De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
De taak der metaphysica.Ik wil een stout waagstuk bestaan. Het is mijn doel over eene wetenschap te spreken, welke vooral hier te lande een kwaden naam heeft. Ik zal aantoonen, dat er metaphysische problemen zijn, welke op het terrein der wetenschap te huis behooren. Maar ziedaar dan ook het eenige, waartoe de volgende bladzijden dienen moeten. Bij eene andere gelegenheid hoop ik over de methode uit te weiden, volgens welke de bedoelde problemen kunnen worden opgelost. Vrijheid des geestes is het kenmerk van den echten wijsgeer. Hij denkt niet met het hoofd van anderen, maar met zijne eigene hersenen. Hij is niet één uit de groote schare, maar verheft zich zooveel mogelijk boven hare vooroordeelen. Vandaar dat hij de overtuiging der menigte soms als een ijdelen waan van zich weert. Één voorbeeld slechts. Hoe denkt gij over de stoffelijke voorwerpen, die u omringen en welke gij met uwe zintuigen waarneemt? Oordeelt gij, dat zij buiten u, zonder u bestaan, dat de grond onder uwe voeten en de hemel boven uw hoofd zouden blijven bestaan, ook al werden eensklaps alle waarnemende wezens vernietigd? De man uit het volk antwoordt: ja! Maar de wijsgeer twijfelt aan de juistheid dier uitspraak. En hij heeft er zijne goede redenen voor. Immers de waarnemer en het waargenomene laten zich niet van elkander scheiden. Het denkbeeld van waarnemer verdwijnt, als ik van het waargenomene abstraheer. Maar omgekeerd eveneens. Beide termen, zoowel die van waarnemer als van een waargenomen lichaam, sluiten in zich een betrekking. Ieder object is het object van een subject. Geen object is er vóór zijn subject. De dingen, die gij waarneemt, zijn er niet, vóórdat gij ze waarneemt. Zij bestaan slechts, zoolang gij ze | |
[pagina 394]
| |
waarneemt. De stoffelijke voorwerpen, welke u omringen en die gij met uwe zintuigen waarneemt, bestaan dus niet buiten u, zonder u. Wat de chronologische orde betreft, zijn het waarnemende subject en het waargenomen object evenzeer gelijktijdig als de beweger en het bewogeneGa naar voetnoot1. Wellicht kan dit zuiver redekunstig betoog niet ieder voldoen. Ik wil dus mijne stelling nog nader toelichten en ze daarbij vastknoopen aan de resultaten der natuurwetenschap. De stoffelijke voorwerpen staan scherp begrensd voor ons; wij aarzelen geen oogenblik hun allerlei eigenschappen toe te kennen en meenen dan geheel iets anders te vermelden dan de toestanden van ons eigen bewustzijn. Natuurlijk, denkt men; immers onze zinnelijke gewaarwordingen toonen ons feiten buiten ons, geen feiten in ons. Zinnelijke gewaarwordingen zijn geen innerlijke gewaarwordingen. Zoo schijnt het, maar zoo is het niet. Inderdaad zijn zinnelijke gewaarwordingen en innerlijke gewaarwordingen beiden toestanden, welke wij zelven doorleven. Men spreekt van de zinnelijke gewaarwordingen, alsof zij van buiten komen en door onze zintuigen tot ons bewustzijn worden gebracht. Vandaar de merkwaardige gewoonte om, op sensualistischen trant, kleuren, geuren en toonen eenvoudig indrukken te noemen. Meent men dat onze geest een met was bestreken tafel is, op welke de materie hare letters grift? Men spreekt van onze zintuigen, alsof zij de armen van een polyp, de scharen van een kreeft zijn, waarmede wij de zinnelijk waarneembare eigenschappen der dingen tot ons halen. Geheel ten onrechte evenwel. Wat ons hier bedriegt, is het gevoel der inspanning, waarmede wij soms, opzettelijk, ons lichaam in dien toestand brengen, welke aan de geboorte van zekere gewaarwordingen vooraf moet gaan. Iemand zegt ons: ‘Kijk, daar komt in de verte uw vriend aan!’ En wij richten de assen onzer oogen parallel. Iemand zegt ons: ‘Luister, het water kookt!’ En wij neigen voorover en spannen ons trommelvlies. Dan meenen wij, door deze en dergelijke pogingen, iets te hebben bijgedragen om de valschelijk zoogenaamde indrukken van buiten te doen naderen. Toch valt het ligt zich te overtuigen, dat toonen en geuren, gewaarwordingen van warmte en licht niet uit een buitenwereld tot ons komen, | |
[pagina 395]
| |
maar feiten in ons zijn, welke enkel aan voorwaarden buiten ons gebonden zijn. Als wij waken, levert, in gewone omstandigheden althans, de wereld buiten ons lichaam eene bijdrage tot het ontstaan van onze zinnelijke gewaarwordingen. Ik zeg: in gewone omstandigheden. Want eene ontsteking der gezichtszenuw is voldoende om den blinde, wiens oog voor het licht buiten hem gevoelloos is, vonken te doen zien. En indien de bloedvaten, waarmede de gehoorzenuw zich voedt, overladen zijn, dan gonst het voor ons oor, ook al omringt ons de stilte van den nacht. Toch is het regel, dat de wereld buiten ons lichaam medewerkt tot het doen ontstaan van onze zinnelijke gewaarwordingen. Waarin bestaat hare bijdrage? Vroeger koesterde men dienaangaande dwalingen, welke thans bezweken zijn. Van een groen voorwerp, wij weten het nu, scheidt zich geen groene kleur, van een klankgevend voorwerp scheidt zich geen klank af om door de poorten der zintuigen in het bewustzijn te dringen. ‘Alles, wat de materieele objecten der buitenwereld leveren kunnen, bestaat in bewegingen van onderscheiden vorm, kracht en rhythme, welke zij aan hunne buren of aan algemeen verspreide media van weegbaren en onweegbaren aard mededeelen, en deze bewegingen zijn tevens de eenige boden, door welke de objecten zich met de zintuigen in verbinding stellen.’Ga naar voetnoot1 Volgt nu op de oscillatie van den aether een kleurgewaarwording, op de luchtgolving een toon, zoo hebben wij die gewaarwordingen slechts als feiten in ons te beschouwen; zij komen niet van buiten tot ons; wat er buiten ons lichaam voorvalt, is slechts de verst verwijderde aanleiding tot het ontstaan van kleur of klank. In de tweede plaats levert ons lichaam eene bijdrage tot het ontstaan der zinnelijke gewaarwordingen. De beweging buiten dat lichaam treft het uiteinde eener zenuw en brengt er eene verandering te weeg, welke onder den naam van zenuwproces bekend staat. Maar die verandering is niet eene gewaarwording. Men heeft het den materialisten bitter euvel geduid, dat zij b.v. het zien eene functie der gezichtszenuw durfden noemen. Toch hadden zij daartoe, volgens mijne bescheiden meening, volkomen recht. Immers wij hebben hier met eene veranderlijke grootheid te doen, welke van eene andere afhankelijk is. | |
[pagina 396]
| |
Om goed te zien, wordt er integriteit der gezichtszenuw vereischt. Is het apparaat verminkt, verlamd, dan is ook de functie verzwakt, vernietigd. Maar daaruit volgt geenszins, dat kleur- of lichtindruk door de zenuw wordt voortgebracht. Evenmin ontvangen wij onze gewaarwordingen van de zenuwen, als door den strijkstok aan de snaar der viool een toon wordt toegevoerd. Met den strijkstok wordt uit de viool een toon gelokt. Zoo wordt - ik vergeet hier niet, dat alle vergelijkingen mank gaan en slechts tot opheldering, nooit tot bewijs kunnen dienen, - zoo wordt door de zenuw eene gewaarwording in ons bewustzijn te voorschijn gelokt. Er is groot verschil tusschen een lichtgolf en een klankgolf. Is er even groot verschil tusschen de verandering, welke door den eerste in de gezichtszenuw, door den laatste in de gehoorzenuw gewerkt wordt? M.a.w., plant zich de lichtgolf als lichtgolf door de gezichtszenuw, plant zich de klankgolf als klankgolf door de gehoorzenuw voort? Onnoodig is het, volgens de physiologen, dit aan te nemen. Waarschijnlijk is het, dat er veel grooter verandering bestaat tusschen de uitwendige prikkels op ons lichaam, dan tusschen de veranderingen, welke door die prikkels in onze zenuwen worden teweeggebracht. De physiologen beweren, dat men dit onderstellen mag wegens de groote overeenkomst tusschen gehoor- en gezichts-, tusschen reuk- en smaakzenuw. In ieder geval zijn de veranderingen, welke in onze zenuwen voorvallen, quanta van beweging. Sedert Cartesius weten wij, dat elk natuurverschijnsel een verschijnsel van beweging, dat elk probleem der natuurwetenschap een mechanisch probleem isGa naar voetnoot1. Eindelijk leveren de centraaldeelen der hersenen eene bijdrage tot het ontstaan van onze zinnelijke gewaarwordingen. De beweging, welke in de zenuwen is opgewekt, moet tot die deelen worden voortgeplant, zal er inderdaad eene gewaarwording ontstaan. Is de gemeenschap tusschen zenuw en centraalorgaan afgebroken, is de zenuw b.v. doorgesneden, dan grijpt er geen gewaarwording plaats, welke prikkels er ook op onze zintuigen werken mogen. Daar de natuur dezer centraalorganen in niets bijzonders van die der zenuwen afwijkt, hebben we geen reden hier aan een transformatie van datgene te den- | |
[pagina 397]
| |
ken, wat in de zenuwen voorvalt. Het meest ligt voor de hand eene eenvoudige voortplanting van de beweging der zenuwen aan te nemen. Dit alles zijn bekende zaken. Toch moest ik ze vermelden wegens het kontrast met datgene, wat thans volgt. De reeks van physische gebeurtenissen is afgeloopen. Er grijpt een psychisch feit, eene verandering in den toestand van het bewustzijn plaats. Men is wellicht geneigd te denken, dat, gelijk elders, bij het vallen van een elastieken bal op een marmeren plaat b.v., beweging in warmte wordt omgezet, zoo hier beweging in eene gewaarwording overgaat. Dit zou nogtans eene door niets gewaarborgde gissing zijn, zoolang het niet overtuigend gebleken is, dat hier inderdaad stoffelijke kracht als zoodanig verloren gaat. En ook dan zou de klove tusschen het physische en psychische geenszins gedempt wezen; immers het is duidelijk, dat er niets in de zinnelijke gewaarwording is, hetwelk aan de natuur der voorafgaande stoffelijke gebeurtenissen herinnert. Als de bal, dien men op een marmeren plaat laat vallen, eensklaps stil blijft liggen, dan wordt de zichtbare beweging eener massa in de onzichtbare beweging van moleculen omgezet; maar de scherpste analyse kan in een kleurgewaarwording niets ontdekken, dat naar gebeurtenissen in de gezichtszenuw of naar de oscillaties van een onweegbaar medium verwijst. Het is onjuist, met de identiteitsphilosophen de ziel eene idee, de idee van haar lichaam, het lichaam de realiteit dier idee te noemen. Het is valsch te beweren, dat men bij de zinnelijke gewaarwordingen van zijn eigen toestand bewustzijn erlangt, in zooverre namelijk onder dien toestand een lichamelijke verstaan wordt. ‘Als men de zaak nauwkeurig beschouwt,’ zegt G.H. Meijer, hoogleeraar te Zurich, ‘dan kunnen wij, daar eene zinnelijke gewaarwording slechts door een zenuwproces gewekt wordt, bij de gewaarwording ook eigenlijk niets anders waarnemen dan den toestand der zenuw. Maar wij staan niet genoeg objectief tegenover ons zelve, om te weten wat we inderdaad waarnemen; nog nooit heeft er iemand geleefd, die, op het oogenblik dat hij een groot licht waarnam, er bewustzijn van had, dat hij eigenlijk niets waarnam dan de aanraking van een geprikkelde gezichtszenuw met zijne hersenmassa’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 398]
| |
Hier heet het in eénen adem: wij knnnen en wij kunnen niet. Dit zijn ongerijmdheden, welke daarvan het gevolg zijn, dat men, in vooroordeelen verstrikt, kleuren, geuren en toonen als toestanden van onze centraalorganen beschouwt, welke aan het oog der ziel ter waarneming worden voorgelegd. De werkelijkheid protesteert tegen deze plompe materialistische zienswijze. Het physische en het psychische laten zich nietalzoo aan elkander vastknoopen. Als wij eene gewaarwording van licht erlangen, nemen wij enkel licht waar, maar niet den toestand onzer gezichtszenuw. Zelfs vermoeden wij het bestaan dier zenuw niet, totdat de wetenschap het ons geopenbaard heeft. Telkens als wij een rond voorwerp aanschouwen, wordt er op den nethuid van ons oog een rond beeld gevormd. Het ontstaat hierdoor, dat de lichtgolven in eene bepaalde orde, welke aan de orde der lichtbronnen beantwoordt, tegen dien nethuid aanslaan. Maar ook daarvan zwijgt het bewustzijn geheel, zoodat de waarneming van het ronde voorwerp er niet uit kan worden afgeleid. Zij, die onze gezichtsgewaarwordingen uit de beelden op den nethuid verklaren willen, zien zich in groote verlegenheid gebracht door de opmerking, dat die beelden ons de voorwerpen op den kop vertoonen. Het verschijnsel zelf kan gemakkelijk verklaard worden. Als de lichtstralen van zeker object door de enge opening der pupil gaan, kruisen zij elkander, en zoo moet het beeld, dat op den achtergrond der retina ontworpen wordt, omgekeerd zijn. Maar hoe is het dan mogelijk, dat wij de voorwerpen overeind zien? Zullen we gelooven, dat het beeld op zijn reis naar de hersenen 180o om zijn as draait? Ons antwoord luidt eenvoudig: wat doet het er toe, welke de houding van het beeld zij? Ge bespeurt er toch niets van. Dat beeld moge een aanleiding zijn tot het ontstaan uwer gewaarwording, maar het kan nooit het object uwer gewaarwording heeten. Eene gewaarwording is een rein psychisch feit, dat aan stoffelijke voorwaarden gebonden, maar nooit uit stoffelijke verschijnselen afgeleid kan worden. Of bespeurt gij een reden, waarom de lichtgolf als lichtend moet worden waargenomen? Op zich zelf is hij noch licht, noch duister, maar niets dan beweging van een aether. De inhoud onzer zinnelijke gewaarwordingen kan op geenerlei wijze vergeleken worden met datgene wat òf in onzen zenuwtoestel, òf in de buitenwereld geschiedt; maar dan behoeven wij ook niet te meenen, dat onze zinnelijke gewaarwordingen gewaar- | |
[pagina 399]
| |
wordingen zijn van wat buiten het bewustzijn wordt aangetroffen. Zinnelijke gewaarwordingen zijn louter toestanden van het bewustzijn. Toonen en kleuren zijn slechts vormen, waaronder wij kennis erlangen van de effecten van soortelijk daarvan verschillende gebeurtenissen. Moeten we dan de meening laten varen, dat onze zinnelijke gewaarwordingen ons kennis van de buitenwereld verschaffen? Zij zijn niet gelijk aan de feiten der buitenwereld, maar de mogelijkheid bestaat, dat zij daaraan evenredig zijn. Schoon de zinnelijke gewaarwording eene innerlijke gewaarwording is, wordt zij toch in ons opgewekt door prikkels, die van buiten komen; niets belet ons aan te nemen, dat onze gewaarwordingen in dezelfde mate als deze prikkels wisselen. In ieder geval weten wij thans, dat bij de zinnelijke gewaarwording de feiten der buitenwereld in eene daaraan vreemde taal, in de taal des bewustzijns, worden overgezet. De kleuren, die wij aan de dingen meenen te zien, de toonen, die we meenen te hooren aankomen uit eene natuur buiten ons, zij zijn niet buiten ons, maar slechts in ons. Aan den denker openbaart zich de wereld buiten zijn lichaam als noch duister, noch licht, noch ruischend, noch stil. En evenmin wordt in ons lichaam zelf, in onze gangliencellen rood of groen, geluid of stilte, licht of duister bereid. Een bepaald zenuwproces is slechts een signaal, waarop eene bepaalde gewaarwording volgt. Ieder weet, wat een signaal is. Van een schip in nood wordt een kanonschot gelost. Dat is het signaal, waarop wakkere mannen zich in booten storten, die booten met snelle slagen het water doorklieven. Uw gezichtszenuw of uw gehoorzenuw wordt op een bepaalde wijze en op een bepaalde plaats aangeraakt. Dat is het signaal, waarop de sterrenhemel met zijn duizend vonkelende lichten, de weelderige natuur met haar geuren en kleuren, het luidruchtig marktgejoel, de met sneeuw bedekte straten voor u ontstaan. Al deze objecten uwer waarneming openbaren u slechts uw eigen bestaan, de wijze waarop gij zelf aangedaan wordt en werkzaam zijt. De geheele wereld der verschijnselen is uwe voorstelling. Zij bestaat in en voor uw bewustzijn. Wat daarbuiten is, ligt in nachtelijk duister gehuld. Ik weet, wat men op dit alles antwoorden zal. Schoon onze gewaarwordingen als zoodanig slechts toestanden van ons bewustzijn, feiten in ons zijn, toch behoort de aanleiding tot haar ontstaan buiten ons gezocht te worden. En de natuurweten- | |
[pagina 400]
| |
schap is telkens bij machte te zeggen, hoe wij ons zoodanige aanleiding hebben voor te stellen. Zij gewaagt van luchtgolvingen, waaraan toonen, van aethertrillingen, waaraan lichtindrukken beantwoorden. Zoo is het mogelijk aan de hand der natuurwetenschap de peripherie van het bewustzijn te overschrijden en te ontdekken wat inderdaad buiten ons, zonder ons bestaat. Ziedaar de bedenking, welke misschien bij den lezer oprijst. Het valt ligt haar uit den weg te ruimen. Verre zij het van mij te beweren, dat er niets buiten den inhoud van mijn bewustzijn bestaat! Nooit heeft zich eenig philosoof aan zulk eene ongerijmdheid schuldig gemaakt. Maar eene andere vraag is het, of de natuurwetenschap zeggen kan, wat er buiten ons, zonder ons bestaat. Op deze vraag mag slechts een ontkennend antwoord volgen. Men spreekt van luchtgolvingen, oscillaties van een aether, enz. Wie bespeurt niet, dat men deze en dergelijke theorieën enkel naar aanleiding van de zinnelijke gewaarwordingen ontwerpt? Immers de natuurwetenschap heeft geen andere grondslagen, kent geen andere uitgangspunten dan de data der zinnen. Het is haar taak verschijnselen uit verschijnselen af te leiden. Aan de wereld der phaenomena zelve ontleent zij de beginselen, waaruit zij haar verklaart. Maar zoo blijft zij steeds binnen wat Hegel zou noemen den kring der phaenomenologie. De kennis van het waarachtig zijnde, de ontologie ligt buiten haar bereik. Dat vergeten de materialisten in hunne schromelijke eenzijdigheid. ‘Men toone ons een ziel, zoo roepen zij uit, men overtuige onze zinnen van haar bestaan, men make dat wij haar zien, proeven, ruiken, hooren, tasten kunnen!’Ga naar voetnoot1 O sancta simplicitas! Buiten twijfel, wij nemen met onze zinnen enkel materie waar. Maar wat bewijst dit anders dan dat wij zinnelijke gewaarwordingen hebben? Dezen nu zijn feiten in ons, toestanden van ons bewustzijn, gevoelstoestanden. Uit onze waarneming van materie volgt enkel het bestaan van datgene, wat geen materie, maar bewustzijn heet. De materialist beschouwt het geestelijk leven als de resultante van eene groepeering van stofdeeltjes. De materie is volgens hem het oorspronkelijke, het bewustzijn het afgeleide. Hij vergeet, dat wij ons begrip van materie enkel uit de toestanden van ons bewustzijn opbouwen. Indien men | |
[pagina 401]
| |
van deze laatsten abstraheert, dan zinkt de geheele materie in het niet. Ziedaar het materialisme, met weinig omhaal van woorden, afdoende wederlegd. ‘Philosophische onzin!’ Zoo antwoordt de groote menigte, welke de gedachte niet van zich weren kan, dat de zinnelijk waarneembare wereld buiten haar en zonder haar bestaat. Zij onderzoekt niet, maar gelooft; daarom verklaart zij, dat niets zekerder is dan het zelfstandig bestaan der materie, welke ons immers telkens voelbare bewijzen geeft van haar bestaan. Menschen met gezonde zinnen, zoo luidt hare bedenking, hebben nog nooit aan het bestaan der zon getwijfeld, want die zinnen overtuigden hen van de waarachtigheid van haar bestaan; zij zagen haar licht en koesterden zich in hare warmte. Aan alles kan men twijfelen, behalve aan datgene wat men gevoelt! Ik daag u uit aan het zelfstandig bestaan der dakpan te twijfelen, die uw hoofd verplettert! Ziedaar de wijze, waarop dilettanten aan de nakomelingen van Parmenides, Cartesius en Fichte meenen te kunnen duidelijk maken, dat de wijsgeerige twijfel belachelijk is. Wordt er groote scherpzinnigheid vereischt om in te zien, dat zij tegen molenwieken strijden? Geen enkel philosoof heeft er ooit aan getwijfeld, dat er gewaarwordingen van dingen bij hem worden opgewekt. Maar of de dingen, onafhankelijk van onze waarneming, zoo zijn, als wij ze waarnemen, dat is de vraag, en eene vraag, welke reeds in de vroegste oudheid door uitnemende denkers werd gesteld. Gij noemt de dingen groot, klein, hard, zacht, zwaar, ligt. Maar bespeurt gij niet, dat het enkel vergelijkenderwijze is, dat deze eigenschappen door u aan hen worden toegekend? Bij een mug vergeleken is een olifant groot; bij een berg vergeleken is hij klein; maar op zich zelf is hij noch groot, noch klein. Uw wijn smaakt zoet, maar telkens als gij ziek zijt vindt gij hem bitter. Wat is hij nu, zoet of bitter? En wie weet niet bij ervaring, hoe veranderlijk onze gezichtsindrukken zijn? De afstand der bergen schijnt u 's morgens, wanneer zij in een nevel gehuld zijn, anders toe dan 's avonds, als de atmosfeer rein en doorzichtig is. Waar blijven eindelijk de kleuren der voorwerpen, als het donker is? Natuurlijk, geen enkel philosoof twijfelt aan zijne gewaarwordingen. Cartesius b.v. loochent ze niet. Integendeel, zij zijn voor hem de bron, waaruit hij de zekerheid van zijn eigen bestaan put. Hij weet, dat de mensch bij iedere gewaar- | |
[pagina 402]
| |
wording de wijze gewaar wordt, niet waarop iets buiten hem maar waarop hij zelf bestaat. En in dien geest zegt hij: ‘Si judico ceram existere, ex eo quod hanc videam, certe multo evidentius efficitur, me ipsum etiam existere ex eo ipso, quod hanc videam; fieri enim potest, ut hoc, quod video, non vere sit cera; fieri potest, ut ne quidem oculos habeam, quibus quidquam videatur; sed fieri plane non potest cum videam, sive cum cogitem me videre, ut ego ipse cogitans non aliquid sim.’ Zoo wordt door zijn verslindenden twijfel tot nul herleid wat hij vroeger, in de dagen zijner onschuld, op goed geloof aangenomen had: het zelfstandig bestaan van de objecten der zinnelijke waarneming. Mijn twijfel, zegt hij, laat voorloopig slechts ééne zekerheid over, deze: dat ik denk, m.a.w. dat mijn zelfbewustzijn bestaat. Ziedaar toch de ware beteekenis van het beroemde: cogito ergo sum. Al datgene, waarvan een mensch bewustzijn heeft, wordt door Cartesius genoemd: cogitatio. De uitdrukking: denken, heeft bij hem een ruimeren zin dan er gewoonlijk aan gehecht wordt. Cartesius bedoelt dit: mijne zekerheid reikt niet verder dan mijn zelfbewustzijn. Uitsluitend op dat zelfbewustzijn valt het volle licht der wetenschap; op alles, wat daar misschien nog buiten is, valt de schaduw van den twijfel. Maar Cartesius meent, dat het denken bij machte is den kring van het zelfbewustzijn te overschrijden, m.a.w. dat het zelfstandig bestaan der buitenwereld bewezen, dat de aard van haar bestaan ontdekt kan worden. Zoo wordt er uit den twijfel voor hem en voor allen, die kinderen ééns geestes met hem zijn, eene nieuwe wetenschap geboren, welke steeds als een belangrijk deel der metaphysica is aangemerkt geworden; wij bedoelen: de ontologie, wier object is het waarachtig zijnde, τὸ ὄντως ὄν. Zij stelt zich ten doel de dingen zoo te kennen als zij zijn, onafhankelijk van onze waarneming, afgezien van onze gewaarwordingen. Aan haar hebben vele groote geesten der oudheid en van den nieuwen tijd hunne beste krachten besteed. Wij behoeven slechts de namen van Parmenides, Plato, Spinoza, Leibnitz, Herbart, Hegel, Schopenhauer, Lotze te noemen. Allen hebben zij dit gemeen, dat zij het denken niet slechts als een middel om de waarheid te ontdekken, maar tevens als een bron der waarheid beschouwen. Zij scheuren zich van de ervaring los, daar deze hun slechts leert welke indrukken de dingen op hen maken, | |
[pagina 403]
| |
en verzwijgt wat de dingen zelve zijn. Zij willen de naakte werkelijkheid aanschouwen, ontdaan van den sluyer, waarin menschelijke gewaarwordingen en menschelijke phantasie haar hullen. De wereld der verschijnselen is volgens hen eene hallucinatie, eene phantasmagorie; zij willen ons leeren wat de wereld is, in zooverre zij niet verschijnt en dus niet wordt waargenomen, in zooverre zij slechts is een noumenaal heelal. Hier te lande is er schier niemand die loochent, dat het streven dier idealisten door de geschiedenis voldoende is gevonnisd. In den langen loop der eeuwen is er geen enkele waarheid door hen aan het licht gebracht. Geen wonder! Geest en stof kunnen slechts in zooverre door ons gekend worden, als zij zich aan ons openbaren, m.a.w. als zij ons indrukken, gewaarwordingen verschaffen. Buiten twijfel, de ervaringskennis, welke op die wijze verkregen wordt, is louter betrekkelijke kennis, kennis van verschijnselen. Maar wij moeten daarmede tevreden zijn, want uit den aard der zaak is de kennis van het absolute, van datgene wat zonder ons bestaat, onbereikbaar. Men wil het absolute denken, men wil aan het absolute gelooven. Maar is het niet duidelijk, dat datgene, wat gedacht of waaraan geloofd wordt, als zoodanig nooit onafhankelijk van den denkenden en geloovenden geest kan bestaan? Ieder cogitatum onderstelt als zijn correlatief een cogitans; ieder creditum een credens. In zooverre iets object van ons denken of gelooven is, staat het tot ons in betrekking, is het niet absoluut. Alle kennis, zelfs die van een God, moet dus zijn relatief. Belachelijk daarenboven is het te vragen, hoe de wereld er uitziet, als niemand haar ziet. Belachelijk te vragen, wat 's menschen ziel op zich zelve is, de gevoelstoestanden, welke wij doorleven, buiten rekening gelaten. Men spreke niet van wat onuitsprekelijk is; men vorsche niet naar den onnaspeurlijken achtergrond der verschijnselen. Volkomen naar waarheid zegt Kant, dat het noumenaal heelal slechts een begrip is, hetwelk de grens van alle mogelijke kennis aanduidt. Steeds blijft de mensch binnen de wereld der phaenomena beperkt. In die wereld zelve trekt hij een scheidslijn tusschen wat werkelijkheid en schijn, objectief en subjectief, waarneming en hallucinatiede naam doet niets ter zake - heeten moet. Zoolang een verschijnsel volhardt, ook wanneer de gewaarwordingen van verschillende zintuigen en verschillende individuen elkander controleeren, wordt er door ons een karakter van objecti- | |
[pagina 404]
| |
viteit aan toegekend. Krankzinnig, ijlend, visionnair, al naar gelang van omstandigheden, noemt men hem, die in een wereld van persisteerende verschijnselen leeft, welke voor anderen gesloten is. Doch al meenen wij van de wereld der phaenomena niet tot die der noumena te kunnen opklimmen, toch vloeit er ook vol gens ons uit al het voorafgaande eene gewichtige taak voort. Subject en object laten zich enkel in de taal, niet in de werkelijkheid van elkander scheiden; het is ijdel te vragen, wat de objecten zijn, als men de subjecten buiten rekening laat. Maar hoe komt de mensch aan dat onderscheid tusschen subject en object? Tusschen ik en niet-ik? Is het een oorspronkelijk, m.a.w. onverklaarbaar feit van ons bewustzijn? Of is het afgeleid, ergo verklaarbaar? Van waar die onwrikbare overtuiging, dat er eene werkelijkheid is, welke zonder ons en buiten ons bestaat? Hoe bouwt de geest uit zijne zinnelijke gewaarwordingen, d.i. uit feiten, welke hij zelf doorleeft, eene in drie afmetingen uitgebreide wereld op? Wat dwingt mij uit een bloot gevoel van aanraking, d.i. uit eene verandering in mijn eigen toestand, tot het bestaan te besluiten van iets buiten mij? Wat vul ik dan uit mijne herinnering aan, en volgens welke wetten gedraag ik mij daarbij? Vanwaar dat ik onderscheid maak tusschen een ding en zijne eigenschappen? Ik weet het: voor hem, die van alle wijsgeerige ontwikkeling verstoken is, bestaan dergelijke problemen niet. Hij begrijpt zelfs niet, dat zij gesteld kunnen worden. Immers hij beschouwt den menschelijken geest eenvoudig als een spiegel der werkelijkheid. En is daarmede dan niet alles gezegd? Laat het b.v. de vraag zijn, hoe wij uitgebreidheden en afstanden waarnemen. Niets natuurlijker dan dat; wij nemen ze waar, zegt hij, omdat zij bestaan. Alsof de bloote tegenwoordigheid eener in de ruimte uitgebreide wereld en de aanschouwing van zoodanige wereld niet twee geheel verschillende zaken waren! Neen, voor hem, die nadenkt, kunnen de zware problemen, welke zoo even door mij werden opgesomd, niet worden weggegoocheld. Hij bespeurt het duidelijk: 's menschen kenvermogen is een raadsel. Gelukkig dat er eene wetenschap is, welke zich bereid verklaart, dat raadsel, zooveel mogelijk, te ontcijferen. Zij voert denzelfden naam als die andere hersenschimmige wetenschap, waarvan de ontologie een belangrijk deel uitmaakt; zij draagt den naam van metaphysica. | |
[pagina 405]
| |
In dien zin dus, waarin ik de metaphysica wensch beoefend te zien, is zij: de wetenschap van het menschelijk kenvermogen. Deze definitie schenkt haar een eigen onderwerp en waarborgt alzoo haar recht van bestaan. Zij schenkt haar een eigen onderwerp. Immers men meene niet, dat, bij deze opvatting, metaphysica en logica om dezelfde problemen wedijveren zullen. Er zijn zekere voorwaarden, zonder welke alle menschelijke kennis, zoowel de oppervlakkige ervaring van den wilde als de grondige wetenschap van den geleerde dezer dagen, ondenkbaar, onbestaanbaar is. Ik bedoel het geheugen, de waarneming der buitenwereld, de antithese van subject en object, het begrip van ruimte en tijd enz. Ieder bespeurt, dat ik hier elementen noem, waaruit ons kenvermogen is zamengesteld. Het spreekt van zelf, dat, hoe ver wij ook in onze herinnering terug mogen gaan, dat alles reeds ons eigendom is. Maar daaruit volgt niet, dat wij hier enkel met oorspronkelijke gegevens van ons bewustzijn, met aangeboren vermogens en kundigheden van onzen geest te maken hebben. Het is mogelijk, dat zij, voor een deel ten minste, verworven, ergo verklaarbaar zijn. De metaphysica onderzoeke het. Zij opene een inzicht in den aard van ons kenvermogen; zij ontsluyere, voor zooverre doenlijk is, de wording er van. Geheel anders is de taak der logica. Zij, de wetenschap der methode, schildere de wijze, waarop de mensch van zijn reeds gevormd kenvermogen een vruchtbaar gebruik maakt. De metaphysica geve ons inlichting aangaande het ontstaan en de zamenstelling van het instrument; de logica aangaande de manier, waarop men zich van het reeds voltooide instrument doelmatig bedienen kan. De metaphysica spreke tot ons over het karakter der evidentie, die wij bezitten; de logica over de wijze, waarop wij tot evidentie geraken kunnen. Zoo zijn dus metaphysica en logica, schoon nauw verwante, nogtans onderscheiden wetenschappenGa naar voetnoot1. De verwantschap is zoo groot, dat velen in | |
[pagina 406]
| |
Duitschland gewoon zijn logica en metaphysica, tot één geheel verbonden, in een halfjarigen cursus af te handelen. Maar dit strekt beiden tot nadeel, daar het tot verwarring en oppervlakkigheid aanleiding geeft. Qui bene distinguit, bene docet. Wie ziet thans niet in, dat de metaphysische problemen aan den wortel van alle wetenschap liggen? Het zal van de wijze, waarop zij onteijferd worden, afhangen, welk oordeel over ons geheele weten geveld moet worden. Wij spreken telkens van evidentie, maar kunnen niet beslissen in welke mate ons evidentie te beurt valt, tenzij wij eene ernstige studie van de metaphysica hebben gemaakt. Hetzelfde kan door beeldspraak aldus worden uitgedrukt: de mathematicus, de historicus, kortom de vakgeleerde is het oog, dat een zekere groep van verschijnselen bespiedt. Dat oog ziet niet zich zelf; het kent zijn standpunt noch zijn gezichtshoek; het weet niets van de beelden, welke op den nethuid voorhanden zijn; het kan onmogelijk bevroeden, wat het zien eigenlijk is. Stel u nu voor een tweede oog, hetwelk dat eerste oog tot zijn object kiest. Het onderzoekt de inrichting van dat eerste oog; het ontdekt de wijze, waarop klankgolven geabsorbeerd, lichttrillingen door een zamengesteld apparaat van brekende en doorzichtige media toegelaten en verzameld worden; het bespeurt hoe de lichtstralen zich kruisen, hoe de onderste naar boven, de bovenste naar onder, de linksche rechts, de rechtsche links gaan. Dat tweede oog, welks object het zien zelf is, ziedaar de metaphysicus. Indien ik dus de verhouding, waarin de metaphysica tot de bijzondere wetenschappen staat, graphisch moest voorstellen, dan zou ik haar in het middelpunt plaatsen. Men meene nogtans niet, dat ik een overdreven denkbeeld van hare belangrijkheid wil wekken. Velen zeggen: ‘de metaphysica onderzoekt of menschelijke kennis mogelijk is, m.a.w. of 's menschen kenvermogen wel zoo ver reikt, dat het in eenig opzicht tot waarheid komen kan. Zoolang dat onderzoek | |
[pagina 407]
| |
niet afgeloopen is, laat zij de geldigheid der menschelijke kennis onbeslist; staat zij sceptisch tegenover al wat onder den naam van wetenschap wordt rondgevent.’ Ieder bespeurt wat tegen eene metaphysica, welke aldus hare taak beschrijft, kan worden aangevoerd. Zij wil het menschelijk kenvermogen als zoodanig niet laten gelden, voordat zij weet wat het is. Zij wil het kenvermogen onderzoeken, ten einde te beslissen of het wel inderdaad een kenvermogen is. Maar waarmede wil zij het kenvermogen onderzoeken? Natuurlijk met het kenvermogen. Ziedaar nu de tegenstrijdigheid. Zij gebruikt het instrument en trekt tevens het bestaan er van in twijfel. Zij wil het kenvermogen onderzoeken, ten einde te weten of het wel te vertrouwen is. En bij dat onderzoek zelf bedient zij zich van het kenvermogen. Dit is de ongerijmheid ten top gedreven. Wij begrijpen thans, dat Hegel het streven van zoodanige metaphysica met de onderneming van hem vergeleek, die wilde leeren zwemmen, voordat hij te water ging. Maar deze bedenking treft onze opvatting der metaphysica niet. Wij gaan uit van de praemisse, dat er menschelijke kennis bestaat; dat 's menschen kenvermogen inderdaad een kenvermogen is. Ik geloof, dat wij die overtuiging als onbetwistbaar mogen beschouwen, zonder ons aan vermetelheid schuldig te maken. Maar nu willen wij den menschelijken geest onderzoeken, in zooverre deze met kenvermogen is toegerust. Het is niet de vraag, of de mensch een kenvermogen bezit, maar in hoeverre het verworven, verklaarbaar heeten moet. De metaphysica, alzoo beschouwd, is geenszins onmisbaar. Maar zij heeft dat met vele wetenschappen gemeen. Men kan denken zonder logica, spreken zonder grammatica, hooren zonder akoustiek, zien zonder optica. Zijn daarom logica, grammatica, akoustiek, optica overtollig? Uit den aard der zaak is iedere wetenschap belangrijk. A fortiori moet dit gelden van de wetenschap van het menschelijk kenvermogen. Immers van de wijze, waarop wij hare problemen oplossen, hangt onze geheele wereldbeschouwing af. Laat het b.v. de vraag zijn, wat ons dringt aan het bestaan der buitenwereld te gelooven. Men kan meenen, dat dat geloof tot de oorspronkelijke inrichting onzer natuur behoort; dat de mensch bij intuitie, onmiddellijk, het bestaan van dingen buiten zich erkent; dat er geen andere reden van kan worden aangegeven dan de | |
[pagina 408]
| |
wil van Hem, die ons geschapen heeft. Men kan ook meenen, dat dit geloof, vroeg en algemeen, volgens de wetten der associatio idearum, uit de opvolging onzer zinnelijke gewaarwordingen geboren wordt. Niemand zal zich inbeelden, dat het voor zijne wereldbeschouwing onverschillig is, welk van deze twee antwoorden hij verkiest. Maar dan is ook de metaphysica eene bij uitstek philosophische wetenschap. Philosophie toch is niet anders dan beredeneerde wereldbeschouwing. Dat was zij, toen er nog geen bijzondere wetenschappen bestonden; dat bleef zij, toen het groote rijk der menschelijke kennis in verschillende provinciën was gesplitst. Meer bepaald behoort de metaphysica, evenzeer als de logica, tot dat aanzienlijk deel der philosophie, waartoe sommigen de geheele philosophie beperken willen en hetwelk den naam voert van psychologie. Men heeft thans gehoord, wat ik onder metaphysica versta. Aan de juistheid mijner definitie kan niet getwijfeld worden. Immers zij is niet anders dan de bloote aanwijzing van een reeks van problemen, welke door mij een wetenschappelijk onderzoek worden waardig gekeurd. Slechts dan zou de juistheid mijner definitie bestreden kunnen worden, indien deze een anticipatie ware op de uitkomsten van zoodanig onderzoek. Maar nu zij van dat euvel vrij blijft, komt de vraag zelfs niet te pas, of zij waar dan wel valsch moet heeten. Ik heb mij eenvoudig van een recht bediend, hetwelk aan ieder moet worden toegekend, om namelijk te zeggen welke beteekenis hij met een naam verbinden wil. Toch zou mijne definitie ongepast kunnen zijn. Zij zou het zijn, indien ik van het spraakgebruik afweek en metaphysica heette, wat door niemand zoo genoemd wordt. Maar ook dit is niet het geval. Door velen moge in vorige eeuwen en ook thans nog de kring der metaphysica ruimer zijn getrokken; het neemt niet weg, dat de wetenschap van het menschelijk kenvermogen steeds als metaphysica werd beschouwd. Men denke namelijk niet, dat de metaphysica, zooals ik haar ontvouwd wil zien, eene vonkelnieuwe wetenschap is. In vroeger en later tijd heeft zij uitstekende beoefenaars geteld. Reeds lang vóór Kant werd zij als een onkenbaar bestanddeel der wijsbegeerte aangemerkt. Het is dan ook geheel ten onrechte, dat door sommigen de Koningsberger philosoof als haar stichter wordt geproclameerd. Ik wil maar zwijgen van de denkers der oudheid, ofschoon ook deze den aard en het gehalte der menschelijke kennis diep- | |
[pagina 409]
| |
zinnig overwogen hebben; maar onder de philosophen van den nieuwen tijd is er ter nauwernood één geweest, die niet gewerkt heeft op het terrein, dat wij voor den beoefenaar der metaphysica afgebakend hebben. Ik behoef slechts Cartesins, Spinoza, Malebranche, Locke, Leibnitz, Wolff, Berkeley, David Hume te noemen. Ik versta onder metaphysica, wat ook door hen met dien titel werd gedoopt. Meent iemand nu, dat ik, door het schrijven van deze bladzijden, de verplichting op mij geladen heb om zelf eene metaphysica te leveren, zoo wil ik de eerste zijn om hem daarin gelijk te geven.
Groningen. van der Wijck. |
|