De Gids. Jaargang 31(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 339] [p. 339] Sneeuwklokjes. I. Aan een typen-dichter. ‘Wat zijn typen, vaardig dichter? Die te geven, is 't niet zwaar?’ - ‘Arme sukkel, niets is lichter, Zie in 't rond en kies ze maar. Zoo, bijvoorbeeld, gunt ge een zetje Aan de vrome feemlarij; Wel, ge schetst een fijn kornetje En schrijft daar wat woordjes bij. Woordjes, niet te kort en krachtig, Maar liquide als dunne melk. Kracht is velen meest te machtig En wat langnat kost voor elk. Voorts: hoe twijfelziek dees dagen, Gij draag fier en vrij het hoofd, Zoodat niemand hoeft te vragen, Of gij aan u zelv' gelooft. Vroeger eischte één type een leven; Ik.... maak er per dag tien, elf!’ ‘Vluggert’ mompelde ik daar neven, ‘Gíj kunt lieve typen geven, Maar de beste zijt ge zelf.’ [pagina 340] [p. 340] II. Aan den dichter van ‘De Schepping’. 'k Stond bewondrend als zoo velen Voor den rijken boekenschat, Dien uw arbeid in zich vat. En ik hoorde uit al die deelen Stemmen fluistren, tonen kweelen: Gants Europaas dichtrenrij Toog mij als voorbij. ‘Ongeëvenaard vertaler!’ Hoorde ik fluistren om mij heen, ‘Sterk geheugen als niet één! Stout en onnavolgbaar maler, Met de woorden op 't papier, Maar... altijd scholier! In zijn orthodox gefemel, In zijn aardsche spotternij, Wat ondeugends soms er bij, In zijn hel en in zijn hemel, In zijn klank- en kleurgewemel, In dat alles hoort ge mij’ Lispt de dichtrenrij. ‘Als hij, zwaar met werk beladen, Neêrzit, bijna schrijvens moê, Komen we allen naar hem toe, Brengen wij, als kameraden, Elk ons deel gedrukte bladen, Schoon hij ons niet altijd noemt, En ons zelfs verbloemt.’ [pagina 341] [p. 341] Dichter, die met woorden toovert Als vóór u maar zelden een, Waarom werkt gij nooit alleen? Dichter, die ons oor verovert, Ons met paarlen overstrooit, Waarom geeft ge úw schatten nooit? Vorige Volgende