsch minister geweest was, zou hij, naar men verwachtte, een tijdvak van nuttige en diepingrijpende hervormingen openen. Van Hogendorp, zoodra hij vernam wat er in het Parlement gaande was, haastte zich naar Londen; hij hoorde er de eerste redevoeringen van Pitt als minister, van Fox en van Sheridan. Hij ontbrandde in sympathie voor het Engelsche staatsleven, voor den minister vooral, die, nog geen drie jaren ouder dan hij, den hoogsten post in zijn vaderland bekleedde, en waardiglijk bekleedde, niet om eigen voordeel maar tot zegen der natie. In hem, veel meer dan in den grooten man der Vereenigde Staten, aanschouwde hij zijn ideaal en zijn voorbeeld. ‘J'ai frémi de joie,’ schrijft hij, ‘en pensant que peut-être moi-même un jour je pourrais jouir d'un bonheur, qui me semble et le plus grand et le plus digne de mes efforts.’ Hij rekende het zich als een bewijs van vurige kinderliefde toe, dat hij zich niet langer in dat prachtige schouwspel verlustigde, maar na een kort oponthoud naar Holland overstak. En daar geraakte hij weer in het oude gareel. Aan het verlaten van den krijgsdienst viel voor het oogenblik niet te | |
[pagina 473]
| |
denken. Gedurende zijn afwezigheid was hij tot luitenant, met den rang van kaptein, in de grenadiers-compagnie van den Erfprins bevorderd; en het zou onbetamelijk zijn geweest die gunst te beantwoorden met een verzoek om ontslag. Maar bovendien, op dit oogenblik verbood het de krijgsmanseer. Er was kans op oorlog. Nauwlijks met schande en schade aan den Engelschen oorlog ontkomen, liep de Republiek weer dadelijk gevaar van in krijg te vervallen met Keizer Joseph, die haar machteloosheid kende, en het oogenblik geschikt achtte om de Schelde voor de scheepvaart te openen, en België te verlossen van de banden, waarin de zelfzucht van de Republiek, in den tijd van haar overmacht, den handel der zuidelijke provinciën gekneld had. Zijn bemoeiing, op zich zelf in den vorst van Oostenrijksch Nederland lofwaardig, was in strijd met de tractaten; en, op deze steunende, zocht de regeering der Republiek het onrecht, dat haar ten voordeel verstrekte, te bestendigen. Liever wilde zij zich in een gevaarlijken oorlog wagen, dan haar handelsvoordeel prijs geven voor zij er toe genoodzaakt werd. Onder zulke omstandigheden kon Van Hogendorp welstaanshalve zijn degen niet afleggen. Hij maakte onmiddellijk na zijn tehuiskomst zijn opwachting aan den Erfstadhouder, verzocht nog een maand verlof om zijn familie te zien, maar sprak van geen ontslag. De Zwitsersche en Hollandsche garden waren intusschen naar Breda verlegd, en daarheen had hij zich dus weldra te begeven. Hij woonde er de wapenoefeningen bij, die hem slechts half voldeden. Hij, met het Pruissische krijgswezen bekend, vond in de wijs, waarop de zaken hier behandeld werden, veel af te keuren. Hij sprak er met zijn superieuren over, zonder iets uit te werken. ‘Ik ben wiskundig overtuigd (besloot hij eindelijk) dat al klaagde ik bij den stadhouder zelven, een ieder slechts werkzaam zou zijn om de zaak te smoren, uit vrees voor een naauwkeurig onderzoek.’ De dienst stond hem meer en meer tegen. Hij zag met klimmend verlangen tegen den aanstaanden zomer de tehuiskomst van zijn vader te gemoet, die hem den toegang tot een gewenschter carrière ontsluiten zou. Hij had dien vader sedert zijn elfde jaar niet gezien. Als knaap had hij zeker niet veel aan hem gedacht. Maar sedert hij in Holland, zonder vertrouwde, zonder raadsman voortleefde, had hij zich met den afwezige gedurig meer gaan bezig houden, te meer misschien, omdat hij wist dat deze een hoogen | |
[pagina 474]
| |
dunk van hem had en de grootste verwachtingen van zijn toekomst koesterde. Op een zijner brieven aan zijn moeder, door haar den vader ter lezing toegezonden, had deze een kantteekening geschreven, zoo vleiend als het zelfgevoel van den zoon het maar wenschen kon: ‘Je vous le prédis (zoo schreef hij onder andere) dussiez-vous vous en enorgueillir, vous serez un jour un grand homme, vous en avez le germe, comme celui du bon citoyen et de l'homme de probité.’ - Was het niet natuurlijk, dat een vader, die hem zoo waardeerde, hem weerkeerig dierbaar werd? Hij gevoelde behoefte hem insgelijks te eeren, zoo mogelijk te bewonderen. Met gretigheid greep hij naar de verhandelingen, die van zijns vaders hand in de werken van het Bataviaasch Genootschap voor 1781 en 1782 voorkwamen. Hij zou daaruit den man, dien hij nog zoo weinig kende, althans als denker en schrijver nader leeren kennen. Of hij hem ook als zoodanig heeft leeren bewonderen, zou ik echter betwijfelen. Zijn helder oordeel kon met den besten wil in die nietsbeduidende opstellen en in die hoogdravende redevoeringen niet veel te bewonderen vinden. En de volgende passage uit het dagboek getuigt ook niet van overgroote ingenomenheid: ‘Waarom zou ik de redevoering mijns vaders over de inenting niet beoordeelen, niet vrij en waar oordeelen al is het over een geschrift mijns vaders? De zoon, die blind alle zijns vaders werken bewondert, bemint en acht hem als de ruwste wilde zijn afgod,’ Blinde afgoderij lag niet in het karakter van den zoon, en wij behoeven zijn beoordeeling niet te kennen, om na deze inleiding, te weten dat zij niet bovenmate gunstig zal geweest zijn. Desniettemin bleef hij zijn vader eeren en vertrouwen. Hij schreef hem herhaaldelijk lange brieven, waarin hij zijn geheele hart uitstorte, zijn onvoldaanheid met het tegenwoordige, zijn wenschen en verwachtingen voor de toekomst rondborstig uitsprak, en om onderstenning verzocht tot verwezenlijking van die plannen. Hij wenschte, eer hij zich vestigde, nog een paar jaren door Engeland en Frankrijk te reizen, dan de zeven provinciën te bezoeken, ten einde er de locale belangen bij eigen ervaring te leeren kennen, dan eerst als staatsman op te treden, en een post te zoeken, waarin hij met de verkregen kundigheden woekeren en nut stichten kon. - Maar de vader zou althans dien laatsten brief niet lezen. Toen die geschreven werd, was hij misschien reeds niet meer in leven. Hij had zich op het schip de Harmonie | |
[pagina 475]
| |
naar het vaderland ingescheept, en van dat schip is later nooit meer taal of teeken vernomen: waarschijnlijk is het met man en muis bezuiden de Kaap vergaan. Na maanden lang in angst en pijnlijke onzekerheid verkeerd te hebben, moest de moeder eindelijk, in November 1786, wel besluiten het vermoedelijk overlijden van haar echtgenoot aan te geven, en den weduw-rouw aan te nemen. Zoo lang had Gijsbert Karel niet gewacht met het ten uitvoer brengen van zijn lang beraamd plan. Toen niet alleen het geheele jaar 1784 maar ook het volgende verstreken was, zonder dat er eenig bericht van de Harmonie inkwam, had hij begrepen, dat hij thans gerechtigd was om zonder toestemming van zijn vader een nieuwe loopbaan in te treden. Uit voorzichtigheid had hij nog geen ontslag uit den dienst, alleen een lang verlof aangevraagd; het was hem goedgunstig verleend; en als luitenant van de grenadiers kwam van Hogendorp nu te Leiden studeeren. Hij wist reeds veel van hetgeen een jurist moet weten; hij was werkzaam, hij had slag van werken en een voortreffelijk verstand. Er waren in dien tijd geen verplichte colleges, geen cursus, dien ieder student moest volgen. Zoodra iemand de noodige bekwaamheid bezat, of liever zoodra de professoren, wier oordeel niet altijd onpartijdig was, durfden verklaren, dat hij bekwaam genoeg was, stond aan zijn promotie niets meer in den weg. Van Hogendorp, een man van geboorte, een officier, bedaagder dan de studenten doorgaans zijn, werd met behoorlijke égards behandeld. Hij hield alleen de privatissima van den beroemden Pestel, leerde van het burgerlijke recht zooveel als onontbeerlijk was, legde zich met de borst op staatsrecht en volkenrecht toe, en was binnen het jaar zoover gevorderd, dat hij kon promoveeren. Zijn jongere broeder Willem studeerde insgelijks ter zelfder tijd te Leiden. Met andere studenten heeft hij zeker weinig omgang gehad. Van zijn academieleven, dat trouwens voor hem een geheel andere beteekenis had dan voor de meesten, weten wij geen bijzonderheden. Zijn academische dissertatie handelt ‘over een billijken omslag der lasten over vereenigde staten’: een onderwerp voor zulk een verhandeling niet zeer geschikt. Het stuk heeft dan ook geen groote waarde. Het betoogt eerst, dat de bondgenooten niet overeenkomstig het nut, dat zij uit het verbond trekken, maar overeenkomstig hun vermogen behooren bij te dragen. Dan volgt een vrij mager verslag van hetgeen omtrent de | |
[pagina 476]
| |
quotisatie in verschillende bondstaten, inzonderheid in Zwitserland, in de Vereenigde Nederlanden en in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika is voorgevallen. Wat de toepassing betreft, geeft de schrijver toe, dat het vervangen der quoten door gemeene middelen, in alle provinciën op eenparigen voet te heffen, aan onoverkomelijke bezwaren onderhevig is; om echter een eind te maken aan de anders eindelooze twisten over het bedrag van ieders quote, acht hij niet onaannemelijk het stelsel, dat juist op dit tijdstip in Amerika in overweging was, om namelijk iederen staat te laten betalen naar hij volkrijk is; immers, hoewel het cijfer der bevolking geen zuivere maatstaf is van het nationaal vermogen, zoo kan het daartoe toch bij benadering dienen, en heeft het althans voor, dat het gemakkelijk met juistheid te kennen en na iedere volkstelling licht te wijzigen is. - Het eenige wat wij in deze dissertatie prijzen kunnen, is de methode; deze toont dat de schrijver meer is dan een gewoon student. Van Hogendorp promoveerde den 30sten September 1786, in de monteering van de Hollandsche garde. Voor ons, die zoo dikwerf officieren van gezondheid in militaire uniform zien promoveeren, schijnt niets natuurlijker dan dat een gardeofficier bij een plechtige gelegenheid, zoo als de promotie, in zijn gala-pak verschijnt. Doch in dien tijd schijnt men anders gedacht te hebben. De studenten konden het aan minachting jegens hun corps toeschrijven, indien een officier, die zich reeds onderscheiden had door geen college te houden, in een andere kleeding dan de gewone op de katheder kwam. Tot den laatsten dag toe was het dan ook onzeker, in welken dos hij optreden zou; en de overlevering, door den uitgever te boek gesteld, gewaagt van een vreeselijk tumult bij de promotie, toen hij ten slotte toch in uniform verscheen. Het is mogelijk, maar in de uitgegeven brieven wordt daarop evenwel, zelfs niet uit de verte, gedoeld. Van meer beteekenis was het, dat de schrijver zijn dissertatie, niet, zoo als hij eerst voornemens was geweest, aan de Van Hogendorpen opdroeg, maar aan den Erfprins, in wiens regiment hij diende. In dien tijd van hevige partijschap kon men Oranje geen hulde betoonen zonder zich de patriciërs van de antistadhouderlijke partij en de volksgezinde patriotten tot vijanden te maken. Dat iemand, die een politiek ambt begeerde, zoo openlijk partij trok, en wel de partij van hen, die het onder- | |
[pagina 477]
| |
spit dolven, was een ongewoon verschijnsel. Bij den eersten aanblik verwondert het ons te meer, omdat de staatsbegrippen en de algemeene denkwijs van Van Hogendorp, zooals wij die uit zijn dagboek en zijn ontboezemingen kennen, zulk een stellig partij kiezen niet vereischten. Van Hogendorp behoorde namelijk tot hen, die men in dien tijd de verlichten noemde, wij zouden zeggen tot de liberalen, tot de modernen, zoowel in het politieke als in het godsdienstige. Ook zijn moeder helde tot de nieuwe begrippen over. De uitgever, die blijkbaar rechtzinniger is dan zij, drukt zich dus uit: ‘Haar werkzame geest bleef aan de philosophisch-politische droomerijen van haar tijd niet geheel vreemd; haar ontbrak èn genoegzame kennis èn voldoend doorzicht om te doorgronden op welk een dwaalspoor zoowel gewaande philosophen als gewaande staatslieden het oude Europa heenleidden.’ Wij gelooven gaarne, dat de gezindheid der ongeletterde vrouw minder uit diep nadenken dan uit natuurlijke aandrift voortsproot. Haar vrijere denkwijs ten opzichte van den godsdienst zal grootendeels zijn toe te schrijven aan afkeer van de femelarij van haar vader, den ouden van Haren, wiens rechtzinnidgheid met zoo verachtelijke ondeugden gepaard ging. En de politieke toestanden van haar tijd waren zoo weinig bevredigend, dat iedere verandering allicht verbetering kon schijnen. Gijsbert Karel had in het ouderlijk huis en vervolgens in de kadettenschool niet anders geleerd; en hij had later in zijn vriend Biester een ijverig prediker der nieuwe philosophie aangetroffen. Met Nicolai en Gedike stond Biester aan de spits der Duitsche verlichten, tegenover Lavater en de phantasten; en, wat de politiek betreft, bewonderde hij in Frederik den Groote, die den ouden staat naar de nieuwe begrippen hervormde, het toonbeeld van een waardig vorst. Geen wonder, dat Van Hogendorp, onder zulken invloed opgewassen, tot het jonge, niet tot het oude Europa behoorde. In het vaderland teruggekeerd, getuige van de steeds toenemende partijschap, betreurde hij bovenal de tweedracht, die het herstel der gebreken, waarover men jammerde, onmogelijk maakte. Bij beide partijen zag hij schuld. Hij ergerde zich over de hevigheid der patriotten; maar hun verlangen naar eenigen invloed van het volk op de regeering moest hij billijken. Hij zag de vernedering van het huis van Oranje met verontwaardiging, maar voor de gebreken van den Prins en van zijn hof was | |
[pagina 478]
| |
hij volstrekt niet blind. Kort na zijn terugkomst uit Amerika, terwijl hij te Breda in garnizoen lag, viel het geruchtmakende geval met 's Prinsen kamerheer Van der Capellen voor. Deze, tegen wien niets anders was in te brengen dan dat zijn broeder en zijn neven ijverige patriotten waren, en dat hij met dezen den omgang niet had afgebroken, werd verdacht gemaakt, belasterd, tot het nemen van zijn ontslag gedwongen, en in de noodzakelijkheid gebracht om zijn gedrag voor het publiek te verdedigen. Van Hogendorp heeft zijn gedachten over de behandeling, Van der Capellen aangedaan, in zijn dagboek opgeteekend, en daaruit blijkt hoe weinig hij met den stadhouder en zijn hovelingen dweepte. ‘Het grootste kwaad (zegt hij o.a.) dat volgens mij uit deze gebeurtenis voor het Hof ontstaat, is, dat men den Prins in al zijne zwakheid en koppigheid zal leeren kennen, en dat men zien zal hoe zeer hem de lievenswaardige deugd, de goedhartigheid, ten prooi geeft aan vleijers. Men zal zien, dat de Prinses te trotsch is voor eene republiek. Men zal het binnenste van het Hof meer en meer leeren kennen en gehaat maken bij een volk, welks aard met dien van een Hof zeer tegenstrijdig is.’ Zoo oordeelde hij juist twee jaren voor zijne promotie. In dien tusschentijd was echter veel gebeurd, niet wat van den Prins en de zijnen een gunstigen dunk kon geven, maar veel wat de patriotten in een minstens even ongunstig daglicht plaatste. Onder den invloed dier gebeurtenissen wijzigde zich zijn zienswijs. ‘Quand on est jeune et qu'on aime le bien (zoo schreef hij toen weder), ces réformateurs ont beau jeu, ils trompent aisément, mais observés de près, ils perdent à la longue l'estime et l'affection, qu'ils devaient plutôt à la credulité des autres qu'à leur propre vertu.’ Daarenboven een edel gemoed trekt onwillekeurig partij voor hen, dien onrecht geschiedt, en de Prins van Oranje, hoe gegrond ook sommige grieven der patriotten waren, werd zeker in 1786 schandelijk vernederd en mishandeld. Reden genoeg voor een man, zoo fier en edel als Van Hogendorp, om door een openlijke hulde te toonen, dat hij met de brutale volksvrienden niet instemde. Persoonlijke redenen werkten mede. Zijn familie en hij zelf hadden groote verplichting aan den Prins en de Prinses. De Prins had door zijn voorspraak den vader in staat gesteld om zijn fortuin in Oost-Indië te herwinnen; de Prinses had de zonen in het Pruissische kadettenhuis doen opnemen, hun en | |
[pagina 479]
| |
misschien ook voor een poos de moeder een jaargeld geschonken. Zij had zich later altijd het lot van Gijsbert Karel aangetrokken, en bij zijn terugkomst uit Berlijn aan zijn moeder een brief geschreven, die bijna moederlijke zorg voor den jongen man verraadt, en het karakter van de vorstelijke schrijfster ten hoogste vereert. Door zulke verplichtingen aan het Huis van Oranje verknocht, kon een edelaardig man er niet aan denken om het in de vernedering en verdrukking te verlaten, zelfs al twijfelde hij of het recht wel volkomen aan die zijde was. Het eigenbelang stemde daarenboven met het plichtgevoel overeen. De patriotten schenen wel voor het oogenblik de bovenhand te hebben, maar zij hadden een overvloed van candidaten voor iederen post, die openkwam. Bij de prinsgezinden daarentegen was gebrek aan bruikbare menschen. Wat meer zegt, Van Hogendorp had reeds een post op het oog, dien hij alleen door de gunst der prinsgezinden verkrijgen kon, het pensionarisschap van zijn vaderstad, van de tweede stad der provincie. Hij offerde dus zijn kans op een staatsbediening volstrekt niet op door de inspraak van zijn hart te volgen, en aan zijn vernederden weldoener een openlijke hulde te brengen. De promotie zelve was een ware zegepraal. Een vriend, die geen vleier was, de advocaat der Oost-Indische Compagnie, Boers, schreef aan de gelukkige moeder: ‘J'ai parlé à plusieurs Messieurs qui y ont été présent, entre autres à deux professeurs, et ils ont été satisfait du jeune docteur au delà de l'expression.’ Wij zijn het reeds gewoon Van Hogendorp uitbundig te hooren prijzen. Maar nu hij eens zijn leerjaren achter den rug heeft, vragen wij toch ons zelven onwillekeurig af: wat gaf zijn vrienden toen reeds dien hoogen dunk van zijn talenten? Dat zijn moeder en zijn vader een aanstaand groot man in hem vereerden, is zoo vreemd niet. Ouders zien dikwerf in hun kinderen, wat zij wenschen te zien, en Gijsbert Karel was van zijn eigen waarde zoo innig overtuigd en sprak die overtuiging bij elke gelegenheid zoo stellig uit, dat zij bij zijn naaste verwanten wel ingang moest vinden. Doch Biester - aan zijn oordeel hechten wij veel. Hij was geen man die door grootspraak kon worden ingenomen, hij was geen dweeper, geen vleier. En, wij hebben het gehoord, zonder aarzelen verzekerde hij de moeder: ‘Il sera un jour un des plus grands hommes.’ Die voorspelling verbaast ons niet, omdat wij we- | |
[pagina 480]
| |
ten, dat zij althans in zekere mate bewaarheid is. Maar gesteld, Van Hogendorp ware kort na zijn promotie gestorven, en had niets nagelaten dan zijne dissertatie, zijn gedenkschriften en zijn brieven: zouden wij ons dan nog niet verwonderen over de uitspraak van Biester? Zonder twijfel. Tot op zijn promotie hebben wij van Hogendorp niets zien verrichten wat een groot man aankondigt, en zijn geschriften kunnen niet meer bewijzen dan dat hij vooral voor historische en politische studie een buitengewonen aanleg had. Desniettemin houd ik mij overtuigd dat Biester niet lichtvaardig geoordeeld heeft. Hij had in den dagelijkschen omgang meer van zijn vriend gezien en gehoord, dan wij uit de nagelaten geschriften vernemen kunnen. En onze gebrekkige kennis is toch voldoende om ons te doen vermoeden waarop hij zijn gunstige verwachting gegrond had. Tweeërlei eigenschappen toonde Van Hogendorp nu reeds in de hoogste mate te bezitten, vastheid van karakter en juistheid van blik, en zij, aan elkander gepaard, kenteekenen wezenlijk den grooten krijgsman, den grooten staatsman. Van zijn vast en onverzettelijk karakter hebben wij reeds bewijzen genoeg ontmoet. Van zijn juisten blik op den gang der geschiedenis en op den geest van zijn eeuw dragen sommige zijner historische en politieke opstellen de onmiskenbare blijken. Ik beroep mij bepaaldelijk op de ‘Considerations sur la révolution de l'Amerique’, in den zomer van 1784 geschreven. Als wij bedenken, dat dit opstel dagteekent van vóór de groote revolutie, dan staan wij verbaasd over een zoo juist inzicht in het karakter van den tijd als er in doorstraalt. Ik wil er enkele regels van afschrijven: ‘Nos temps ressemblent à ceux de la Réformation. Dans ce siècle il se fait en politique la même revolution, qui au quinzième siècle a commencé en matière de foi. Ni Luther ni Calvin n'étaient des hommes capables de changer les opinions d'une grande partie du genre humain. Mais les abus avaient preparé les esprits à embrasser le parti de tout homme qui prêcherait leur système, c'est à dire qui eut la hardiesse de déclarer ce que tous se bornaient à croire en secret. Si on demande encore si les hommes y ont gagné, je réponds qu'un honnête homme peut être catholique ou protestant, mais que les peuples sont plus éclairés, par conséquent plus heureux, depuis la Réformation.’ ‘Les progrès de la Révolution politique ne souffrent aucune | |
[pagina 481]
| |
comparaison avec les progrès de la Réformation. Ils dépendent trop des circonstances. Mais qu'il me soit permis de hasarder une conjecture sur ce qui pourrait en être la fin, puisque le temps n'y peut rien changer.’ ‘On tombera dans des excès.... Le plus grand excès sera celui de s'abandonner aux impulsions de ceux qui ne méritent pas la confiance publique.... Mais la multitude reviendra de son égarement. La lumière des sciences n'est pas assez faible pour laisser dans l'égarement les nations, qu'elle éclaire plus que jamais auparavant.... Les peuples rentreront dans leurs droits d'élire des réprésentants, qui prennent part à l'administration, et partout le chef de l'Etat, quel que soit son titre, ne fera plus que teuir la balance entre le peuple et les grands. La tolérance deviendra universelle, et les guerres de religion seront oubliées. Tout citoyen prendra les armes pour sa défense.... C'est le commerce qui fera la grandeur des états.’ Ik kan mij niet herinneren, dat ik ooit bij eenig schrijver van vóór 1789 een zoo juist begrip van de strekking en het doel der groote beweging, die toen eerst aanving, ontmoet heb, als hier in het dagboek van een jongman van nog geen twee en twintig jaar, die nooit in staatszaken gemoeid was geweest. Zijn verblijf in Amerika, zijn verkeer met de hoofden van den opstand aldaar hadden hem de gegevens verschaft, waaruit hij zijn juiste gevolgtrekkingen afleidde. Maar hoeveel Franschen hadden ook in Amerika verkeerd, en wie van hen allen had er die wetenschap opgedaan? Doch tusschen juist zien en geschikt handelen ligt een breede ruimte. Wij hebben Van Hogendorp nog niet aan het werk gezien. Weldra, in het jaar na zijn promotie, is hij op het staatstooneel handelend opgetreden. Wij willen hem ook daar gadeslaan - doch niet ditmaal.
R. Fruin. |
|