| |
| |
| |
Politiek overzicht.
's Gravenhage, 25 Januarij 1867.
De tweede groote verandering, die Napoleon III sinds 1852 aan zijn binnenlandsche politiek heeft gegeven, heeft deze maand plaats gehad.
De eerste wending draagt de dagteekening van 24 November 1860. De Moniteur deelde toen eensklaps mede, dat de keizer het voornemen had opgevat, om aan de groote staatslichamen een meer onmiddellijke inwerking op de algemeene politiek van het gouvernement te geven. De hoofdzaak was deze: dat de Senaat en het Wetgevend Lichaam telken jare, bij de opening der zitting, een adres van antwoord op de troonrede mochten aanbieden; dit adres zou behandeld worden in tegenwoordigheid van regeringscommissarissen, die aan de Kamers alle noodige inlichtingen over de buitenlandsche en binnenlandsche politiek zouden geven. Ministers zonder portefeuille zouden voortaan de wetsontwerpen der regering in de Kamers verdedigen. Voor de openbaarmaking der discussiën zou tevens gezorgd worden. De minister Persigny zou deze verandering in de binnen, landsche politiek vooral tot stand brengen en leiden, terwijl Fould als minister van financiën aftrad. Een diepen indruk maakten deze wijzigingen in het staatsbestuur. Het was nog minder de uitgebreidheid der concessiën, dan wel de daad zelf, die in zoo groote mate de belangstelling opwekte. Want die daad sloot in zich een belofte voor de toekomst. Het scheen toen, dat het den keizer toch altijd ernst was geweest, als hij sprak van de krooning van het werk, het geven van vrijheid aan het tot orde gekeerde Frankrijk. Indien het mogelijk ware - zoo redeneerde men - dat er in Frankrijk een groote politieke partij zich vormde, waarin zich alle schakeeringen zouden gaan oplossen, een partij, die voor het oogenblik
| |
| |
oude relatiën en oude onderlinge twisten wilde vergeten, om geen anderen band te erkennen dan de gemeenschappelijke liefde voor orde en vrijheid; een partij die slechts naar het gehalte van het muntstuk zou vragen en niet naar het beeld dat daarop stond, - dan ware het wellicht mogelijk dat de keizer die munt der vrijheid met zijn eigen figuur zou stempelen en aan het volk zou geven. Ten minste het bleek dat de keizer de proef hiervan wilde nemen.
Hoe is die proefneming uitgevallen? Zes jaren zijn nu verloopen, en de toenadering van de vroegere liberale partij tot Napoleon is nog niet verkregen. Persigny had in zijn circulaire van December 1860 gezegd: ‘vele geachte en hooggeschatte mannen van de oude gouvernementen houden zich - hoezeer zij ook hulde brengen aan den keizer om de groote dingen die hij heeft volbracht - nog altijd ter zijde uit een gevoel van persoonlijke waardigheid. Betuig hun de voorkomendheid waarop zij aanspraak hebben; verzuim geen gelegenheid om hen te overreden het vaderland met hun talenten en ondervinding te dienen, en herinner hun, dat, zoo het edel is om het verleden te eerbiedigen, het nog schooner is om zijn land nuttig te zijn.’ De geachte en hooggeschatte mannen herinnerden zich echter te goed, dat zij in December 1852 eerst naar het bureau van policie van het 10de arrondissement van Parijs, en daarna naar de kaserne van de Quai d'Orsay, omringd door troepen, gebracht waren. Er kon dus van hun kant niet op vriendschap gerekend worden. Een eigenlijk gezegde parlementaire regering te vestigen, lag dan ook nimmer in de plannen van een Napoleon. Dat hij er echter - met het oog op de duurzaamheid zijne dynastie - prijs op moest stellen, een zelfstandige nationale volksvertegenwoordiging te verkrijgen, spreekt wel van zelf. On ne s'appuie que sur ce qui resiste. Die steun echter moest nu geheel en al buiten de oude partijen gevonden worden, en ziedaar, het jaar 1866 was het eerste waarin een zoodanige groepering gevonden werd. Scherp van de eigenlijk gezegde oppositie gescheiden, maar daarentegen ook zich afzonderend van de groote min of meer kruipende meerderheid, had zich vooral onder de leiding van Buffet en Latour du Moulin, en geruggesteund door Emile
Ollivier, een partij van een vijftigtal afgevaardigden gevormd, wier streven het was een partij van orde en van vrijheid te zijn. Het was, naar ons inzien, een zeer belangrijk feit. Want het toonde aan dat er een zekere levensvatbaarheid begon te kiemen in de staatsinstellingen van het Napoleontisch rege- | |
| |
ringssysteem. Bij de vroegere oppositie was er natuurlijk gebrek aan vertrouwen in de geheele regering; zoo men slechts kon en durfde zou men liever openlijk de wapenen tegen de regering opnemen. Aan zulke vrienden kon de regering moeijelijk toezeggingen of concessiën doen. Uit zulk een hout was geen timmerhout voor het gebouw van een duurzame keizerlijke staatsinstelling te kappen. Persigny had zoo'n ongelijk niet van uit zijn standpunt, toen hij in zijn circulaire van 1860 zeide: ‘Zoolang er partijen zijn, vijandig aan de bestaande orde, zoolang er natiën in de natie zijn, kan de volledige vrijheid aan de vijanden der orde slechts verleend worden bij die ontaarde volken, die, even als de Grieken van het Bizantynsch keizerrijk, boven het heil van den staat het recht verkiezen om onderling te twisten en elkander te vernietigen.’
Nu echter waren er teekenen die op eene betere toekomst wezen, en Napoleon heeft dus begrepen ook van zijn kant iets te doen. Handig als hij is, heeft hij echter den maatregel zóó genomen, dat er iets goeds zich uit ontwikkelen kan, wanneer het geschenk oprecht wordt aangenomen, terwijl de maatregel krachteloos blijft, als misbruik de toeleg wordt. Daarbij heeft de keizer - wij redeneeren natuurlijk in des keizers meening en zin - gelegenheid gevonden een misslag te herstellen, waarin slechts al te gaarne de Fransche geest verviel. De discussie toch over het adres, aanleiding gevende tot het doen uitblinken van alle rhetorische gaven, had gaandeweg proportiën gekregen, die aan het buitengewone grensden. Een discussie van twee maanden was soms nog niet genoeg om tot een zeker resultaat te komen. Nog steeds waren er onderwerpen, die tot een discours zich leenden. Het vuurwerk knetterde en knapte in de lucht. De vonken vlogen bontgekleurd in het wijde azuur, en het volk gaapte staroogend dat alles na, - maar verder kwam men ook niet. Geen enkele maatregel was het doel. Om dat alles nu te verhelpen en de groote wijziging in de binnenlandsche staatkunde in te leiden, heeft de keizer den 19den Januarij den volgenden brief aan den minister van staat, Rouher, geschreven: ‘Sedert eenige jaren vraagt men zich af, of onze instellingen haar uiterste grens van volmaking hebben bereikt, dan wel of nieuwe verbeteringen moeten worden bewerkstelligd; vandáár een te betreuren onzekerheid die ophouden moet. Tot nu toe hebt gij kloekmoedig in mijn naam moeten worstelen om te ongelegener tijd gedane vragen af te wijzen, en om mij het initiatief te laten van nuttige hervormingen, als de
| |
| |
tijd daarvoor rijp was. Heden geloof ik dat het mogelijk is aan de instellingen van het keizerrijk al de ontwikkeling te geven, waarvoor zij vatbaar zijn, en aan de staatkundige vrijheid een nieuwe uitbreiding te verleenen, zonder de macht in gevaar te stellen die de natie mij heeft toevertrouwd.’ En dan komen de wijzigingen die de keizer vaststelt. Zij komen hierop neder: Het antwoord op de troonrede van den keizer wordt afgeschaft. Daarentegen zullen de leden van den Senaat en van het Wetgevend Lichaam het recht hebben interpellatiën tot de Regering te richten. Die aanvragen tot interpellatie moeten geteekend zijn door vijf leden, en worden aan den president gegeven, die ze mededeelt aan den minister van staat, en ze ten onderzoek toezendt aan de afdeelingen. Zoo twee afdeelingen van den Senaat of vier afdeelingen van het Wetgevend Lichaam het advies geven dat de interpellatie kan doorgaan, bepaalt de Kamer den dag van de discussie. Na de sluiting der discussie stemt de Kamer óf eenvoudig om over te gaan tot de orde van den dag, zonder motieven op te noemen, óf zij besluit tot een verzending naar de Regering. De verzending naar de Regering kan slechts in deze termen geschieden: de Senaat of het Wetgevend Lichaam vestigt de aandacht van de Regering op het onderwerp van de interpellatie. Ten slotte, en ziehier een der belangrijkste punten, elk der ministers kan, ten gevolge van een speciale machtiging van den keizer, belast worden om te zamen met den minister van staat, de presidenten en leden van den Raad van State, de Regering te vertegenwoordigen voor den Senaat en het Wetgevend Lichaam, in discussie der onderwerpen of voorstellen van wet. Solidariteit echter onder de ministers kan volgens de constitutie niet bestaan.
‘Maar hierbij - dus vervolgt de keizer - moet men niet stilstaan, wanneer men de hervormingen die men moet aannemen, wil invoeren; er zal een wet worden aangeboden, waarbij uitsluitend aan de correctioneele rechtbanken de behandeling der drukpersdelicten wordt overgegeven, en waarbij dus de discretionaire macht van de Regering wordt opgeheven. Tevens is het noodzakelijk het recht van vereeniging binnen de grenzen, die de publieke veiligheid eischt, wettelijk te regelen. Ik heb ten vorige jaren - aldus eindigt de keizer - gezegd dat mijn regering wilde voortschrijden op een meer vasten grond, geschikt om èn het gezag èn de vrijheid te verdragen. Door de maatregelen, die ik aanwijs, verwerkelijken zich deze mijne woorden: ik breng niet aan het wankelen den grond, bevestigd door
| |
| |
15 jaren van rust en voorspoed: ik bevestig dien nog meer door mijn betrekking tot de groote staatslichamen naauwer toe te halen, door aan de burgers nieuwe waarborgen in de wet te geven, door de kroon te zetten op het gebouw, hetwelk de wil van het volk heeft opgericht.’
De kroon op het werk! - Wij gelooven dat de keizer zich dus het werk nog al gemakkelijk maakt. Hier is het zaak om met don Pasquale te zeggen: als dat de schoonheid is, waarnaar ge mij vroeger hebt doen verlangen, je vous en fais mon compliment. Neen, de liberale partij heeft vrij wat hooger eischen gesteld dan deze in de gegeven omstandigheden eenigzins ironieke toekenning van het recht van interpellatie. Die ministers die zoo onvast, zoo onzelfstandig optreden, die geen verantwoordelijkheid hebben, ja met hun allen zelfs geen ministerie vormen, voldoen ook nog lang niet aan de rol die voor hen door de liberale partij is weggelegd; die schuchtere wijze waarop na het aannemen der interpellatie de Kamer van haar wenschen doet blijken, zal ook niet het gevoel van eigenwaarde bij de Kamer versterken. Maar verkeerd zou het wezen om dit alles niet aan te nemen. Het is wederom een begin, en een begin dat ten minste het rijk van de willekeur al wederom binnen enger grenzen trekt. De ware philosophie is, om door ervaring wijs geworden, niet te grijpen naar de begrippen, als ze niet binnen ons bereik liggen, wat ook Victor Cousin moge zeggen!
Of liever hij zal niets zeggen: zijn mond is gesloten. Hij is deze maand in 75jarigen leeftijd te Cannes gestorven. Zijne vrienden, daaronder Mérimée, hebben hem naar het graf gebracht en met hem een stuk van Frankrijk's geschiedenis ter aarde besteld. Het waren glorierijke dagen, toen zijn stem als Frankrijk's grootste wijsgeer had weêrklonken. Daar was wel iets onbeschrijfelijk vaags geweest in alles wat hij had voorgedragen; een scherpe logica wist slechts te goed aan te wijzen hoe in den keten van Cousins redeneering hier en daar en nog weder elders schakels ontbraken; het geheele stelsel was zóó historisch ontstaan, dat het soms op een mozaiek geleek, waartoe elke leer, die tot nu toe had gegolden, een steen had geleverd; - maar toch was er weder zoo iets volmaakt edels in al hetgeen van zijn lippen was vernomen. Idool der Fransche jengd uit het tijdperk der Restauratie, had hij den vorm weten te vinden, waarin die tijd het liefst zijn denkbeelden wilde verzinnelijken. Het sursum corda, het hart omhoog, werd door geen met meer fierheid,
| |
| |
met meer geestvervoering uitgesproken. Het woord ‘materialisme’ werd zelfs bijna niet door hem genoemd. Het meest en het liefst hoorde men van hem lessen als deze: onderhoudt in u het gevoel van eerbied: weet te bewonderen: hebt de vereering lief van groote mannen en van groote zaken: weer van u die litteratuur, nu eens grof, dan weder verfijnd, die in de schildering der menschelijke ellende behagen schept, die al onze zwakheden streelt, die het hof maakt aan de zinnen en de verbeelding, in plaats van tot de ziel te spreken en de gedachten te verheffen. Bij alles wat gij doet, stelt u een verheven doel. Buigt de knie niet voor de fortuin, maar gewent u de wet te gehoorzamen. Weest ook verzekerd dat in Frankrijk de democratie altijd de vrijheid voorbijstreeft, dat zij tot wanorde leidt en door wanorde tot de dictatuur. - Als van zelven gleden zijn volzinnen aldus steeds over tot het gebied der politiek. En let wel, tot de constitutioneele politiek van het tijdvak van Louis Philippe. Want Victor Cousin was als het ware de officieele wijsgeer van de staatkunde dier regering. Zijn nobele fijne geest gaf in vele opzichten den toon aan, dien men volgde. Als lid van de Kamer der Pairs, als minister van onderwijs, kon hij zijn stelsel den meest uitgebreiden invloed verschaffen. Alles scheen zich langzamerhand aan zijn formules te gewennen; als hij sprak, was het gehoor reeds ten halve overtuigd; in zijn sfeer weêrstond hem niets; met parlementairen tact versloeg hij zijn tegenstanders ook op wijsgeerig gebied; de meerderheid gaf hem altoos gelijk; een motie van orde waarborgde hem dat hij nog het vertrouwen der philosophie bezat; hij sprak voort, geen was er bijna die in welsprekendheid hem evenaarde......... totdat die booze revolutie van
Februarij kwam, die alles vernielde, geheel het porseleinen kunstwerk te morsel sloeg, en den armen Victor Cousin van zijn troon afrukte. Hij zocht en vond troost bij de schoone vrouwen-figuren uit het tijdvak der Fronde, en moge al soms een glimlach ook bij ons zijn opgekomen over zulk een soelaas, toch spatte onze pen liever uiteen, dan dat wij iets mesquins zouden schrijven over zoo edel een figuur als die van Victor Cousin.
Ook de markies de la Roche Jacquelein, het turbulente lid van den Senaat, een van die legitimisten, wien de revolutie van 1830 tot verbijstering heeft verwoed, en die sinds dien tijd geen rust of duur meer hebben gevonden, daar het eergevoel hen gebood stil te zitten, waar de aandrift van het opbruischend gemoed
| |
| |
tot werk en tot handelen aanzette - ook hij is deze weken gestorven. En zoo wordt Frankrijk - want ook Ingres ontviel aan dit land in deze maand - met den dag armer. Rouher, de staatsminister, de gevierde, de hoogbegaafde man, zal als economisch minister zijn land in rijkdommen doen winnen; er zijn echter nog andere rijkdommen dan die in cijfers van in- en uitvoer zich laten groepeeren. De ware financieele specialiteiten hebben anders zelfs niet op met de politieke hervormingen van Napoleon. Even als Fould deed in 1860, verloochent hij zich niet in 1867. Hij treedt weder af om door Rouher zelven vervangen te worden. Met hem treden af als ministers: Randon, Chasseloup-Laubat en Behie, in wier plaats Niel, Rigault de Grenouilly en Forcade de la Rocquette optreden.
Terwijl de minister van financiën in Frankrijk dus aftreedt, viert zijn ambtgenoot in Italië een stillen triumf. Hij wrijft zich zeker in de handen. Want hij heeft met het Huis Langrand-Dumonceau een fameusen koop gesloten. Het geldt niet meer of minder dan den verkoop van al de onder de doode hand rustende goederen der geestelijkheid in Italië. Zoo als men weet heeft het Parlement tot den verkoop dier goederen besloten, een verkoop echter die in zamenwerking met de geestelijkheid moet geschieden, en die voor die geestelijkheid een jaarlijksche vaste rente moet opleveren. Het Huis Langrand-Dumonceau heeft zich aangeboden - en men weet hoe welgevallig zijn naam aan het hof van Rome is - om die goederen voor 600 millioen franken te koopen, waaruit dan de rente aan de Heeren geestelijken kan worden betaald. De Italiaansche schatkist - bitter leeg in de laatste jaren - raakt dus weder gevuld; en tot dien prijs mag de kerk zoo vrij mogelijk (zelfs vogelvrij zeggen enkele onaardigen) wezen in den vrijen staat. Een algemeene glimlach is dus Italië's deel. Zelfs in de kamers van den Heiligen Vader zelven - we vertellen hier slechts wat booze tongen hebben medegedeeld - weêrklonk een zij het ook getemperd gelach. Tonelli stond voor den Paus in het gezelschap van kardinaal Antonelli. Pius IX was welwillend genoeg, vroeg den Italiaanschen gelastigde wat hij eigentlijk bedoelde. Tonello, na zich zelven gelegitimeerd te hebben, begon insinuerend zijn uiteenzetting met de woorden: ‘daar ook uw heiligheid het verlangen heeft te kennen gegeven, enkele zaken te regelen....’ maar Tonelli kon niet voortgaan, want Pius IX viel, met dien fijnen glimlach die hem eigen is, plotseling hem in de rede: ‘ecco le bugie che comminciano;
daar be- | |
| |
ginnen de leugens al weder.’ En de Paus lachte, en Antonelli lachte en Tonello kon ook wel niet anders doen dan.... lachen.
Waar men niet lacht, het is in Spanje. Narvaez en de clericale Camarilla hebben geheel en al het roer in handen genomen, en zijn niet van zins het uit hun vuist te laten glippen. De Cortes, waarin, zoo als men weet, tegenwoordig niet de radicalen of progressisten zitting hebben - deze hebben zich, zoo als alle vrienden van Prim en Olozaga, van zelven op een afstand gehouden - maar waar de partij der gematigden, der moderados en der aanhangers van O'Donnell een zekere meerderheid hadden, zijn ontbonden. Een groot aantal der afgevaardigden, 123 in getal, met den president van de Kamer, de heer Rios Rosas, aan het hoofd, besloten desniettegenstaande een adres aan de koningin te richten, om haar te waarschuwen welken weg haar gouvernement opging. Maar Narvaez aarzelde geen oogenblik, en, voordat nog het adres kon worden aangeboden, heeft hij alle onderteekenaars, die hij machtig kon worden, gevangen genomen, daaronder ook Rios Rosas en eenige daarvan naar de Canarische eilanden gezonden. De president van den Senaat, maarschalk Serrano, een oude veelgeliefde vriend der koningin, begaf zich onmiddellijk, zoodra hij bericht van dat alles kreeg, naar de koningin, om zijn adhesie aan het adres eerbiedig te kennen te geven. De koningin moest hem wel ontvangen, hem, den eersten grande van het rijk, maar naauwelijks trad hij uit de kamer der koningin, of ook hem werd de degen afgevraagd, en hij begreep dat hij de gevangene was van Narvaez. Het is een coup tegen het parlementarisme, die thans ondernomen is. En voorzeker, hoe zeer wij ook de gewelddadigheden van Narvaez afkeuren, mag het toch wel met eenigen ernst gevraagd worden, of Spanje een land is, geschikt voor het Engelsche constitutioneele beginsel. Reeds het feit zelf, dat een president van de Cortes en een president van
den Senaat, als op ééns gevangen kunnen genomen worden, en lomp weg, naar de Canarische eilanden kunnen worden gestuurd, bewijst wel, hoe weinig diep het systeem in het volk wortels heeft geschoten. De staatsinrichting is toch ook een middel om orde te vestigen; waar anarchie gebiedt, daar worden de beste krachten van het land telkens nutteloos verspild, en de natie kent ten leste geen andere illusie, geen andere toekomst dan de fata morgana der revolutie, die van tijd tot tijd een behendig legerhoofd haar voortoovert.
Even droevig blijft de positie van Oostenrijk met betrekking tot
| |
| |
Hongarije. De Hongaren blijven er bij dat zij een zelfstandig koningrijk willen vormen, met eigen ministers voor de inwendige zaken, dus een staat in den staat. Ten einde nu het overige gedeelte van Oostenrijk in de gelegenheid te stellen om over de pretensies van Hongarije een vast oordeel te vellen, heeft de keizer bij patent van 2 Januarij al de landdagen dier niet-Hongaarsche provinciën bijeengeroepen, en die landdagen uitgenoodigd tot een rijksdag afgevaardigden te zenden, opdat die rijksdag zich dan over de Hongaarsche questie zou kunnen verklaren. Dit middel, dat de keizer nu aanwendt, zou wellicht nog zoo kwaad niet zijn, wanneer niet daaraan een tweede moeijelijkheid was verbonden. Het is de positie van Oostenrijk tegenover zijn Duitsche elementen. Het Duitsche element toch is tot nu toe het meest overwegende element geweest; toen dus von Schmerling in Februarij 1861 zijn stelsel van vertegenwoordiging invoerde, begreep hij op alle wijzen te moeten zorgen dat dit Duitsche element nog altijd de gelegenheid kon vinden zijn overwicht te doen gevoelen. Er werd dus door hem bepaald dat de afgevaardigden die door de landdagen naar den rijksdag werden gezonden, gekozen moesten worden naar vaste groepen, waarbij dan natuurlijk het Duitsche element meer telde dan de andere volken. Tegen dat systeem van von Schmerling is altijd de grootste oppositie gericht. Belcredi, die in zekeren zin de vertegenwoordiger is van die oppositie, heeft dus nu weten door te drijven dat den landdagen de keuze werd overgelaten, hetzij overeenkomstig die groepen te kiezen, hetzij eenvoudig weg uit den landdag afgevaardigden te nemen. Men begrijpt van zelf dat de niet-Duitsche landen niets spoediger zullen doen dan het systeem der groepen te verlaten, en het Duitsche
element zal alzoo op den te kiezen rijksdag een treurige minderheid hebben. Alleen de wezenlijk Duitsche provinciën zullen nu Duitschers kiezen. Bohemen, Moravië en Stiermarken zullen die eer niet hebben. Hetgeen toch inderdaad, wanneer men van vertegenwoordiging spreekt, niet juist zoo schreeuwend onbillijk is. - Intusschen wordt op die wijze de chaos van twisten en tegenstrijdigheden in den Oostenrijkschen staat hoe langer hoe grooter. De Duitschers spreken er nu van, zich geheel en al te onttrekken aan het kiezen, zoodat men dan een buitengewone rijksdag zou verkrijgen, uitsluitend bestaande uit Slaven, Slovenen en Polen. Tot nu toe was de moeijelijkheid alleen met de Hongaren, nu komt er nog die met de Duitschers bij. - Is het om deze behandeling van de Duitschers door Oostenrijk, dat de overige staten
| |
| |
van Zuid-Duitschland huiverig worden zelfs in de verte op Oostenrijk te steunen? Beijeren ten minste heeft in dat opzicht een gansche wending ondergaan. De heer von der Pfordten, die zoo lang en zoo trouw de leiding van Beijeren op zich had genomen, is deze maand als minister afgetreden. Inderdaad gedoogde Duitschland's toestand dan ook niet meer dat hij op zijn post bleef. Zoo lange jaren achtereen had hij met von Beust en later ook met von Dalwigk, den Hessischen minister, voor het triasidee, - het denkbeeld om in Duitschland drie groote mogendheden te hebben, Pruissen, Oostenrijk en de groep der kleine koningrijken, - gestreden en gekampt, dan dat hij thans, nu al die droomen waren uitééngespat, nog recht van bestaan als Beijersch minister zou hebben. Hij vooral had Beijeren aangezet om tegenover Pruissen de zijde van Oostenrijk te nemen, en had, toen Pruissen vóór den grooten oorlog den Koning van Beijeren meende te kunnen verlokken, door hem de leiding van Zuid-Duitschland toe te kennen, aangeraden om aan al die vleitaal geen gehoor te geven: - en thans, nu Oostenrijk en Beijeren beide door Pruissen vernederd waren, was als het ware zijn rol afgespeeld. Voor zijn land had hij nog onderhandeld om de beste voorwaarden daarvoor te bedingen, en na de trappen van Bismarcks verblijf opgestegen en afgedaald te hebben, kwam hij terug te Munchen, en bereidde hij den weg voor zijn opvolger. Die opvolger is de prins von Hohenlohe. Deze heeft dadelijk een stelling aangenomen, die min of meer tot Pruissen zich nadert. En in bondgenootschap met Pruissen zal dan ook van nu af aan Beijeren zijn weg gaan.
Voor Bismarek zijn al deze gebeurtenissen slechts resultaten van een even stoute als soliede berekening. Van de dagen sinds hij in Frankfort als gezant bij den Bond optrad, sinds hij te Petersburg aan het Russische hof den toon gaf door zijn stoute menschenverachting - op zijn rijtuigen had hij het Horatiaansche nil admirari als leuze laten schilderen - heeft hij voor niets anders gewerkt dan om Pruissen de leiding van Duitschland te geven. Nu eens duelleerend met den aartsaristocraat von Vincke, wien hij van te vrijheidlievende denkbeelden verdacht; dan arm in arm gaande met Lothar Bucher, den geweldigen democraat, heeft al zijn woelen, zijn streven, zijn strijden slochts één doelwit gehad: Pruissen tot een ware mogendheid van den eersten rang te verheffen, Pruissen den toon te doen aangeven in Europa. En het is hem gelukt. Thans hersteld van al zijn vermoeijenissen, neemt hij
| |
| |
weder als echte cavalier de teugels van het bewind in handen. Heden presideert hij den kabinetsraad, morgen is hij op de jacht: halali! hoe de hoorn klettert, hoe de honden rennen! 82 hazen - de kranten zijn laag genoeg het aantal te tellen - schiet hij op één dag ter neêr:...... en intusschen houdt het volk zich bezig met de voorbereidende stappen tot het kiezen van afgevaardigden voor het rijks-parlement van den Noord-Duitschen Bond. - Want die verkiezingen doen menigeen het hoofd breken. Inzonderheid de democraten weten niet hoe zij de zaak moeten aanpakken, wat zij kunnen hopen of vreezen. Zij hebben zoolang naar het algemeene stemrecht verlangd en geroepen, en nu zij het dan eindelijk hebben, staan zij als het ware onthutst en verblaft. Als een geluk rekenen de meesten het, dat bij zooveel onzekerheid het parlement slechts een raadgevende stem heeft. Het eigentlijke volk schijnt over het algemeen laauw omtrent de geheele zaak, en zoekt te vernemen of ook ambtenaren tot leden van dat parlement kunnen worden verkozen, daar er geen gelden voor remuneratie dier parlementsleden zullen worden toegestaan.
De Pruissische Kamers zijn in dien tusschentijd den 7den Januarij weder bijééngekomen. Eenige interpellatiën hebben in het Huis der vertegenwoordigers plaats gehad. Onder anderen een van Twesten, om de regering opheldering te vragen over de al te straffe maatregelen tegenover Hannover, en een ander betreffende de houding, die het gouvernement tegenover Frankfort aanneemt: beide discussies, die genoegzaam aantoonden, dat de Pruissische Kamer ook voor de geannexeerde landen over wil gaan tot een wettelijk geregelden toestand. Voorts werd een motie aangenomen, waarbij der regering op het hart werd gedrukt om aan de leden van het rijks-parlement behoorlijke geldelijke vergoeding toe te staan, daar anders die leden slechts uit de rangen der aristocratie konden worden genomen; eindelijk werd er op aangedrongen, dat de verslagen van het verhandelde in dit parlement door de drukpers vrijelijk, zonder verantwoordelijkheid van uitgever of drukker, konden worden bekend gemaakt. Dit alles werd geregeld, met meer of minder uitzicht van bekrachtiging door de Regering, door de Kamer aangenomen; maar de eigenlijk belangrijke discussie dezer weken werd niet in het Huis der volksafgevaardigden, maar in het Hcerenhuis gehouden. Er was namelijk een kleine wet zeer spoedig door de Tweede Kamer als ter loops aangenomen, waarbij bepaald werd dat het getal afgevaardig- | |
| |
den naar dat Huis de te zenden zou vermeerderd worden met de vertegenwoordigers, die de geannexeerde landen, overeenkomstig het Pruissisch kiesrecht, daarheen zouden kunnen zenden. Die wet werd ter bekrachtiging naar het Huis der Heeren gezonden. Dáár echter ontstond een groote storm. Want men begreep, dat zoodoende het evenwicht tusschen de twee takken der wetgevende
macht geheel en al zou verbroken worden. Als het Volkshuis aldus vermeerderd en versterkt werd, moest tegelijk het Heerenhuis de aristocratische elementen uit die geannexeerde landen tot zich kunnen trekken. Wanneer nu deze maatregel als het ware partiëel werd aangenomen, was de weg gebaand tot een toekomstige hervorming van het Heerenhuis. Men bedroog zich misschien niet, maar juist daarom wellicht drong Bismarek zoo zeer aan op de aanneming van deze partiëele wet. Het Heerenhuis had hem uitnemend gediend in den strijd tegen de Fortschrittspartij, maar nu deze gebroken was, welnu, andere tijden, andere zeden: het Heerenhuis was wel een rots, maar alleen een symbolische rots, en deze spatten uitéén, als de wind uit een anderen hoek blaast. Hoe het zij, het Heerenhuis, gedrongen door Bismarck, executeerde zich; van de 247 leden kwamen er 102 op en van deze stemden 54 vóór de wet der Regering.
Vergeten wij niet te vermelden, dat de koning van Hannover diegenen zijner officieren, welke in andere dienst willen overgaan, ontslaat van hun eed van getrouwheid aan hem gegeven: 317 van de 643 Hannoversche officieren zijn daarop in Pruissische dienst overgegaan.
Wij houden nog altijd dichters ook voor een rijkdom van een land, en constateeren dus dat Engeland deze maand armer is geworden door den dood van den in zoovele opzichten merkwaardigen dichter Alexander Smith. Hij is nog betrekkelijk jong gestorven, 36 jaar oud. Zijn lyrische aanleg en vloeijende rhytmus hadden op hem, die met moeite als teekenaar in een kantenfabriek zijn dagelijksch brood won, spoedig de opmerkzaamheid doen vestigen. Weldra werd hij universiteits-secretaris in Edinburgh en vond hij gelegenheid zijn gaven ten toon te spreiden. Zijn kernachtige taal deed zien, dat hij tot de school van Shelley behoorde. Het Saxisch element in de Engelsche kunst-traditie werd door hem steeds op den voorgrond gezet.
Wat dit Saksisch element gewrocht heeft, kan men goed zien, wanneer men tegenstellingen als de beweging der Feniers in oogen- | |
| |
schouw neemt. In het kamp toch der Feniërs is deze maand de ergste tweedracht uitgebroken. Generaal Millen publiceert in de New-Yorksche bladen een langen epistel aan de oprechte medeleden van de fenische broederschap in Ierland en in het Buitenland. Als een Fenier, die nu zeven jaar tot het bondgenootschap behoort, acht hij zich verplicht te bewijzen, dat James Stephens, het tegenwoordige hoofd van de nationale organisatie, niet alleen geen goed karakter, maar een politieke humbug, zoo niet een bedrieger en een schurk is. Hij is bovendien een tyran - zoo zegt de generaal - die alleen voor zich zelven zorgt, en dan voor niemand meer. Ook tegen de overige hoofden trekt de generaal te velde. Toen Millen dan ook met den rang van fungeerenden provisorischen centraal-organisateur van de Iersche republiek in America kwam - het was tijdens de gevangenschap van Stephens - vond hij daar O'Mahony, Roberts en generaal Sweeny, die elkander naar het leven stonden. Toch niet gewanhoopt, zegt de generaal. Zoo even berichten ons nu weder de dagbladen, dat de Fenians in een groote meeting, die zij te New-York gehouden hebben, tot president in plaats van Stephens gekozen hebben generaal Gleeson. De meeting heeft voorts met unanieme stemmen Stephens verklaard voor een kwakzalver. Ziedaar ten minste een zeer duidelijke geloofsbelijdenis.
Den Americaanschen president, Johnson, zal het - dunkt ons - moeite kosten zijn goeden dunk over hen te blijven behouden. Inderdaad zal hij ook vrij wat meer over zijn eigen positie denken. Het bericht is toch gekomen, dat de twist tusschen hem en het congres zoo hoog is geloopen, dat in het congres het voorstel is gedaan en aangenomen om den president in staat van beschuldiging te zetten. De aanleiding schijnt deze te zijn geweest, dat de president wederom zijn veto had gegeven aan de wet, die aan de negers in Columbia het stemrecht geeft. De Kamer der vertegenwoordigers kan elk ambtenaar, en ook den president, alleen in staat van beschuldiging stellen; de Senaat velt het vonnis. Op welke punten nu het congres den president aldus bejegent is nog niet geheel duidelijk. Wij kunnen slechts vermoeden; de volmaakte zekerheid is nog niet gegeven. Het zijn het misbruik maken van zijn ambtsbevoegdheid - zijn veto-, genade- en aanstellingsrechten - het ongeoorloofd uitgeven van staatsgelden, de inmenging in de verkiezingen, enz. Het congres en vooral Thaddeus Stevens gaan op den ingeslagen weg voort. Men wil nu de Zuidelijke Staten als zoogenaamde terri- | |
| |
toriën gaan behandelen, of anders het oorlogsrecht daar toepassen. De toekomst moet leeren of dit alles wijs beraamd is.
Terwijl dit alles in het verre Westen plaats vindt, gaat Rusland voort zijn Polen te folteren. Tot in Siberië moeten zij vernietigd worden. Zij waren daar tegen de gruwelijke militaire heerschappij opgestaan; een enquête is dadelijk gevolgd en de resultaten daarvan worden nu openbaar gemaakt. Het blijkt dat er 124 voorname schuldigen zijn; daaruit zal het lot 19 aanwijzen, die door de gevelde wapenen moeten loopen; zoo zij er levend van af komen, ontvangen zij nog honderd slagen met de plete (de plete is een harder soort van knoet) en worden dan levenslang in de mijnen gezonden. Zeven van de 124 worden dadelijk ter dood gebracht. Dus wordt de Poolsche questie door Rusland opgelost.
De discussies der Egyptische Kamer loopen à merveille voort. De groote Hillal-Bey vooral signaleert zich in zijn redevoeringen door gloed en pathos en egyptisch vuur. Slechts ééns moest hij door den streng constitutioneelen president tot de orde worden geroepen. Het was toen hij den onder-koning in zijn rede aansprak met de bewoording: maitre adoré. De voorzitter herinnerde toen, dat hier in de Kamer de uitdrukking souverein de eenige parlementaire was. Zeker had die president vooraf Hello en de andere handboeken over het Fransche constitutioneele systeem bestudeerd. Wij vinden toch vermeld, dat toen in 1832 de jonge graaf de Montalivet, als minister van binnenlandsche zaken, bij het indienen van het budget het woord ‘onderdanen’, zich had laten ontvallen, er in de woelige Kamer der deputés een opschudding ontstond zoo geweldig, als nog zelden was bijgewoond. Van alle kanten hoorden men 't geroep: ‘daar zijn geen onderdanen in Frankrijk, er zijn slechts burgers.’ En welke uitlegging, welke verzachting, de zoo soepele Barthe, toen minister van justitie, ook aan de uitdrukking gaf, de zitting was niet tot bedaren te brengen. - ‘Toch is er een koning,’ zeide te midden van al dit geraas de nuchtere Dupin, en met dit reparti kan zelfs ‘maar een onder-koning’ van Egypte zich troosten.
H.P.G. Quack. |
|