| |
| |
| |
Theophile Gautier.
- Emaux et Camées. -
Wat is kunst? Is de inhoud, de gedachte het overwegend element, of is de vorm de hoofdzaak? Toen de Renaissance op het einde der middeleeuwen met eigen begrippen optrad, kwam die vraag in de christelijke wereld het eerst op. Vóór dien tijd had de catholieke kerk het pleit geheel en al in dien zin beslist, dat de kunst slechts een uiting kon zijn van beginselen en denkbeelden. Natuurlijk: alles was volgens de nieuwe leer in zekeren zin symbool geworden, teeken en weêrspiegeling van iets hoogers. Aan alle zinnelijke verschijnselen lag ten grondslag het goddelijk idee. Alle stof, elke vorm moest dus slechts als ligchaam, als bekleeding van den geest worden geacht. Liefde voor het oneindige, aspiratiën naar iets hoogers, openbaringen van het hemelsche, verzuchtingen van het hart waren de trekken, waaraan men die christelijke kunst kon herkennen. Het aardsche leven achtte men gering; slechts voor zoover het sprak van het goddelijk bestaan, waardeerde men het. Juist daarom verkregen alle kunstwerken iets traditioneels; zij volgden een type, en liefst de type waarin de kerk het christelijk leven had voorgesteld. En daaruit laat zich mede verklaren dat zoovele van de heerlijke kunstwerken der middeleeuwen niet bepaald één persoonlijkheid tot auteur hebben, maar als het ware het werk zijn van een zekeren kring, van een zeker tijdvak. Wie heeft eigentlijk de dom te Freijburg gebouwd? Wie is, om nog later tijdstip te nemen, de ware auteur van de Imitatio Christi? Zeer zeker, men zal u namen van kunstenaars noemen, maar het zijn niet zoo bepaald individualiteiten, onderscheiden en te herkennen van alle anderen in karakter, daden en gedachten, Er is geen Phidias, onderscheiden van een Polygnotus, van een Apollodorus. Voeg daarbij, dat men
den Christus, het hoogste dat de kunst mogt voorstellen, alléén opvatte als den God der Droef- | |
| |
heid; dat men het leven van vele zijden als een bedwelming der zonde, de genietingen dezer aarde als dartelheid aanmerkte; dat het kloppen van het beangst geweten als het ware de vreugd verbande; en men zal begrijpen hoe diep weemoedig de toon was die uit al die kunstwerken sprak. De dichter, de schilder, de bouwmeester had het geloof, en uit de volheid van zijn geloofsovertuiging aanzag hij de aardsche wereld en de bovennatuurlijke orde van dingen, en schiep hij zijn ernstige beelden en gedachten.
De Renaissance nu wilde breken met die traditie, die gebood om allereerst de gemoedstemming te bepalen van den kunstenaar. Zij wilde voortaan alleen den mensch en de natuur tot grondslag van alles nemen. Het leven met al zijn hartstochten, met al zijn blijde juichtoonen en bange weeklacht, met al zijn onrust, zijn begeerten, zijn strijden, zijn woelen, zijn zoeken, met al zijn trots, met al zijn laagheid werd nu als een probleem, als een raadsel - want men verwierp het woord van het Christendom - bestudeerd en opgevat. De bovennatuurlijke orde van zaken werd niet meer als levenwekkende bron beschouwd. Men nam de dingen dezer aarde zelve in oogenschouw. Men wilde gaan zien hoe de mensch oorspronkelijk denkt en gevoolt, hoe de natuur stil en onmerkbaar werkt. En met ijver ging men aan den arbeid. Om den mensch in zijn gedachten en gewaarwordingen te ontleden, had men een uitstekend hulpmiddel gevonden. Was het niet de oudheid geweest, die tot leus van al haar streven zich deze spreuk had gekozen: ‘de mensch is de maat van alle dingen’? En was niet juist de literatuur van die oudheid als uit de diepte der zeeën weder opgedolven? De nog niet lang uitgevonden boekdrukkunst had den toegang tot die letterkundige schatten voor een ieder opengesteld, en die nu slechts den lust en de volharding had om die gedachten zich toe te eigenen, kon telkens nieuwe gezichtspunten te zien krijgen. Eigenaardig werd die studie der oudheid, juist omdat zij een studie van den mensch is, humanisme genoemd. En uit dit oogpunt werd zij door de mannen der Renaissance gewaardeerd. Maar niet slechts de logische gedachtenloop van den mensch, ook de natuur en haar geleidelijke methode werd het voorwerp van onderzoek. Een geheel nieuwe wereld was door Columbus en de stoute
zeebouwers dier tijden ontdekt. Als van zelf was door al het nieuwe, dat aangeboden was, op de verscheidenheid en overeenstemming der natuurvoortbrengselen en natuurwetten gewezen; een Vesalius ontleedde het ligchaam, een Servet bespiedde
| |
| |
deu omloop van het bloed: en door dat men op deze wijze de natuur met hare wetten tot punt van uitgang en tot voorbeeld koos, brak men als het ware met het streven naar het oneindige, dat zoo zeer het kenmerk van de middeleeuwsche beschaving was geweest. Het zekere, het bepaalde werd nu gehuldigd. De rijkdommen, door het nieuw ontdekte Amerika aangeboden, riepen tot genot. En het geheele tijdperk draagt dan ook op het gelaat de vreugde. In de kunstuitingen van de Renaissance is zoo iets wonderlijk kleurrijks: een vuurvlam schittert uit alles tegen. Den Man der Smarte had de middeleeuwsche kunst steeds op het doek gebracht; het tijdperk der Renaissance schilderde het beeld der blijde moeder met het kind: de Madonna.
De twee richtingen die wij daar schetsten, zijn nog altijd daar in de kunst. Van de eene zijde het streven om, van een zeker geloof of gedachte uitgaande, de kunstwereld met nieuwe ideën te verrijken, de gedachte in het werk te leggen, en door die gedachte het tot een kunstwerk te stempelen; van de andere zijde het denkbeeld dat de zaken of verschijnselen hier op aarde slechts moeten worden gegrepen; dat lichteffecten, zeldzame lijnen, nieuwe gestalten, gelukkige contrasten, treffende types, de eigenlijke gedachten voor den kunstenaar zijn: - van de eene zijde een zich aangetrokken gevoelen tot den zonnegloed der christelijke waarheid, van de andere zijde een hooggestemd eclectisme dat kan gelooven aan de spiegelingen van Gods werkingen in het algemeen, maar dat niet exclusief ééne waarheid wil eerbiedigen; - hier opwekking om alléén het ideaal te beoefenen, daar ook realisme; hier subjectivisme, daar streven naar objectiviteit: hier een oordeel, een gericht, daar louter een voorstelling in den schoonsten vorm gegoten.
Wij dachten aan dat alles, toen ons een nieuwe editie van Th. Gautier's Emaux et Camées in handen kwam. Wat hebben wij met dien dichter vroeger gedweept! Wij waren en zijn het eens met Alberdingk Thijm, als hij hem noemt den grootsten dichter misschien dien Frankrijk in onze eeuw heeft aan te wijzen. Hij alleen onder de Franschen, herinnert aan Goethe. En zonderling, even als Goethe, heeft hij beide richtingen in zijne poësie weten weêr te geven. Niemand toch heeft in zijn vroegere poësie de echt-christelijke kunst der middeleeuwen zoo begrepen als Gautier. Hoor hem in zijn heerlijk gedicht ‘Melancholia’, wellicht het schoonste vers dat Frankrijk in onze eeuw heeft voortgebracht:
| |
| |
J'aime les vieux tableaux de l'école allemande;
Les vierges sur fond d'or aux doux yeux en amande,
Pale comme le lis; blondes comme le miel,
Les genoux sur la terre et le regard au ciel,
Sainte Agnès, sainte Ursule et sainte Catherine,
Croisant leurs blanches mains sur leur blanche poitrine:
Les cherubins joufflus au plumage d'azur,
Nageant dans l'outremer sur un filet d'or pur;
Les grands anges tenant la couronne et la palme:
Tout ce peuple mystique au front grave, à l'oeil calme,
Qui prie incessamment dans les missels ouverts,
Et rayonne au milieu des lointains bleus et verts.
Oui, le dessin est sec et la couleur mauvaise,
Et ce n'est pas ainsi que peint Paul Véronèse:
Oui, le Sanzio pourrait plus gracieusement
Arrondir cette forme et ce linéament;
Mais il ne mettrait pas dans un si chaste ovale
Tant de simplicité pieuse et virginale;
Mais il ne prendrait pas, pour peindre ces beaux yeux,
Plus d'amour dans son coeur et plus d'azur aux cieux.
Alleen de oud-Italiaansche meesters, Cimabue en Giotto, zijn volgens Gautier met die Duitsche schilders te vergelijken; deze ook waren geen mannen van de Renaissance:
C'étaient des ouvriers qui faisaient leur ouvrage
Du matin jusqu'au soir, avec force et courage:
C'étaient des gens pieux et pleins d'antorité,
Sachant bien qu'ici bas tont n'est que vanité;
Leur atelier à tous était le cimetière,
Ils peignaient, près des morts passant leur vie entière,
Puis, quand leurs doigts roidis laissaient choir les pinceaux,
On leur dressait un lit sous les sombres arceaux.
Ils dorinaient là, couchés auprès de leur peinture,
Les mains jointes, tout droits, dans la même posture
De contemplation extatique où sont peints
Sur les fresques du mur leurs anges et leurs saints.
Ceux-là ne faisaient pas de l'art une débauche,
Et leur ocuvre toujours, quoique barbare et gauche,
Même à nos yeux savants reluit d'une beauté,
Tout jeune de charme et de naiveté.
Sur tous ces fronts palis, sous cet air de souffrance
Brille ineffablement quelque haute espérance;
L'on voit que tout ce peuple agenouillé n'attend
Pour revoler aux cieux que le suprême instant.
| |
| |
Dans ces tableaux, partout l'ûme glorifiée
Foule d'un pied vainqueur la chair mortifiée
L'ombre remplit le bas, le haut rayonne seul,
Et chaque draperie a l'aspect d'un linceul.
C'est que la vie alors de croyance était pleine,
C'est qu'on sentait passer dans l'air du soir l'haleine
De quelque ange attardé s'en retournant an ciel;
C'est que le sang du Christ teignait vraiment l'autel;
C'est qu'on était au temps de saint François d'Assise,
Et que sur chaque roche une cellule assise
Cachait un fou sublime, insensé de la Croix;
Le désert se peuplait de lueurs et de voix;
Dans toute obscurité rayonnait un mystère;
On aimait, et le eiel descendait sur la terre.
Gothique Albert Durer, oh! que profondément
Tu comprenais cela dans ton coeur d'Allemand!
Que de virginité, que d'onction devine
Dans ces pales yeux bleus, où le ciel se devine!
Comme on sent que la chair n'est qu'un voile à l'esprit!
Comme sur tous ces fronts quelque chose est éorit,
Quc nos peintres sans foi ne sauraient pas y mettre.
Heerlijk rollende verzen, wier wedergade schaars te vinden is! Hoe wordt hier aan de gedachte de eenige en eerste plaats gegeven! Het zijn niet alleen de schoone lijnen en vormen, neen, het is in de eerste plaats de eenvoud van het hart, de gloed van het geloof, de liefde die uit den hemel nederdaalt, - die den kunstenaar adelen. Wij gelooven dat Gautier te weinig in zijn eigen land - wij denken hier om Sainte-Beuve - om deze zijde van zijn talent is gewaardeerd en bewonderd.
Ditmaal wenschen wij echter de andere zijde van Gautier na te gaan, en op zijn Emaux en Camées een oogenblik de oogen te vestigen. Dit zijn wel de gedichten die men in Frankrijk het liefst heeft opgevangen en begrepen. Zoek hier niet min of meer christelijke herinneringen, tradities van beginselen in de middeleeuwen geidealiseerd, maar zoek hier in de eerste plaats de vorm, die aan het meest vluchtige denkbeeld een duurzaam bestaan weet te geven. Vorm en tegelijkertijd kleur. Lijnen die in het weêrbarstig koraal met zekere wisse hand zijn gegrift, en die zoo onveranderlijk goed, zoo zuiver van omtrek zijn, dat geen dwarrelende voorstelling meer mogelijk is; grenzen die juist dat omvatten wat zij bedoelden, niets meer, niets minder, maar binnen dien bepaalden kring alles tot één
| |
| |
vast duurzaam geheel hebben geconcentreerd. Kleuren die door het vuur worden beproefd, terwijl zij op het harde metaal worden aangebracht, doch die nu ook een glans en gloed bezitten, die aan het vuur doet denken, en wederom zoo onuitwischbaar, zoo scherp zijn getoetst, dat al het vage, al het nevelachtige van zelf is buitengesloten. Wel heeten het cmaux en cameën, want die gedichten maken er geen aanspraak op om symbolen te zijn, weêrspiegelingen van hooger ideën, neen, het is het voorbijgaand leven der menschen, het zijn en genieten der natuur, een phase van het aardsch bestaan, dat gegrepen wordt, en nu in den zuiversten omtrek tot een kunstwerk wordt gemerkt. Men gaat uit van de aarde, en idealiseert dan. Men doet als de Grieken in de tijden van Pericles, niet als de mannen der romantische school. Zie hier als voorbeeld een premier sourire du printemps:
Tandis qu'à leurs oeuvres perverses
Les hommes courent haletants,
Ma s qui rit, malgré les averses,
Prépare en seeret le printemps.
Pour les petites pâquerettes,
Sournoisement lorsque tout dort,
Il repasse les collerettes
Et cisèle des boutons d'or.
Dans le verger et dans la vigne,
Il s'en va, furtif perruquier,
Avec une houppe de cygne,
Poudrer à frimas l'amandier.
La nature au lit se repose,
Lui descend au jardin désert,
Et lace les boutous de rose
Dans leur corset de velours vert,
Tout en composant des solfèges,
Qu'aux merles il siffle à mi-voix,
Il sème aux prés les perce neiges
Et les violettes aux bois.
Sur le eresson de la fontaine
Où le cerf boit, l'orcille au guet,
De sa main eachée il égrène
Les grelots d'argent du muguet.
| |
| |
Sous l'herbe, pour que tu la ceuilles,
Il met la fraise au teint vermeil,
Et te tresse un chapeau de feuilles
Pour te garantir du soleil.
Puis, lorsque sa besogne est faite
Et que son règne va finir,
Au seuil d'Avril touruant la tête,
Il dit: Printemps, tu peux venir!
Zeker dit alles glijdt gemakkelijk genoeg daarheen: maar kenners zullen weten te waardeeren hoe doorwerkt al die tinten zijn en hoe scherp dat alles is geteekend. Die bloemen schieten op, wiegelen op den stengel en ontplooijen haar blaadjens. Wilt gij het u goed duidelijk maken waarin de artistieke waarde van dit gedichtje zit, leg dan - we zijn nu eenmaal bezig met antithesen - daarnaast het vers van Henry Murger (in zijn nuits d'hiver): le dimanche matin. Dit vers, zelf een navolging van Hebel, dat, niettegenstaande zijn wijd flodderend gewaad, zulk een aardigen indruk maakt, zal u dadelijk doen zien met wat vastheid Gautier zijn beitel in het marmer slaat. Want Gautier wandelt niet als een enfant de Bohème op den grooten breeden weg der kunst, neen, zoodra hij dat rijk van de kunst is binnengetreden, betreedt hij in zijn gedachte zijn heiligdom. Op de aarde wandelt hij anders als een van die Bohemièns, overal indrukken opvangend en zoekend. Het zijn soms wonderlijk bizarre toonen, grillige nooten: hoor bijv. twee wariaties (er zijn er meer in zijn bundel) op het Carnaval de Venise:
I.
Dans la rue.
Il est un vieil air populaire
Par tous les violons raclé,
Aux abois des chiens en colère,
Par tous les orgues nazillé.
L'ont sur leur répertoire inserit;
Pour les serins il est classique,
Et ma grand' mère, enfant, l'apprit.
| |
| |
Sur cet air, pistons, clarinettes,
Dans les bals aux poudreux berceaux,
Font sauter commis et grisettes,
Et de leurs nids fuir les oiseaux.
La guinguette, sous sa tonnelle
De houblon et de chèvre feuil,
Fête, en braillant la ritournelle,
Le gai dimanche et l'Argenteuil.
L'aveugle au basson qui pleurniche
L'écorche en se trompant de doigts;
La sébile aux deuts, son caniche
Près de lui, le grogne à mi-voix.
Et les petites guitaristes,
Maigres sous leurs minces tartans,
Le glapissent de leurs voix tristes
Aux tables des cafés chantants.
Paganini, le fantastique,
Un soir, comme avec un crochet,
A ramassé le thême antique
Du bout de son divin archet.
Et, brodant la gaze fanée
Que l'oripeau rougit encor,
Fait sur la phrase dédaignée
Courir ses arabesques d'or.
II.
Sur les lagunes.
Tra la, tra la, la, la, la laire!
Qui ne connait pas ce motif?
A nos mamans il a su plaire,
Tendre et gai, moqueur et plaintif:
L'air du carnaval de Venisc,
Sur les canaux jadis chanté,
Et qu'un soupir de folle briso
Dans le ballet a transporté!
| |
| |
Il me semble, quand on le jone,
Voir glisser dans son bleu sillon
Une gondole avec sa proue
Faite en manche de violon.
Sur une gamme chromatique,
Le sein de perles ruisselant,
Sort de l'eau son corps rose et blanc.
Les dômes sur l'azur des ondes,
Suivant la phrase au pur contour,
S'enflent comme des gorges rondes
Que soulève un soupir d'amour.
L'esquif aborde et me dépose
Jetant son amarre au pilier,
Sur le marbre d'un escalier.
Avec ses palais, ses gondoles,
Ses mascarades sur la mer,
Ses doux chagrins, ses gaietés folles,
Tout Venise vit dans cet air.
Une frêle corde qui vibre
Comme autrefois joyeuse et libre,
Deze verzen bewijzen ten minste wel dat Gautier beeldend kunstenaar boven velen is; geen schemerachtigen indruk geeft het geheel; het stuk is dan ook niet bepaald donkerverwig of dof van tint: wij kunnen slechts als met den vinger wijzen naar al die aardige overgangen, naar al die frissche wendingen; slechts even doen opmerken hoe vast van leest al die kleine beeldjens en figuren zijn, om weldra tot het besluit te komen, dat, al schuilt er geen weemoed, geen verwonderlijk heimwee, geen voorgevoel van iets hooger in deze verzen, hun aantrekkingsvermogen er niet minder om is. Zeker de stift, waarmede de omtrekken zijn getrokken, is scherp en fijn van punt, doch de teekening is daarom niet glad: integendeel alles hecht zich van zelf in de verbeelding; het leven tintelt, de schalksche oogen lachen u toe, de wiegelende golven der lagunen murmelen bijna rhytmisch in uw oor. Het gevoel moge zich maskeeren onder een
| |
| |
beeld of onder ironie, het is niet afwezig. Men neemt slechts de kalmte van den dichter waar, die zelfs zijn gevoel heeft overwonnen. Wij spreken niet van de heerlijke termen, die de dichter aan de Fransche taal weet te onttooveren, wij zijn misschien barbaren op dit punt, maar zeker zijn wij geen barbaren, waar het er op aankomt het volgende gedicht te genieten: het is een herinnering aan de garde van den ouden Napoleon:
Vleux de la vieille.
15 Décembre.
Par l'ennui chassé de ma chambre,
J'errais le long du boulevard:
Il faisait un temps de décembre,
Vent froid, fine pluie et brouillard:
Et là je vis, spectacle étrange,
Echappés du sombre séjour,
Sous la bruine et dans la fange,
Passer des spectres en plein jour.
Pourtant c'est la nuit que les ombres
Par un clair de lune allemand,
Dans les vieilles tours en décombres,
Reviennent ordinairement;
C'est la nuit que les Elfes sortent
Avec leur robe humide au bord,
Et sous les nénuphars emportent
Leur valseur de fatigue mort;
C'est la nuit qu'a lieu la revue
Dans la ballade de Sedlitz,
Où l'empereur, ombre entrevue,
Compte les ombres d'Austerlitz.
Mais des spectres près du Gymnase,
Sans brume ou linceul qui les gaze,
Des spectres mouillés et crottés!
Avec ses dents jaunes de tartre,
Son crâne de mousso verdi,
A Paris, boulevard Montmartre,
Mob se montrant en plein midi!
| |
| |
La chose vaut qu'on la regarde,
Trois fantômes de vieux grognards.
En uniforme de l'ex-garde,
Avec deux ombres de hussards!
On eut dit la lithographie
Où, dessinés par un rayon,
Les morts, que Raffet déifie,
Passent, criant: Napoléon!
Ce n'étaient pas les morts qu'éveille
Le son du nocturne tambour,
Mais bien quelques Vieux de la Vieille
Qui célebraient le grand retour.
Depuis la suprême bataille,
L'un a maigri, l'autre grossi;
L'habit, jadis fait à leur taille,
Est trop grand ou trop rétréci.
Nobles lambeaux, defroque épique,
Saints haillons, qu'étoile une croix,
Dans leur ridicule héroïque
Plus beaux que des manteaux de rois!
Sur leur kolbach fauve et pelé;
Près des trous de balle, la mite
A rongé leur dolman criblé;
Leur culotte de peau trop large
Fait mille plis sur leur fémur;
Leur sabre rouillé, lourde charge,
Embarasse leur pied peu sûr;
Ou bien un embonpoint grotesque,
Avec grand' peine boutonné,
Fait un poussah, dont on rit presque,
Du vieux héros tout chevronné.
Ne les raillez pas, camarade;
Saluez plutôt chapeaux bas
Ces Achilles d'une Iliade
Qu' Homère n'inventerait pas.
Respectez leur tête chenue!
Sur leur front par vingt cieux bronzé,
Le sillon que l'âge a crcusé.
| |
| |
Leur peau, bizarrement noireie,
Dit l'Egypte aux soleils brûlants;
Et les neiges de la Russie
Poudrent encor leurs cheveux blanes.
Si leurs mains tremblent, c'est sans doute
Et s'ils boitent, c'est que la route
Est longue du Caire à Wilna.
S'ils sont perclus, c'est qu'à la guerre
Les drapeaux étaient leurs seuls draps;
Et si leur manche ne va guère,
C'est qu'un boulet a pris leur bras.
Ne nous moquons pas de ces hommes
Qu'en riant le gamin poursuit;
Ils farent le jour, dont nous sommes
Le soir et peut-être la nuit.
Quand ou oublie, ils se souviennent!
Laneier rouge et grenadier bleu,
Au pied de la colonne, ils viennent
Comme à l'autel de leur seul dieu.
Là, fiers de leur longue souffrance,
Reconnaissants des maux subis,
Ils sentent le coeur de la France
Battre sous lours pauvres habits.
Aussi les pleurs trempent le rire
En voyant ce saint carnaval,
Passer comme un matin de bal;
Et l'aigle de la grande armée
Dans le ciel qu'emplit son essor,
Du fond d'une gloire enflammée,
Etend sur eux ses ailes d'or!
Wij meenen dat dit vers wel een der keurigste uitdrukkingen is van het talent van Gautier. Hier is de glimlach al zeer dicht bij de traan. Het vers gelijkt op een der beste gedichten van Heinrich Heine. En let wel op: - hoe zeer de dichter hier op den voorgrond treedt, hoe zeer die boven alles zwevende kalmte wordt gemist, toch is er volkomen onderwerping van den dichter aan het onderwerp dat hij voorstelt. Die huzaar en die grenadier in hun verscho- | |
| |
ten uniform met hun waggelenden stap zijn niet alledaagsch geteekend. De afschrik voor wat de Franschen noemen le lieu commun, is misschien wat overdreven, maar men zal niet ontkennen dat de vorm zoo schoon en zoo nieuw is, dat zij alles doet vergeven. Men verhaalt dat de dichter, die zich in zijn latere jaren als het ware in zijn kalme onverschiligheid heeft gehuld, toen hij op het Theatre Français dat vers op een avond hoorde voordragen, plotseling, als verwonderd over zijn eigen werk, in tranen uitbarstte.. Maar dit is voor ons thans bijzaak; wij schetsen geen persoonlijkheid, wij geven slechts een indruk weder van verzen die in een nieuwe editie ons in handen kwamen. Een ander maal zij het ons gegeven den Theophile Gautier te portretteeren en hem naast Alfred de Musset te plaatsen en te schatten; thans hebben wij slechts met het begrip te doen, waarvan die émaux en camées de uiting zijn, met het begrip van kunst. Wij begonnen ons stuk met de vraag: wat is kunst? Een bepaald antwoord hebben wij niet kunnen geven. Evenmin op de vraag, of de vorm dan wel de inhoud in zaken van kunst beslist; maar wij zijn verzekerd van ieders volle instemming op deze verzen uit de Emaux et Camées, waarmede wij eindigen:
Tout passe. - L'art robuste
Les dieux eux-mêmes meurent;
Plus forts que les airains.
H.P.G. Quack. |
|