De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 356]
| |
Bibliographisch album.Baetyliëndienst door H. Pierson, predikant te Heinenoord.Wij kunnen tegenwoordig bijna met zekerheid zeggen, dat de oudste godsdienstvorm aller volken fetichisme geweest is, dat nog eeuwen nadat het ontwikkelde deel der natie zich tot ruimere en hoogere voorstellingen der godheid heeft verheven, geheel of gedeeltelijk bij de lagere volksklasse blijft voortbestaan. In Griekenland en Italië vindt men daarvan overvloedige bewijzen. Nog in Cicero's tijd was het bekranzen en zalven van heilige steenen bij het landvolk zeer in zwang, en niemand aarzelt om de heiligheid dier voorwerpen te verklaren uit eene vroegere godsdienstperiode, toen men die steenen door een goddelijk wezen bewoond achtte. Geldt deze verklaring ook voor Israël? In de geschriften van dit volk vindt men meermalen melding gemaakt van heilige steenen; lang na de verwoesting van Jerusalem waren er nog vele die bijzondere eerbewijzing ontvingen; en nog heden worden aan de reizigers in Palaestina verscheidene heilige steenen getoond.Ga naar voetnoot1 Men heeft de toepassing van den regel voor andere volken gebezigd, hier bedenkelijk gevonden en de conclusie onbestaanbaar met het beeld, dat men zich van Israël, als Gods uitverkoren volk, had gevormd, 't welk men wilde blijven beschouwen als van oudsher in 't bezit van een zuiver monotheïsme. En men werd hierin gesteund door de monotheïstische schrijvers van Israël zelven, die de meeste dezer steenen voorstellen als gedenkteekenen van belangrijke gebeurtenissen, terwijl de vereering aan deze voorwerpen gebracht verklaard wordt uit de zucht tot afgoderij, waardoor Israël zich zoo merkwaardig onderscheidt. Doch tegen vele dezer verklaringen bestaan gewichtige bedenkingen en er is grond om te vermoeden, dat sommige verhalen gewijzigd of verdicht zijn ter wille der verklaring, evenals tegenwoordig de heiligheid veler steenen in Palaestina aan vermeende | |
[pagina 357]
| |
handelingen uit het leven van Jezus of van Maria wordt vastgeknoopt. Derhalve blijft het althans tot de mogelijkheden behooren, dat ook de heilige steenen der Israëlieten overblijfselen zijn eener vroegere periode van lageren godsdienstvorm. Die mogelijkheid wordt waarschijnlijkheid, wanneer men opmerkt dat van den aartsvader Jacob verhaald wordt, dat hij den door hem opgerichten steen met olie begoot, evenals wij in eene reisbeschrijving van 't jaar 333 onzer jaartelling lezen, dat de Joden den heiligen steen te Jerusalem zalfden, terwijl dit juist de wijze is, waarop de Grieken en Romeinen aan hunne heilige steenen hulde bewezen. En zij wordt zelfs zeer waarschijnlijk, als men daarbij bedenkt, dat de door Jacob opgerichte steen Beth-El (huis Gods) genoemd wordt, evenals volgens Johannes de MandevilleGa naar voetnoot1 de heilige steen te Jerusalem Bethel geheeten werd, terwijl de oude schrijvers meermalen spreken van Baetylen als met godelijke kracht bezielde of door een goddelijk wezen bewoonde steenen. Dat nu dit woord Baetyl niets was dan de transscriptie van het Hebreeuwsche of Pheniecische Beth-El, werd door geen der geleerden der 17e en 18e eeuw in twijfel getrokken. Zij sneden echter de gevolgtrekking daaruit te maken of door de bewering, dat de steendienst bij de heidenen eene navolging was van de verkeerd begrepen handeling van Jacob. Op dezelfde wijze had reeds veel vroeger een geleerde Jood van Jacob's steen verklaard, dat ‘hoewel die steen door God bemind was ten tijde der patriarchen, Hij dien later evenwel haatte, omdat de Kanaänieten dien afgodische eer bewezen’. Het ongerijmde van zulk eene beschouwing aan te toonen, is niet meer noodig. Bij nieuwere geleerden, inzoover zij niet alles voor mogelijk houden wat in hun stelsel past, vindt men haar dan ook niet terug. Er waren betere argumenten noodig om de gevreesde conclusie te bestrijden. Van dat standpunt uitgaande, schreef J. Grimmel te Marburg in 1853 eene dissertatie ‘de lapidum cultu apud patriarchas quaesito’, waarin hij twee geheel nieuwe stellingen opwierp, n.l. dat Baetyl niet de Grieksche transscriptie van het Hebreeuwsche Beth-El is, maar van Baiteel, dat volgens hem en zijn leermeester Dietrich amulet beteekenen zou; en dat, terwijl er werkelijk uiterlijke overeenkomst bestaat tusschen den steen van Jacob en de heilige steenen der Grieken en Romeinen, die met olie gezalfd en bekranst werden, de Baetylen integendeel kleine ronde steenen waren, die men bij zich droeg. Hij voegde daaraan in twee slotparagraphen eene apologie van de handeling des patriarchen toe, die in tegenstelling met gelijksoortige handelingen bij heidensche volken, geheel van bijgeloof vrij zou te pleiten zijn. Indien deze stellingen door Grimmel bewezen waren en dus de | |
[pagina 358]
| |
Baetylen noch wat den vorm betreft met den zalfsteen Jacobs, noch wat den naam betreft met Beth-El samenhingen, zon de bewering dat ook van Israël de oudste godsdienstvorm fetichisme was, wel niet gevallen zijn, maar toch een harer stevigste steunpunten missen. Het is dus wel de moeite waard, het gewicht zijner argumenten te onderzoeken en tevens de vraag naar den oorsprong der heilige steenen in Israël nog eens goed onder de oogen te zien. Deze taak heeft de heer Pierson op zich genomen en met ingenomenheid en nauwgezetheid uitgevoerd. In het eerste hoofdstuk zijner verhandeling wordt het werkje van Grimmel gewogen en te licht bevonden. Helder en overtuigend toont schrijver aan dat het bezwaar van dezen tegen de identiteit van Baetyl en Beth-El, n.l. dat het eerste met t, niet met th geschreven wordt, ongegrond is, en dat de door Dietrich voorgeslagene verklaring, waarbij Baetyl eene transscriptie zou zijn van een woord Baiteel, dat etymologisch amulet zou kunnen beteekenen, volstrekt onaannemelijk is. Vooreerst toch komt dit woord noch in 't Hebreeuwsch, noch in een der andere Semietische talen voor; het zou ook niet Baiteel kunnen, maar Baitaal moeten zijn, en uit de beteekenis van 't werkwoord batal, dat in alle Semietische talen wil zeggen ‘werkeloos zijn’, kan bezwaarlijk een naamwoord met den zin amulet worden afgeleid. Maar verder is er geen enkele plaats waar Baetyl in deze beteekenis voorkomt. En al was dit laatste niet zoo, dan zou dit nog niets voor Dietrich's verklaring bewijzen, want eene vergelijking van de verschillende plaatsen, waar van Baetylen melding wordt gemaakt, stelt het buiten twijfel, dat ‘de Grieken geen zeer bepaald heldere denkbeelden aangaande de Baetylen hadden en dat dus het woord tot hen overgewaaid was, zonder een zeer stellige beteekenis te hebben’ (p. 31). Even weinig beteekent de andere stelling van Grimmel, dat er tusschen Baetylen en zalfsteenen een generiek verschil zou bestaan. Bij de argumenten door schrijver hiertegen ingebracht, kan men nog voegen eene plaats van Apollonius Rhodius, Argonaut. II, vs. 1172: εἴσω δὲ μέγας λίϑος ἠϱήϱειστο ἵεϱος, ᾧ ποτε πᾶσαι 'Αμαζόνες εὐχετόωντο, wanneer men die in verband brengt met de twee corrupte plaatsen uit Photius en het Hypomnesticon van Josephus door den heer Pierson op p. 31 in eene noot opgenomen, waar, hoe men de lezing ook verbetere, de zin wel die schijnt te zijn, welke door Falconnet is voorgeslagen. De woorden uit het Hypomnesticon zijn op verzoek van mijn vriend P.A. Tiele door den heer bibliothecaris Mayor te Cambridge op het handschrift gecollationneerdGa naar voetnoot1; maar | |
[pagina 359]
| |
het blijkt dat Gale de plaats goed heeft overgeschreven. Alleen volgen achter προσϱασσόντων de woorden ἐν Αἰγύπτῳ. Daarentegen berust de bewering p. 33: ‘Pausanias verzekert althans dat Hermesbeelden ook op de bergen werden gevonden’, op eene kleine vergissing. Pausanias zegt enkel (Corinthiaea, Lib. II, Cap. 38, § 7) dat er op de grenzen steenen Hermesbeelden staan (ἐστήκασι δὲ ἐπὶ τοῖς ὄϱοις Ἑϱμαῖ λίϑου). Na aldus met de brochure van Grimmel afgedaan te hebben, behandelt schrijver in het tweede hoofdstuk de argumenten door Prof. Dozy gegeven ten bewijze van het bestaan van steendienst in Israël gedurende de oudste tijden, en wel met overweging van de bezwaren daartegen geopperd door Dr. Graf. Zijn resultaat is dat het gebruik van het woord Çoer (rotsblok) als naam voor Jehovah onverklaarbaar is zonder de aanname eener vroegere vereering der godheid in de gedaante van een steen; en dat in de patriarchen-geschiedenis door Beth-El of Beth-Elohicm wel degelijk een goddelijke zalfsteen, een Baetyl beteekond wordt, terwijl het zalven van den steen moet worden aangemerkt als eene religieuse vereering van den steen zelven. Wat nu schrijvers verklaring van Genesis 28 betreft, ik geloof met hem dat dit hoofdstuk niet van ééne hand is, maar dat er overblijfselen in zijn van een vrij oud stuk. Doch de meening, dat dit laatste niet veel jonger (zoo moet men immers lezen p. 68, l. 15?) kan zijn dan David, zou ik niet gaarne beamen. Dat er geen toespeling in het verhaal is op de kalverendienst te Bethel, een argumentum ex silentio, is toch waarlijk geen voldoende grond voor eene tijdsbepaling. Het baart daarbij verwondering dat Genesis 14 zoo apodictisch voor ‘niet ouder dan David’ verklaard wordt. Tegen dat deel van het hoofdstuk, waarin Melkizédek optreedt, heeft Geiger (Urschrift, S. 74 sq.) zeer gewichtige bezwaren geopperd; en wat het overige van 't verhaal betreft, als men b.v. de namen der koningen van Sodom en Gomorra eens goed beziet (Bera' = Ben ra' = zoon des slechten en Birsja' = Ben rasja' = zoon des boozen) zal men minder geneigd zijn dit voor zuivere historie te houden. Verder moet ik bezwaar maken tegen de behandeling van Richt. 17. De heer Pierson lascht in vs. 5 een woordje in, dat niet in den text staat, n. 1. waarvoor. Er staat enkel: ‘en de man Micha hem (was) een Beth-Elohiem en hij maakte een Efod en Terafiem’. Niet onwaarschijnlijk is het, dat in 't eerste lid het woord ‘bouwde’ is uitgevallen, zoodat de zin wordt: ‘en de man Micha bouwde daarvoor (n.l. voor het beeld) een tempel’. In allen gevalle is er geen genoegzame grond om vs. 1-4 van het hoofdstuk af te scheiden. Waar blijft dan het ‘beeld’, waarvan in 't vervolg gedurig sprake is? Ook het argument dat Beth-Elohiem hier zonder artikel ge- | |
[pagina 360]
| |
bruikt wordt, beteekent niets, vooral niet in een stuk na de ballingschap geschreven.Ga naar voetnoot1 Het derde hoofdstuk is gewijd aan de bespreking der vraag, in welk verband de steendienst in Israël stond tot de overige religieuse voorstellingen des volks. Het was te wenschen geweest, dat hieraan nog een hoofdstuk ware voorafgegaan, waarin al de berichten omtrent de heilige steenen van Israël uit het O.T., de Joodsche schrijvers, de reizen en beschrijvingen van Palaestina van Christenen, Joden en Moslims waren bijeengebracht en onderzocht. Daarbij zou menige belangrijke vraag te voorschijn gekomen zijn, waarvan de beantwoording waarschijnlijk van invloed zou geweest zijn bij de algemeene beschouwingen. Want het onderwerp is nog ver van uitgeput en Pierson's boekje kon, wat bouwstof betreft, licht eens zoo dik zijn geworden. Ik zal slechts op één, maar dat een zeer belangrijk, voorbeeld wijzen. Op p. 71 wordt ter loops gesproken van een steen, die na de verwoesting van Jerusalem eens in 't jaar door de Joden bezocht en gezalfd werd, waarbij zij dan in diep geween nederzaten, treurende over de ellende hun overkomen. Deze steen nu is misschien de heiligste van alle steenen van Israël en van geen enkelen kent men de lotgevallen zoo nauwkeurig. Het is naar alle waarschijnlijkheid dezelfde rotssteen, die zich thans nog in het midden van de heiligste moskee van Jerusalem bevindt, en naar welken deze ‘de moskee van het rotsblok’ of eenvoudig ‘het rotsblok’ (aç-Çakhra) genoemd wordt. Van de verovering van Jerusalem door Omar in het jaar 637 tot op onzen tijd is deze rotssteen, vermoedelijk een vooruitspringend stuk op den top van den Moria zelven, ongestoord steeds op dezelfde plaats gebleven en zoowel door de Moslims, als door de Christenen in den tijd van het koninkrijk Jerusalem met den grootsten eerbied behandeld. De laatsten werden zelfs door de heiligheid van den steen tot heiligschennis geprikkeld. Olaimí, die in 900 schreef, verhaalt dat de Franken stukken daarvan hadden afgehouwen en medegenomen naar Constantinopel en Sicilië, waar zij tegen het gewicht van goud verkocht werden.Ga naar voetnoot2 Het is tegenwoordig eene uitgemaakte zaak, dat deze moskee op dezelfde plaats staat, waar eens de tempel van Salomo stond. En hierdoor wordt de traditie van Moslimische en Christelijke schrijvers bevestigd, volgens welke Omar na een nauwkeurig onderzoek deze plaats, ten tijde der verovering eene ruïne, voor de eerste moskee | |
[pagina 361]
| |
uitkoos. Vermoedelijk is die overlevering de ware, die verhaalt dat de Joden hem omtrent de plaats en den heiligen steen hadden ingelicht, daar dezen in de Moslims hunne redders uit de verdrukking der Christenen zagen en bij de verovering van Syrië meest gemeene zaak met de Arabieren maakten. Volgens sommigen zou de bisschop Sophronius hem de plaats aangewezen hebben, op voorwaarde dat hij de Christenen in 't bezit hunner kerken zou laten. Maar allen stemmen daarin overeen, dat op die plaats onder 't puin bedolven de heilige steen lag, die eenmaal in het heilige der heiligen gestaan had. Dat de Joden omtrent de plaats van den ouden tempel goed ingelicht waren, toen zij die aan Omar aanwezen, is na de nieuwste onderzoekingen van den berg Moria ontwijfelbaar, en dit maakt het reeds waarschijnlijk, dat zij evenmin dwaalden in hetgeen zij aangaande den steen mededeelden. Laat ons zien, of de geschiedenis na de verwoesting dit bevestigt. Hoe verschrikkelijk deze ook geweest was, volkomen was zij niet. Nog vijftig jaar daarna waren er resten der stad over volgens Hieronymus, en het is zeer waarschijnlijk dat vele Joden om de heilige ruïnen bleven vertoeven. Want na den opstand van Bar-Cochba omstreeks 132, toen Jerusalem herrezen was als Aelia Capitolina en door Hadrianus op de tempelplaats een tempel voor Jupiter was gebouwd, werd aan de Joden op doodstraf verboden de stad te naderen. Dit duurde tot Constantijn den Grooten, toen hun de vergunning gegeven werd eenmaal 's jaars de heilige plaatsen te bezoeken. Zij maakten hiervan gebruik, zooals wij uit tal van getuigenissen der kerkvaders vernemen; zij zetten zich op de plaats, waar vroeger het heiligste gestaan had en beweenden aldaar de rampen hunner natie. Dit werd eene vaste inzetting, die de geheele middeleeuwen door - Benjamin van Tudela vermeldt ze in de 12de eeuw - tot op onzen tijd toe is blijven bestaanGa naar voetnoot1. Tegenwoordig heeft dit rouwbedrijf plaats buiten den tempel, hoewel zoo dicht mogelijk aan het allerheiligste; want de Moslims lieten vóór den Krimoorlog aan geen ongeloovige toe het heiligdom zelf te betreden. Doch vroeger was het anders. De auteur van het Itinerarium Hierosolymitanum of BurdigalenseGa naar voetnoot2, die in 333 of 334 schreef, verhaalt omtrent den tempel Salomo's: ‘sunt ibi et statuae duae Adriani est et non longe de statuis lapis pertusus ad quem veniunt Judaei singulis annis et unguent eum et lamentant se cum gemitu et vestimenta sua scindunt et sic recedunt’ - ‘daar (in het heilige der heiligenGa naar voetnoot3) staan ook de twee | |
[pagina 362]
| |
standbeelden van Adrianus en niet ver van daar ligt een steen met gaten (doorboorde steen), tot welken de Joden jaarlijks komen om dien te zalven en daarbij zich met gejammer te beklagen, met verscheuring der kleederen.’ Eenige jaren later (in 362) vergunde Julianus aan de Joden den tempel te herbouwen, doch volgens gelijktijdige geschiedschrijvers mislukte hunne poging hiertoe door bovennatuurlijke oorzaken. Na Julianus werd het verblijf in Jerusalem hun weder ontzegd en hun slechts toegestaan op den verjaardag der verwoesting door Titus tegen betaling eener som gelds de heilige plaatsen te bezoeken. Deze toestand schijnt tot de verovering van Omar voortgeduurd te hebben. Ten tijde van Julianus was de door Hadrianus gestichte tempel van Jupiter vermoedelijk reeds bouwvallig (Olaimí zegt f. 60 v. dat Helena dien verwoestte), en bij de voorbereidselen der Joden tot den tempelbouw is zeker al het heidensche daaruit weggenomen. Van toen af schijnt die plaats niet weer bebouwd te zijn. Justinianus stichtte eene kerk in de onmiddellijke nabijheid. Maar alles wat hiervan nog was blijven staan, viel in 614, toen de Perzen Jerusalem veroverden en grootendeels verwoestten. Men ziet dus dat, alleen de periode van Hadrianus tot Constantijn den Grooten uitgezonderd, de Joden eene constante traditie omtrent de plaats des tempels niet alleen, maar ook omtrent den heiligen steen hebben kunnen bezitten. En het is een feit dat zij die hadden. Zij verzekeren eenstemmig dat dezelfde steen, die zich thans midden in de heiligste moskee bevindt, de Eben-Sjatiejá of Eben-Sjatjâ is, en dat deze steen, waarop in den eersten tempel de ark gestaan had, in den tweeden tempel het eenige heilige voorwerp was, dat in het heilige der heiligen gevonden werd. Men kan deze getuigenissen vinden in de verhandeling van Hasaeus ‘de Lapide Fundamentali’, in Ugolini Thesaurus Antiquitatum Sacrarum, VIII, p. 435 sqq. Of men recht heeft met hem als bevestiging dezer overlevering de plaats van Diodorus Siculus (Fragmenta libri XXXIV) aan te halen, waar wel van Antiochus Epiphanes gezegd wordt, dat hij in het allerheiligste een steenen beeld (λίϑινον ἄγαλμα) vond, maar ‘van een zwaargebaard man op een ezel zittende met een boek in de hand (ἀνδϱὸς βαϑυπώγωνος καϑήμενον ἐπ' ὄνου, μετὰ χεῖϱας ἔχον βίβλιον)’, betwijfel ik zeer. Doch wij hebben die plaats ook niet noodig. Een getuigenis van oneindig meer gewicht is ons bewaard in Zacharia 3, vs. 9 en 4, vs. 7 en 10, waar duidelijk melding geschiedt van den steen met zeven oogen, den lapis pertusus van het Itinerarium. Men moet zich dezen waarschijnlijk voorstellen als den vermeenden deksteen van het graf van Jezus, den zoogenoemden steen der zalving, die door Maundrell (p. 248) aldus beschreven wordt: ‘Deze steen is overal met pleisterkalk gedekt, uitgenomen zeven kleine plekken, die | |
[pagina 363]
| |
men onbepleisterd heeft gelaten voor het kussen des steens en verdere eerbewijzingen der pelgrims’. Op den rotssteen der moskee zag Ibn Arabí, die haar in 1092 bezocht, de sporen door de voeten des profeten daarin achtergelaten in den geheimzinnigen nacht der reize naar Jerusalem en van de vingeren der Engelen, die den steen tegenhielden (Olaimí, f. 143 v.; vgl. Schulz, Palaestina, p. 186; Russel, I, p. 171 enz.). Voor den Krimoorlog is het inwendige der moskee slechts door zeer weinige Europeanen, zooals Richardson en Burckhardt gezien. De Pruisische consul Rosen bezocht haar voor de eerste maal in 1855 en toonde in 1860 in eene verhandeling in de Zeitschrift der deutschen morgenl. GesellschaftGa naar voetnoot1 de waarschijnlijkheid aan, dat ‘de rots Gods’ de uit het laatste hoofdstuk van Samuel bekendo dorschvloer van Arauna den Jebusiet is, waar David den pestengel zag staan. Onbewust volgde hij hierin de JoodschMoslimische overlevering. In hetzelfde stuk trachtte hij het waarschijnlijk te maken, dat op deze plaats het allerheiligste stond; doch in zijn jongste geschrift: ‘Das Haram von Jerusalem’ (p. 45 vgl. 60) oppert hij tegen deze meening eenige bezwaren, waarvan men het gewicht in loco zou moeten onderzoeken. Zij dienen zeer stellig te zijn om tegen de zoo goed gewaarborgde traditie te gelden. Of de Vogüé en de Saulcy daarover eenig licht geven, is mij nog onbekend. Hoe het zij, nu het heilige terrein voor ieder toegankelijk is, zullen wij spoedig in het bezit wezen van eene nauwkeurige beschrijving van dezen merkwaardigen rotssteen, evenals van de grot, die zich daaronder bevindt en waarin volgens de zeker valsche overlevering de ark Gods en andere kostbare reliquiën zouden verborgen zijn. De oorsprong en beteekenis van den naam dien deze steen draagt is in een waarschijnlijk ondoordringbaar duister gehuld. Sjatiejâ of Sjatjâ beduidt volgens eenigen stelling, plaatsing, of wel Jah (God) heeft geplaatst, omdat de steen bestemd was de heilige ark te dragen. Oudere geleerden noemen hem daarom lapis positionis of lapis fundamentalis. Volgens anderen moet men den naam van het woord sjatâ afleiden, dat drinken beteekent, en den steen steen der drenking noemen, omdat deze de rots was, waaruit Mozes in de woestijn Sin water voortbracht (Exod. 17 vs. 6 en Num. 20 vs. 8). De Joodsche traditie zegt (zie Hasaeus, p. 455 sq.) dat deze rotssteen in de woestijn Israël steeds vergezelde, en men vindt die eveneens in het N.T. (1 Corinth. 10 vs. 4). Men voegt daarbij dat er volgens Zacharia zeven oogen of bronnen op den steen waren, daar hetzelfde woord oog en bron beduidt, en eindelijk de Moslimische traditie, dat | |
[pagina 364]
| |
van onder dezen rotssteen de groote hoofdrivieren der aarde ontspringen. Dit laatste staat waarschijnlijk in verband met de onderaardsche vertrekken en waterleidingen onder de heilige plaats, waarover men zie Robinson ‘Neue Untersuchungen’ p. 72 sq. Doch dit is niet het eenige, dat men van den steen vermeldt. Op dezen steen zou Abraham Izak ten offer gebonden hebben. Hij zou Jacob's hoofdpeluw geweest zijn en daarom ook Bethel en Monâch (rustplaats) heeten, enz. enz. Ook in Jezus' geschiedenis is hij in de Christelijke legende en zelfs in het Joodsche boek ‘Toledoth Jesu’ betrokken. Sed jam satis. Waaruit is nu de heiligheid van dit rotsblok te verklaren? Voor de beantwoording dezer vraag hangt bijna alles af van de plaatsbepaling. Indien de bezwaren van Rosen gegrond zijn en de steen niet in het allerheiligste kan geweest zijn, dan is het niet onwaarschijnlijk, dat deze steen het groote altaar was, dat voor het allerheiligste stond. Moge ook Rosen's stelling waar zijn, dat hij eens de dorschvloer van Arauna, evenals de grot daaronder de daarbij behoorende regenbak geweest is, hijzelf is de eerste om te bekennen, dat het blok thans weinig meer van een dorschvloer heeft (Zeitschrift, XIV, S. 618), terwijl hij de grotkamer en de daarmede vroeger verbonden onderaardsche gangen aanziet als bestemd ‘tot opname van het bloed en anderen afval der offerdieren’, 't geen noodzakelijk was, ‘als men het heiligdom niet tot eene walgelijke plaats van verrotting wilde maken’ (Das Haram von Jerusalem, S. 47, 48). Als daarbij nu nog deze steenklomp een vast deel van den Moria zelven is, zou men hier een rotsaltaar hebben, zooals Welcker een in Athene heeft teruggevonden. Heeft daarentegen Rosen ongelijk en wordt de traditie bevestigd, dat deze steen in het heilige der heiligen lag, dan zijn er geloof ik slechts twee verklaringen mogelijk. Indien de steen een vast deel van den berg is, zal men moeten aannemen, dat zijne heiligheid enkel daaruit af te leiden is, dat er de ark eenmaal op rustte. Want in dat geval dateert die heiligheid eerst van na Davids tijd. Maar de overlevering zegt dat hij uit den hemel is gevallen, toen de profeten voor 't eerst in Israël optraden, en de geloovige Mohammedanen noemen hem ‘den zwevenden steen Gods’, die vroeger door buitengewone krachten, zonder aan een der zijden bevestigd te zijn, op dezelfde plaats werd gehouden, maar eerst later kunstmatig vastgehecht is. Heeft deze overlevering gelijk, dan houdt de vorige verklaring op aannemelijk te zijn en wordt het waarschijnlijk, dat wij in dit rotsblok een der voornaamste, zoo niet het allervoornaamste Baetyl van Israël hebben, en dat in Jesaja 30 vs. 29 deze zelfde steen bedoeld wordt. Het behoeft geen betoog, dat zich in dit laatste geval meer dan | |
[pagina 365]
| |
eene vraag opdoet, waarvan de beantwoording stellig van grooten invloed moet zijn bij een onderzoek naar het verband tusschen den steendienst in Israël en zijne overige religieuse voorstellingen. Hieraan is het laatste, naar het schijnt wat haastig bewerkte, hoofdstuk van Pierson's verhandeling gewijd. Hij spreekt hierin eerst over de verschillende beteekenissen van den term Jahvisme, met eenige polemiek tegen ‘de kernhypothese’ van de heeren Kuenen en Oort, en poogt daarna aan te toonen dat Israël in het Richter-tijdperk ‘onder en in’ Jehovah meerdere kleinere goden vereerde. Eindelijk tracht hij de bezwaren uit den weg te ruimen, die tegen deze meening schijnen te bestaan in de aanwezigheid der arke Gods en die van den tempel te Silo. Ik zal mij vergenoegen met een paar losse aanmerkingen. Vooreerst op p. 84, waar schrijver eene opmerking van mij aanhaalt, maar verkeerd zooals hij bij overlezing mijner recensie zonder twijfel terstond zal inzien. Dr. Oort had twee hypothesen gesteld: 1e. dat er naast en geduld door den Jehovahdienst eene vereering van ondergoden in Israël plaats had; 2e, dat in de heiligdommen Baäl van Juda, Baäl van den Put enz. oorspronkelijk niemand anders dan Jehovah vereerd werd. Tegen deze tweede hypothese (niet tegen de eerste) heb ik behalve andere bezwaren ook de tegenwerping gemaakt, dat het onbegrijpelijk is, hoe de dienst van één God zich zoo veelvormig vertoont. Het is inderdaad onverklaarbaar, dat dezelfde godheid bij hetzelfde volk vereerd wordt hier in stiergedaante, daar als een steenklomp. De oplossing van zulk een verschijnsel, als het voorkomt, is alleen te vinden in een syncretisme, dat de symbolen van verschillende godheden op eene enkele overgebracht heeft, maar onderstelt een vroegere periode, waarin elk dezer symbolen aan een bijzonderen god behoorde. Hoewel ik het met den heer Pierson eens ben dat de zoogenoemde kernhypothese geen steun vindt in den Silonischen tempel, heb ik toch vele bezwaren tegen het betoog, dat hem tot die conclusie leidt. Ik zie geen grond om ten aanzien van dit heiligdom de traditie te verdenken. Het is zeker, dat te Silo een godshuis stond in den tijd der koningen (zie Pierson, p. 110). Schrijver zegt dat het ondoenlijk is den tijd der stichting daarvan te bepalen en ook voor zijn doel overbodig. Juist omgekeerd hangt m.i. daarvan alles voor zijn betoog af. Laat ons zien of het zoo geheel ondoenlijk is. In de gansche periode van Salomo tot Jeremia is geen tijdstip aan te wijzen, waarop men een tempelbouw te Silo zou moeten plaatsen. En Jeremia noemt dit heiligdom met zeer duidelijke woorden ouder dan den tempel te Jerusalem (7, vs. 12). Ook aan David en Samuel wordt de stichting niet toegeschreven. Maar wel geschiedt reeds in het Bondsboek, dat men tegen het einde van het | |
[pagina 366]
| |
Richteren-tijdvak of onder Davids regeering plaatst (Kuenen I. p. 169), melding van een huis Gods, dat men zich slechts als een tempel mag voorstellen (23, vs. 19; vgl. 21, vs. 6). Is het dus niet allerwaarschijnlijkst, dat die bouw uit den Richtertijd dateert? Juist dat de overlevering daar Josua den tabernakel laat plaatsen en den grondlegger van Israël's volkseenheid, Samuel, daar zijne opleiding laat genieten, bewijst dat Silo een der oudste heilige plaatsen van Israël was (vgl. Graf, ‘die geschichtl. Bücher des A. T.’, p. 30 sqq., 57 ann.). Doch eigenlijk was het gansche betoog voor schrijvers doel niet noodig geweest. Want iets anders is het, dat er een heiligdom te Silo stond, iets anders dat aldaar de godheid als onzichtbaar werd vereerd. Al heeft men het eene bewezen, daarom is het andere nog niet waar. Maar genoeg om te doen zien, dat ik met de monographie van den heer Pierson ben ingenomen en het wenschelijk acht, dat hij zijne onderzoekingen op dit gebied voortzette. In één hoofdbeginsel stem ik volkomen met hem in. Als wij een rein geestelijk monotheïsme aan het hoofd van Israël's geschiedenis plaatsen, doen wij dit volk te kort en wordt de geschiedenis der kinderen Jacobs een schouwtooneel hunner ellendigheid. Maar als wij aannemen dat deze natie uit de lagere godsdienstige voorstellingen, waaruit vele volken zich nooit hebben losgemaakt, zich ontwikkeld heeft tot een zuiver en verheven godsbegrip; wanneer wij hare geschiedenis lezen als een verhaal van den strijd, die tot deze ontwikkeling moest voeren, dan eerst wordt Israël een groot en merkwaardig volk, dat aanspraak heeft op de erkentelijkheid der geheele wereld.
M.J. de Goeje. | |
[pagina 367]
| |
Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de Hoogleeraren en Mrs. M. en H.W. Tydeman, gedurende de jaren 1807 tot 1831, uitgegeven door H.W.T. Tydeman, Predikant te Roosendaal (Noord-Brabant). Eerste deel, 446 blz. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1866.‘Van al onze geschiedschrijvers is Bilderdijk misschien de eenige (zegt Prof. FruinGa naar voetnoot1) die een geoefend oog voor de verdiensten onzer oude landsheeren heeft, en die gevoelt, hoeveel het behoud der godsdienstige en burgerlijke vrijheid ons gekost heeft. Niet ten gevolge van een uitgebreid en grondig onderzoek was hij tot dit inzicht gekomen. Hij was te veel dichter om navorscher te zijn. Bij intuitie zag hij, gedeeltelijk althans, hetgeen voor Wagenaar en andere bevooroordeelde republikeinen geheel verborgen was gebleven. Maar het ontbrak hem aan de vlijt van Wagenaar, om zijn inzichten aan de feiten te toetsen en zijne invallende gedachten tot rijpheid te brengen. Op den toon van een orakel, dat geen hooger gezag erkent, dan het zijne, en in den vorm van paradoxen, heeft hij nu en dan - want gelijk blijft hij zich zelven ook in dit opzicht niet - de voortreffelijkheid der oude monarchie boven de latere republiek geroemd. Zijn overdrijving en heftigheid hebben gemaakt, dat zijn onbewezen uitspraken weinig of geen ingang hebben gevonden. Naar mijn oordeel hebben zij echter de groote verdienste, dat zij in de goede richting wijzen, waarheen ons onderzoek zich moet uitstrekken.’ De lof en de terechtwijzing beide, welke mijn geleerde ambtgenoot over de geschiedenis des vaderlands van Bilderdijk uitspreekt, wordt door het hierboven aangekondigde boekwerk geheel en al gestaafd. Een boek dat ik met uitstekend genoegen gelezen heb, en dat ik niet alleen voor de kennis van den mensch en dichter Bilderdijk van bijzondere waarde acht, maar hetwelk mij ook in het algemeen voorkomt eene allerbelangrijkste bijdrage te zijn in vele en onderscheidene vakken van wetenschap. Het was daarom eene zeer goede gedachte om deze Briefwisseling in het licht te geven, van welke niet gezegd zal worden, als door Dr. van VlotenGa naar voetnoot2 over die van Humboldt wordt geklaagd, ‘dat haar omvang niet in allen opzichte met hare belangrijkheid overeenstemt.’ En het geleerde publiek is inderdaad grooten dank verschuldigd aan de mannen die de zorg en moeite hebben willen nemen, dezen brievenschat openbaar te maken, en dien met zoovele, en soms zoo nood- | |
[pagina 368]
| |
zakelijke Aanteekeningen hebben voorzien. In langen tijd heb ik geen geleerde, uitgegeven correspondentie in handen gekregen, die zoo gewichtig en boeiend is, die zoo aan hart en verstand voldoening geeft, die zoo ingrijpt vooral ook in mijn vak, de studie der rechtswetenschappen. Doch het is voor rechtsbeoefenaars niet alléén dat deze bladen veelvuldige merkwaardige bijzonderheden bevatten; want deze Briefwisseling is als eene voortdurende ‘Gedachtenwisseling over Staatkunde, Geschiedenis, Rechtsgeleerdheid, Godgeleerdheid, Nederlandsche Taal- en Letterkunde, Poëzij en Proza.’ En geen wonder! Waar drie geleerden, als Bilderdijk en de twee Hoogleeraren Tydeman samen spreken, of sprekende schrijven, daar moesten ze wel de verzamelde schatten van kennis en wetenschap aan elkander openbaren, en zij toonden de vermaning van Van der Palm, aan de wijzen en verstandigen, ter harte genomen te hebben, ‘dat zij hunne vlijtig vergaêrde en nuttige wetenschap niet te zeer uitsluitend voor zich zelven zouden bewaren, zich niet te zeer bij hunne boeken opsluiten of zich in hunne overdenking al te zeer afzonderen zouden’Ga naar voetnoot1. En hebben deze drie mannen, tijdens hun leven, werkelijk met hunne talenten gewoekerd, zoo door de leerlingen welke zij vormden, als door de schriften die zij uitgaven, het verheugt mij innig, dat deze Briefwisseling, zoo hoog door mij geschat, ons op nieuw eene schoone, leerrijke bijdrage geeft, om het edele drietal nog hooger te waardeeren, en ons te verkwikken aan de wijsheid en wetenschap, die door noeste vlijt en zeldzame volharding de hunne geworden was, en door welke zij tijdgenoot en nakomelingschap ten duurste aan zich hebben verplicht. In vergelijking met de weleer uitgegeven Brieven van Mr. W. Bilderdijk, door Messchert (1837), is de hier door mij aangekondigde Bundel oneindig rijker en degelijker van inhoud. Wat ook het lezen zoo aangenaam maakt, is de briefwisseling. Men ziet de aanleiding voor de gewichtige uitweidingen, waarin de geleerde schrijvers hunne harten uitspraken; men kan de gedachten volgen, men leeft als met hen mede. Waar de toen nog jeugdige Professor van Franeker, Bilderdijk, die jaren ouder was, reeds grijs in ervaring, beproeving en verdriet, en daarbij bewonderd dichter en hoog, maar vaak miskend geleerde, waar de jonge Tydeman hem als overstelpt met vragen, vragen en nog eens vragen, wel wetende dat zijn kundige vriend hem terecht wilde helpen en konde helpen, daar valt de diepe geleerdheid, vereenigd met den brandenden lust om te onderwijzen en te verlichten, van den menigmaal niet bedaarden, hartstochtelijken en in zijne zwakheid zoo sterken Bilderdijk in het oog. Zucht tot wetenschap bezielt beiden. En is het de behoefte des jongeren het veld zijner kennis steeds verder uit te breiden, het is de | |
[pagina 369]
| |
wellust des ouderen, als die van een vertrouwden en wakkeren gids, het pad te wijzen dat voert naar den tempel der geleerdheid, reeds jaren lang door hem zelven betreden. Soms is het alsof er een hoorn des overvloeds wordt uitgestort, als Bilderdijk zijn hart lucht geeft aan zijn leergierigen en bewonderenden, maar toch zelfstandigen vriend. En waar die zijnen meester dankt, en die hem het danken verbiedt, daar is het uit mijn hart gesproken, waar hij schrijft... ‘Verbiedt mij geenen dank: - of ja, verbiedt ze vrij: want waartoe zou ik, 't geen anders noodig zijn zou, uw ganschen brief aan u weêr overschrijven, om bij elke periode, bij elken regel, bij elke der duizend heengeworpen bijzonderheden en aanmerkingen mijnen dank te stamelen voor 't nieuw en helder licht waarin alle die stralen mij verplaatsen. Hoe heldert ge, met het schetsen van eenige weinige karakters, mij een aanmerkelijk deel onzer staatsgeschiedenis op!’ Nu had Bilderdijk dan ook, behalven over vele andere gewichtige zaken en personen schrijvende in zijn laatsten brief aan H.W.T., in korte maar scherpe trekken, zijne opvatting van het karakter van Oldenbarneveld en van de gebroeders de Wit aan den dag gelegd; waarvan hij vooral de laatste niet altoos even onpartijdig voorstelt (gelijk trouwens Bilderdijks fort ook niet was). Zegt hij onder anderen dat Cornelis de Wit alleen de territio realis zou hebben ondergaan, ‘dat is het aanzetten der scheenschroeven en duimschroeven, en de schroef na 't klemmen van de ijzers EENS geheel rond te draaien’, terwijl Wagenaar nogtans zegt dat de Wit is gepijnigd geworden, ik moet hierin partij trekken vóór Wagenaar, tegen Bilderdijk, daar uit de authentieke stukken, onlangs door het Historisch Genootschap te Utrecht in het licht gegeven, overtuigend blijkt, dat de man wel degelijk gepijnigd is geworden. Het doet mij aan den anderen kant veel genoegen, en bevestigde mij, zoo noodig, in mijne meening, dat ik als getuige kon zijn van een strijd tusschen Bilderdijk en H.W. Tydeman, over ‘het ambtshalve condemneeren in de proceskosten’, daar ik zelf, nog zoolang niet geleden, een pennestrijd over hetzelfde onderwerp heb gevoerd met mijnen hooggeschatten vriend Mr. A. de VriesGa naar voetnoot1, en nu bespeuren mocht, dat Bilderdijk, de groote rechtsgeleerde, geheel op mijne zijde is, en met tal van duchtige bewijsgronden, aan de geschiedenis en het oud-Hollandsche Recht ontleend, zijne en mijne zaak glansrijk verdedigde. (Zie de allerbelangrijkste blz. 93, 94 en volg. ‘Men vroeg in onzen praktijk oudtijds geen kosten bij de litiscontestatie’, enz.) | |
[pagina 370]
| |
Eene eenigzins waarschijnlijke afleiding van het woord dading erken ik gaarne eerst uit deze Briefwisseling te hebben leeren kennen. ‘Daad is bij onze ouden, zoo als bij de Engelschen, een instrument, en wel een plechtig instrument. Zoo noemt b.v. Hume de Magna Charta, “this famous deed”, en alle documenten deeds. - Hiervan is bij ons, daden, een instrument maken; dading, het maken van een instrument, 't zij van verbindtenis of anders, en van daar zijn in Overijssel nog dadingsvrienden, de vrienden of bijstanders in eene dading. dat is, in het maken van een document of beschreven verbindtenis. En zoo is verdadigen, niet simpel beweeren, maar proprie met een beschreven instrument staven.’ Tot dusver Bilderdijk. Ik noemde zijne afleiding waarschijnlijk. Maar - le vraisemblable quelquefois n'est pas le vrai. De ware afleiding kan men opmaken uit de woordenboeken der Duitsche etymologen in voce Theidigen. Aardig is om te lezen hoe Bilderdijk uitvaart tegen het schrijven in proza, wat hij toch, volgens de getuigenis van Meinardus Tydeman, voortreffelijk deed, en de stukken zijn er om het te bewijzen. ‘Neen,’ zegt Bilderdijk, ‘niets is bedriegelijker dan het Proza. Seneca zegt het en ik heb het altijd gevonden dat hij gelijk had; men schrijft nooit wat men wil, noch zoo als men 't wil, maar de periode overheerscht ons. - Verzen, mijn vriend! dan zeg ik wat ik meen, wat ik wil, wat ik denk, wat ik gevoel; dan volgt mij de taal, dan staat zij mij ten dienst, en alles vliegt op mijn wenken en schaart zich als een welgeordend leger op zijn hoefslag: maar de duivel weet niet hoe ik t'huis zal komen, als ik op den prozaplank van wal steke en in 't wild dobbere. Die vermoeienis gaat bij mij alles te boven. Ik draai eindeloos rond en kom nooit verder.’ - En is het niet opmerkelijk, dat Lessing zich ook op soortgelijke wijze uitlaat, waar hij zijn broeder meldt zijn Nathan de Wijze in dichtmaat geschreven te hebben, omdat hem dit vlugger en gemakkelijker van de hand ging, en hij in korten tijd met de vervaardiging van dat Drama gereed wilde zijn? (Zie Bibliotheek van Moderne Theologie, IX, blz. 8, waar Strauss over Lessings Nathan de Wijze spreekt). Wat Bilderdijk zegt over het niet uitvinden, maar altoos bekend geweest zijn der Boekdrukkunst vond ik geroerd in de Ideën van Multatuli, II, blz. 355, 56. Maar wat was de man toch fel gebeten op den koophandel, of liever op de kooplieden! Ik geloof dat hij het recht prettig vond, dat Mercurius, bij de ouden, zoowel de god van den handel als van de dieven was! - Hoe overdreven intusschen zijne ruwe en grove uitvallen tegen de kooplieden zijn, toegegeven moet worden, dat er maar al te dikwijls kwade praktijken plaats vonden, en er zelfs, om maar winst te behalen, soms tot landverraad toe bedreven werd. - Wat herinnerd wordt door Kok, in de noten bij Dante's Divina | |
[pagina 371]
| |
comedia, blz. 236, dat Italiaansche kooplieden, om zich toch maar te verrijken, de Saracenen, bij de belegering van Acre, in 1290, van levensmiddelen en krijgsbehoeften voorzagen, dat vindt zoowel in de Engelsche als in de Nederlandsche geschiedenis navolging en welverdiende afkeuring bij hem die het wèl met de eer en trouw meent. Hoe onze vaderen daar echter over dachten, kan, onder velen, blijken uit het Politiek Vertoog (van Van Goens, 1781), blz. 35 (Ed. Fol.). (Van dezen van Goens, meermalen door Prof. H.W. Tydeman met hoogen lof genoemd, in de Aanteek. op de Geschiedenis des Vaderlands van Bilderdijk, moet eveneens bestaan eene kleine eigenhandige Levensbeschrijving in het Engelsch (zijne moeder was eene Engelsche). Het ware wèl te wenschen, dat dit stuk, klein of groot, ik heb het nooit onder de oogen gehad, maar weet dat het bestaat, vertaald werde uitgegeven. Kan iemand mij daaromtrent onderrichten, het zal mij zeer aangenaam zijn.) Met Bilderdijks denkbeelden over den koophandel, hangt nauw samen zijne beschouwing van den stelregel: vrij schip, vrij goed, waaromtrent hij ook onverholen zijne krasse meening uit, even als in zijne Geschiedenis des Vaderlands, XII, 13, over welken stelregel zie R.G. Philipson, over den volkenregtelijken regel: schip is territoir, Zwolle, 1864, en W.A. Reiger, over hetzelfde onderwerp, Groningen, 1856, en beider beoordeeling door Prof. Buijs, in de Gids, 1865, IV, blz. 364. Voeg er aan toe, als jongst verschenen bijdrage, A. Trendelenburg, Friedrich d. Gross. Verdienst um das Volkenrecht in Seekriege. Berlin, 1866. Bijzonder belangwekkend is, om in onderscheiden brieven van Bilderdijk en van H.W.T. na te gaan de geschiedenis van de Geschiedenis des Vaderlands, door eerstgenoemden te schrijven, door den laatsten in het licht te geven. Eerst zou het worden eene geschiedenis van Holland, vijf deelen, volgens mild verspreid prospectus; toen, daar ons vaderland intusschen onder Frankrijk en de Fransche censuur gekomen was, en men de goedkeuring op het plan niet krijgen kon, zou het werk in het Fransch geschreven, te Parijs uitgegeven, in het Hollandsch vertaald worden; eindelijk sprong het geheele plan - oogenschijnlijk - voor goed af. Het tweede deel der Briefwisseling, waar ik en velen met mij zeer naar verlang, zal ons wel mededeelen, hoe toch ten laatste, door aanhoudend dringen en dwingen en drijven van H.W.T., Bilderdijk zich aan het schrijven zijner Geschiedenis des Vaderlands zette, welk boekwerk eerst voor openbare lessen diende, op Tydemans instigatie door Bilderdijk voor eenige studenten gehouden, en dat ten slotte, verrijkt door eene menigte van onschatbare aanteekeningen, de onbegrijpelijke belezenheid van H.W.T. openbarende, na Bilderdijks dood, in 't licht gekomen is. | |
[pagina 372]
| |
Tot nu toe sprak ik alleen over de Briefwisseling van Bilderdijk en H.W. Tydeman. Maar de titel spreekt ook van brieven, gewisseld tusschen den eerstgenoemden en Prof. Meinardus Tydeman. Van deze zijn er, vooral in 't begin van dit deel, velen en hoogst lezenswaardigen. Hoe kort en kernachtig wist die vroegere Griffier der Staten van Overijssel zich uit te drukken. Het was bij hem wèl: veel in weinig woorden. En ik kan mij verbeelden, hoeveel moeite het dien geleerde, gedurende het bekleeden van dit staatsambt, moet gekost hebben, om toen weinig met veel woorden te zeggen! Van dezen ouden, trouwen en braven vriend van Bilderdijk, die hem zeer bijzonder hoog stelde, is nog een brief van 6 April 1813 in de Geschiedenis des Vaderlands van Bilderdijk, XIII, eerste stuk, blz. 35, welke mij bevreemdt, dat hier niet na No. CI is herdrukt geworden, te meer, daar de eene brief den anderen zoo schoon opheldert en aanvult. Zoo is mij nog een brief bekend van Bilderdijk aan H.W.T., in facsimile afgedrukt door Mr. A.D. Meijer, in de voorrede voor het eerste deel der Nagelaten Verhandelingen van Jon. Dan. Meijer. Beide brieven konden in de Bijlagen herdrukt worden; althans daar moet heen verwezen worden. Onder de vele opmerkelijke dingen, die mijne aandacht getroffen hebben (en ik noem toch maar zeer enkelen van de honderden!), behoort Bilderdijks uiteenzetting van de quaestie der Beden; welke Tydeman voorstelde als buitengewoon en onverplicht, terwijl B. betoogt, dat het veeleer uitgeschreven belastingen waren, en men zich alleen door den klank van het woord, als afgeleid van bidden, verlokken liet, om de vrijheid onzer vaderen ten tijde der Graven te gronden op die benaming, welke men aan hunne schuldvordering gaf. Dat is, zegt Bilderdijk, door het dwaze heen! In vroeger eeuwen beteekende dat woord bidden in alle noordelijke taaltakken (zoo als nog in 't Engelsch), niet anders dan eischen, en is in volstrekte tegenstrijdigheid met wat wij verzoeken noemen: en later, blz. 105, geeft hij acht argumenten op om te bewijzen, dat zijne meening, in weêrwil van Pestel, de ware is, en er wel vaak een groot verschil is geweest over de grootheid en de wijze van heffing, maar nooit over het RECHT dat de Graaf had, BEDEN te vorderen. Mij is echter een brief bekend om Bede van Hertog Jan van Brabant, welke berust in de archieven van het Raadhuis te Breda, waarin deze zeer ootmoedig en onderworpen vraagt aan de schepenen der stad Breda, om hem zijne Bede wel te willen toestaan. Zouden die groote Heeren soms zelven niet geweten hebben welke hunne rechten waren? we lezen er meer van dat zij hunne plichten schenen vergeten te hebben! In de vele Aanteekeningen bij deze Briefwisseling (die waarlijk | |
[pagina 373]
| |
als een commentarius perpetuus is van het laatste derde deel van Bilderdijks leven, en eene doorgaande kritiek van de voornaamste toen levende geleerden in en buiten ons vaderland, b.v. Cuvier, Montesquieu, Des Lilles, Schiller, Goethe, Lessing, Schlösser, Hugo, enz., om van zoovele andere personen en zaken, die dikwijls in een geheel nieuw licht gesteld worden, niet meer te gewagen), in de Aanteekeningen, in welker juridisch gedeelte lichtelijk de hand van den kundigen Amsterdamschen advocaat Mr. J.W. Tydeman te herkennen is, heb ik gezien dat de Droomen van den Admiraal van Kinsbergen, en de Spreuken van de Perponcher, beiden, volgens de Brieven, met rijke aanmerkingen van Bilderdijks nette pen gestoffeerd, in de familie Tydeman gebleven zijn, als aangekocht uit de reusachtige bibliotheek van Prof. H.W.T. Ik wenschte wel te vragen of die Aanteekeningen van Bilderdijk, met een gedeelte tekst, waar ze op betrekking hebben, ook nog zouden verdienen in het licht te komen? Nog een enkel woord over een enkele der Aanteekeningen bij de Briefwisseling. Op blz. 110 lees ik dat die du Thou, welke in de bekende conspiration de Cinq Mars op het schavot is omgekomen, de bekende geschiedschrijver (Thuanus) zoude geweest zijn. Dit is minder juist. Het was wel een lid zijner familie, maar niet die persoon zelf. Blz. 295 moet in plaats van ‘conform de gl. ad Rubr. J. de L. Faleidia’ blijkbaar gelezen worden: ‘ad l. Fus. Caniniam.’ Vergelijk eene geheel parallele plaats op blz. 338. De correctie is zeer goed. Geen wonder! zie ook de voorrede! Maar daarom valt blz. 30: steeg, voor geest, ook te meer op. En bijna onbegrijpelijk is, dat die correctors, blz. 110, vereeren voor vexeeren konden laten staan. Neen! waarlijk Jan de Wit vereerde Willem III niet in alles, maar vexeerde hem in alles, netelig en kleinhartig! In de beloofde Bijlagen kunnen deze fouten verbeterd worden. Die, en het Register, wat zulk een boek eerst tot een recht bruikbaar boek maakt, doen ons nog veel hopen. Ook nu intusschen is deze Briefwisseling eene zeer boeiende en onderhoudende lectuur, een ware en blijvende aanwinst voor de vaderlandsche letterkunde.
Mr. M. des Amorie van der Hoeven. | |
[pagina 374]
| |
Verslag van de Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen tot het opsporen, het behoud en het bekend maken van de overblijfsels der vaderlandsche kunst uit vroegere tijden. Amsterdam, C.G. van der Post. 1866.Dit verslag bevat de werkzaamheden van het Akademie-jaar 1865-66. De Commissie geeft ons bij hare eerste bladzijde reeds te kennen, dat zij, met de haar beschikbare middelen, naar haar beste weten getracht heeft om de haar opgelegde verpligtingen te vervullen, de haar toevertrouwde taak te volbrengen, en vraagt een voorafgaand onderzoek, wanneer zij in de schatting van dezen of genen een slechts zeer matigen oogst van het haar ter bearbeiding aangeboden veld heeft binnengehaald, alvorens men haar hiervan een verwijt make. Zien wij dus in hoeverre het te erkennen valt dat zij aan de haar opgelegde verpligtingen voldaan, de haar toevertrouwde taak naar waarde betracht heeft, en of men zal geregtigd zijn een billijk oordeel te vellen over dien karigen oogst, in verband met de daarvoor aangehaalde omstandigheden. Slechts vier vergaderingen werden er gehouden, waarlijk een gering getal, om veel en iets degelijks te behandelen, maar de Commissie komt hierin tegemoet door schriftelijk overleg voor afdoende zaken, terwijl voor de loopende, waarbij zulk een overleg niet gevorderd scheen, het voorzittend lid de zaken afdeed. Een middel van vereenvoudiging dat voorzeker moeite, kosten en tijd deed winnen, maar welligt voor de zaken minder verkieslijk kan geacht worden, omdat de wisseling van gedachten daardoor belemmerd werd. De Commissie geeft vervolgens eene getrouwe opsomming van de mededeelingen en de toezendingen die zij mogt ontvangen, en welker hoeveelheid en meer of mindere gehalte getuigt van veler belangstelling in de oudheidkunde, de numismatiek enz. De ervaren Directeur van het K.K. kabinet van penningen te 's Hage bood de Commissie zijne diensten aan bij het beoordeelen van de vermelde munten, en zijn dien ten gevolge de halve Rosenobel van Kampen, zoo ook de Gouden munt van Karel IX, voor de Rijksverzameling aangekocht, en de gedenkpenning van 1609, als ook het assignaat der oude Fransche Republiek aan genoemde Rijksverzameling toegevoegd. Omtrent de halve rosenobel, op blz. 6 van het verslag als Rosenobel, dus als heele vermeld, hadden wij gaarne het verschil met die bij van der Chijs afgebeeld, aangegeven gezien; van de munt van Karel IX geweten welke munt dit was, en van de legpenning | |
[pagina 375]
| |
van 1609, op het vernieuwen van het verbond met Frankrijk en Engeland, vernomen of het eene van de bij van Loon, 2de deel, blz. 50, beschrevene, of een van de door van Orden aangewezen, of wel een onbekende variant was. De verwijzing van den Heer J. Ovaa, met zijne teekening van de Dampoort te Middelburg, naar het Bestuur van het Zeeuwsch Genootschap, zonder daarvan eenige nadere kennis te nemen, is bevreemdend, met het oog op den werkkring der Commissie, die, als wij het wel begrijpen, zich toch over alles wat op onzen bodem gevonden wordt, zonder onderscheid van Provincie, Stad of Dorp, uitstrekt. Hetzelfde geldt ook de te Sneek gevonden voorwerpen, waarover men nu niets naders vernomen heeft; gelukkig geeft de Commissie ons een beschrijving van het cachet, zoodat men mogelijk te eeniger tijd eene onteijfering van het familiewapen verwachten mag. Van de afmeting van dit eachet wordt niets gezegd. Omtrent de oude kist te Ooststellingwerf hadden wij gaarne een nader onderzoek door de Commissie ingesteld gezien; die soort van meubelenGa naar voetnoot1 toch zijn veeltijds belangrijk voor de geschiedenis, en trekt de hier bedoelde kist, waarvan men geene afmeting opgeeft, noch iets van den vorm, of wel waaruit die is vervaardigd, gezegd wordt, te meer onze aandacht, omdat er van eene zeer oude met sierlijk beslag gesproken wordt. Waarom toch zooveel onverschilligheid in dezen aan den dag gelegd? Aangaande het berigt van den Heer Berntsen met betrekking tot de tufsteenen handmolensteen, bewaart men het stilzwijgen, en verneemt men niet tot welken tijd deze kan behooren; dit is te meer te betreuren, omdat in die buurt zoo menigmaal belangrijke voorwerpen van Romeinschen oorsprong gevonden worden, en deze gewoonlijk als belangrijk zijn te achten. Voor de bewaring van het beeldje in de voormalige Haarlemmermeer gevonden, heeft de Commissie zorg gedragen, en ontvangen wij hiervan eene beschrijving; zij doet dit ook ten opzigte van de doopvont te Nigtevecht, die ongetwijfeld als eene belangrijke bijdrage voor deze soort van monumenten, welke in ons land slechts in geringe mate voorkomen, te beschouwen is. Ook heeft zij groote belangstelling getoond in den gevel van het huis, gelegen in de Brugstraat te Maastricht, waardoor, zoo wij hopen, het gebouw voor eene slooping zal gevrijwaard blijven, of anders getrouwer opmetingen zullen gedaan worden dan die, welke hiervan reeds bestaan. Wij zouden in dezen ook gaarne nog de aandacht willen vestigen | |
[pagina 376]
| |
op de inrigting van het innerlijke, met betrekking tot de vermeende bestemming van het gebouw. Even zoo verheugen wij ons over hare bemoeijingen met betrekking tot den Wijkschen toren, tot de aloude verdedigingswerken derzelfde stad behoorende, zoodat men, wordt de slooping niet tegengehouden, toch eene getrouwe afbeelding hiervan verwacht; wij vernemen echter niet tot welken tijd de Commissie dien toren rekent te behooren. De bemoeijingen en gegeven wenken omtrent de grafzerken in de kerk te Groenlo schijnen niet dezelfde uitkomsten te hebben opgeleverd als die in de kerk te Vorden, over welker bewaring men zich althans mag verheugen. Is de handelwijze van heeren kerkvoogden bemoedigend voor de Commissie, het zal haar tevens een prikkel zijn om op den ingeslagen weg voort te gaan, wijl ook deze soort van gedenkteekenen zooveel belangrijks bevatten, zoowel voor de geschiedenis als voor de kunst, voor de geslachtkunde en de techniek; wij zien dit niet alleen in de hierover bij onze naburen uitgegeven werken, maar ook uit het door den Heer Kneppelhout van Sterkenburg uitgegeven werk over die soort van monumenten in Noord-Nederland, waarvan thans drie afleveringen het licht zien. De uitslag der gevoerde briefwisseling over de overblijfselen der Romeinsche gedenkteekenen te Domburg, aanvankelijk zoo verblijdend, nam later eene ongunstige wending. Intusschen durven wij verwachten dat de Commissie hieromtrent het laatste woord niet gezegd heeft, maar zal blijven trachten deze gedenkteekenen voor het Rijks-Museum te verkrijgen. De bescheiden omtrent de serpentijn van gesmeed ijzer in den Haarlemmermeerpolder gevonden, zijn niet van belang ontbloot, en is dit kanon als eene bijdrage tot de geschiedenis van het verdedigingsmateriëel zeer zeker eene merkwaardige aanwinst te achten. Wij willen bij deze (mogelijk is het overbodig, en dan houde men ons dit ten goede) de Commissie nog opmerkzaam maken, dat door ons onlangs op den Huize Hartekamp, bij den Heer Baron van Verschuer een serpentijn gezien is, die insgelijks uit den Haarlemmermeerpolder is opgegraven, en met het oog op de heden zooveel besproken achterlaadgeweren, welligt niet onbelangrijk kan geacht worden, wijl dit kanon tot dezelfde categorie behoort, en een nader onderzoek welligt nuttige wenken kon opleveren omtrent die wijze van laden in vroegere tijden, alhoewel het feit niet onbekend isGa naar voetnoot1; ook te Doetichem schijnen nog vier stuks dergelijke kanonnen bewaard te worden. | |
[pagina 377]
| |
Tegen de slooping der stadspoorten te Leyden en te Haarlem heeft de Commissie hare beste poging helaas te vergeefs aangewend; wij danken slechts hieraan het behoud der Spaarnwouder of Amsterdammerpoort te Haarlem, en betreuren het met haar, dat de sloopings-manie der gemeentebesturen onteugelbaar schijnt. Wordt hieraan door hooger hand geen perk gesteld, wij zullen nog menig monument zien verdwijnen, waarop onze natie zich met regt mag beroemen, en dat het jongere geslacht tot voorbeeld kon strekken. Het onderzoek naar de muurschilderingen in de kerk te Groenlo en in het Burgerweeshuis te Amersfoort mogt geen bijzonder gevolg hebben. Van die te Groenlo ontving men geene nadere berigten, en van die te Amersfoort moest men zich vergenoegen met de mededeeling, door het hoofd van het Bestuur dezer stichting gegeven, nl. dat de ontdekking van geene beteekenis was. Teregt mag de Commissie zich hierover gekrenkt gevoelen, wijl het gegeven berigt alle onderzoek naar den aard der schilderingen en naar de voorstellingen uitsloot. Het Raadhuis te Arnemuide werd gesloopt, zoo ook dat te Eindhoven; van het eerste zag de Commissie zich door de beschikkingen van den Minister in de gelegenheid gesteld, de door den Heer K.E. Schijf vervaardigde teekeningen aan te koopen; van het laatste ging het onderzoek weder door verzuim van het Gemeentebestuur verloren. Betreurenswaardig is het tevens dat de architect, met de slooping belast, als bouwkundige het belangrijke van dit tot de XVe eeuw behoorende gebouw niet beter begreep; dan ware er zeker meer dan een schetsje van overgezonden. Eindelijk vinden wij wel melding gemaakt van de slooping (altijd slooping) van een ouden toren te Ouddorp bij Alkmaar, welligt uit de XIe eeuw dagteekenende. Het Commissielid de Heer Rose trok zich in het bijzonder deze zaak aan en voegt als bijlage bij de zeer naauwkeurige opmetingen, door den Heer L. Koot vervaardigd, eene beredeneerde beschouwing omtrent dit merkwaardig produkt der oude kunst, vooral met betrekking tot de constructie in het algemeen, en de wijze waarop het metselwerk is zaâmgesteld, een nuttigen arbeid, waardoor hij op nieuw getracht heeft eenig licht te doen opgaan over het metselverband, waarvan wij nog te weinig weten en welligt nog menige gissing zullen moeten maken, alvorens tot eene besliste kennis te zijn gekomen van de aloude wijze van metselen, en de tijdruimte van het Romeinsche tijdvak af tot de XIIIe eeuw zal zijn aangevuld. De Heer Rose heeft intusschen dit verband het Renkumsche genoemd, omdat hij het aldaar bij de oude gesloopte kerk het eerst ontmoette; wij durven echter verwachten, dat hij hiervoor een meer wetenschappelijken term zal vinden. | |
[pagina 378]
| |
De klagten der Commissie tegen de Gemeentebesturen over de weinige medewerking aangeheven, blijven steeds dezelfde, en vraagt zij zich af of hier aan onwil of dwaling moet gedacht worden, dan wel of de slaperige toestand blijft voortduren. Dit laatste zal wel zeker het geval zijn, als voortspruitende uit een gebrek aan kunstzin en onkunde, waardoor dan ook helaas zooveel kostbaars verloren gaat. Haar zoeken naar nieuwe hulpmiddelen, om krachtiger steun, betere uitkomsten en grooter voldoening op haar streven te erlangen, is door de tijdsomstandigheden verhinderd geworden; het denkbeeld echter waaraan zij uitvoering gaf, nl. door zich tot de verschillende bestaande maatschappijen en genootschappen te wenden, is niet te verwerpen, en mogt men er in slagen om tot een onderling overleg met afgevaardigden van verschillende instellingen te geraken, dan zou welligt het verkrijgen van een plaatselijk toezigt over het geheele land eene mogelijkheid kunnen worden en de taak van de Commissie eene zoodanige veelzijdige ondersteuning erlangen, als in de gegeven omstandigheden, met het oog op de vorderingen van onzen tijd, hoogst wenschelijk is. De Commissie heeft verder op de verwezenlijking van het ontworpen Rijks-Museum voor Vaderlandsche Geschiedenis en Kunst der Middeneeuwen en latere tijden, op nieuw bij den Minister van Binnenlandsche Zaken aangedrongen; zij mogt dienaangaande de verzekering erlangen dat de aandacht des Ministers op deze zaak gevestigd blijft. Wij durven daarom ook vertrouwen dat de Commissie bij voortduring een wakend oog op de vervulling hiervan zal houden; niemand vermag dit beter dan zij, en, is het eenmaal bekend dat dit Museum bestaat; dat er aan de toegezonden voorwerpen, hetzij tot de geschiedenis of de oude kunst enz. behoorende, eene waardige plaats wordt aangewezen, dan maken wij ons sterk dat, door het op prijs stellen hiervan, er nog liefhebbers gevonden worden die van hunne dikwijls weinig beteekenende verzamelingen het een of ander, welligt alles, als eene bijdrage zullen afstaan. Ten slotte geeft de Commissie een overzigt van hare handelingen en de groote moeijelijkheden waarmede zij te kampen heeft, om behalve de geringe medewerking van buiten, ook met betrekking tot de weinige gelden, waarover zij te beschikken heeft, het een of ander te verrigten, dat werkelijk als belangrijk voor de zaak, in verband met de haar opgelegde taak, moet gerekend worden. Hare pogingen om eene directe verhooging van de tot dusverre voor haar beschikbare som van ƒ 100 tot een bedrag van ƒ 500 te erlangen, waren vruchteloos, maar hadden toch in zooverre eene gunstige uitwerking, dat de Minister het uitzigt opende op buitengewone hulp van Rijkswege te verleenen, gelijk dan ook werkelijk reeds plaats had. Wij erkennen met haar het wenschelijke om over eene ruimere | |
[pagina 379]
| |
som te mogen beschikken, en billijken hare beraadslagingen en het door haar genomen besluit, maar gelooven tevens dat het vereenigd blijven met de Koninklijke Akademie te verkiezen is boven de vorming van een speciale commissie. Ontleende de goede en nuttige onderneming van haren werkkring haar ontstaan aan die Akademie, wij twijfelen er niet aan of zij zal der Commissie haren steun niet ontzeggen en de gemeenschappelijke zamenwerking met betrekking tot het wetenschappelijke, bij een steeds volhardenden ijver, de beste vruchten afwerpen. Wij hebben het verslag op den voet gevolgd, en er uit gezien dat in het geheel genomen de werkkring der Commissie in het afgeloopen Akademiejaar op nieuw zijne nuttige strekking gehad heeft. Zij blijve steeds voortgaan om met naauwgezetheid en studie de haar aangeboden voorwerpen, van welken aard die ook zijn mogen, te behandelen en in hare verslagen te omschrijven, dan voorzeker zal zij ook meerdere aanmoediging vinden en voor velen de vraagbaak kunnen worden in zaken, die eene beredeneerde oplossing vereischen, en waardoor zij in het bijzonder, door hare veelzijdige kennis, door hare ondervinding en hare hulpmiddelen gesteund, zich als geroepen beschouwen mag.
November 1866. E. | |
Verslag over het jaar 1865, zamengesteld door de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia.Het is misschien wel wat laat, nu nog een handelsverslag van het jaar 1865 te willen bespreken; de cijfers der in- en uitvoeren van verschillende handelsartikelen, de loop der prijzen, de feiten welke de commercieele geschiedenis van dat jaar uitmaken, hebben zeker voor verreweg de meesten alle belang verloren. Maar toch zal men eene uitzondering moeten toelaten voor het Verslag der Kamer van Koophandel te Batavia, omdat men van deze Kamer gewoon is - reeds na de uitgave van haar tweede verslag kan men dit zeggen - zoo volledige berigten te ontvangen over den toestand van handel, scheepvaart en nijverheid in Nederlandsch Indië, gelijk deze op de hoofdmarkt kunnen gekend worden. Mogt ik er ook niet op kunnen rekenen, dat de innige band, welke tusschen Nederlands handel en dien van Indië bestaat, en de aandacht, welke door zoovelen bijna uitsluitend op de handelsbetrekkingen met Indië gevestigd is, nog eenige belangstelling voor eene bespreking van dat verslag waarborgden, ik zou daartoe thans geene poging meer wagen. | |
[pagina 380]
| |
De inrigting van het verslag voor 1865 is gelijk aan die van dat voor 1864, althans in hare grondslagen. Want er zijn vele verbeteringen aangebragt, en vooral is het streven om meer volledig alle bijzonderheden te behandelen zeer merkbaar. De beschouwingen over den handel en vooral die over de geldmarkt zijn veel uitvoeriger; het schijnt dat de Kamer daarover thans de medewerking heeft ingeroepen van personen, die met alle bijzonderheden uit den aard hunner bezigheden geheel bekend zijn. Althans voor de beschouwingen over den toestand der geldmarkt schuift zij de verantwoordelijkheid op haren ongenoemden medewerker. Eene zeer belangrijke verbetering van den inhoud levert dit verslag op in een nieuw hoofdstuk, vermeldende den toestand van handel, nijverheid, geldsomloop en landbouw in die gewesten buiten Batavia, welke tot den kring der Kamer behooren. Zij verkreeg verlof de verslagen door de residenten enz. over die gewesten aan den Gouverneur-Generaal ingediend, in te zien, en daaruit uittreksels te maken voor haar eigen verslag. Aan den ijver en het oordeelkundig excerpeeren van de Kamer - en men mag haren secretaris, Mr. L.J.H. Bouman, daarbij zeker wel noemen - heeft men eene reeks van berigten over den toestand van belangrijke gewesten als: Bantam, Buitenzorg, Krawang, de Preanger, Cheribon, de Lampongs, Palembang, Banka, Billiton, Riouw en de Wester-, Zuider- en Ooster-Afdeelingen van Borneo te danken, die hoogst belangwekkend zijn, en zeker zullen maken dat menigeen ook buiten den handel en de beoefenaren der statistiek dit verslag gaarne ter hand zal nemen om het te lezen. Den hoogsten lof aan handelsverslagen toe te kennen, is zeker wel dat ze lezenswaard zijn. Menige kamer van koophandel mag die te Batavia den rijkdom van stof benijden; zeker is het, dat zij niets nalaat om haren rijkdom algemeen bekend te maken. Zij bereikt haar doel om van haar verslag ‘een handboek te maken ook voor hen, die niet direkt bij handel, scheepvaart en nijverheid betrokken zijn.’ De beschouwingen over den handel te Batavia laat de Kamer van eenige opmerkingen voorafgaan, die ter juiste waardering van de beteekenis der in- en uitvoercijfers zeer dienstig zijn. Zij klaagt over het gemis aan officieele statistieke opgaven, en vooral betreurt zij, dat zij er niet in slagen mogt van de regering eene maandelijksche publikatie van de in- en uitvoeren der voornaamste artikelen te verkrijgen. Zij vernam, dat de daaraan verbondene kosten geacht werden onevenredig groot te zijn, in verhouding tot het nut dat beoogd werd. De regering blijkt de zuinigheid boven alles te stellen, gelijk zij het ook in Nederland in den aanvang van het vorige jaar toonde, toen een der eerste plannen, door een nieuwen minister van financiën gemaakt, was, het staken van de uitgave der maandelijksche statistiek. Dergelijke uitgave zou misschien nog meer nut hebben in | |
[pagina 381]
| |
Indië dan in Nederland, omdat de kennis der in- en uitvoeren en van de voorraden dáár van zooveel meer belang is. Is toch in Indië schaarschte of overvloed van eenig handelsartikel te voorzien, dan zijn de voordeelen of nadeelen daarvan voor den handel veel grooter dan in Europa, omdat hier de markt zooveel spoediger van het ontbrekende kan voorzien of de aanvoeren gestaakt worden. De Kamer zegt, dat vermeerdering of vermindering der in- en uitvoercijfers nog niets tegen of voor den ondernemingsgeest van den handel te Batavia bewijst. De afzet van het voornaamste invoerartikel: de manufacturen, wordt beheerscht door den uitslag van den rijstoogst; de hoeveelheden der uitvoeren hangen van de oogsten af. Daarbij moet ook gelet worden op de cijfers van in- en uitvoeren naar vreemde landen. Het moet wel zeer zeker zijn, dat de producten naar eene vreemde haven zullen gaan, want anders worden zij, zelfs al is hunne aanvankelijke bestemming naar den vreemde, toch uitgeklaard naar Nederland, wegens het verschil in de uitvoerregten. Blijkt later, dat eene lading niet in Nederland is aangekomen, dan behoeft eerst zooveel later het surplus-uitvoerregt voldaan te worden. Ook is bij vergaan van het schip het verlies van rente op de betaalde regten zooveel geringer, omdat de terugvordering der reeds betaalde regten dikwijls zeer lang duren moet. Zeer trof mij de zinsnede op blz. 39: ‘Eene vermindering van uitvoer naar vreemde landen kan niet strekken tot bewijs, zoo als men alligt geneigd zou zijn aan te nemen, dat de handel op Java alle initiatief zou hebben verloren, en zich liever zou bepalen tot den door de routine aangegeven weg van uitvoeren naar het moederland.’ Wie is die men? Toch niet zij, die de bedrijvigheid van den Indischen handelaar kennen, hetzij bij ondervinding, hetzij alleen uit berigten? Of zij, die zijne pogingen tot het aanknoopen van handelsbetrekkingen met andere landen, als b.v. Australië, aandachtig gevolgd hebben? En waarom zou men geneigd zijn tot die veronderstelling? Dergelijke uitspraak is mij wel eens ter oore gekomen over onzen Nederlandschen handel, maar om haar door de Kamer te Batavia zelve voor den Indischen handel als mogelijk te zien uitgesproken heeft mij ten hoogste verbaasd. De loop der prijzen van de uitvoerartikelen in Indië hangt voornamelijk af van daling of rijzing in Europa, zegt ons de Kamer, blz. 41; ook zou dit niet anders kunnen, want Java levert geene produkten op, waarmede het markten zou kunnen dwingen. Waarlijk, eene nieuwe theorie van de bepaling der prijzen! Hoe eenzijdig zij is, moge de volgende vraag ophelderen: Noord-Amerika alleen levert thans petroleum; kan het daarvoor altijd zoodanigen prijs bedingen, dat het die altijd met groote winst produceert? Men heeft zeker in Java nooit gehoord van het: ‘de Nederlandsche koffijmarkt geeft | |
[pagina 382]
| |
den toon voor dat artikel in Europa.’ Het zou wel verwonderlijk zijn, al is het reeds o! zoo lang geleden dat die spreuk in eere werd gehouden, terwijl nu, volgens velen, de Duitschers de Javakoffij bijna te geef hebben. Gelukkig stelt de Kamer ons op blz. 37 gerust door de opmerking, dat in 1865 de prijzen der uitvoerartikelen veelal hoog waren wegens de lage vrachten en den gunstigen stand van den wisselkoers, en schrijft zij zulks ook toe aan den ondernemingsgeest van den handel, die niet schroomt zijne kapitalen voor den uitvoer van produkten aan te wenden. ‘Zonder eenige vrees kan men, door verdere uitbreiding te geven aan den verkoop van gouvernementsprodukten, hem een ruimer veld openen.’ Zonder eenige hoop - kan de Kamer tegenwoordig zijn, dat hare gerustheid in Nederland gedeeld zal worden. Men weet dat het nieuwe tarief van in- en uitvoer eerst in 1866 in werking is getreden. Het zal dus eerst een volgend jaar blijken of de gulden verwachtingen, daarvan opgewekt, kunnen verwezenlijkt worden. Ik heb nooit de overtuiging gehad, dat dit tarief den Indischen handel tevreden kan stellen. Zijne groote deugd: eenvoudigheid en regel gebragt te hebben in den chaotischen toestand der heffing van in- en uitvoerregten, welke in Indië bij zoovele verschillende tarieven heerschte, zoude aan elke tariefwet, zelfs de meest protectionistische, even zeer eigen geweest zijn. De verschillen in de regten zijn nog te groot dan dat waarlijk eenige vrijheid van beweging verkregen zoude zijn. Men zal zich herinneren, dat toen de tariefwet in de Tweede Kamer der Staten-Generaal in discussie kwam, door eenige leden de mededeeling verlangd werd der besluiten enz. welke hare uitvoering zouden regelen. De minister van koloniën voldeed niet aan dit verlangen; had hij het gedaan, hij zoude hebben laten blijken, hoe moeijelijk de toepassing van beschermende tarieven is. Het is vooral bij deze, dat de onhoudbaarheid van het beschermende stelsel blijkt; dit wist de minister wel, en misschien weêrhield hem de vrees zoowel voor de logika van hen, die op handelsterrein de liberale rigting zijn toegedaan als voor het ontwaken der conservatieven. Maar die moeijelijkheid blijkt nu in Indië; de vaststelling der maatregelen voor de uitvoering stuitte op zoovele bezwaren, dat de directeur der middelen, die dit beproefd had, met gebruik der voorlichting van de Kamer van Koophandel, het moest opgeven, waarna de taak aan eene speciale commissie werd opgedragen. De bepaling der waarde, de berekening van de regten naar het Nederlandsche matenen gewigtenstelsel, wat in Indië nog niet is ingevoerd, zoodat telkens herleidingen noodig zijn, de onderscheiding van den invoer door de kustvaart en dien door de groote vaart, opdat de eerste niet onnoodig belemmerd worde, leveren groote moeijelijkheden op. | |
[pagina 383]
| |
Vooral in 1865 werd voor die maatregelen veel belangstelling getoond. De administratie der in- en uitgaande regten scheen tot de overtuiging gekomen te zijn, dat vroeger zeer vele bedriegelijke aangiften bij het tolkantoor hadden plaats gehad, begon dus de wet met alle gestrengheid toe te passen en alle middelen te bezigen in haar bereik, om den aard der goederen te constateeren en zich van de juistheid der aangiften te verzekeren. Dit was zeer ongewoon en gaf tot vele klagten aanleiding. Dat hieronder vele regtmatige klagten waren, wie zal het betwijfelen; dergelijke onderzoekingen naar den aard der goederen zijn zeer vexatoir en dikwijls zeer onbillijk, omdat zij zoowel de opregte als de onopregte aangiften treffen; maar dat er ook niet dikwijls vele onjuiste aangiften met weinig goede trouw zijn geschied, die geen nader onderzoek konden lijden, wie zal het durven volhouden? De tusschenkomst der Kamer werd door den handel ingeroepen; zij verleende die, maar met gering gevolg. De directeur der middelen verontschuldigde zich en kwam op den snuggeren inval, van de Kamer eene opgave te verzoeken der eerlijke handelaars, opdat hij dezen van den last van nader onderzoek bij hunne aangiften zou kunnen vrijstellen. De Kamer beantwoordde deze weinig gepaste vraag met het verzoek, dat een der beambten van het tolkantoor, aan wien de vexatiën vooral te wijten waren, òf verwijderd òf tot een ander gedrag aangemaand zou worden. De Kamer mag zich niet verheugen over vele blijken van sympathie van de zijde der Indische ambtenaren. Vraagt zij om inlichtingen, als b.v. over de werking der nieuwe postinrigting, in hoeverre invoering van een uniform, laag port, en van de dagelijksche postdienst over Java van invloed is geweest op het onderling verkeer, of om statistische mededeelingen van verzonden brieven en telegrammen, dan is er eene aanschrijving van den Gouverneur-Generaal noodig, om de ambtenaren te magtigen die te verstrekken. Zelven helpen zij de Kamer niet, maar schijnen allen achterdochtig en beangst omtrent hare bemoeijingen. Waagt de Kamer het een wensch te kennen te geven, b.v. tot de verbetering der kustverlichting, dan krijgt zij van den directeur der middelen, den heer Castens, een onbeschoft antwoord, dat zij dan maar het geld daarvoor moet geven, dat zij niet weet waarover zij klaagt enz. Zoo'n ambtenaar te durven zeggen, dat tout n'est pas pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles, is dan ook waarlijk verschrikkelijk. Het is bijna aantasten van een der praerogatieven van de regering, om de kust niet te verlichten, als zij dat zoo verkiest. Gelukkig dat de Gouverneur-Generaal het streven der Kamer beter wist te waarderen, en haar telkens hielp of hare wenschen welwillend aanhoorde. Maar ook dat is nu misschien uit. Te Batavia is in 1865 eene instelling in aanzien gekomen, welke | |
[pagina 384]
| |
tegenwoordig in Nederland in hare grondslagen wordt ondermijnd, het is de makelaardij. Eerst bepaalde zich deze bijna uitsluitend tot den wisselhandel en tot den verkoop van eenige effecten, doch al spoedig begon zij zich ook toe te leggen op het verhandelen van produkten. De Kamer verwacht vooral voor den invoerhandel veel nut van de makelaars, en oppert den twijfel of hunne hulp voor den uitvoerhandel, b.v. voor den koffijhandel, op den duur niet te bezwarend zal zijn. Het komt mij voor, dat de hulp van makelaars voor den uitvoerhandel te Batavia ook zeer nuttig kan zijn, vooral op grond van hetgeen ik in het verslag vond over den handel in thee en tabak: dat de handel te Batavia zich nog geenszins de noodige kennis van die artikelen heeft kunnen eigen maken en dat hierom aldaar geene markt daarvan kan gevestigd worden, hoe gunstig dit ook voor alle belanghebbenden zou kunnen werken. Wanneer nu makelaars in die artikelen optraden, die door hunne bijzondere toewijding aan deze handelstakken de noodige kennis verkregen hadden, zoude die handel ook te Batavia mogelijk zijn. Het zal zijn nut hebben, als deze opmerking van het verslag ook eens onder de oogen komt van de ambtenaren enz. die in Nederland den toestand van den handel moeten leeren kennen. Dan zullen zij misschien de vraag niet meer behoeven te doen: hoe het toch komt, dat de Javatabak, waarvan de uitvoer naar Nederland niet door premiën is begunstigd, toch bijna uitsluitend naar dit land wordt uitgevoerd. Zij zullen dan zelve het antwoord kunnen opmaken: omdat men in Nederland zich op dat artikel heeft toegelegd en daarvan de noodige kennis bezit. Zoo ontwikkelt zich de Nederlandsche handel, waar hij niet beschermd wordt. Zoude hij de bescherming dan nog zoo zeer behoeven? In het verslag komen de berigten omtrent den uitslag der oogsten onder de rubriek: nijverheid, landbouw, enz. voor; men vindt daarover zeer interessante mededeelingen zoowel omtrent den toestand der particuliere als omtrent dien der gouvernementskultures. Ik vond daarin ook de opgaven van de hoeveelheden, welke de oogsten van verschillende produkten opgeleverd hadden, en kon dus deze vergelijken met de cijfers der uitvoeren. Die vergelijking is noodig, wil men over de beteekenis der uitvoeren eenig oordeel vormen, maar zij zoude gemakkelijker gemaakt worden, indien de totaal-opbrengsten der oogsten ook in het hoofdstuk handel besproken werden. Ik waag het den wensch uit te spreken, dat dit in volgende verslagen zal geschieden. Men kent de liberale gezindheid der Kamer, en zal zich dus wel verwonderen, haar de suikerkultuur en den gedwongen arbeid in bescherming te zien nemen. Wel stemde zij met de gronden in, waarop het vorige wetsontwerp op de kultuurondernemingen was gebouwd, | |
[pagina 385]
| |
en toonde zij hare ingenomenheid om door uitgiften van gronden in erfpacht regtszekerheid aan de ondernemingen van landbouw in Nederlandsch Indië te verschaffen, maar toch achtte zij den ondergang der suikerkultures zeker, indien dit wetsontwerp werd aangenomen. Zij schonk hare adhesie aan eene memorie van de Kamer te Soerabaya, waarbij de belangen der suikercontractanten ten krachtigste werden verdedigd. De liberale dagbladen in Indië zijn er deze beide Kamers hard genoeg over gevallen, dat zij voor den verpligten arbeid der Javanen zich hebben uitgesproken, omdat nu eenmaal de suikerkultuur niet wel in stand te houden schijnt zonder gedwongen arbeid. Het wekt meer dan bevreemding, dat op deze wijze toch de gedwongen arbeid wordt verdedigd door mannen, die men in alle opzigten als kundig en ijverig kent, en van wie het niet te denken is dat zij uit gemak- of behoudzucht dergelijke meening zouden verdedigen. Men wordt aan het wankelen gebragt in zijne eigene overtuiging, wanneer zulke autoriteiten hunne ervaringen in de weegschaal leggen. De memorie van de Kamer te Soerabaya is hoogst belangrijk, zaakrijk en beknopt; maar toch laat zij geene der vele zijden van de kwestie buiten beschouwing. Wat zij zegt over het belang der suikerkultures voor handel en nijverheid is misschien niet nieuw, maar het is geheel waar en zonder overdrijving gezegd; even zoo hare opmerkingen over den aard der tusschenkomst van de regering tot het verschaffen van de noodige arbeiders, over den toestand der bevolking in de residentiën Soerabaya, Pasoeroean, Probolingo en Bezoeki enz. Hare opmerking, dat het individueel landbezit niet zoo gunstigen invloed zal hebben als men vertrouwt, gelijk het in Bezoeki en Probolingo bij de Madurezen en op westelijk Java bij de Sundanezen, waar het bestaat, dien invloed mist, verdient overweging, even als de opmerking dat voor de ontginning van woeste gronden de verkrijging van werkvolk zeer moeijelijk zal zijn, omdat de Javanen zich niet zoo ligt willen verplaatsen gelijk de ondervinding leert. Zelfs hooge loonen, zoo als hun de spoorwegwerken aanboden, kunnen hen daartoe op den duur niet bewegen. Of de bewering wel kan opgaan dat de staathuishoudkundige stelling: overal regelt het aanbod van arbeid zich in gewone omstandigheden naar de vraag daarnaar, op Java wel zou gelden, maar dat de invoering van Europeesche landbouwondernemingen den natuurlijken toestand verstoorde, weet ik niet; misschien is zij meer vernuftig gevonden dan juist, en wordt daarbij uit het oog verloren, dat de invoering van landbouw op groote schaal voordeeliger is dan die van zoovele kleine landbouwondernemers, omdat alleen op die wijze het mogelijk is producten van hooger waarde voort te brengen; terwijl dan hieruit zou moeten volgen, dat de verstoring door de nieuwe instellingen teweeggebragt, een vooruitgang is, en dat men niet genoeg doen | |
[pagina 386]
| |
kan om daarvoor den weg effen te maken. De kwestie van beginselen is wel deze: Mag men den gedwongen arbeid behouden, omdat alleen met dezen de suikerkultuur bestaanbaar is? en daaraan sluit zich dan deze tweede vraag aan: Is het te denken, dat wanneer de bevolking geen suikerriet wil planten en helpen bewerken, zij wel of tabak of koffij of eenig ander produkt wil teelen, dat haar bijna gelijke voordeelen doch minder bezwaren oplevert, en hetgeen ook strekken kan tot verspreiding van welvaart onder de bevolking en tot verhooging van den bloei der kolonie. Er zijn nog zoovele onderwerpen in het verslag behandeld, welke het der moeite waard zoude zijn meer in het bijzonder te bespreken, maar het is niet mogelijk alle, naarmate van hun belang, in het juiste licht te stellen en hier weder te geven. Men moet het verslag ter hand nemen en zelf zoeken; de moeite zal wel beloond worden. De mededeelingen over den toestand der geldmarkt zijn zeer uitvoerig en door de bespreking van de geschiedenis der uitgifte van de gouvernementswissels volledig gemaakt. De naauwe band, waarin Batavia met de naburige geldmarkten gekomen is door toedoen van de verschillende kredietinstellingen in Azië werkende, gaf in 1865 te Batavia tot vele fluctuatiën in den rentestand en de wisselkoersen aanleiding, gelijk vroeger geheel onbekend waren. Binnen den tijd van zes maanden bereikte de rentestand eene hoogte en daalde hij ook weder zoo laag, als nooit te voren was waargenomen. Daarbij wijst de Kamer op de slechte gewoonte, welke in zwang gekomen is van wissels te verkoopen, zonder contante betaling te erlangen; zij waarschuwt zeer ernstig tegen de gevolgen, welke deze gewoonte zou kunnen hebben. Het verslag der Javasche Bank over het 37ste en het 38ste boekjaar is in de Bijlagen opgenomen; het is niet wel mogelijk daaruit in korte trekken het voornaamste mede te deelen, en ik moet dus volstaan met daarnaar te verwijzen. De wensch naar uitbreiding der emissie van die Bank werd door de Kamer in haar verslag ondersteund; de Bank zoude daardoor meerdere zekerheid aan handel en nijverheid geven, zoodat zij in tijden van spanning op haar kunnen rekenen. Onder die bijlagen zijn weder dit jaar zeer vele belangrijke memoriën opgenomen. De rij van stukken over de stoombootdienst tusschen Java en Australië is daarin voortgezet; de memoriën van den heer Krajenbrink over de rijstkultuur, over de internationale suikerregeling en haren invloed op de suikerkultuur in Indië, over de West-Java koffijkultuur-maatschappij; de stukken en rapporten der jury over de nijverheidstentoonstelling te Batavia, nemen daaronder eene voorname plaats in. Wat de stoombootdienst tusschen Java en Australië betreft, vindt men niet veel nieuws; de | |
[pagina 387]
| |
dagbladen hebben de verschillende tijdperken, welke die kwestie doorloopt, reeds vroeger medegedeeld. Men weet dat er proeftogten zijn ondernomen, maar nog is de definitieve concessie niet verleend; ook scheen het volgens de laatste berigten weder twijfelachtig of wel de heeren Reynst en Vinju die zullen verkrijgen. Dat die dienst echter tot stand zal komen, door wien dan ook, schijnt zeker. De heer Krajenbrink behandelt steeds zeer belangrijke kwestiën, maar toch doet de lezing van zijne memoriën bij mij een twijfel rijzen, of het wel wenschelijk is dat de Kamer de adviezen, door sommigen van hare leden aan haar ingediend, publiek make. Soms schijnen die stukken niet opgesteld met het oog op publiciteit, en is het dus twijfelachtig of den schrijver wel eene dienst wordt gedaan met de eer hem door zijne medeleden bewezen. De stukken van de Kamer uitgaande zijn toch uit den aard der zaak veel duidelijker; de wisseling van gedachten bevordert de duidelijkheid der meeningen. Maar ook komt het mij voor, dat de adviezen der Kamer eene waarde bezitten, welke aan de individueele meeningen niet kan worden toegekend, en dat het daarom in het verslag der Kamer beter is zich te bepalen tot het opnemen der adviezen van de Kamer zelve uitgaande. Men kan moeijelijk over zich verkrijgen er een verwijt van te maken, dat in een handelsverslag te veel wordt opgenomen, maar toch meen ik, dat dit eene fout zoude kunnen zijn, en geeft mij het verslag der Kamer van Koophandel te Batavia den indruk of die fout soms wel eens begaan is. Stukken, reeds publiek gemaakt, behoeft de Kamer niet weder onder de bijlagen tot haar verslag op te nemen; zoo dunkt mij althans van de stukken over de nijverheidstentoonstelling, in het Bataviasch Handelsblad voorkomende, en van de verslagen der juries; het eigen oordeel der Kamer over de beteekenis dier tentoonstelling wenschen wij te weten, niet eene beschrijving voor een dagblad opgemaakt, hetgeen zij, die meer over deze tentoonstelling wenschen te weten, alligt in dat dagblad zouden weten te vinden. Ik wensch echter die opmerking in het geheel niet uit te strekken tot de mededeeling van alle andere gedrukte stukken, als b.v. de memorie der Kamer te Soerabaya over de ontworpen kultuurwet; deze toch zoude men zeer ongaarne in de bijlagen missen, omdat zij den grondslag uitmaakt van het advies der Kamer te Batavia zelve, en dit dus een zeer onvolledig stuk zoude zijn zonder die memorie. Slechts noode ga ik de hoofdstukken Scheepvaart en Nijverheid met stilzwijgen voorbij. Het eerstgenoemde zal het minste nieuws voor de lezers in Nederland bevatten; de reeders weten het maar al te goed, hoe ongunstig de stand der vrachten in 1865 in Indië geweest is. Het hoofdstuk Nijverheid, Landbouw enz. wekt | |
[pagina 388]
| |
misschien meer de belangstelling van den politikus dan van den handelaar; het behoeft echter voor de andere hoofdstukken niet onder te doen. Het geeft mij aanleiding tot een protest tegen de bewering daarin vervat op blz. 119, dat de produkten der Indische boekdrukkerijen kunnen wedijveren met die der beste typografische inrigtingen in Nederland. De afgesleten letter, waarmede het verslag is gedrukt, en het schromelijke aantal drukfouten daarin voorkomende, vooral in de bijlagen, zijn in lijnregte tegenspraak met dien lof. Nog eene opmerking ten slotte: zij kan misschien strekken om het nut van het verslag nog duidelijker te bewijzen. Zij, die den toestand van Indië naar regt en billijkheid willen regelen, en door goede wetten daarin verbetering wenschen te brengen, worden zoo dikwijls met eene exceptie van niet-ontvankelijkheid van hun verlangen teruggebragt, alsof de toestanden in Indië en zelfs op Java op zoovele plaatsen zoo verschillend zijn, dat het niet mogelijk is daarin door wetten, welke van algemeene toepassing moeten zijn, verandering te brengen. De studie der Indische gewoonten en zeden is door die waarschuwing zeer bevorderd, zoodat men er nu toe gekomen is de uitzonderingen van den regel te onderscheiden, en zich niet meer door dergelijke exceptiën van het spoor zal laten brengen. Zoo trof mij ook in de mededeelingen over den toestand van nijverheid en landbouw in de gewesten buiten Batavia, hetgeen over de werking van het muntstelsel wordt gezegd. Terwijl in verreweg de meeste residentiën het nieuwe zilvergeld gaarne door de bevolking wordt aangenomen, wordt in Bantam aan het oude kopergeld de voorkeur gegeven. En toch is Bantam een aanzienlijk gewest, dat in 1864 voor eene waarde van bijna 4 millioen gulden uitvoerde en voor 2½ millioen invoerde, en waar dus het verkeer levendig is, zoodat men zeggen zou, dat het hechten aan het oude kopergeld daar veel bezwaar opleveren moet. Wanneer vroeger een oud-resident van Bantam opgekomen was met het beweren, dat het nieuwe muntstelsel ongunstig werkt, zou hij met die getuigenis veel gewigt in de schaal gelegd hebben, maar nu men daartegenover de berigten over die werking in andere gewesten kan stellen, zal zijne opmerking, als eene uitzondering geldende, niet meer over den toestand, die den regel uitmaakt, misleiden.
Amsterdam, December 1866. N.J. den Tex. | |
[pagina 389]
| |
J.J.A. Goeverneur, Nieuwe fabelen en versjes voor kinderen, voor huis en school, met een en twintig plaatjes. Vierde druk. Groningen, J.B. Wolters, 1866.
| |
[pagina 390]
| |
Ei kijk, hoe bedrijvig het duifje zich houdt
En zorgt voor het huis, dat haar toe is vertrouwd!
Zij tooit zich,
Zij plooit zich,
Zij strijkt zich,
Bekijkt zich
En knikt met haar kopjen zoo vriendlijk ze kan:
‘Goeijen dag, lieve man!’
Wat moeders kleine Marie heeft.
Kijkoogekens heb je,
'k wou stelen ze wel,
Zoo blaauw als de hemel,
als sterren zoo hel.
Vol lust en vol leven,
vol spot en vol lach;
'k Weet heusch niet waar 'k ooit
schelmscher kijkertjes zag.
Bolwangekens heb je,
zoo rood en zoo frisch,
Als, kijk, daar aan 't boompje
die rozenknop is.
Kom, 'k moet ze toch eens zoenen
mijn Engel, mijn schat.
Wie was er die ooit
zulke wangekens had?
'n Kusmondeke heb je,
dat lacht, snapt en praat,
Dat weet van geen stilstaan
van vroeg al tot laat;
En happen - tot happen
is 't mondtje steeds ree;
Kom, geef mij maar gaauw reis
een kusjen er meê.
'n Snufneuseken heb je,
zoo fijn als een muis;
Dat snuift en dat snuffelt
me al rond door het huis;
| |
[pagina 391]
| |
En berg ik me lekkers
en fruit nog zoo goed,
Je neusje toch weet wel
waar 't heenwijzen moet.
Loeroorekens heb je,
zoo klein en zoo net,
Als paarlemoerschelpjes
je aan 't hoofdjen gezet;
En wat die twee luistren,
vertel ik van 't schaap,
Of zing ik je met een
van mijn deuntjes in slaap!
'n Krullebolleken heb je als
van zij of satijn,
Als zwanendons zacht
en als spinrag zoo fijn.
Pas op, als je straks weêr
zoo stoeit en ravot,
Dat 't niet uit de krul komt,
me kroeskop, me dod!
Pakhandekens heb je,
zoo sierlijk en net;
Als 'k rijk was, 'k had lang ze in
het goud al gezet.
Kom gaauw toch, kind, aai eens
ter dege je moê,
En sluit om me beî je
pakhandekens toe.
En 'n harteken ook klopt
nog hier in je zij;
Dat weet van geen zorg,
maar is vrolijk en blij.
O, kon 'k er in kijken,
ik vond er dan, ja,
Wis 't beeld van mij zelve in
en 't beeld van papa.
| |
[pagina 392]
| |
De Hemel.
‘Hoe hoog is toch de Hemel wel?’ -
Hoe hoog? - Ei, hadt ge een vleugelpaar,
Zoo sterk, als van den adelaar,
En kondt ge als de adelaar zoo snel
En krachtig stijgen naar omhoog,
Tot gindschen helderblaauwen boog,
En hooger, altijd hooger naar,
De schoonste van die sterren dáár,
En vroegt gij daar een Engelijn:
‘Hoe hoog mag wel de Hemel zijn?’
Dan sprak dat Engelijn gewis:
‘Ik weet heel niet, hoe hoog die is;
Doch, vraag het eens aan gindsche ster;
Maar haast u niet - 't is niet zoo ver,
Slechts honderd duizend uren, kind!’ -
Nu..... vloogt ge dan, gelijk de wind,
Van ster tot ster, van oord tot oord,
Al hooger en al verder voort,
En vroegt ge dan nog, keer op keer:
‘Hoe hoog mag wel de Hemel zijn?’
Gij daaldet even wijs weêr neêr;
Want zulke dingen, kindje mijn,
Weet zon noch maan, weet onzer geen -
Die weet de goede God alleen.
|
|