De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 410]
| |
Oostersche woorden in de Nederlandsche taal.R. Dozy, Oosterlingen. Verklarende lijst der Nederlandsche woorden, die uit het Arabisch, Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, Perzisch en Turksch afkomstig zijn. 1867.Habent sua fata - niet alleen de libelli, maar ook de woorden zelve, waaruit de libelli zijn samengesteld. En wanneer er voorbeelden zijn dat boeken zeer opmerkelijke lotgevallen gehad hebben, ook de lotgevallen van enkele woorden kunnen merkwaardig, zonderling, verrassend, avontuurlijk zijn. Er bestaat in dit opzicht eenige analogie tusschen woorden en menschen. Vreemde ontmoetingen vallen vooral ten deel aan hen die veel reizen, veel in den vreemde rondzwerven; zoo ook hebben die woorden de zonderlingste lotgevallen gehad, die ver van huis en honk zijn afgeraakt en den toer gemaakt hebben door een aantal verschillende talen. Onder de Oosterlingen, die Professor Dozy ons voorstelt in het werkje aan het hoofd dezer bladzijden genoemd, vinden wij daarvan treffende voorbeelden: wat kan er romanesker zijn dan de lotgevallen van het woord abrikoos? wat verrassender dan de zekerheid die Dozy ons verschaft, dat feloek afstamt, niet van folk, waarvan het tot dusver werd afgeleid en waarmeê het in vorm gelijk in beteekenis wel schijnt overeen te komen, maar van harrâka, waarmeê het oppervlakkig beschouwd niets ter wereld schijnt gemeen te hebben? Wat het woord abrikoos betreft, op de zonderlinge geschiedenis daarvan werd vroeger reeds meermalen gewezen, onder anderen door onzen Engelmann in zijn Glossaire des mots | |
[pagina 411]
| |
Espagnols et Portugais dérivés de l'Arabe (Leiden, 1861) en door de Vries en te Winkel in het Woordenboek der Nederlandsche taal in voce. Laatstgenoemde schrijvers hebben daarbij reeds bij voorbaat naar Dozy's ‘eerlang uit te geven Oosterlingen’ verwezen, en men kan er uit opmaken dat zij reeds toen van den arbeid van den Heer Dozy gedeeltelijk kennis droegen, en dat er tusschen het Woordenboek en de Verklarende lijst van Oostersche woorden een nauw verband bestaat. Dit wordt trouwens door de voorrede van den Heer Dozy volkomen bevestigd, die met de volgende woorden aanvangt. ‘Vrij aanzienlijk is het aantal woorden, die uit Oostersche talen, vooral uit het Arabisch, in de Romaansche talen zijn overgegaan, en verscheidene geleerden hebben daarvan verklarende lijsten gegeven, zooals Sousa voor het Portugeesch, Marina voor het Spaansch, Engelmann voor beide talen, Pihan voor het Fransch. Maar ook in de Germaansche talen zijn er meer dan men gewoonlijk meent, ofschoon de meeste daarin niet rechtstreeks uit de Oostersche, maar uit de Romaansche talen gekomen zijn. Noch bij onze stamgenooten, noch bij ons, is daarvan tot nu toe eene lijst gemaakt; de behoefte daaraan deed zich bij het bewerken van het Woordenboek der Nederlandsche taal gevoelen, en het is op aansporen van mijn geachten vriend en ambtgenoot de Vries, dat ik deze proeve heb opgesteld.’ Het was te wachten dat de kolossale arbeid aan het Woordenboek ten koste gelegd, aan de studie onzer moedertaal eene krachtige impulsie zou geven. Aan pogingen om de verdienstelijke bewerkers in hunnen grenzeloozen arbeid te helpen en te steunen, zal het ongetwijfeld niet ontbreken; en wij vertrouwen dat vele vaderlandsche geleerden de taak zullen op zich nemen, om eenig bijzonder gedeelte van den verbazenden woordenschat van ons Nederlandsch nauwkeurig te behandelen en een fakkel te ontsteken in eenige duistere hoeken van ons taalgebruik. Ik heb hier het oog deels op woorden van vreemden oorsprong, deels op de terminologie van bijzondere kunsten en wetenschappen. Wat de laatste betreft veroorloof ik mij tot een voorbeeld bijzonder te wijzen op de physische geographie. Wat vroeger over die wetenschap in ons Vaderland geschreven is, beteekent weinig; want behoudens eenige primae lineae is de wetenschap zelve nieuw, of althans door Ritter, Berghaus en eenige anderen op zoo groote schaal hervormd, dat zij niet meer te herkennen is. Zullen de Heeren de Vries en te | |
[pagina 412]
| |
Winkel in de schrijvers die zij gewoonlijk bij de samenstelling van hun Woordenboek raadplegen, de veelvuldige termen vinden, die men thans voor terreinbeschrijving, voor orographie en hydrographie, noodig heeft, en aan wie men toch geen burgerrecht in onze taal mag ontzeggen, zonder haar te dwingen afstand te doen van het voorrecht om de rivier- en bergstelsels, bij voorbeeld van onze eigene Oost-Indische bezittingen, in eigenaardige en juist daarom kernachtige woorden te beschrijven? Zullen die schrijvers hen opmerkzaam maken op het eigenaardig gebruik dat woorden als bekken, tweesprong, zadel, juk en zoovele andere, in die wetenschap hebben erlangd, of op de juiste beteekenis van samenstellingen als stroomgebied, boven-, midden- en benedenloop (eener rivier), waterscheiding, lengte- en dwarsdal, hoogvlakte en ontelbare andere, die de aardrijksbeschrijving even weinig missen kan, als het dagelijksch leven de woorden brood en vleesch?Ga naar voetnoot1 Zij die het eerst die wetenschap bij ons invoerden, hadden, juist omdat zij de behoefte hadden, ook het recht om de termen daarvoor te scheppen of aan vreemde voorbeelden te ontleenen, mits in beide gevallen blijvende binnen de grenzen door ons taaleigen getrokken. Voor zooverre zij die grenzen naar behooren hebben geëerbiedigd, hebben zij ook het recht te vorderen dat de nieuwe en onmisbare hulpmiddelen die zij aan de taal hebben toegevoerd, in het Woordenboek worden geregistreerd. Maar van de Heeren de Vries en te Winkel is het onmogelijk te vergen dat zij ten behoeve van hun Woordenboek zullen zorgen te huis te geraken op een veld van wetenschap, dat voor weinige jaren bij ons nog braak lag, en waarover wellicht nog geene boeken zijn geschreven, op welke men zich als afdoende autoriteiten beroepen kan. Door eene verzameling en oordeelkundige schifting van het bruikbare en onbruikbare zou, naar ik meen, aan het Woordenboek en aan onze taal eene belangrijke dienst worden bewezen. Vooral de bergbeschrijving heeft dringend behoefte aan vaststelling der woorden die wij al of niet mogen gebruiken; onze volkstaal levert daar niets voor, omdat wij geene bergen hebben, en wij moeten ons dus door kunst de woorden ver- | |
[pagina 413]
| |
schaffen die de natuur-zelve ons volk niet noopte uit te denken. Water hebben wij, de hemel weet het, in ons lieve Vaderland meer dan genoeg; maar de Nederlander kent het slechts gelijk het in de vlakten der aangeslibde gronden met tragen gang naar zee kruipt, en zijne volkstaal onthoudt hem dus evenzeer de woorden die hij behoeft om in eigenaardige termen den oorsprong en den bovenloop zijner eigen stroomen te beschrijven. Ik bepaal mij tot dit enkele voorbeeld van eene monographic aan de termen van een bijzonderen tak van wetenschap gewijd; er waren er eene menigte van dien aard aan te voeren. Maar ik kom nu, om niet te ver van mijn eigenlijk onderwerp af te dwalen, terug op die andere klasse van woorden waarvan ik gewag maakte, die namelijk van vreemden oorsprong, over welke slechts de beoefenaars van talen van een bijzonderen tak of stam grondig en met vastheid kunnen oordeelen. Voor hem die onze moedertaal grondig wil beoefenen, is de kennis der voornaamste talen van den Indo-Germaanschen stam ongetwijfeld volstrekt noodzakelijk, omdat ook ons Nederlandsch eene loot van dien stam is, en dus zijne sappen uit denzelfden wortel trekt. Maar wanneer talen van geheel anderen oorsprong, Semietische, Tartaarsche, Polynesische, Monosyllabische, ten gevolge van het onderling verkeer der volken, eenige woorden van meer of minder algemeen gebruik aan den Nederlandschen taalschat hebben toegevoegd, dan kan men ook van den geleerdsten beoefenaar der moedertaal niet vergen dat hij op de hoogte zij om den oorsprong van zulke woorden, de vormveranderingen die ze hebben kunnen doorloopen, en de geschiedenis van hun gebruik, op voldoende gronden te beoordeelen en naar behooren op te helderen. Men kan zelfs verder gaan en beweren dat, ofschoon het Russisch, het Celtisch en de tegenwoordige dialekten van Hindostan en Perzië tot den Indogermaanschen taalstam behooren, toch de beoefenaar van het Nederlandsch de kennis dier talen kan ontberen, omdat de loot wel is waar niet kan gekend worden zonder den tak en den stam en den wortel waaruit zij is voortgekomen, maar de loten uit geheel andere takken van denzelfden stam gesproten, vaak ver van haar afstaan en wellicht eigenaardige verschijnselen vertoonen, waaraan zij ten eenenmale vreemd is gebleven. Al ware het mogelijk dat één persoon de grondige kennis van alle Indo-germaansche taaltakken in zich vereenigde, dan zou het toch nog niet noodig zijn. Maar men kan het ook gerust | |
[pagina 414]
| |
onmogelijk noemen. En hieruit volgt dat van de enkele woorden in onze taal, die uit het Russisch, Celtisch of de nieuwere dialekten van Hindostan en Perzië afkomstig zijn, hetzelfde kan gezegd worden als van dezulke, die uit geheel andere taalstammen zijn gesproten. De dienst door den Heer Dozy aan het Woordenboek bewezen is dus niet de eenige van dien aard waarop dat Woordenboek aanspraak heeft. De Semietische woorden in onze taal zijn thans door een bij uitnemendheid grondig en tevens in hooge mate scherpzinnig kenner verklaard; de weinige woorden die onze taal aan het Turksch en hedendaagsch Perzisch ontleend heeft, zijn door denzelfden schrijver daaraan toegevoegd, omdat zijn studiën zich hebben uitgestrekt over de voornaamste volken die door de aanneming van den Islam tot het Semietisch ras in nauwe betrekking zijn gekomen, en in onze gedachten, ook met het oog op taal en literatuur, ten nauwste met de Arabieren plegen verbonden te zijn, ofschoon zij tot geheel andere rassen behooren. Maar hiermede is nog op verre na niet alles verricht, en zij die in ons midden de Chineesche, Maleische, Javaansche, Hindostansche, Slavonische of Celtische talen beoefenen, zullen gelijksoortige diensten als de Heer Dozy aan de degelijke kennis onzer moedertaal kunnen bewijzen, al zal in de meeste gevallen het aantal der te behandelen woorden vrij wat minder aanzienlijk zijn. Van de verschillende vreemde taalstammen die ik genoemd heb, is er zeker, buiten den Semietischen, geen die meer woorden aan onze taal heeft verschaft dan de Polynesische, en dat wel hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, door middel van het Maleisch en Javaansch. De oorzaken hiervan zijn niet moeilijk na te gaan. Sedert meer dan twee en een halve eeuw wordt de Indische Archipel door Nederlandsche schepen bevaren, en heeft Nederland er volkplantingen gevestigd, landen veroverd, een rijk gesticht, dat gedurig in omvang en gewicht is toegenomen, en gedurig meer van onze zonen en dochteren tot zich lokte om er hun fortuin te beproeven of zich een nuttigen werkkring te verschaffen. De Maleische taal was tijdens onze eerste komst de meest verbreide van den Archipel; zij werd gesproken in al zijne havens, waar overal Maleische kooplieden gevestigd waren; zij was de taal van het handelsverkeer, waardoor inboorlingen van de meest verwijderde eilanden en vreemdelingen van den meest verschillenden landaard gemeen- | |
[pagina 415]
| |
schap met elkander hielden. Het Javaansch daarentegen was de taal van het eiland dat weldra de hoofdzetel werd onzer macht, het meest bevolkte, het meest beschaafde, het rijkste en vruchtbaarste van den Archipel. Intusschen bleef de kennis die onze voorouderen van die taal hadden eene zeer beperkte. Zij drongen niet of weinig tot de binnenlanden door, regeerden het volk door middel zijner eigen vorsten en hoofden, en vergenoegden zich meestal met het Maleisch als middel om zich met dezen te verstaan. Eerst in onze eeuw heeft eene groote verbreiding van Europeanen over Java aangevangen, en daarom zijn ook hoofdzakelijk eerst in onze eeuw Javaansche woorden in het spraakgebruik der Europeanen ingedrongen, ofschoon reeds in vroeger tijd de voorbeelden niet geheel ontbreken. Ik veroorloof mij hier over de Polynesische woorden in onze taal eenige opmerkingen in te lasschen, zonder eenigen wensch evenwel om het nog al rijke onderwerp uit te putten. Wij zullen daarmede langs een kleinen omweg van zelf op het boek van den Heer Dozy terugkomen. Het spreekt van zelf dat onze zeevaarders, onze kooplieden, de beambten der Compagnie, die meestal na korter of langer verblijf in het Oosten, waar zij zich met de Maleische taal gemeenzaam hadden gemaakt, naar het Vaderland terugkeerden, menig woord en menige uitdrukking uit de keerkringslanden naar Europa medebrachten, en dat daarvan sommige, wier voorkomen en karakter hen niet al te sterk als vreemdelingen kenmerkte, in enkele gevallen met eenige verbastering, in de volkstaal moesten overgaan. 't Is veel meer te verwonderen dat dit zoo zelden, dan dat het toch werkelijk eenige malen het geval is geweest. Die enkele Maleische woorden die reeds vroeg in onze taal zijn opgenomen, en thans door ons gebruikt worden zonder dat wij ons van hun vreemden oorsprong bewust zijn, schijnen meest door Janmaat in zijn kring verspreid en onder het masker eener verbastering die ze meer of min naar ons taaleigen plooide, toegang tot de volkstaal verkregen te hebben; maar in het algemeen heeft ons Nederlandsch taalgevoel die vreemdelingen uitgeworpen. Een der beste en zekerste voorbeelden is het werkwoord bakkeleien, dat door het volk in den zin van vechten, plukharen gebruikt wordt. Dit is zonder eenigen twijfel het Maleische berkaláhi, dat volmaakt hetzelfde beteekent, en waarin ber een praefix is, waarvan de letter r in het plat Maleisch ook wel uitgestooten of aan de volgende letter | |
[pagina 416]
| |
geassimileerd wordt. Een ander duidelijk voorbeeld is het bijvoegelijke naamwoord kras (d.i. sterk), het Maleische kĕras, dat nauwelijks eenige verandering heeft ondergaan, daar ook in die taal de toonlooze ĕ-klank doorgaans niet gehoord wordt, wanneer de consonanten die hij moest scheiden, zich gemakkelijk vereenigen. In de uitdrukkingen: een krasse kerel, een kras wijf, of ‘dat is wat kras, Keesje’, zooals Hildebrand tot het diakoniehuis-mannetje zegt, vinden wij dat Maleische kras geheel in zijn ware beteekenis. Ik zou niet zoo bepaaldelijk uitspraak durven doen over de woorden amper en oorlam. Wanneer ik hier van het eerste spreek dan is het niet in den zin waarin het reeds bij Kiliaan voorkomt: Amper, acerbus, immaturus, austerus, asper, amarus; maar als bijwoord, in den zin van nog even, te nauwer nood, gelijk in de phrase: hij kwam amper op zijn tijd. Het eerste, dat in het oud-Hoogduitsch in de vormen ampher en amphra voorkwam, en in het Zweedsch in den vorm amper zeer gebruikelijk is gebleven, schijnt mij uit het Latijnsche asper ontstaan te zijn door een tusschenvorm als het Fransche âpre en het Angelsaksische afre, afor, waarin de s was uitgestooten, en door invoeging van een m voor de lipletter p of f als in kamfer (van 't arab. káfoer; zie Dozy in voce), komfoor (waarvoor bij Kiliaan nog kaffoor of kauffoor, het Fransche chauffoir), het straks nader te vermelden amfioen (voor opium), ook in pampier in plaats van papier in de volkstaal, en andere meer. Maar dit alles geeft geen licht over het bijwoord amper, dat trouwens geheel tot onze volkstaal behoort en in geen ander Germaansch dialekt bekend schijnt. Ik waag daarom de gissing dat daarin het Maleische ampir (), d.i. dicht bij, bijna, schuilt, waarvan het gebruik in een phrase als: ampir siang, even voor den dageraad, of, zooals wij zeggen zouden: ‘als 't amper dag is’, dat van ons amper al zeer nabijkomt. Ik zie evenwel het verschil niet voorbij. Wie bij ons zegt: ‘'t is amper dag’, geeft niet te kennen dat het nog geen, maar dat het al, ofschoon nauwelijks dag is. Zulk een wijziging in de beteekenis van een vreemd en daarom soms maar half verstaan woord schijnt mij niet onaannemelijk, maar ik geef mijne gissing gaarne voor beter.Oorlam, zooals de matrozen hun borrel noemen, wordt gehouden voor een verbastering van orang lama, dat in goed Maleisch ‘een mensch van den ouden tijd’, maar in laag Ma- | |
[pagina 417]
| |
leisch, als verkorte spreekwijze voor orang lama datang, een oudgast, in tegenstelling met een orang baroe datang, orang baroe, baar of nieuweling aanduidt. Ik weet niet van wien deze vernuftige gissing (even aardig, maar even gewaagd als die bij den Heer Dozy omtrent schorremorrie vermeld wordtGa naar voetnoot1) afkomstig is. Een borrel kan slechts door een zeer bijzondere associatie van ideën aan een oudgast doen denken, maar wie zich eenige van die tallooze avontuurlijke uitdrukkingen herinnert, die onze in dit opzicht maar al te zeer ontwikkelde volkstaal voor de dronkenschap en hare oorzaak, den jeneverborrel, heeft uitgedacht, zal het niet volstrekt ondenkbaar vinden dat ook het anders onverklaarbare oorlam door zulk een zonderlinge metaphora in de wereld is gekomen. Er is nog een woord dat wellicht niet algemeen bekend is, maar dat ik in mijne jeugd dikwijls in mijne geboortestad Dordrecht gehoord heb, waarvan de Maleische oorsprong mij zeker schijnt. Men zegt namelijk habbes! of 't is habbes, om aan te duiden dat iets op, weg, verteerd, niet meer te vinden is. Dit is kennelijk het Mal. abis of habis (), dat gedaan, volbracht, uitgeput, verteerd, weg of op beteekent, zooals in abis wang hamba, mijn geld is op. Bedrieg ik mij niet dan wordt dit woord elders, minder juist zou ik meenen, ook happes uitgesproken, en daarom ligt het vermoeden voor de hand dat het bekende: ‘het is happa’ van de kinderkamer eerder daarmede, dan, zooals Weiland meent, met hap samenhangt.Onder de woorden waaraan men wel eens een Maleischen oorsprong heeft toegekend, behoort het werkwoord soebatten, dat hier en daar in de beteekenis van vleiend of fleemend vragen, schier als synoniem met troggelen (ofschoon niet met het bijbegrip van iets bedriegelijks), gebezigd wordt. Ik meen wel gehoord te hebben dat men dit woord wilde afleiden van sĕmbah, dat in het Maleisch en Javaansch het eerbiedig huldebetoon, waarbij men de vlak tegen elkander gehouden handen zóó omhoog | |
[pagina 418]
| |
houdt, dat de duimen den neus raken, en vervolgens het eerbiedig spreken tot zijn meerdere, bij monde of bij geschrifte, aanduidt. In deze laatste beteekenis zou zeker een overgang liggen tot die van soebatten, maar de vorm biedt, dunkt mij, groote zwarigheid De Heer Dozy houdt dit woord, blijkens zijne voorrede, voor Arabisch van oorsprong, maar heeft het niet opgenomen in zijne woordenlijst, omdat het op Java eene van de oorspronkelijke zeer sterk afwijkende beteekenis zou hebben ontvangen. Ik voor mij acht het niet onmogelijk dat het woord werkelijk Arabisch en door de Maleiers tot ons gekomen is, maar dan zal het toch zijne van de oorspronkelijke sterk afwijkende beteekenis niet van de Maleiers zelven, maar eerst van ons ontvangen hebben. Ik gis namelijk dat dit woord afkomstig is van het Arabische tsohbatGa naar voetnoot1 (), in het Maleisch als sohbat, en in het laag Maleisch geheel als sobat uitgesproken. Daar de Maleiers, wanneer zij iets te verzocken hebben, veelal zeer mild zijn met vleiende vriendschapsbetuigingen, en daarbij, bij voorbeeld in den aanhef hunner brieven, menigvuldig van het woord sobat (eigenlijk vriendschap, maar ook, door misverstand, in den zin van vriend gebezigd) gebruik maken, schijnt het mij niet onaannemelijk dat sobatten of soebatten een woord is door de Nederlanders in Indië in zwang gebracht, met de beteekenis van steeds het woord sobat in den mond hebben, en van daar door vleien en fleemen aftroggelen wat men begeert. Doch ik geef
deze gissing gaarne voor beter en wil ze voor niet veel meer dan een lossen inval doen doorgaan. Indien men door voorbeelden kon opklimmen tot den tijd waarin het woord in gebruik kwam, zou men wellicht meer zekerheid erlangen omtrent de bron waaruit het kan gevloeid zijn. Maar ofschoon het ook in de schrijftaal is doorgedrongen, is den Heer de Vries, dien ik daarover raadpleegde, geen vroeger voorbeeld bekend dan bij Salomon van Rusting, een Amsterdamsch geneesheer en rijmelaar uit de tweede helft der 17de eeuw, bij wien het in den vorm zoebatten wordt aangetroffen. De poging om er een Germaanschen oorsprong voor te vinden schijnt intusschen vrij hopeloos, en dit alleen heeft mij den moed gegeven om met mijne gissing voor den dag te komen.
| |
[pagina 419]
| |
Het woord snoeshaan heeft men willen afleiden van soesoehoenan, den bekenden titel der vorsten van Soerakarta. Deze afleiding draagt, dunkt mij, hare onwaarschijnlijkheid op het voorhoofd. Een snoeshaan is een snoever, een pochhans. Of het tweede lid, gelijk Weiland wil, voor hans staat, dan wel eenvoudig op den haan wijst die op zijn eigen mesthoop vrij wat heeft in te brengen, laat ik in het midden, maar dat het eerste lid van snoeven komt, wordt wel ontwijfelbaar, wanneer men weet wat mij de heer de Vries heeft medegedeeld, dat daarvoor oudtijds ook snoefsche haan werd gezegd en geschreven. Een veel grooteren oogst van Maleische en Javaansche woorden leveren ons de namen van produkten van den Archipel en van zeer bekende voorwerpen bij de inlanders aldaar in gebruik, namen die dan doorgaans ook uit den mond der hoogere klassen worden gehoord en even goed in de schrijftaal als in de spreektaal gebruikelijk zijn. Een der merkwaardigste voorbeelden is wel het woord rotting, om de vormverandering die het ondergaan heeft, waardoor het geheel een Nederlandsch aanzien heeft gekregen. Het Mal. woord is rotan (volgens Pijnappel zamengetrokken voor raoetan van raoet) en is de algemeene naam van de rietpalmen, die in zoovele soorten in de bosschen der keerkringslanden voorkomen, en ons zoowel bindrotting als handrotting of wandelstokken opleveren. Een tweede voorbeeld is bamboes, dat mede eene vormverandering ondergaan heeft, daar het in de Indische talen bamboe luidt. Intusschen is dit woord niet oorspronkelijk Polynesisch, maar uit Hindostan afkomstig en wellicht eerst door de Portugeezen naar den Archipel overgebracht. In het Port. luidt het bambu, mv. bambus, of bambuz, mv. bambuzes. Men zou dus kunnen gissen dat wij het woord in Indië door tusschenkomst der Portugeezen ontvingen. Maar eene ontwijfelbaar Hollandsche verbastering, zooals de geheele vorm aantoont, is klapper, dat ook in de samenstellingen klapperboom, klapperolie, klappernoot gebruikelijk is. Het is het Maleische en Javaansche kĕlapa (bijna als klapa uitgesproken), de meest gewone naam van de kokosnoot. Wij merken hier, behalve de licht verklaarbare toevoeging der liquida r op het einde, dezelfde neiging op om den consonant achter de betoonde lettergreep te verdubbelen, die ook in rotting, passer, pagger, dammer, dessa en andere dergelijke woorden wordt waargenomen. Een erger verbastering is kaalkop, zoo als de kakap (lates calcarifer), eene zeer geachte soort | |
[pagina 420]
| |
van zeebaars, door de Nederlanders in Indië vaak genoemd wordt, ofschoon, voor zoover ik weet, de visch geene eigenschappen bezit, die het gebruik van dien scheldnaam wettigen. Andere namen van producten, aan het Mal. ontleend, zijn: sago, van sagoe, het meelachtig merg van den sagoboom; sapan- hout, waarin het eerste lid aan den Mal. naam van dit verfhout sĕpang beantwoordt; pisang, de gewone Maleische en Javaansche naam van de bekende vruchten van Musa Paridisiaca en verwante soorten, - een woord dat ik hier niet vermelden zou, daar zijn gebruik, zoo ik meen, de grenzen van den Indischen Archipel nauwelijks overschreden heeft, indien ik het niet had gevonden in de ‘Woordenlijst’ van de Vries en te Winkel, waarin daarentegen, te onrecht zou ik denken, de veel meer algemeen verspreide en ons veel meer Hollandsch in de ooren klinkende naam derzelfde vrucht banaan ontbreekt; - siri, het Mal. sirih, misschien te vermelden om de in Oost-Indisch Hollandsch gebruikelijke composita siri-pruim, siri-doos, siri-kauwen, ofschoon eerder het synonieme betel eene plaats in het ‘Woordenboek’ zal moeten vinden, als veel meer in Nederland gelijk elders in Europa bekendGa naar voetnoot1; gutta-percha, zooals wij verkeerdelijk schrijven, omdat het woord uit Engeland tot ons gekomen is, in plaats van den zuiver Maleischen vorm gĕtah pertjah, d.i. de gom van den pertjah-boom (waarbij de misleidende overeenkomst van gĕtah met het Latijnsche gutta zuiver toevallig is); dammer voor damar, d.i. boomhars, gewoonlijk voor fakkels gebruikt; gambier, de bekende looistof; katjang, boontjes, peulvruchten; karet, schildpad; tripang, holothuriën; agar-agar, eene soort van eetbaar zeewier, enz. Men kan hierbij nog eenige namen van bereide spijzen voegen. Kwee-kwee, een gewone naam van gebak in Indië, schijnt een Soendasch woord te zijn, dat eigenlijk koewé moest luiden. Sambal, dat met kleine wijzigingen in de meeste talen van den Archipel terugkeert, is de algemeene naam van de drooge geurige toespijzen die bij de rijst worden genuttigd; in Nederland heb ik dat woord dikwijls, ook in huisgezinnen die met Indië in geenerlei betrekking stonden en waar de Indische oorsprong daarvan geheel onbekend was, voor een schotel met zeer fijne reepen komkommers hooren gebruiken. Het zou niet veel moeite kosten de namen van natuurlijke | |
[pagina 421]
| |
voortbrengselen, die wij aan de Polynesische talen ontleend hebben, aanmerkelijk te vermenigvuldigen, indien wij geen gevaar liepen hoe langer hoe meer af te dwalen tot dezulke, die, al worden ze wel eens door Nederlanders gebezigd, eigenlijk toch geen recht hebben om als bestanddeel der Nederlandsche taal erkend te worden. Ik zie geen kans om een goede, scherpe grenslijn te trekken, maar heb toch het gevoel dat ik met enkele der aangehaalde voorbeelden de grens reeds overschreden heb. Padi, rijst in den bolster, is een woord dat ieder Nederlander in Oost-Indië dagelijks in den mond heeft, dat men dikwijls in onze Tweede Kamer kan hooren weêrgalmen, dat de composita padi-schuur, padi-stroo en vele andere heeft voortgebracht, en dat toch, geloof ik, nog niemand uitspreekt zonder het bewustzijn van een vreemd woord te bezigen; koffo, de naam der vezelen van Musa textilis, dien wij waarschijnlijk aan de taal der Alfoeren ontleend hebben, heeft daarentegen, vooral ook om het minder bekende van den oorsprong, een veel meer inheemsch aanzien, maar zal slechts zeer enkelen gemeenzaam in de ooren klinken. Onder de algemeen hij ons bekende en daarom nauwelijks meer als vreemd aangemerkte namen van voorwerpen bij de inlanders in gebruik, reken ik in de eerste plaats kris, het Mal. en Jav. kĕris, de gewone dolk waarmede alle Javanen gewapend zijn. Wij hebben daarvan zelfs het werkwoord krissen gemaakt, en ik geloof dat dit woord niet meer in een Nederlandsch woordenboek ontbreken mag, gelijk het ook in de Woordenlijst van de Vries en te Winkel is opgenomen. Maar ofschoon kléwang (een soort van sabel), patjol (een houweel), pajong (een zonnescherm), tandoe (een draagstoel), gong (een metalen bekken), pedati (de gewone Javaansche kar), bendi, een rijtuig met twee wielen, en een aantal meer van dien aard dagelijks in den mond der Europeanen in Indië zijn en door hen ook in het Moederland algemeen bekend zijn geworden, zoodat ze in populaire geschriften, gelijk v. Hoëvell's Uit het Indische leven, van Rees' Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier, ten Brink's Oost-Indische heeren en dames enz., op schier iedere bladzijde voorkomen, ik zou ze toch het burgerrecht in onze taal nog niet durven toekennen. Zelf weet ik nauwelijks waarom ik anders moet oordeelen over het woord prauw, een vaartuig, het Mal. en Jav. prahoe, of het moest zijn omdat het zulk een Hollandschen vorm heeft erlangd, reeds bij oudere | |
[pagina 422]
| |
schrijvers voorkomt, en reeds bij Weiland en in de Woordenlijst van de Vries en te Winkel een plaats heeft gevonden. Het woord pitjes, waarmede men de bekende Chineesche duiten noemt, die door het vierkante gat in het midden worden aaneengeregen, ziet er zoo Hollandsch uit, dat men nauw een vreemden oorsprong zou vermoeden. Toch is dit het Jav. pitjis, in het Maleisch als pitis uitgesproken. Zal sarong niet in een Nederlandsch woordenboek worden opgenomen, de naam van het meest bekende kleedingstuk van den Indischen Archipel, en even goed bekend in onze fabrieksteden, waar sarongs bij duizenden gemaakt, als in onze koopsteden, waar zij bij duizenden naar Indië uitgevoerd worden? Maar hoe dan te handelen met sĕlendang, waarvan grootendeels hetzelfde geldt, en dat toch zooveel minder bekend is? Doch daar wij hier nu eenmaal van kleedingstukken spreken, wil ik mij een vraag veroorloven, die ik hoop dat mij niet te zeer als ketterij zal worden toegerekend. Ik heb dikwijls van een baatje hooren spreken, om een wambuis of dergelijk kleedingstuk aan te duiden, zonder dat ooit, hetzij door de uitspraak, hetzij door het gebruik van het woord, het vermoeden bij mij gewekt werd dat het in eenig verband stond tot de stof die wij baai noemen. Ik heb daarbij steeds gedacht dat baatje (of baadje, gelijk ik meende dat de juiste spelling zou zijn), het Maleische en Javaansche badjoe was (zooals het gewone buis der inboorlingen heet), waarschijnlijk door de matrozen tot ons overgebracht. Ik zie evenwel dat de heeren de Vries en te Winkel in hunne Woordenlijst baaitje schrijven, en dus vermoedelijk het woord van baai afleiden, en dat Prof. Pijnappel in zijn Mal. Wdb. zoo vast op den Hollandschen oorsprong van dit baaitje vertrouwt, dat hij zelfs in bedenking geeft het Polynesische badjoe daarvan af te leiden. Ik vind dit nog al bezwaarlijk voor een woord, dat ook de Bataks, Dajaks en Makassaren kennen; en zou daarom gaarne de vraag doen, of er voldoende reden is om de afstamming van dit woord van badjoe bepaaldelijk te verwerpen. In hoeverre ons woord sits (oudtijds chits geschreven), voor gebloemde katoenen stoffen, geacht kan worden uit het Maleisch of Javaansch afkomstig te zijn, is moeilijk te bepalen. De Mal. vorm is tijt, de Jav. tjitå, maar het woord schijnt uit Hindostan te stammen en kan rechtstreeks van daar door onze voorvaderen ontleend zijn. Maar van katoenen stoffen spre- | |
[pagina 423]
| |
kende, moet ik hier nog een Indisch-Nederlandsch werkwoord vermelden, aan het Mal. en Jav. batik ontleend. Men noemt namelijk de eigenaardige wijze waarop de inlanders hunne katoenen stoffen in verschillende patronen beschilderen, batikken, en spreekt dus van gebatikde sarongs, doeken enz. Onder de Maleische en Javaansche woorden, zeer algemeen in gebruik bij de Europeanen in Indië, maar in vele gevallen ook tot Nederland doorgedrongen, behooren vooral ook vele namen waardoor steden, dorpen of andere bewoonde plaatsen en hunne deelen, velden en vaarten, gebouwen en verschillende onderdeelen of aanhangsels daarvan worden aangeduid. Ik noem hier slechts de woorden: dessa (het Jav. deså); het Mal. en Jav. doesoen, bij ons wellicht het meest gebruikt waar wij van de bewoonde plekken te midden van het bosch, de boschtuinen in de Molukken willen spreken; kampong (een dorp, wijk of omheind erf); negorij, of zoo als ik liever zou schrijven negerie, het Mal. nagĕri (, d.i. gewest, landstreek, rechtsgebied, stad), dat echter zelf van Sanskrietschen oorsprong is; passer, de gewone verhollandschte vorm voor pasar, marktplaats, dat zelf niets anders is dan de Maleische vorm van het door den Heer Dozy behandelde, uit het Perzisch stammende bazaar; sawah, de Mal. en Jav. naam der natte rijstvelden, zeker een der meest door Europeanen gebruikte Polynesische woorden, maar dat ons Nederlanders toch altijd eenigzins vreemd blijft, zoowel om zijn vorm, als omdat wij de zaak slechts van hooren zeggen kennen; ladang, tipar en tĕgal, de Mal. en Jav. namen der drooge rijstvelden, die echter den meesten minder gemeenzaam zijn; slokan, of eigenlijk nog liever slokkan, een kanaal of waterleiding, waarschijnlijk voor een Bataviasche, en dus Nederlandsche, verbastering van serokan of seroekan te houden; pagger, de verhollandschte vorm van pagar, omheining of heg, ook voorkomende in het bekende compositum pagger-koffie; dalem en kraton, bekende namen voor vorstelijke woningen; warong, de Jav. naam voor zekere winkeltjes of kraampjes aan den weg, waar ververschingen te koop zijn; pendoppo, het Jav. pandåpå, een open op pilaren rustend gebouw voor de woningen van inlandsche grooten; en, om geene andere te noemen, het woord passeerbaan, eene waarlijk curieuse misvorming van het Jav. paséban, de plaats of het open plein waar de Javaansche beambte de bevelen van zijn hoofd komt vernemen. Die laatste verbastering is bijna even grappig als Wei- | |
[pagina 424]
| |
lands afleiding van negerie of, zoo als hij het woord schrijft, negerij: ‘een aantal hutten, als een dorp bij elkander gezet, waarin negers wonen.’ Het bekende toko, winkel, waarvan het compositum tokohouder, vermeld ik slechts pro memorie, omdat dit woord eigenlijk Chineesch is. Evenzoo het woord kraal voor eene ten behoeve van het vee afgeperkte ruimte, dat wel in Ned.-Indië gebruikelijk, maar van de Kaap afkomstig, en vermoedelijk in oorsprong Hottentotsch of Kaffersch is. Dat de inlandsche namen van maten en gewichten bij onze kooplieden in gebruik moesten komen en hun langzamerhand zoo gemeenzaam worden, dat zij, in Indië althans, een gewoon bestanddeel hunner taal werden, spreekt wel van zelf. Dit is vooral het geval met het Mal. en Jav. woord pikoel, eigenlijk een mans vracht, wat een man dragen kan, maar thans bepaaldelijk gebruikt voor een gewicht van honderd kati's of 125 Amst. ponden. Dit woord is door den koffie- en suikerhandel ook in Nederland zoo gemeenzaam geworden, dat het een recht schijnt verkregen te hebben op eene plaats in elk Nederlandsch woordenboek, waarbij dan de vraag kan rijzen of niet de voorkeur moet gegeven worden aan den verhollandschten vorm pikel, zoo als door ons gewoonlijk wordt uitgesproken. In Indië maakt men ook soms van pikoel, als werkwoord gebruikt, wanneer het het dragen of vervoeren van lasten over de schouders beteekent, een vernederlandscht werkwoord pikelen. Minder bekend is het woord amet, op Java de gewone maat voor rijst, thans met den pikel gelijk gesteld. Evenwel vindt men bij oude schrijvers dit woord terug in den curieusen vorm hangmat. De oorzaak dezer verbastering is aangewezen door den Heer S. Keyzer, Onze tijd in Indië, blz. 178. Zij is waarschijnlijk daarin gelegen, dat de voorlaatste opene lettergreep, volgens Javaansche gewoonte, met een neusletter werd gesloten, en de laatste lettergreep, naar de Maleische uitspraak, een a in plaats van een e kreegGa naar voetnoot1. Andere bekende voorbeelden van inlandsche namen van maten en gewichten die in het Nederlandsch gebruikt worden, zijn kojan (een maat voor scheepsladingen en groote vrachten); kati, doorgaans katti uitgesproken en vaak tot katje verbasterd (een | |
[pagina 425]
| |
inlandsch pond, gelijk aan 1¼ pond Amsterdamsch); tahil of tail (een goudgewicht van ongeveer 54 wichtjes). Ook de namen der Javaansche landmaat hebben wij ons meer of min toegeëigend, toen wij begonnen zijn ons met den grond der Javanen te bemoeien. Hier is vooral merkwaardig het woord bouw, dat men ook in Nederland ieder oogenblik hoort gebruiken, maar dat in zijn sterk verhollandschten vorm eenig gevaar loopt van voor echt Nederlandsch, in den zin van een stuk bebouwden grond, te worden aangezien. Het is het Jav. bahoe, synoniem met het bij ons minder bekende karjå, en beteekent oorspronkelijk zooveel akkergrond als één man met zijn gezin bewerken kan. Thans is een bouw bepaald op een uitgestrektheid van 500 vierk. Rijnl. roeden. Wanneer wij het uitgestrekt gebied betreden der namen en titels van personen van verschillenden rang, dan vinden wij er een aantal die, zoo als Soesochoenan, Pangéran, Raden, Demang, Pangoeloe enz., in Indië algemeen bekend zijn en nu en dan gebruikt worden, maar die toch niemand in het hoofd zal krijgen in een Nederlandsch woordenboek te zoeken. Anders is het om verschillende redenen met Djaksa (het Jav. Djĕkså), zoo als de inlandsche fiskaal of officier van justitie bij de landraden gewoonlijk genoemd wordt; Mandoor, een opziener of meesterknecht op een fabriek (een woord wel in het Mal. en Jav. gebruikelijk, maar in den grond het Portugeesche mandadorGa naar voetnoot1)); baboe, de welbekende naam der Javaansche minne of kindermeid; koeli, een sjouwer of daglooner, een woord niet oorspronkelijk Maleisch, maar uit Hindostan afkomstig, maar thans, nu wij zelfs van Chineesche koelies in Suriname spreken, van zoo algemeen gebruik geworden, dat het in een Nederlandsch woordenboek niet meer ontbreken mag; doebelang of doeblang, een inlandsche soldaat die tot lijfwacht dient, een woord dat de Nederlanders in Indië door een zeer sterke verbastering van het Maleische oeloebalang schijnen gevormd te hebben, maar dat in het Moederland weinig bekend is; pernakkan, het Mal. peranakan, zoo als wij in Indië de Chineesche | |
[pagina 426]
| |
en Klingaleesche, zeldzamer de Europeesche mestiezen noemen; baar, verbasterd uit het Mal. bĕharoe of baroe, de naam der Europeesche nieuwelingen in Indië, in tegenstelling met de oudgasten. Ten besluite van dit vluchtig en onvolledig overzicht van Polynesische woorden, in onze spreektaal ingedrongen of door onze schrijvers gebezigd, wil ik nog een paar woorden bespreken, die tot gemoedsaandoeningen betrekking hebben. In de eerste plaats het woord amok, aan het Mal. en Jav. amoek beantwoordende, en zoozeer door het gebruik reeds bij onze oude reizigers een Nederlandsch woord geworden, dat Prof. Pijnappel in zijn Maleisch Woordenboek amoek eenvoudig door amok, zonder meer, verklaart. Ook heeft men er het werkwoord amokken van gevormd, waarvoor men echter doorgaans amok maken, soms ook amok spuwen bezigt. Het woord beteekent eene soort van woede of razernij, die den inlander soms aangrijpt, wanneer zijne hartstogten in de hoogste mate zijn opgewekt, en waarbij hij wanhopend aanvalt op ieder die hem in den weg treedt en moord tracht te plegen onverschillig aan wien. Het woord komt ook bij Engelsche schrijvers voor in den vorm amuck, vooral in de phrase to run amuck; maar er heeft bovendien ten opzichte van dat woord een grappig misverstand plaats gehad, zoodat men de eerste lettergreep voor het lidwoord a, an heeft gehouden. Zoo leest men b.v. bij Dryden: ‘to run an Indian muck through al the streets.’ Het tweede woord is het Mal. en Jav. soesah, dat zorg, moeite, last beteekent, en dikwijls vernomen wordt uit den mond van personen die een deel van hun leven in Indië hebben doorgebracht. Men meene echter niet dat dit in eenig verband staat met ons soezen, in den zin van dommelen, ofschoon een overgang van zorgen, zorg hebben, tot peinzen, en van peinzen tot dommelen, niet zoo geheel ondenkbaar zou wezen. Soezen is klanknabootsend en beteekent zooveel als suizen, zachtjes ruischen (volgens Kil. leni dulcique aura spirare), als in dit vers van Vondel: ‘De vlammen nemen toe en gaan om 't lichaam soezen.’
Van hier komt gesoes of soes in den zin eerst van suizeling, bedwelming, en dan van dommel of versuffing, vanwaar dan weder het werkwoord soezen voor dommelen gebruikt wordt. Ik stap thans af van de Polynesische woorden, maar treed | |
[pagina 427]
| |
nu nader tot het werk van den Heer Dozy, door eenige woorden van Arabischen oorsprong in herinnering te brengen, die bij de Nederlanders in den Archipel in gebruik zijn gekomen, omdat zij uit het Arabisch in de inlandsche talen zijn overgegaan. Ik geloof niet dat het de bedoeling van den Heer Dozy geweest is deze woorden van zijne behandeling uit te sluiten. Hij noemt in zijne voorrede als tweede kategorie der opzettelijk niet opgenomen woorden: ‘diegene, die, ofschoon zij ook bij de Perzen en soms zelfs bij de Arabieren bestaan, niet door hunne tusschenkomst, maar rechtstreeks uit Indië tot ons zijn gekomen, zoo als punch of pons, sits, enz.Ga naar voetnoot1. Insgelijks de woorden van Arabischen oorsprong, die op Java eene van de oorspronkelijke sterk afwijkende beteekenis hebben ontvangen, zoo als moesson, soebatten.’ Dit laatste kan zeker niet gezegd worden van de woorden adat en hadji, die de inlander op Java en ook de Nederlander geheel in dezelfde beteekenis gebruikt die zij in het oorspronkelijk bezitten. Maar zij kunnen ook niet begrepen worden
onder de woorden der eerste kategorie; want daar wordt gesproken van woorden van Indischen oorsprong, die wel in het Perzisch of Arabisch gebruikt worden, maar daar vreemdelingen zijn, even als bij ons. Maar de woorden adat en hadji zijn zuiver Arabische. De eenige reden dus waarom de Heer Dozy ze niet heeft opgenomen, schijnt mij deze, dat ze hem ontgaan zijn, wat zeer natuurlijk is daar hij zich minder op het terrein van den Indischen Archipel beweegt, en die woorden zeker tot dusverre in geen woordenboek van de Nederlandsche taal zijn opgenomen. Maar dat zij ten minste evenveel recht hebben om opgenomen te worden als dervis, emier, kadi en andere dergelijke, schijnt mij ontwijfelbaar; ja ik geloof dat men ze wel honderdmaal in Nederlandsche geschriften zal aantreffen, tegen die andere eenmaal, indien men wat meer, dan de Heer Dozy gedaan heeft, de aandacht vestigt op officiëele en niet-officiëele geschriften die over den Indischen Archipel handelen. Het woord adat (), d.i.
| |
[pagina 428]
| |
gewoonte, gebruik, wordt in Ned.-Indië algemeen gebezigd om het geheele gewoonterecht der inlanders, ‘de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken’, zoo als het regeerings-reglement het uitdrukt, aan te duiden; men stuit er ieder oogenblik op in staatstukken en regeeringsbescheiden, en men mag er nog wel bijvoegen, dat het misschien even dikwijls misbruikt als goed gebruikt wordt, daar men telkens als heilige en onaantastbare adat gepraeconiseerd vindt, wat de gedweeë Javaan zich vaak eerst sedert weinige jaren of maanden op last zijner heeren en meesters als wet heeft laten opdringen. Het woord hadji, dat den bedevaartganger naar Mekka aanduidt, is in het Staatsblad van Ned.-Indië lang niet zeldzaam, daar het onderscheidene besluiten der regeering bevat omtrent de personen die, te recht of te onrecht, op dien titel aanspraak maken; in vele boeken over den Indischen Archipel geschreven, vindt men het schier op iedere bladzijde, en het is een gemeenzaam woord zelfs in onze dagbladen, niet het minst sedert in 1866 door eene internationale conferentie te Konstantinopel, waaraan ook Nederland heeft deelgenomen, de vraag opzettelijk behandeld is, in hoeverre de samenstrooming van zoovele duizenden hadji's uit alle Mohammedaansche landen het ontstaan en de verspreiding der cholera-epidemiën bevordert. Soortgelijke opmerkingen gelden ook van het woord amfioen, waarvan het mij werkelijk eenigszins bevreemdt dat de Heer Dozy het niet heeft opgenomen, omdat het reeds in de Woordenlijst van de Vries en te Winkel eene plaats heeft gevonden. Arabisch in oorsprong is dat woord zeker niet, maar er is geen twijfel aan of wij hebben het in Azië van de Arabieren overgenomen, en waarschijnlijk zelfs zonder tusschenkomst van den inlander, die, ofschoon hij thans het woord zeer goed kent, het in beperkter zin en in een anderen vorm dan wij gebruikt. Amfioen is een andere, hoofdzakelijk in Nederlandsch-Indië gebruikelijke naam van het heulsap, dat wij in Nederland, even als alle andere volken van Europa, met den aan het Grieksche ὄπιον ontleenden naam opium noemen. Van de Grieken is die naam ook tot de Arabieren in den vorm afioen overgegaan; de Perzen spreken het volgens het Woordenboek van Vullers afjoen uit; de Maleiers en Javanen, die de f niet kunnen uitspreken, apioen of apjoen. Men ziet dat deze vorm van het Nederlandsche amfioen kennelijk verschilt. Bovendien gebruikt de inlander apioen alleen van het opium in ruwen | |
[pagina 429]
| |
staat, zoo als het door den handel geleverd wordt. Is het gezuiverd, dan noemt hij het tjandoe; is het, met of zonder bijvoeging van tabak, voor zijn gebruik geschikt gemaakt, dan noemt hij het madat. Bij de Nederlanders in Indië daarentegen behoudt het den naam van amfioen onder alle omstandigheden, en zij spreken van amfioen rooken en amfioen schuiven, van amfioenkitten, amfioenpillen en amfioenpijpen, zoowel als van amfioenhandel en amfioenpacht. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat in het spraakgebruik omtrent het amfioen wel eenige duisterheid heerscht. Wat een amfioenkit is, zal men wel begrijpen, wanneer men bij Prof. Dozy het artikel over kit naleest, ofschoon men dan tevens zal erkennen, dat het niet uitsluitend van een bordeel wordt gebruikt, maar zijne beteekenis eenigzins verruimd heeft. Maar waarom men in Indië het rooken van opium amfioen schuiven, en een opiumrooker een amfioenschuiver noemt, zie ik geen kans voldoende te verklaren. Het woord amfioen zelf is bij ons Nederlanders vrij oud, zoo oud als de vaart naar Indië zelve. Er wordt over dat heulsap reeds in 't breede gehandeld in de ‘Beschryvinge van 't Coninckryck Gussaratten’ in ‘Begin ende Voortgang’, II, 17, blz. 61, waar het amphion of affien wordt genoemd. En nog veel vroeger wordt het door Linschooten met denzelfden naam amphion genoemd, die, volgens zijn zeggen, de Portugeesche vorm van het woord is. Zoo zouden wij dan ook dit woord eigenlijk van de Portugeezen hebben overgenomen. De m is eenvoudig ontstaan door de zoo gewone insertie van een liquida, doorgaans n, waarover straks nader, maar die dan vóór een lipletter in m overgaat, waarvan reeds boven voorbeelden zijn gegeven. Omtrent amfioen zij hier nog opgemerkt, dat die vorm bestendig en schier zonder uitzondering in de administratieve taal van Nederlandsch-Indië wordt gebezigd. Dat de Arabische woorden die, voordat wij ze overnamen, in Indië in vorm of beteekenis sterk gewijzigd werden, eer als uit de Polynesische talen dan als uit het Arabisch afkomstig moeten beschouwd worden, en dus in de Woordenlijst van Prof. Dozy niet behoorden, kan ik gemakkelijk toegeven; maar mij zijn eigenlijk geene zoodanige woorden bekend. Zelfs het woord soebatten laat zich daaronder, zooals ons vroeger bleek, niet zoo onvoorwaardelijk rangschikken, daar deels zijn oorsprong uit het Arabisch niet zeker genoeg is, deels, indien wij dien als zeker | |
[pagina 430]
| |
stellen, de inboorling van den Archipel aan de wijziging der beteekenis geen schuld heeft. Maar nog veel minder kan ik beamen dat moesson tot deze klasse gebracht wordt. Ik wensch over dit woord in eenige bijzonderheden te treden, en hoop het bewijs te leveren, dat het, even als de meeste andere Arabische woorden in onze taal, niet rechtstreeks uit de Oostersche, maar uit de Romaansche talen tot ons gekomen is, dat het te onrecht in het Glossaire van Engelmann ontbreekt, en dat het door de inboorlingen van den Archipel in de ware beteekenis van het Arabische woord gebruikt wordt, terwijl ook de beteekenis in de Europeesche talen daarvan minder afwijkt dan men oppervlakkig zou meenen. Het is hier in de eerste plaats noodig, de ware beteekenis van het woord in het Arabisch vast te stellen, en op dit punt heb ik juist aan de inlichtingen van den Heer Dozy zelven de grootste verplichting. Het gebrekkige onzer Arabische woordenboeken is hier, gelijk zoo dikwijls, zeer misleidend; zij geven een enkel bepaald gebruik van het woord in plaats van zijne algemeene beteekenis en verschillende aanwendingen op. Mausim () - want dat is de echte Arabische vorm - is het naamwoord van tijd of plaats, afgeleid van een wortelwoord dat teekenen of merken beduidt, en geeft derhalve te kennen een gemerkt, aan een bepaald teeken kenbaar tijdstip, een bepaalden tijd. De beteekenis komt dus geheel overeen met die van het Hebr. .Van de gezette tijden was voor de oude Arabieren ongetwijfeld de gewichtigste de tijd der jaarlijksche bedevaarten naar de Ka'ba, een tijd waarin alle stammen naar Mekka samenvloeiden, alle veeten rustten en eene groote jaarmarkt op de plaats der samenkomst gehouden werd. Het belang van dien tijd werd nog grooter na de invoering van den Islam, omdat daardoor de verplichting om zooveel mogelijk aan die bedevaart deel te nemen, tot alle geloovigen werd uitgebreid. Dit is dus de mausim bij uitnemendheid, en naar onze gewone Arabische woordenboeken te oordeelen, zou men meenen dat dit de eenige gezette tijd is waarvan dit woord wordt gebruikt. Ik heb echter aan den Heer Dozy de aanwijzing te danken van eenige plaatsen bij Arabische schrijvers, zoowel van het Oosten als van het Westen, waar het woord meer algemeen voor gezette tijden wordt gebruikt. Ibn Batoetah (ed. Defré- | |
[pagina 431]
| |
mery en Sanguinetti) spreekt, Dl. III, blz. 434, van mawásim (meerv. van mausim) door Mohammedanen van Hindostan in acht genomen, en noemt als zoodanig de beide groote feesten van den Islam of de groote en kleine Beiram, den geboortedag van den profeet, den tienden dag van MoharremGa naar voetnoot1, den nacht van het midden van Sja'bánGa naar voetnoot2 en den sterfdag van Sultan Qotboe'd-dín. In de Kalájid van den Spaanschen schrijver al-Fath ibn Khákán, blz. 231 der Parijsche uitgave, staat mawásim nevens a'jád (feesten), als daarmede geheel synoniem. In overeenstemming hiermede noemt de Spaansch-Arabische Lexicograaf Pedro de Alcala ook het Paaschfeest een mausim. Eene niet minder leerzame plaats vinden wij bij den Spaanschen schrijver al-Maqqarí (I, blz. 660), waar hij ons verhaalt van een dichter, die gewoon was aan den Aijoebiet al-Melik al-'Adil gedichten te zenden op de mawásim of gezette tijden, en bij de wisselingen der saizoenenGa naar voetnoot3, waarna hij als proef een gedichtje laat volgen, gemaakt ‘bij 't invallen van den winter’ te Damascus. Wil men nu ook hier bij mawásim nog meer bepaaldelijk aan feesten denken, omdat ‘de wisselingen der jaargetijden’ afzonderlijk genoemd worden, toch is het klaar dat een woord dat gezette tijden beteekent, ook kan worden toegepast op de jaarlijks terugkeerende tijden van warmte en koude, droogte en vochtigheid; en zoo verkreeg mausim de beteekenis van jaargetijde of saizoen. Men moet hierbij evenwel niet bepaaldelijk aan onze Europeesche onderscheiding van vier jaargetijden denken: in andere hemelstreken worden de saizoenen geheel anders verdeeld. De Arabische zeevaarders gebruikten mausim bijzonder voor het saizoen dat hun gunstig was om naar Indië te varen, naar onze wijze van spreken, den west-moeson. Dit leeren wij uit Niebühr's Reize naar Arabië, Dl. I, blz. 421, waar hij zegt: ‘Mausim noemt men in Jemen den tijd van de vier maanden April, Mei, Juni en Juli, in welken namelijk de Oostindische schepen weêr plegen te vertrekken.’ | |
[pagina 432]
| |
De inboorlingen van den Archipel gebruiken het woord zooals zij het van de Arabieren geleerd hebben, zonder verandering van vorm of beteekenis. Slechts spreken zij moesim uit voor mausim, gelijk moeloed voor mauloedGa naar voetnoot1, moelá voor maulá, omdat de diphthong au hun moeilijk valtGa naar voetnoot2. De beteekenis van het woord is bij hen jaargetijde, en zij onderscheiden, gelijk de natuur dier wereldstreek met zich brengt, een moesim kĕering of panas, d.i. een droog of warm jaargetijde, en een moesim oedjan of dingin, een vochtig of koel jaargetijde. Maar nu zijn in die hemelstreek de jaargetijden geheel door de periodieke winden bepaald, die met verwonderlijke regelmatigheid waaien. Het is dus natuurlijk dat men den naam van moesim ook op de regelmatig afwisselende Oosteen Westewinden overdroeg. Men spreekt daarom thans ook wel van een moesim barat of west-moeson, een moesim timor of oost-moeson, en duidt dus door moesim den wind zelven aan. Maar wie hebben dit het eerst gedaan: de Arabieren zelven, de inboorlingen van den Archipel of de Europeanen? Met zekerheid is het natuurlijk niet te zeggen, maar de eerste sporen van het gebruik des woords in dien zin komen bij Portugeesche schrijvers voor, en bij hen, als de eerste Europeanen die de Indische zee bevoeren, is het zeer verklaarbaar dat zij het Arabische woord, dat jaargetijde beteekende, hebben opgevat in den zin van den gedurende elk jaargetijde regelmatig waaienden wind. De overgang is zeer duidelijk bij de Barros. In zijn da Asia, Dec. III, Liv. IV, C. VII (T. III, P. I, p. 456 der uitgave van Lissabon, 1777), laat hij, na over de perodieke winden op de kusten van Afrika gesproken te hebben, deze woorden volgen: ‘Estes taes tempos por serem geraes pera navigar a certas partes, e não a outras, commummente os mareantes nossos, conformando-se com os daquelle Oriente, chamam-lhe monção, que quer dizer tempo pera navegar pera tal parte’Ga naar voetnoot3. Hier is monção klaar- | |
[pagina 433]
| |
blijkelijk nog het jaargetijde, geschikt om naar een zekere streek te varen; maar elders, bij denzelfden schrijver, wordt het bepaaldelijk de vaste wind, die gedurende dat jaargetijde waait, b.v. Dec. II, Liv. IV, Cap. IV (aangeh. uitgave T. II, P. I, p. 419): ‘vento geral, a que elles chamam monção’Ga naar voetnoot1. Van de Portugeezen is het woord in dezen laatsten zin tot alle zeevarende natiën van Europa overgegaan, en vermoedelijk hebben de inboorlingen van den Archipel dat gebruik van het woord eerst van de Europeanen geleerd. Bij de Portugeezen luidt het woord gewoonlijk monção of monçam, maar de oudere vorm schijnt moução of mousão te zijn. Ik vind die beide schrijfwijzen in het Woordenboek van Moraes Silva, en in de editie van de Barros van 1553 lees ik op de eerst aangehaalde plaats moução, ofschoon de andere, misschien door een drukfout, reeds monção heeft. De editie van 1628 heeft overal monção, wat later de eenig gebruikelijke vorm in het Portugeesch is gebleven. De vorm mouçao of mouçam komt zeer na aan den vorm in den Indischen Archipel gebruikelijk en heeft, daar de Portugeesche nasaalklank ão of am in het Fransch on, in het Italiaansch one wordt, het Fransche mousson en het Italiaansche mussone voortgebracht. Ons moeson (voor het behoud der dubbele s in de Woordenlijst van de Vries en te Winkel zie ik geen reden, als men aanneemt geesel en vreeselijk te schrijven) is klaarblijkelijk uit den Franschen vorm ontstaan, en zou zich uit het Maleische moesim niet gemakkelijk laten verklaren. Het zou wel wat gewaagd zijn den vorm monção alleen uit eene drukfout te verklaren, te meer daar er zich ook op andere wijze eene gemakkelijke verklaring voor laat vinden. Mausim is monção geworden, even als het oude kauffoor later komfoor, en even als het volk bij ons planzier uit plaisier heeft gemaakt. Het is de reeds meermalen besproken insertie van een liquida, doorgaans n, maar vóór een lipletter m, die wij ook hier den vorm zien wijzigen en die noodwendig met de verkorting van een voorafgaanden langen vokaal of tweeklank gepaard gaat. In het Fransch zijn de vormen monson en monçon niet geheel onbekend; de Spanjaarden schrijven monzon, de Engelschen monsoon, de Duitschers monsun of monsuhn. Men | |
[pagina 434]
| |
ziet dus dat ook de tweede Portugeesche vorm een talrijk kroost heeft gehad. Het verwondert mij, dat Engelmaan dit woord niet in zijn Glossaire heeft opgenomen, te meer daar het in het Portugeesch nog al voorkomt, ook in de phrase fora da monção, die geheel aan het Fransche hors de saison beantwoordt. Had Engelmann het woord niet verwaarloosd, dan zou ook Prof. Dozy er waarschijnlijk al aanstonds anders over geoordeeld hebben. Het eenige waardoor dit woord verschilt van de meeste andere Arabische, die wij door Portugeesche tusschenkomst ontvangen hebben, is dat de Portugeezen het niet als die andere van de Arabieren van het Westen hebben overgenomen, maar het op hunne tochten in de Oostersche zeeën van de kusten van Arabië en Indië hebben medegebracht. Wij verlaten thans den Indischen Archipel, maar om in een geheel ander deel onzer overzeesche bezittingen een ander woord van Arabischen oorsprong op te sporen, dat aan de opmerkzaamheid van den Heer Dozy geheel ontsnapt schijnt. Ik bedoel het in onze West-Indiën zoo gebruikelijke, maar ook in het Moederland zeer bekende, en zelfs in de Woordenlijst van de Vries en te Winkel opgenomene Mulat, waardoor in Amerika die gemengde bevolking wordt aangeduid, die uit de vereeniging van het Kaukasische ras met het Negerras gesproten is. De gewone afleiding van mulus (muilezel, uit de vereeniging van paard en ezel geboren) is gekunsteld en verklaart den uitgang niet; zij kon in de oogen der etymologen ongetwijfeld slechts genade vinden omdat hun geen betere bekend was. Het woord is door de Portugeezen en Spanjaarden, die het van de Arabieren ontvingen, in den vorm Mulato naar Amerika overgebracht. En wat dit woord beteekent leert ons reeds Engelmann in zijn Glossaire: Mulato de mowallad, qui désigne ‘celui qui est né d'un père Arabe et d'une mère étrangère.’ Die beteekenis van mowallad (of moeallad) wordt ook in onze gewone Arabische woordenboeken opgegeven, en dat zoowel de vorm als het gebruik van Mulat daaruit gemakkelijk ontstaan kon, valt in het oog. In het voorbijgaan merk ik hier op, dat wij in Oost-Indië voor de gemengde afstammelingen van Europeanen en Inlanders een bijzonderen naam hebben, t.w. liplap (waarvan ook het adjectief liplapsch), die in de Woordenlijst van de Vries en te Winkel ontbreekt, maar in hun Woordenboek niet zal mogen gemist worden. | |
[pagina 435]
| |
Wanneer ik het waag nog enkele andere woorden te noemen, die de Heer Dozy naar mijne meening had kunnen opnemen, dan moet ik er echter ook hier bijvoegen, dat de grenslijn tusschen vreemde woorden, die al of niet het burgerrecht in het Nederlandsch verkregen hebben, zeer onzeker is. Ik zou dus van de hier volgende woorden niet durven zeggen dat zij vergeten zijn, maar ik geef alleen in bedenking of zij ook eenige aanspraak op opneming kunnen maken. In de eerste plaats het Arabische boernoes. Aan dit Oostersche kleedingstuk, een groote mantel met een kap, heeft Prof. Dozy een uitmuntend artikel gewijd in zijn Dictionnaire détaillé des noms des vêtements chez les Arabes, uitgegeven in 1845. Destijds echter was de boernoes in Nederland nog onbekend, maar in de laatste jaren is hij (dank zij menigvuldiger verkeer met Egypte, zoo door de overland-reize naar Indië als anderszins) ook bij ons zeer in de mode gekomen, en met de zaak is ook de naam tot ons overgebracht. Misschien kon ook het woord fellah zijn opgenomen, dat, naar ik meen, niet minder bekend is dan emier en dervis. Ieder die iets over het hedendaagsche Egypte gelezen heeft, bij voorbeeld het artikel van Prof. de Goeje over Lady Duff Gordon's Letters from Egypt in den vorigen jaargang van ‘de Gids’ (D. II, blz. 597), heeft zich met dien naam fellah moeten gemeenzaam maken, die de Egyptische boeren aanduidt, en inderdaad niets anders is dan het Arabische fallah (, landbouwer. Ook de bekende Arabische eeretitel sjeikh (eigenlijk een bejaard man, gelijk seigneur met al zijn verscheidenheden ontstaan is uit
senior) staat, dunkt mij, wat zijne aanspraken betreft om als een genaturaliseerde Oosterling erkend te worden, met aga en emier op dezelfde lijn. Sjerief kan misschien minder recht doen gelden, of wij moesten ons weder onder de Nederlanders in den Indischen Archipel verplaatsen, wien dat woord ongetwijfeld gemeenzaam bekend is. Onder de woorden van Turkschen oorsprong had misschien nog beiram kunnen zijn opgenomen, zeker bij ons de meest gewone naam der Mohammedaansche feesten. De woorden van Hebreeuwschen oorsprong, door den Heer Dozy verklaard, zijn meestal door het Jodenduitsch in onze taal gekomen; slechts enkele stammen rechtstreeks uit het Oude Testament, zooals Amen, Halleluja, Cherub, Seraf. Misschien zou onze schrijver in verzoeking zijn geraakt er
| |
[pagina 436]
| |
meer op te nemen, indien de tale Kanaäns onzer oude stichtelijke poëeten ons nog gemeenzaam was. Er is een tijd geweest dat goël en meer dergelijke woorden schier het Nederlandsch burgerrecht verkregen hadden. Ik besluit mijne zwakke pogingen tot aanvulling met een zeer bekend woord, dat evenwel, naar ik geloof, door den Heer Dozy niet vergeten, maar met opzet onvermeld gelaten is; ik bedoel het woord japon. Ik veronderstel dat de Heer Dozy de bij ons meest gewone meening omtrent dit woord heeft omhelsd, die reeds bij Weiland voorkomt, bij wien wij lezen: ‘De benaming is ontleend van Japan, een rijk beoosten China, derhalve een kleed in navolging van de Japanners. Vanhier ook japonsch: een japonsche rok - een japonsche, japansche deken.’ Dat men oudtijds japonsch nevens of in plaats van japansch uitsprak, neem ik gaarne aan; men zegt wel in het Fransch le Japon. Ik betwist dus ook geenszins dat een Japonsche rok zooveel is als een Japansche kabaai. Maar dat de naam van een der gewoonste kleedingstukken onzer dames, de naam japon, denzelfden oorsprong zou hebben, komt mij zeer bedenkelijk voor. In de eerste plaats is de verkorting van Japonsche rok tot japon niet zoo gemakkelijk verklaarbaar, en dat men maar rechtstreeks den naam van een Aziatisch keizerrijk aan een vrouwengewaad zou gegeven hebben, niet zoo gereedelijk aan te nemen. Maar wat meer weegt, er is een woord van Arabischen oorsprong, in verschillende vormen tot alle talen van Europa doorgegaan, dat hetzelfde of een verwant vrouwelijk kleedingstuk aanduidt, en waarvan het inderdaad zeer bevreemdend zou zijn, zoo onze vaderen alleen daaraan den toegang geweigerd hadden, te meer daar het woord ook in het Fransch voorkomt, en namen van modeartikelen van oudsher vandaar tot ons plachten over te waaien. Het woord dat ik bedoel is het Arabische djobbah, waarvan Dozy in zijn Dictionnaire détaillé zegt: ‘Du mot arabe djobbah les Espagnols ont fait: aljuba, jupa, chupa, jubon; les Portugais: aljuba; les Italiens giuppa, giuppone, et les Français jupe, jupon.’ Maar hier is nog slechts een klein gedeelte van de talrijke nakomelingschap van het woord djobbah genoemd. Het hoogduitsch heeft daarvan juppel en joppel, juppe, jupe, jope, en ook waarschijnlijk schuba, schaube; het Engelsch jippo, enz. Ook komen onderscheidene daarvan afgeleide vormen in het middeneeuwsch latijn voor. Kiliaan vermeldt juppe en juype | |
[pagina 437]
| |
als Nederlandsche woorden, en even als het Fransche jupe bij ons juppe werd, kon jupon ook juppon worden. Maar de gesloten u verschilt bij ons nauwelijks van de toonlooze ĕ, en zoo kon het woord in het Hollandsch jĕpon worden, waaruit dan, òf van zelf, òf - want dit zou ik kunnen toegeven - door een zijdelingschen invloed van den japonschen rok, ons tegenwoordig japon gemakkelijk kon ontstaan. De Heer Dozy zegt in zijne Voorrede: ‘Volledig zal, vrees ik, mijne lijst niet zijn. Wel heb ik mij de moeite en verveling getroost, een Hollandsch woordenboek van A tot Z door te lezen, om daaruit de lijst, die ik langzamerhand had opgesteld, te completeeren; maar toch kan het gebeuren, dat mij woorden ontgaan zijn, òf omdat bij het doorloopen van een woordenboek de aandacht niet altijd even groot is, òf omdat het woordenboek niet volledig genoeg was.’ De enkele woorden, die ik heb bijgebracht, behooren voor het grootste deel tot de laatst aangeduide kategorie: zij worden nog in geen Nederlandsch woordenboek gevonden, en het is vaak zelfs zeer twijfelachtig of zij daarin eene plaats verdienen. Van die welke onbetwistbaar burgerrecht hebben, is moeson opzettelijk overgeslagen, japon waarschijnlijk ook, op grond eener andere meening omtrent zijn oorsprong; van mulat kan ik mij niet voorstellen dat de Heer Dozy de afleiding van mulus zal verkozen hebben, en hier geloof ik dus inderdaad op eene omissie te stuiten. En hiertoe bepaalt zich nagenoeg alles wat ik op deze nieuwe vrucht der studiën van onzen uitstekenden Oriëntalist heb aan te merken. Voor wat hij werkelijk geleverd heeft, heb ik slechts onverdeelden lof, en ik meen dat daardoor aan de kennis van eene belangrijke en vrij talrijke klasse der vreemde woorden in onze taal eene groote dienst is bewezen, die geen ander zoo goed in staat zou geweest zijn haar te bewijzen. Men leze om zich te overtuigen, hoe zeer de schrijver voor zijne taak berekend is, vooral de artikelen: abrikoos, admiraal, alkoof, almanak, amulet, arak, arsenaal, artisjok, divan en douane, feloek, karaf, koeskoes, lak, matras, riem, sjorren, sorbet en siroop, taggerijn of tangerijn. Den Heer Dozy op eigenlijke fouten te betrappen, zal niet licht gelukken. Daarvoor bewaart hem zoowel zijne groote behoedzaamheid, die nooit zeker noemt wat onzeker is, als zijne grondige kennis. Scherpzinnigheid is bij etymologisch onderzoek op zich zelve eene gevaarlijke eigenschap, maar wanneer | |
[pagina 438]
| |
zij met grondigheid en behoedzaamheid gepaard gaat, gelijk overal in dit geschrift het geval is, dan kan zij tot voortreffelijke uitkomsten leiden. Alleen om te toonen, dat ik deze bijdrage tot onze lexicographie met zorg heb gelezen, wil ik nog vragen, of niet het onder Pacha gezegde beter op Bassa gezegd ware, omdat de eigenaardig hollandsche, bij onze oude schrijvers steeds gebruikelijke vorm van dat woord bassa is, dat dan ook alleen in de Woordenlijst van de Vries en te Winkel voorkomt: en of - al schaadt ook een weinig te veel niet - de woorden Calico en Kalkoen, die van Calicut, eene stad in Hindostan stammen, op eene plaats in deze lijst wel aanspraak mochten maken?
P.J. Veth. |
|