| |
| |
| |
Een theologische roman.
Adriaan de Mérival. Een Leerjaar. Roman van Dr. A. Pierson.
Ik moet beginnen met den auteur en den lezers van dit tijdschrift vergeving te vragen, dat ik als verslaggever optreed van een theologischen roman. Ik ben volslagen vreemdeling op het gebied der theologische nuances en der kerkelijke partijen. Mijne kennis is alleen van chronologischen aard en ook deze is zeer oppervlakkig. Ik geloof, ik meen te weten, dat de nederlandsche hervormde kerk in het eerste vierde dezer eeuw gematigd-liberaal of verlicht werd genoemd, dat zij rekkelijk was in haar geloof aan de letter, dat zij zich zelfs gaarne het voorkomen gaf de bijbelsche verhalen op wijsgeerige wijze te verklaren en uit te leggen, en dat zij een afkeer ten toon spreidde van steile orthodoxie, van zoogenaamd bekrompene dogmatiek en van dusgenoemd ziekelijk piëtisme. Zij had eene blijmoedige wereldbeschouwing, zij hechtte meer aan deugd dan aan vroomheid, meer aan kerkschheid dan aan regtzinnigheid en zij vermeed liefst ieder pad, dat met distelen en doornen bezet was. Deze neutraliteit, die alleen eene gewapende scheen tegenover dortsche orthodoxie, bevredigde welligt zeer weinigen, maar werd door het liberale element aanvaard als eene tijdelijke, aangename en veilige transactie. Niet alzoo door hen, die tittel noch iota wenschten te zien veranderd of in overdragtelijken zin verklaard. Daar zij evenwel de minderheid vormden en hunne gemoedsbezwaren zonder overweging ter zijde werden gesteld, scheidden vele hunner zich van de kerk af. Maar langzamerhand begonnen de twee rigtingen zich scherper af te teekenen in den boezem der kerk zelve, en naarmate de eene zich krachtiger voortbewoog op de baan der verlichting, naar diezelfde mate hield de andere klemmender vast aan de
| |
| |
letter der schrift. De toestand werd daardoor, naar mijne bescheiden meening, meer natuurlijk; de waarheid van het antagonisme nam de plaats in eener onware overeenstemming en van een gehuichelden vrede.
Toen mijn brave en onvergetelijke vriend van Gilse leefde en werkte, stonden de mannen der Groninger school aan de spits der beweging; zij werden een korten tijd als geavanceerde liberalen beschouwd. Welk eene emotie en commotie heerschten er op kerkelijk gebied, toen Meyboom te Amsterdam, Zaalberg in den Haag zijne intrede deed! Maar ik geloof, dat de liberalen van gisteren, zoo niet de kettermeesters, dan toch de bijna-orthodoxen van heden zijn geworden. Zij werden overvleugeld door de modernen, door de adepten der Leydsche school. De modernen werden de sapeurs en de pontonniers en vormden de voorhoede van het theologische leger. Betrekkelijk geruimen tijd hebben zij zich in deze geavanceerde stelling weten te handhaven; maar de modernen worden, geloof ik, op dezen oogenblik niet meer modern genoemd; zij zijn geantiqueerd. Ik meen, dat het modernste in de theologie is: de theologie te verlaten. Het zuiver humanistische standpunt schijnt mij toe de laatste uitdrukking der moderne theologie te zijn en ik geloof, dat haar godsbegrip alleen door het wijsgeerig denken wordt verkregen en geconstruëerd, met zorgvuldige terzijdestelling van alles wat naar openbaring, traditie of geschiedenis zweemt. Het geloof is wetenschap geworden.
Met deze - ik herhaal het - zeer gebrekkige theologische noties toegerust, heb ik den roman van den Heer Pierson tweemaal gelezen, ééns voor mijn genoegen en ter bevrediging mijner nieuwsgierigheid en later voor mijn studie en uit pligtbesef. Wanneer ik nu op het punt sta hem onderhanden te nemen, dan geschiedt zulks met die huivering, welke niet alleen haren grond vindt in onvoldoende theologische kennis, maar ook in het verschil van meening tusschen den auteur en mij, omtrent het wezen en de roeping der kritiek. Ik beken mij tot die kritiek - die valsche kritiek, zoo als de Heer Pierson haar noemt - welke zich bij ieder voorwerp, dat haar ter beschouwing wordt aangeboden, een ideaal stelt, met andere woorden, zich een begrip tracht te vormen van hetgeen het bewuste voorwerp in zijne volmaaktheid zou behooren te zijn. Zou het beter en onpartijdiger wezen, bij de waardeering van een boek, van een kunstwerk, van een natuurtafereel, van eene stad,
| |
| |
van een karakter, eene kritiek toe te passen van bijvoegelijke naamwoorden en zich af te vragen of zij beantwoorden aan den eisch van een vervelend boek, van een onzamenhangend kunstwerk, van een plat en alledaagsch natuurtafereel, van eene stilstaande of ondoeltreffend-gebouwde stad, van een onmogelijk en onlogisch karakter? Ik betwijfel het. De onpartijdigheid bestaat alleen daarin, dat men zin en oog heeft voor iedere openbaring der kunst en der natuur, en ze alleen aan gelijke grootheden toetst, zonder vooringenomenheid tegen de eene of andere reeks van verschijnselen en uitingen. De kritiek heeft niet het regt den roman te verwerpen omdat zij het drama hooger stelt; zij mag niet ongevoelig zijn voor het proza omdat de poëzie haar meer aantrekt; zij mag de schoonheden eener handelsstad niet miskennen, omdat zij de ruime pleinen en straten, de regelmatige paleizen en de bekoorlijke wandelparken eener hofstad bevalliger vindt. Zij heeft echter de volstrekte bevoegdheid aan elke soort de maatstaf van haar ideaal aan te leggen en haar te toetsen aan haar eigen natuur- of kunstwet; zij mag verder gaan: zij heeft het regt den eenen vorm hooger te stellen dan den anderen en zelfs aan sommige openbaringen van den geest alle regt van bestaan te ontzeggen. Wanneer de kritiek beweert, dat de karakterroman eene verhevener uiting is van het litteraire talent dan de sensatie-roman; wanneer zij ontkent, dat het melodrama een aannemelijke vorm is; wanneer zij den historischen roman voor onmogelijk verklaart, dan moge zij dwalen, maar zij overschrijdt de grenzen harer bevoegdheid en harer roeping niet. En op de bevoegdheid en de roeping komt het aan. Indien ik van ideaal mogt spreken, dan zou het ideaal der objectieve kritiek, volgens den Heer Pierson, hierin
moeten bestaan, dat zij bij de beoordeeling van kreupele karremansverzen tot de slotsom kwam, dat deze zeer teregt kreupele karremansverzen mogten worden genoemd en dus als zoodanig verdienstelijk en schoon waren.
Ik ben niet minder dan de Heer Pierson een groot bewonderaar der stad Amsterdam en een groot liefhebber harer physionomie; maar zou ik tot staving mijner bewondering wèl doen er op te wijzen, dat deze handelsstad, deze stad van bedrijf en scheepvaart, zich op grachten mag beroemen, die ons aan plegtige mausoleüms doen denken? Ik mag Amsterdam niet met Parijs vergelijken; ik mag evenmin een weiland met enkele knotwilgen en sloten meten naar de Alpische natuur; maar
| |
| |
mag ik niet zeggen, dat ik te veel knotwilgen en niets dan sloten niet mooi vind? Ik geloof, dat ik het mag doen, en ik zou mij verheugen, wanneer ik, door mij zelven die weelde te vergunnen, gerekend werd te behooren tot het Jonge Holland. Ik weet niet, welke generatie de geachte schr. onder dien naam bedoelt; ik voor mij ken er slechts ééne, die er door wordt aangeduid in de geschiedenis onzer letterkunde: het geslacht namelijk, waartoe Potgieter en Bakhuizen van den Brink, Prof. Geel en Beets behooren, de talentvolle phalanx, die onze letteren van 1830 tot 1840 heeft gerevolutioneerd tot groote winst voor de tijdgenooten van den Heer Pierson en van mij. Maar ik mag inderdaad niet zooveel klem leggen op de aardige paraphrase van tout comprendre c'est tout pardonner, welke de auteur vermoedelijk alleen heeft gebruikt als een aanhef tot een zijner hoofdstukken, als eene poort, waardoor hij Amsterdam binnentreedt. Ik mag dat te minder doen, omdat de hoofdstad niet het tooneel der handeling is van dezen roman. Dat tooneel wordt geplaatst in het provinciestadje Zuidrichem, eene kleine, stille gemeente in Gelderland met lieve omstreken, met heuvelen en dalen en met een bekoorlijk landgoed aan de eene en een uitgebreid en naar al de eischen der wetenschap ingerigt krankzinnigengesticht aan de andere zijde. Het landgoed, Deinenheim genaamd, wordt bewoond door den burgemeester der plaats, Baron Constant, met zijne krankzinnige zuster, Mevrouw de douairière Ringers en hare dochter, freule Constance. De zorg voor het gesticht is toevertrouwd aan Dr. Beelen, een beroemd geneesheer en psychiater, die daarbij Göthiaan en humanist is. De hervormde gemeente te Zuidrichem is opgedragen aan de hoede van twee predikanten, van den
bejaarden, schichtigen en voorzigtigen Ds. Plate, een middenman, een modern onder vier oogen, en van den orthodoxen Ds. van Grave, die echter door eene ernstige keelongesteldheid in de uitoefening van zijn predikambt wordt verhinderd en daarom een hulpprediker heeft gezocht. De Zuidrichemsche burgerij bevat de gewone elementen eener kleine stad: een notaris en een ontvanger, enkele neringdoenden, enkele gepensioneerden en kleine renteniers en eenige jongejufvrouwen van zekeren onzekeren leeftijd. Al deze elementen worden, gelijk 't bij ons betaamt, door de eene of andere godsdienstige rigting aangetrokken; alleen de burgemeester schijnt daarvan vrij te zijn. Ook de roomsche geeste- | |
| |
lijkheid zit in Zuidrichem niet stil en een jezuiet is daar even als elders aan het werk op de gewone, welbekende wijze. De bevolking is - algemeen gesproken - goedhartig, maar eenigzins bekrompen en kleingeestig, weinig ontwikkeld en niet zeer amusant. Wij maken den auteur geen verwijt van den indruk, dien wij van het stadje ontvangen hebben; hij heeft met getrouwheid het kleinsteedsche karakter weêrgegeven. Zonder nu iets af te willen dingen van de buitengewone geestesgaven van Dr. Beelen, komt het mij voor, dat hij zelfs met minder ontwikkeling en minder geest al een heele held had kunnen zijn in zulk eene omgeving en al een heele reus bij het laag niveau, waardoor hij omringd was. Dat is hij dan ook; hij troont hoog boven zijne stadgenoten en zijne verdienste is zwaar op de hand. Ik moet openhartig bekennen, dat, indien ik het ongeluk had te Zuidrichem te moeten wonen, ook mij een ongeduldige wrevel tegen dezen Aristides zou hebben vervuld en ik gretig eene gelegenheid zou hebben gezocht - niet om aanmerkingen te maken op zijn keukenboekje, op zijne oesters en zijne
jonge groentens in den winter - maar om hem op de eene of andere flaauwe aardigheid te betrappen. De indruk, dat Dr. Beelen de eigentlijke held van het boek is, zal zeker geen onwillekeurige zijn; ik geloof, dat de Heer Pierson het ook aldus heeft bedoeld. Adriaan de Mérival toch, die het boek heeft gedoopt, is eene lijdelijke en lijdende figuur en hoe hij ook preeken moge, hij wordt nog meer gesermonneerd dan hij het anderen doet. Dit is verklaarbaar; wij hebben hier te doen met de geschiedenis van zijn leerjaar; hij wordt opgeleid, opgevoed en tot ontwikkeling gebragt door het verkeer met menschen en de studie van hun karakter; Dr. Beelen daarentegen treedt op in den vollen wasdom zijner intellectuëele vermogens, als de gevormde vertegenwoordiger der meest voorwaartsche rigting. Alleen daardoor reeds moest hij den schr. lief zijn en de eerste plaats innemen in het boek; maar ik voeg er bij, dat hij niet daardoor alleen de voorliefde van den Heer Pierson heeft gewonnen; aan de schoonste gaven des geestes paart hij de schoonste gaven des gemoeds; hij is eene poëtische natuur; hij is een deugdzaam en edel mensch; hij is niet slechts humanist, hij is humaan, en zijn hart klopt warm voor het heil zijner medemenschen.
Men heeft gemeend in de figuren van dezen roman beelden uit de werkelijkheid te herkennen en ze portretten genoemd
| |
| |
van deze en gene tijdgenooten. Voor wie het niet met zekerheid weet, zou het onvoorzigtig zijn dit te beweeren; van hen, die er de zekerheid van bezitten, zou het onkiesch mogen worden genoemd, indien zij het openbaarden. Het behoort niet tot het terrein van onderzoek van het publiek. Wij hebben niet te vragen, of de gebeurtenis, die ons verhaald wordt, werkelijk heeft plaats gehad, of de persoon, die ons wordt voorgesteld, inderdaad heeft bestaan, maar alleen of de gebeurtenis en de persoon mogelijk zijn. Niet op de incidenteele werkelijkheid, maar op de psychologische waarschijnlijkheid komt het aan, en voor een auteur is het beter waarschijnlijke dingen te verhalen, die onwaar zijn, dan ware toevalligheden, die onwaarschijnlijk klinken.
Heeft de Heer Pierson ook zoo gedacht? Ik kan het niet gelooven, en ik vind daarin juist de verklaring van eene der fouten van dezen roman. De auteur zal, ook zonder dat ik het te dezer plaatse nogmaals nadrukkelijk verzekere, wel overtuigd zijn van mijn opregte waardeering van zijn talent en van de inderdaad groote litteraire gaven, die hij bezit; en hij zal niet verlangen, dat mijne sympathie parten spele aan mijne kritiek. De letterkundige kritiek in ons land heeft zoo schaars de gelegenheid hare krachten te beproeven en haar gehalte te proeven aan ernstige oorspronkelijke werken, dat zij tot geen prijs zich mag laten aftrekken om volop gebruik te maken van eene bonne fortune, als de roman van dezen auteur haar aanbiedt.
De fout, waarop ik doelde, is deze, dat de Heer Pierson blijkbaar heeft geworsteld met de bijeengebragte schatten van eigene en anderer levenservaring, met zijne aanteekeningen en herinneringen van velerlei ontmoetingen, voorvallen en gebeurtenissen in zijn pastoralen werkkring. Hij heeft al die ware feiten, al die wezentlijk gebeurde zaken, al die levende persoonlijkheden willen gebruiken in zijn boek; hij heeft getracht ze zamen te brengen en te verbinden, te condenseeren en te verwerken, zonder één atoom te verliezen, en hij is daarin niet geslaagd. Aan den opbouw, aan de zamenstelling is, dunkt mij, geen behoorlijk schiftingsproces voorafgegaan; eene noodzakelijke, sobere en naauwkeurige decompositie had behooren te geschieden, alvorens het componeeren werd aangevangen. De onnoodige of storende elementen, hoe kostbaar ook op zich zelven, hadden moeten worden verwijderd, en de Heer Pierson
| |
| |
had moeten handelen met het onbevangen verstand van een chemicus en niet met de teederheid van een vader, die al zijne kinderen even lief heeft en er geen van wil terzijde stellen. Die vaderlijke zwakheid heeft den kunstenaar verschalkt en hem de nederlaag bereid in zijne worsteling met de elementen, waaruit hij zijn boek moest zamenstellen. Is niet de vraag naar het ware, in plaats van naar het waarschijnlijke en noodzakelijke, de oorzaak dezer fout?
Adriaan de Mérival is daardoor geen harmonisch kunstwerk geworden; en zoo de kritiek bijwijlen de slavinne is van een ideaal, hier voorzeker is de kunstenaar de lijfeigene der realiteit. Episoden en figuren, die geheel vreemd blijven aan de gedachte en het drama van het boek en dus in den volsten zin des woords hors d'oeuvres zijn; een geleiddraad, die telkens afbreekt en weder met een stevigen knoop moet worden vastgehecht; eene handeling, die zich met schokken voortbeweegt en even als de pelgrims naar Jerusalem bij iedere drie passen vooruit, weder twee passen achterwaarts doet; eene oplossing, die treurig fatalistisch is en eene onverstandige en zenuwachtige aandrift om zich te verlustigen in het schetsen van tafereeltjes, die, hoe geestig en bevallig ook, geen ander levensdoel hebben dan de orde te verstoren; ziedaar, naar mijn inzien, de gevolgen van de onvoldoende digestie der stoffen, waaruit de Heer Pierson zijn roman heeft gevormd. Er kan naast deze oorzaak nog eene andere bestaan. Het is mogelijk, dat het aangewezen gebrek ontstaan is uit een drang des harten van den auteur om te dezer gelegenheid al de zijden van zijn talent aan het licht te brengen. Bergrijpelijke, maar daarom niet minder betreurenswaardige overhaasting en - mag ik het zeggen? - vulgaire overdaad, die aan de ijdelheid der kleine parvenus in het rijk der letteren moet worden overgelaten.
Armoede is een treurige zaak, maar weelderige ostentatie is ook niet mooi. Het zou den Heer Pierson toch niet aan de gelegenheid hebben ontbroken, de vele aardige en humoristische fragmenten, die hij in den Adriaan de Mérival te onpas heeft tusschengeschoven, op geschikte wijze aan den man te brengen. Wat nu als ballast dient, had hier en daar eene aardige kleine lading kunnen vormen, als de auteur eens een schoener of een kof bevracht. Hij zal toch wel niet altijd groote driemasters in de vaart brengen?
Uit dezelfde bron ontspringt voor mij nog een andere grief:
| |
| |
het tweeslachtig karakter van het boek. Ik zou den schr. onregt doen, wanneer ik zijn roman een militeerenden, een Tendenz-roman noemde. Hem komt de lof toe de verschillende rigtingen op theologisch gebied met liefde en onpartijdigheid te hebben geteekend; het geheim dier humane tolerantie ligt - ik beaam het - in de ziel, in het bewustzijn des kunstenaars. Ik heb daarop niets aan te merken, Ds. van Grave en zijne vrouw en dochter zijn even beminnelijke menschen, even rein en deugdzaam als de Mérival en Beelen, en zelfs de middenman, Ds. Plate, is een sympathieke figuur: freule Constance, die ik liever onbewust-hysterisch, kranke dochter eener kranke moeder, dan piëtistisch-orthodox zou noemen, bezit bij eene ongezonde verbeelding, een onstuimig maar goed, liefdevol hart, dat zeer dringend behoefte heeft zich te hechten aan een stoffelijk voorwerp naast de onzienlijke dingen. De objectiviteit van den kunstenaar waardeer ik in dit opzigt ten volle. Hij is alleen subjectief ten opzigte zijner eigene, geliefkoosde litteraire divagaties en zijner voorliefde voor de gebeurde dingen en de zelf-aanschouwde voorvallen. En hierdoor wordt de eenheid der natuur van het boek gebroken. Wij ontvangen naast den theologischen of, zoo men wil, den wijsgeerigen roman, geschreven om de verschillende meeningen der hervormde kerk te beligchamen en hare partijen te kenschetsen, een dramatischen roman, die soms naar 't melodramatische neigt en niet zelden jaagt naar het voortbrengen van sensatie. Op het gebied der historie zouden wij zeggen: hier is une histoire philosophique en une histoire bataille.
Al heb ik niet veel op met de kalme effenheid van een theologischen roman, ik mag daarom nog niet goedkeuren, dat men ter vermijding der verveling en der eentoonigheid, nu en dan kunstmatige stormen loslate en nagebootste schipbreuken ten tooneele voere. Op die wijze verlang ik niet beziggehouden te worden; zenuwachtigheid is voor mij nog niet het overtuigend bewijs, dat mijne belangstelling geboeid is, en kippenvel te veroorzaken is niet het middel, waarmede de ernstige kunstenaar op ons gemoed moet trachten te werken. Ik vermeen, dat een gevoel van dezen aard den Heer Pierson heeft bewogen door veel handeling en intrigue aan zijn theologischen roman de aantrekkelijkheid en het pikante te verschaffen, welke hij als zuiver wijsgeerig kunstwerk, zoo hij vreesde, niet zoude blijken te bezitten. Dat er naast de philosophie der ideën ook
| |
| |
eene philosophie der feiten is, schijnt hij daarbij niet genoegzaam te hebben in 't oog gehouden. In zijne zucht om de nieuwsgierigheid der lezers te prikkelen, heeft hij het romaneske nagejaagd. Het resultaat, dat hij heeft verkregen, is een onhollandsch boek, of laat ik liever zeggen, een fransche roman geënt op eene hollandsche preek. Pierson's roman heeft onmiskenbaar een franschen stempel, niet omdat hij zijn held Adriaan de Mérival heeft genoemd - er zijn vele fransche réfugiésnamen in ons land - niet omdat de zoon van Ds. Plate Colin heet, en Madame Martin, geboren Angélique Cadet, er een gastrol in vervult, maar omdat de geheele romantische inkleeding en verwikkeling, ja zelfs, de geest van het boek en de waardeering van toestanden, van deugd en ondeugd ons aan de fransche school herinnert, aan de Alexandre Dumas fils en de George Sands. Het vroegere praedikaat van den auteur is daarvoor geene verschooning; een hollandsch schrijver moet hollandsch denken, gevoelen en beoordeelen, al heeft hij ook vroeger zijn geloof in eene andere taal verkondigd. Gallicismen in den stijl, ik wil ze zeer gaarne vergeven; maar gallicismen in de moraal vind ik bedenkelijker.
De schrijver van Adriaan de Mérival, voor wien de verschijning van van Lennep's Klaasje Zevenster niet zonder eenig spoor is voorbijgegaan, had, dunkt mij, daaruit kunnen zien, wat het karakter is van een hollandsch boek. Al had hij het inconvenante, het indelicate met regtmatigen tegenzin verworpen, hij had daarvoor het bevallig-immoreele en de gesluijerde faciliteit van zeden niet behoeven in de plaats te stellen. Madame Martin toch is hetgeen de franschen met een weinig overdrijving zouden kunnen noemen: une vertu dans les prix doux, eene zeer gemakkelijke vrouw. Wat er van Constance en van Mevrouw Lawrence, ja zelfs van Caroline te maken zou geweest zijn, wanneer de gelegenheid en het malsche gras hadden medegewerkt, waag ik niet te beslissen. Maar is zelfs het indelicate, het onbehoorlijke wel geheel vermeden; ontmoeten wij in dezen roman niets, wat ons gevoel van schoonheid, van kieschheid en decorum schokt, niets van hetgeen onvereenigbaar is met onze hollandsche denkbeelden van zedelijkheid? Ook dit betwijfel ik. Ik wijs slechts in 't voorbijgaan op het minder-gepaste, dat de vrouw van Ds. van Grave tegenover Adriaan de Mérival steeds als Anna in plaats van als Mevrouw van
| |
| |
Grave wordt voorgesteld; mijne hoofdbezwaren gelden de tooneelen tusschen den hulpprediker en Emma Lawrence, - een hors d'oeuvre van de ergste soort, - tusschen freule Constance en Dr. Beelen en tot zekere hoogte tusschen den laatste en de jeugdige Clara van Grave; zij gelden tevens de geheele beschrijving van den pic-nic van den Heer van Priggele. Al deze tooneelen zijn voor de regtbank van den kieschen smaak onbestaanbaar; vooral de weduwe Lawrence, krankzinnig of niet, geeft zich volkomen noodeloos bloot. Deze figuur had evenzeer kunnen worden gemist als die van de huishoudster van den ouden Heer de Mérival. Zij staan tot geene handeling of karakterontwikkeling in verband. De indruk, dien al deze tooneelen op mij hebben gemaakt, is een hoogst ongunstige ten aanzien der vrouwenfiguren, die de Heer Pierson heeft geteekend. Wanneer ik Mevrouw van Grave uitzonder, wier verhevene placiditeit, wier onwankelbaar geloof en onvermoeide wilskracht mij evenzeer verbazen als haar buitengewoon helder oordeel en hare veelzijdige kennis, maar die mij, in weêrwil harer onmogelijke volmaaktheid, toch zeer aantrekt en tot eerbied en liefde stemt, gevoel ik voor geene der vrouwen in dezen roman veel achting. De schrandere en deugdzame humanist, die tegelijk een Adonis is en onwillekeurig de rol speelt van een Don Juan, of juister van ‘l'enfant chéri des dames,’ oefent een te krachtig magnetisch vermogen op het Zuidrichemsche vrouwelijke publiek uit, en het is - vrees ik - slechts aan zijne deugd en bescheidenheid te danken, dat er in die provinciestad niet meer ongelukken zijn gebeurd. Ook uit dat oogpunt beschouwd, kan ik mij de geheime antipathie der Zuidrichemsche echtgenooten en vaders tegen den directeur van het krankzinnigengesticht
wel begrijpen. De houding, die freule Constance tegenover hem aanneemt, haar jaloezie, die op nieuw aan de erfzonde harer moeder herinnert, is in mijn oog eene volstrekte wegwerping van alle vrouwelijke kieschheid en schaamte; de baronesse Ringers zelve, die, door ongegronden minnenijd verteerd, den dood van haar man veroorzaakt en het geheele levensgeluk van hare zuster verwoest, is evenmin in staat ons een hoogen dunk te geven van vrouwelijke deugd en zachtmoedigheid; Madame Martin heb ik reeds de vrijheid genomen bij haar waren naam te noemen; de redenen, die haar bewegen om niet met haren Wilhelm te huwen, maar zich overigens geheel als zijne vrouw te gedragen, mogen eene fransche ver- | |
| |
klaring geven van haar gedrag, maar spreken haar in het Hollandsch niet vrij. Maar er is bij de vroegere balletdanseres nog iets ergers dan dit; er is recidive, en hare latere verhouding tot den vader van Adriaan de Mérival werpt een nog leelijker licht op haar karakter, dat zich verder op de minst gunstige wijze openbaart in hare handeling met de nagelaten schuldvordering van haren man, in hare verwisseling van hare beide kinderen en in hare dubbelzinnige gedragingen tegenover de jongelieden en den pater jezuiet bij het huwelijksaanzoek van Adriaan aan hare dochter. Zij is voor ons de type eener ligtzinnige en beginsellooze vrouw, die inderdaad nergens anders thuis behoort dan bij de corypheën van het corpsde-ballet van de Porte St. Martin. Mijn grief is niet, dat de Heer Pierson ons deze vrouw te aanschouwen geeft, maar dat hij haar karakter tracht te verdedigen en beminnelijk voor te stellen; dat hij haar op eene soort van pedestal zet als een toonbeeld van aangename blijmoedigheid. Ik merk hierbij op, dat ik even weinig begrijp, waarom Colin geen
voordeeliger gebruik voor zich zelven maakt van de nagelaten schuldvordering, als waarom Madame Martin haar zonder verdere navraag aan hem afstaat.
Maar ook aan de jeugdige Clara van Grave wordt door den Schr. geen regt gedaan. Het suave waas van onschuld, dat deze jonkvrouwelijke figuur behoort te omgeven, wordt hier en daar verstoord door eenige stralen van overdreven naïveteit, die voorzeker eene geheel andere uitwerking zullen hebben dan de auteur - ik ben er van overtuigd - heeft bedoeld. In haar gesprek met Beelen voert die naïveteit haar tot verklaringen, die ons zouden doen glimlachen, indien de stoornis onzer illusie ons niet tot wrevel stemde. Of moet onze illusie niet lijden, wanneer wij het jonge meisje hooren zeggen, dat zij en Beelen bij elkander behooren; wanneer wij haar zich zelve hooren vergelijken met het kleine witte hondtje, dat op den rug zit van het fiere paard van den baron?
Ik zal niet verder van Mevrouw Lawrence spreken, die de stoffe levert voor eene vrijwillige onkiesche voorstelling; ik zal ook bij de bekoorlijkheden van Mevrouw Semmeling en den indruk, daardoor op den Heer van Priggele en andere gasten van den pic-nic teweeggebragt, niet stilstaan. De auteur erkent zelf, dat hij ons bij de beschrijving der bruidspartij in vulgair gezelschap heeft gebragt, met geen ander doel dan om
| |
| |
Beelen met Clara en Adriaan met Caroline Martin te doen wandelen en den ondeugenden Colin als een dissolving view ten tooneele te brengen. Het doel wettigt het middel niet en getuigt alleen, dat de Heer Pierson geen kans zag op andere wijze zijne karakterteekening te ontwikkelen en zijn verhaal te doen voortbewegen. De laatste vrouwenfiguur, die ons ter waardeering overblijft, is die van Caroline. Het is mij niet mogen gelukken mij zelven op te dringen, dat Caroline in de gesprekken en verklaringen van den hulpprediker niet anders kon zien dan bewijzen van hoogachting en vriendschap. Beider leeftijd moest onmiddellijk eene andere gedachte doen ontstaan. Hoe moet ik oordeelen over een meisje, dat als gouvernante bij eene familie geplaatst, in briefwisseling blijft met een jong mensch, die zich vrij duidelijk uitdrukt en dien zij niet kan beschouwen in het licht van een geestelijke, daar zij in het geheim tot de roomsche kerk is overgegaan; over een jong meisje, wier moeder weinig hecht aan haar geloof, en die alleen door de treurige herinnering aan het formalistische protestantsche Engeland, zich tot dien overgang laat overhalen, al kon die herrinnering al lang zijn uitgewischt door hare latere vriendelijke omgeving? Hoe moet ik overéenstemming brengen tusschen hare aanvankelijke - en zeer natuurlijke - neiging, om gehoor te geven aan Adriaan's ernstig huwelijksaanzoek en hare eindelijke overgave aan den wil des priesters, niet ten gevolge, maar bijna in weêrwil van den aandrang harer moeder? De laatste zamenkomst tusschen de beide gelieven - want dat zijn zij - had niet hare oplossing moeten vinden in een klooster, zelfs niet in een Parijsch klooster; niet in eene hollandsche pastorie, maar in de rustige woning van een hollandschen
koopman, een litterator of een docent aan eene hoogere burgerschool, de eindbestemming, die naar den gang zijner ontwikkeling, logisch voor Adriaan de Mérival had behooren weggelegd te zijn.
Ik huiver haast te zeggen, dat ik voor de mannenfiguren in dezen roman niet veel meer achting gevoel dan voor de vrouwelijke, voor zooverre de vastheid en consequentie van hun karakter betreft. De hulpprediker is een zacht en goed jong mensch, die op het tooneel treedt met zeer gegronde gemoedsbezwaren, welke echter spoedig door de kracht van Prof. van Maanen's wijsgeerige argumentatie worden uit den weg geruimd; die meer gevoelt en huisbezoek doet, meer wandelt en
| |
| |
gezellige avonden doorkeuvelt dan diep nadenkt, en over wiens ontwikkeling wij ons geen juist denkbeeld kunnen vormen, tot wij ten slotte vernemen, dat hij, krachtens de eerst-overwonnen gemoedsbezwaren, zich genoopt voelt zijne betrekking als plaatsvervanger van Ds. van Grave neder te leggen ...... om evenwel naar andere predikantsplaatsen om te zien. Zoowel zijne verzen als zijn opstandingsvisioen, zijne gesprekken met freule Constance en met Colin Plate, dien hij eerst met slecht gevolg tracht te bekeeren, doch later door een coup de theâtre onder den duim krijgt, getuigen meer voor zijn gemoed en zijne verbeelding dan voor zijn verstand. Zelfs waar hij met Beelen in de wetenschap liefhebbert, laat de auteur hem zijne inferioriteit gevoelen en moet hij zich - in den ongelijken kamp - op christelijk geloofsterrein terugtrekken met verlies van al zijne gegroefde kanonnen. Het leger van Dr. Beelen is met naaldgeweren voorzien en doet tien schoten in de minuut. Al de argumenten van de tegenpartij vallen als lijken, en de geneesheer komt, ziet en overwint. Ook de houding van Adriaan tegenover Caroline getuigt van een passieve natuur, en zoo ooit, de beroemde Dr. Beelen had gelijk, toen hij hem aanraadde thans metterdaad te toonen, dat hij zich boven kleingeestige vooroordeelen wist te verheffen. Dat hij daartoe de kracht miste, moge bewijzen dat hij minder los van de toga was, dan men van een humanist en herbe zou verwachten. Is nu de oude Heer de Mérival een krachtiger figuur dan zijn zoon? Het tegendeel is waar. De oude heer met zijne stroefheid en ingetogenheid, zijne lange gestalte en zijn ernst, behoort tot het geslacht der Tartuffes; zonder verder onderzoek, zonder verhoor der gewaande
schuldige, neemt hij den misstap zijner vrouw als bewezen aan; hij keert tot zich zelven in, sluit zich in zijn verdriet en schande op en zoekt later verstrooijing bij Madame Martin, met wie zijn oude kennis Colin Plate hem toevallig te Homburg in aanraking brengt. Een kind is het gevolg dier ongeoorloofde verstrooijing. Al de jaarlijksche bezoeken op den tienden April aan het graf zijner vrouw op het kerkhof te Overveen kunnen, dunkt mij, het onverstand, de flaauwheid en karakterloosheid niet goed maken, door den Heer de Mérival gedurende haar leven betoond. Na haar dood toont hij zich als vader en vriend even weinig achtingswaardig. Uit vrees voor opspraak, laat hij zich regelmatig van tijd tot tijd door Colin afzetten, en zijn vaderlijk verkeer
| |
| |
bepaalt zich tot eenige stijve en vormelijke brieven aan zijn zoon. Dat er van den hulpprediker nog zoo veel is teregt gekomen, dankt hij niet aan de logische ontwikkeling der toestanden en karakters, maar alleen aan de goedheid van den auteur. Maar de laatste brief van de Mérival aan Adriaan zet de kroon op zijne flaauwhartigheid. Wij weten, dat de oude heer in den stelligen waan verkeerde, dat Caroline Martin zijne dochter was. Hoe moest het denkbeeld, dat zijn zoon zich met haar in het huwelijk wilde verbinden, hem met ijzing en ontzetting, met wanhoop en foltering vervullen! De oude koopman neemt het echter kalmer op, en schrijft bedaard, ‘dat het hem tegen de borst stuitte Adriaan in het huwelijk te laten treden met een meisje, dat met hem denzelfden vader had. Hij is overtuigd, dat zijn zoon die redenen zal billijken.’ Het is zacht uitgedrukt en ik geloof niet, dat het mogelijk is eene zoo gruwelijke zonde bescheidener te beoordeelen. Mijn oordeel over den ouden Heer de Mérival is minder bescheiden; ik vind hem een lafhartige en het spijt mij, dat zijn zwager, Baron Constant van Linden, ooit dat epitheton heeft teruggetrokken. Over den eigentlijken held van het boek, den Göthiaanschen geneesheer, den Zeus Beelen kan ik kort zijn. Ik wil niet met den Heer van Priggele of anderen zeggen, dat ik niet weet, wat ze aan hem vinden. Hij is een braaf en een edel man; hij is daarbij een schrander en beschaafd, een litterair en wetenschappelijk, een kinderlijk-lief en een gevoelig man; hij is bovendien ook een mooi man. Maar als staathuishoudkundige kan ik hem niet goed verdragen: hij is een monopolist. Hij monopoliseert de wijsbegeerte en het discours, de deugd en de liefde, de menschenkennis en het hart der vrouwen, de
godsdienst der toekomst en het humanisme van het tegenwoordige. Zijn bijzijn moet loodzwaar op de Zuidrichemsche bevolking hebben gedrukt, en er zijn twee zaken, die ik hem verwijt, vooreerst: zijne lijkrede bij het graf van Clara, en ten tweede zijne toestemming tot het onderhoud tusschen Adriaan en Mevrouw Lawrence. Voor zijne studie der gemoedskrankheid van die dame was de bijeenkomst toch zeker niet noodig en het heeft eenigen schijn, alsof hij uit bloote nieuwsgierigheid eens de impressie wilde gadeslaan, die een dergelijk tooneel op een jeugdigen modernen theoloog zonde maken. De geneesheer vertegenwoordigt in den roman het wijsgeerig element; tot het drama draagt hij persoonlijk weinig bij; hij ondergaat de liefde
| |
| |
van twee jonge meisjes, waarvan de eene zeer jong sterft en de andere spoorloos verdwijnt; hij is meer een père noble, een raisonneur dan een integrerend deel der handeling, zoo men althans met mij meent, dat de vergadering, waarop zijn keukenboekje onderzocht wordt en hij-zelf zijn ontslag neemt, in geen verband staat tot den eigentlijken roman.
Eene beoordeeling van Ds. van Grave is moeijelijker, omdat hij niet in een normalen toestand verkeert en de billijkheid eischt, dat de zwakheid zijner gezondheid een groot deel drage van de schuld van zijn al te meêgaand karakter. Zoo dit niet het geval ware, dan had het aan hem gestaan den geheelen roman onmogelijk te maken door vooraf behoorlijke inlichtingen in te winnen omtrent de rigting, de denkbeelden en beginselen van den jongen man, die zich als zijn hulpprediker aanbood. Men mogt dit van iederen predikant, en bovenal van een orthodoxen predikant, verwachten, wien door een liberaal collega een leerling van Prof. van Maanen als tijdelijke plaatsvervanger wordt aangeboden. Maar niet alleen verzuimt Ds. van Grave dezen voorafgaanden voorzorgsmaatregel, maar zelfs, als hem later van verschillende zijden het berigt ter oore komt, dat Adriaan de Mérival een geheel ander evangelie, of een evangelie geheel anders dan hij verkondigt, laat hij uit zwakheid en uit persoonlijke ingenomenheid met de aangename huisselijke eigenschappen van den jongen man, zich weêrhouden om hem het onmogelijke van hunne wederzijdsche stelling te doen gevoelen. Welk eene sympathie de lezers ook mogen gevoelen voor den inderdaad vromen en liefderijken man, zij zullen - tot welke rigting zij ook behooren - moeten betreuren, dat zijne gezondheid hem niet toeliet meer vastheid van karakter aan den dag te leggen.
Aan dezelfde kwaal, zich op verscheidene wijze openbarende, blijken ook Ds. Plate en zijn zoon Colin te lijden. De eerste is een type van een goedhartigen modderaar, een laveerder om bestwil, die om geen ergernis of aanstoot te geven, eenvoudig onopregt is en den huichelaar speelt, die te bang is om in eenige zaak eene vaste meening te uiten, en in wiens gemoed ongetwijfeld dezelfde confusie en schichtigheid heerschen als welke hij in zijn uiterlijke verschijning ten toon spreidt. Colin is eene halfheid van de onaantrekkelijkste soort. Hij is een halve vagebond en een halve schurk en daarbij een kwart-genie. Omdat de baronesse Ringers hem in vertrouwen mededeelt, dat zij
| |
| |
gelooft dat haar man haar ontrouw is geworden voor hare zuster, daagt hij den baron uit en schiet hem dood. Hij vlugt en wordt chevalier d'industrie; hij dringt zich in de vriendschap van Wilhelm Martin, belastert hem na zijn dood en brengt zijne vrouw tot velerlei onzedelijke handelingen; hij maakt zijn stemmigen en droefgeestigen Amsterdammer vriend de Mérival tot den minnaar van de jonge weduwe Martin en leeft verder van de opbrengst der geheimen, die in zijn bezit zijn. In het leven opgetreden als een officier, wordt hij later duitsch stationschef en daarna beambte bij de Duinwaterleiding-Maatschappij, en eindigt - na de verzekering van Adriaan, dat hij au fond toch zulk een verachtelijk mensch niet is, als hij maar zooveel mogelijk tracht te herstellen, wat hij bedorven heeft - met zich te bekeeren en als berouwhebbend vagebond weder tot zijne ouders en tot de gemeentelijke secretarie van Zuidrichem in te gaan. Ik heb mij afgevraagd, waarom Colin al deze slechte daden heeft gedaan, en ik vrees, dat hij ze alleen uit weelde en tot tijdverdrijf heeft verrigt. Ware hij verliefd geweest op de baronesse Ringers of hare zuster, had de baron hem doodelijk beleedigd, of ware hij later bekoord geworden door de bekoorlijke Madame Martin, die haar verdriet over den dood van haren echtgenoot in de Homburgsche Koerzaal trachtte te verzetten, wij zouden de motieven zijner ondeugden en misdrijven hebben begrepen. Indien hij zich verder ten koste der weduwe verrijkt, of haar als middel tot voordeelige speculatiën gebruikt had, ook dan zou zijn gedrag psychologisch te verklaren zijn. Maar, afgescheiden van de geldsommen, die hij als bezitter van het geheim zijnen vriend de Mérival in later tijd weet te doen uitkeeren, vinden wij
nergens eene voldoende beweegreden tot zijn boozen wandel. Eene soort van nurkschheid is de aanleiding geweest der uitdaging, die hij aan den ongelukkigen baron Ringers zond. Ik maak zwarigheid bij een karakterroman deze aanleiding als genoegzaam motief aan te nemen, en ik huiver voor eene maatschappij, waarin zulke oorzaken dergelijke gevolgen moeten hebben. Dat zij ze kunnen hebben, zal niemand tegenspreken; maar wij staan dan niet meer op het gebied van een kunstwerk, dat aan zijn eigen natuurwet moet gehoorzamen, maar op dat van het melodrama, waarin door toeval de afgrijselijkste gebeurtenissen kunnen plaats hebben.
De Heer van Priggele is een accessoire, even als de leden
| |
| |
van den raad, de ouderlingen en wie verder tot het vormen van groepen in dezen roman worden gebruikt. Iets meer dan dat is Baron Constant. Aan de verzwijging van zijn familienaam hebben wij de grootste verpligting, daar zij ons geruimen tijd in onzekerheid laat omtrent de verhouding der verschillende personen. De Baron had een beminnelijk en flink vertegenwoordiger kunnen zijn van een welopgevoed landedelman, die zich geheel wijdt aan de zorg voor eene ongelukkige zuster en hare dochter, indien ook hij niet te elfder ure een bewijs van zwakheid had gegeven en zijn rol van oom voor dien van minnaar had willen verwisselen. Bij de weinige kennis, die wij van zijn karakter hebben, en bij de door niets verklaarde verdwijning van Freule Constance, weten wij waarlijk niet, wat wij van hem moeten denken. Is hij aan die verdwijning onschuldig; is hij er volkomen onkundig van? Ik weet het niet, maar ik zie hierin een bewijs van het gevaar van plotselinge eclipsen. Indien de freule den weg had afgewandeld, haar door de onverbiddelijke wet van haar bestaan voorgeschreven, het kunstwerk ware beter en de figuur van den Baron duidelijker geweest.
De kritiek der figuren moge volstaan voor de kritiek der feiten. Ik heb welligt reeds meer van de geheimen, van de intrigue van het boek medegedeeld dan ik had moeten doen. Evenwel, ik kan verzekeren, dat het bekoorlijke van de zamenvlechting en ontwarring van den knoop nog voor den lezer is gespaard gebleven. De intrigue bevat vele verrassende momenten, die met gespannen nieuwsgierigheid zullen worden tegemoet gegaan. Het is een boeijend verhaal, dat ons in Adriaan de Mérival wordt aangeboden, en dit is zeldzaam in een hollandsch boek. Even zeldzaam is de studie, de conscientie, waarmede het is geschreven en hoog te waardeeren is de goede trouw, de eerlijkheid en humaniteit, waardoor het wordt bezield. Ziedaar voortreffelijke eigenschappen, die de verschijning van dezen roman maken tot eene belangrijke letterkundige gebeurtenis. Volkomen meesterschap over den vorm mag ik er echter niet aan toekennen. De dialoog is van stijfheid niet vrij te pleiten; het hij en het zij is niet de meest moderne wijze van dialogiseeren, maar bovenal verraadt het eene zekere zwakheid, wanneer wij de personen hooren offeren op den kansel der rhetorica, en wanneer de dialoog in een monoloog overgaat. De inlassching der fragmenten van
| |
| |
Adriaan's gevoelspoëzie ware even als 't visioen beter achterwege gebleven. Wat mij echter in de eerste plaats een gebrek van vorm toeschijnt, is de onharmonische en vrij nuchtere tusschenkomst van den auteur zelven. Zoo naïef zijn wij niet meer, dat wij perioden behoeven, waarin de Schr. sprekend optreedt om ons met het schijnheiligste gezigt van de wereld wijs te maken, dat hij deze of gene bijzonderheid toevallig heeft vernomen van den held zelven, of van een der omstanders of uit eenen of anderen verdwaalden brief. Of de eerste òf de derde persoon. Wil een auteur ons doen gelooven, dat hij gebeurde dingen verhaalt en eenvoudig ons eene interessante vertelling doet van hetgeen hij gezien en bijgewoond heeft, hij neme dadelijk de rol van verhaler aan en houde die vol; verkiest hij een meer objectieven vorm, dan late hij ook het boek voor zich zelf spreken en verstore den gang der handeling door zijne persoonlijke explicaties niet. De man met het stokje is noodig ter verklaring van een geschilderd doek, maar welk effekt zou hij maken, als hij te midden van een tooneelspel optrad om ons ophelderingen te geven, die wij niet van hem vragen en alleen van het drama-zelf verwachten?
Ik meen hier en daar van die kleine hulpmiddelen te bespeuren, waarmede aan het onvermogen om de karakters aanschouwelijk te ontwikkelen, is tegemoet gekomen, en hoewel ik gaarne erken, dat een roman volkomen goed kan zijn, wanneer hij in brieven wordt geschreven, zoo mag ik niet hetzelfde beweeren, wanneer brieven of, erger nog, fragmenten van brieven, alleen als aanvulsel moeten dienen waar de handeling tekort schiet. In Adriaan de Mérival komen zeer goede brieven voor, bij voorbeeld die van Mevrouw van Grave, maar de meeste zijn lang en hebben het gebrek, dat zij den briefschrijver niet schilderen, dat zij de daad niet verder brengen. Daarbij is hunne invoeging op de droogst mogelijke wijze geschied en heeft de Heer Pierson zich eene ongemotiveerde afwijking van de tijdsorde veroorloofd. Ik geloof niet onbillijk te zijn, wanneer ik ten slotte verklaar, dat wij de personen meer leeren kennen uit hetgeen over hen gesproken of geschreven wordt, dan uit hunne handelingen en uit hetgeen zij zelven zeggen of schrijven.
Omtrent de theologische gesprekken en redevoeringen onthoud ik mij van alle oordeel; maar als eenvoudige leek waag ik het te betwijfelen, of Prof. van Maanen met zijne beginselen over inter- | |
| |
pretatie van geijkte woorden wel geheel eerlijk handelt. Wanneer hij weet, dat de goede gemeente onder de termen, die hij bezigt, geheel iets anders verstaat en bedoelt dan hij, die altijd op de hoogte der wijsbegeerte ademhaalt, dan moet hij haar dat zeggen of ze niet gebruiken. Ik deel in dit opzigt Adriaan's aanvankelijk bezwaar, en daar ik niet de hoogten mede heb beklommen, zou ik moeijelijk ademhalen, wanneer ik zoo spreken moest als de hoogleeraar.
De schrijver van dezen roman is een te ernstig litterator en een te conscientieus kunstenaar, om het oog te willen sluiten voor de leemten, die zijn werk ten opzigte van fictie en vorm bevat. Ik heb gepoogd met bescheidenheid en in alle opregtheid hem mijne bezwaren mede te deelen; maar ik zou mij aan aanmatiging schuldig maken, wanneer ik de middelen wilde aangeven, waardoor die onvolkomenheid kan worden aangevuld. Hij kent ze beter dan ik; ik laat ze over aan zijne zelfstudie, en ofschoon hij beweert, geen slaaf te zijn van een ideaal, ik ben overtuigd, dat hij geen letterkundigen arbeid aanvaardt zonder zich zelven de hoogste eischen te stellen. Die dat doen, naderen bij iedere schrede de uitdrukking van het volmaakte; aan deze idealisten is de overwinning gewaarborgd.
Joh. C. Zimmerman. |
|