| |
| |
| |
Richard Brinsley Sheridan.
I. The dramatic Works of Richard Brinsley Sheridan. With a Memoir of his Life. London, Henry Bohn.
II. The Speeches of Richard Brinsley Sheridan. London, Henry Bohn.
III. Thomas Moore, the Life of Richard Brinsley Sheridan.
IV. Henri Taine, Histoire de la Littérature Anglaise. Livre III.
De dichter, wiens naam aan 't hoofd dezer bladzijden geplaatst is, heeft om meer dan een reden ten volle aanspraak op onze belangstelling. Vooreerst toch eindigt met hem de bloeitijd der Engelsche tooneelpoezij: en 't is, alsof die kunst zich nog eens in al haar luister en in haar echt nationaal karakter heeft willen vertoonen, vóór zij afscheid nam van den grond, waarop zij zulke roemrijke dagen had gekend. Maar al is Sheridan's verdienste bovenal in zijn dramatischen arbeid gelegen; al dankt hij daaraan, en meer in 't bijzonder aan zijn blijspel: the School for Scandal, zijn algemeene bekendheid, - er is in dien man meer nog, dat onze aandacht moet opwekken. De talenten, die hij op ieder gebied, dat binnen zijn werkkring viel, en niet het minst op dat der parlementaire welsprekendheid, heeft ten toon gespreid, - het werkzaam aandeel, dat hij aan alle gewichtige gebeurtenissen van zijn tijd heeft genomen, voor zoover ze met de belangen van zijn vaderland in verband stonden, - de lotwisselingen, waaraan hij heeft bloot gestaan en die zijn gansche leven tot een roman maken, - dat alles is de opmerkzaamheid en de belangstelling van den beoefenaar der Engelsche geschiedenis en letterkunde overwaardig.
Taine wijdt dan ook een betrekkelijk groot aantal bladzijden aan de beschouwing van Sheridan's werken, en kan daarbij niet nalaten een zoo merkwaardig leven althans in zijn hoofdtrekken
| |
| |
te schetsen. Hem ontbrak niets, zegt deze beroemde kritikus; bij zijn eerste optreden reeds had hij zonder schijnbare inspanning zijne volle hoogte bereikt, gelijk een vorst die zich slechts behoeft te vertoonen om aanstonds de plaats te vinden die hem toekomt. Zoowel op het gebied der politiek, als op dat der letterkunde, stijgt hij met ongeziene vlucht en schijnt hij een plaats te verwerven onder de eerste sterren aan den hemel van zijn tijd. De onaanzienlijke, onbekende jongeling, die een onbeduidende vertaling leverde van een Griekschen sophist; de twintigjarige avonturier, die zonder eenig vooruitzicht en meestal met ledige zakken door de straten van Bath rondslenterde, won het hart van de meest bewonderde en schoonste musicienne dier dagen, schaakte haar ten spijt van tien aanbidders die rijk waren of op adellijke titels konden bogen, bepleitte zijn zaak in een duël en zag zich op eens het voorwerp van de algemeene nieuwsgierigheid en belangstelling. Van nu aan wachtte hem een gelukkige toekomst. De voortbrengselen van zijn genie werden met de meeste toejuiching ontvangen; hij werd mede eigenaar van een grooten schouwburg, wist zich schier zonder middelen van den gelukkigsten en voordeeligsten uitslag te verzekeren, sleet zijn dagen in de aangenaamste genietingen die de samenleving en de familiekring hem konden aanbieden, en dat alles te midden van ieders bewondering en bijval. Steeds naar hooger doel strevende, zag hij zich vervolgens een plaats in het Lagerhuis aangewezen, verwierf zich daar een rang onder de eerste redenaars, werd de tegenstander van Pitt, de aanklager van Warren Hastings, de onwrikbare steun van Fox en hield met glansrijk gevolg, en toch met smettelooze onbaatzuchtigheid, tot den laatsten oogenblik den standaard der
vrijzinnige staatkunde omhoog; zelfs de erfgenaam van den troon rekende hem onder zijn vertrouwde vrienden. Tegenover die dagen van geluk staan echter dagen van rampspoed en bitterheid aan het einde zijns levens. Hij verloor zijn plaats in het Parlement; de schuldvorderingen hoopten zich op; zijn schouwburg werd in de asch gelegd; de deurwaarders vervolgden den grijsaard en namen bezit van zijn huis. Aan het bed van den stervende verscheen de gevolmachtigde van het gerecht om hem in zijn dekens weg te voe. ren, en slechts de betuiging van den geneesheer, dat de ongelukkige onderweg den laatsten adem zoude uitblazen, verhinderde de volvoering van den last. En zie, welk een zonderling con- | |
| |
trast! zegt Taine: deurwaarders stonden aan zijn sterfbed, maar twee broeders van den koning, hertogen, graven, bisschoppen en de eerste lords van Engeland waren bereid om zijn lijkbaar te dragen of te volgen.
Wat ook de oorzaak van zulk een droevige lotswisseling geweest zij - wij zullen er later op terug komen - gebrek aan talent was het niet. Allen, die hem gekend hebben, tegenstanders en vrienden, brengen hulde aan zijn uitstekende bekwaamheden. In een tijd van opgewondenheid en staatkundige beweging, waarvan men zich thans niet dan een flauw begrip kan vormen, is Sheridan een van de werkzaamste, scherpzinnigste en invloedrijkste mannen geweest, wier namen de geschiedenis heeft bewaard. Er was geen gebeurtenis, waaromtrent hij zich onverschillig betoonde; geen kwestie van belang deed zich in buitenlandsche of binnenlandsche staatkunde voor, die hij niet nauwkeurig onderzocht en waaromtrent hij zijn overtuiging niet eerlijk uitsprak. Hij was de woordvoerder van een groote en invloedrijke partij, die meer dan eenige andere de kern der natie vertegenwoordigde.
En wat bovenal zijn politiek karakter eer aandoet, is, dat hij de zaak der vrijzinnigen getrouw bleef, ook toen sommige harer verdedigers sliepen en andere haar bijna hadden verraden.
Voordat we tot onze eigen beschouwing overgaan, vergunne men ons nog twee aanhalingen, de eene van Sheridan's tijdgenoot, Professor Smyth - die zich overigens nog wel eens over den dichter had te beklagen, - de andere van Lord Byron, qui était bon juge, gelijk Taine zegt. Naast Sheridan stonden drie mannen van aanzien, zegt de eerste: de beroemde minister en schitterende debater Pitt, de groote philanthroop en redenaar Fox, de scherpzinnige wijsgeer en staatsman Burke. De man echter, van wien men kan zeggen dat hij in zekere mate de talenten van dit drietal in zich vereenigde, was Sheridan. Hij bezat niet de eigenaardige hoedanigheden, die aan elk van hen in zulk een hooge mate eigen waren; hem ontbraken de verheven toon en de indrukwekkende voordracht van Pitt, de wegslepende kracht van Fox' welsprekendheid, de onuitputtelijke kennis en het nimmer falende inzicht van Burke. Doch als hij bij een buitengewone gelegenheid sprak; als hij zich genoegzaam had voorbereid en met de noodige kennis eener zaak was toegerust, dan scheen er niets aan den volmaakten redenaar te ontbreken. Behagelijke manieren, eene aangename stem, vloeiende
| |
| |
taal en bovenal schitterend sarcasme, vernuft en humor, gepaard met eene groote gemakkelijkheid van uitdrukking, dat alles maakte hem tot den gunsteling van elk gehoor en wekte zelfs de bewondering van zijn tegenpartij op. - Byron's woorden zijn wellicht even bekend als zijn schoone Monody on the Death of Sheridan. ‘Alles wat Sheridan heeft geschreven,’ zegt hij, ‘is geweest par excellence, altijd het beste in zijn soort. Hij heeft het beste blijspel geschreven: de School for Scandal; de beste opera: de Duenna (naar mijn smaak veel hooger staande dan St. Giles' prulwerk: de Beggar's Opera); de beste klucht: de Critic (al te goed voor een nastukje), en de beste lofspraak: de Monologue on Garrick. En om op alles de kroon te zetten, vermeld ik, dat hij de beste redevoering heeft uitgesproken, die er ooit in dit land is opgesteld of gehoord, namelijk de beroemde Begum-Speech.’ Menigmaal herdenkt Byron bovendien in zijn dagboek den vriend, van wien hij eenmaal getuigde, dat hij de eenige redenaar was, dien hij op den duur met genoegen zoude kunnen hooren.
De bronnen, waaruit wij onze kennis van Sheridan's leven kunnen putten, bepalen zich, daargelaten een goed geschreven artikel van Leigh Hunt en een belangrijke bijdrage tot de kennis van het karakter en het huiselijk leven des dichters van Professor Smyth, hoofdzakelijk tot twee biographiën, de eene door een Tory van de oude school, en de andere door Thomas Moore geschreven. De laatste is verre weg de belangrijkste, daar de schrijver een ijverig gebruik gemaakt heeft van alle documenten, hem door de verwanten van Sheridan verschaft, terwijl ook zijn eigen herinneringen en de mededeelingen van de vertrouwdste vrienden des dichters hem gewichtige bijdragen hebben geleverd.
Sheridan was te Dublin in het jaar 1751 geboren. Zijn naam was reeds lang vóór hem in de Engelsche letterkunde gunstig bekend geweest. Zijn grootvader o.a. had zich niet alleen door zijn klassieke geleerdheid, maar ook door zijn vernuft en zijn humor onderscheiden. Laatstgenoemde eigenschappen schenen zelfs in zijn geslacht erfelijk te zijn. De wijze waarop deze man zijn betrekking van hof-prediker verloor, is vrij kluchtig. Op het verjaarfeest der troonsbestijging van George I werd
| |
| |
hij onverwacht tot het houden der predikatie geroepen, en daar hij onvoorbereid was, nam hij heel onschuldig een ‘oudje’ van de plank, waarvan de tekst was: ‘Iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.’ Dit was thans genoeg om hem van jakobijnsche gevoelens te verdenken en bijgevolg van zijn ambt te ontzetten. Zijn derde zoon, Thomas, de vader van onzen dichter, onderscheidde zich eerst als tooneelspeler, vervolgens als leeraar in de welsprekendheid en eindelijk als schrijver van een der eerste Pronouncing Dictionaries, die nog altijd groot gezag heeft. Het beweeren dat de moeders van groote mannen meestal vrouwen van buitengewone hoedanigheden zijn geweest, wordt ook in Sheridan bevestigd. De schrijfster van de Discovery, een tooneelstuk dat bij zijn verschijnen vrij algemeen werd toegejuicht, en van den roman ‘Memoirs of Sidney Biddulf’ maakte genoeg opgang om in de letterkundige wereld der vorige eeuw met eere genoemd te worden. Haar Nourjahad. een verhaal, dat door sierlijkheid van taal en stijl uitmunt, is tegenwoordig nog niet vergeten. Die schrijfster was de moeder van Sheridan.
Toen zijn ouders zich in 1762 in Engeland vestigden, werd de jonge Richard te Harrow ter school gezonden; doch, naar het schijnt, onderscheidde hij zich daar meer door guitenstreken, dan door een buitengewone ontwikkeling van verborgen talenten. Eerst toen hij te Bath bij zijn vader was teruggekeerd (zijn moeder was intusschen gestorven), ontwaakte zijn ambitie. Te midden van ijverige studiën vatte hij met een zijner school-makkers van vroeger het plan op, om een blijspel in drie bedrijven uit te geven, dat beider naam voor goed zoude vestigen, of ten minste, en voor Sheridan beteekende dit niet weinig, een voordeel van 20 pond zoude opleveren. De berekening liep echter fout, want het stuk werd niet gedrukt. Moore beweert, dat de mislukte ‘Jupiter’ later den grond gelegd heeft tot S.'s geestig stukje, de Critic. - De jeugdige dichter was bij een tweede proeve niet gelukkiger. Hij bracht het proza van een weinig bekend Grieksch schrijver, Aristaenetus, in engelsche verzen over en bood het met vrij wat ophef aan het letterkundig publiek aan. Maar algemeen wees men het aanbod van de hand.
Het verblijf te Bath, dat vooral in de vorige eeuw de meest bezochte der engelsche badplaatsen was, bleef intusschen niet zonder invloed op de ontwikkeling van den jeugdigen schrijver.
| |
| |
Hoewel de omgang met badgasten van allerlei soort niet zonder gevaar was voor de vorming van een jong mensch, wiens opvoeding nog slechts half voltooid was, zoo werd echter dit nadeel, waarvan ook Sheridan's vader het gewicht erkende, door een groot voordeel opgewogen. Door dien omgang toch leerde Sheridan, ofschoon hij nauwelijks twintig jaar oud was, het leven reeds van verschillende zijden kennen. Hij zag zich omringd door zedelijk en lichamelijk uitgeputte lichtmissen, door zwartgallige ‘oudgasten’ en Iersche avonturiers, door jichtige staatslieden en ook door vrouwen van allerlei rang en - reputatie. Het lijdt geen twijfel of hij heeft in de salons en straten van Bath de origineelen gevonden voor de karakterschetsen, die zijn drama's beroemd hebben gemaakt. Bovendien vond hij er de kunst. De schouwburg van Bath kon zich op uitstekende tooneelspelers beroemen; de concerten, die men er gaf, hadden nergens in Europa hun wedergade, terwijl er bijzondere gezelschappen van allerlei aard bestonden, waar muziek, dans of litterarische genoegens de ruling passion waren.
De koningin van Bath was de welbekende Lady Miller, wier persoonlijkheid Horace Walpole en Madame d'Arblay ons zoo meesterlijk geschetst hebben. Wekelijks hield zij te haren huize een ‘fair of Parnassus.’ Al wat naam of talent had nam er deel aan den wedstrijd in poëzij en proza. De ‘proeven van vernuft en smaak’, die op zulke feestelijke bijeenkomsten voor den dag kwamen, werden in een met mirtebladeren en kunstrozen versierde Romeinsche vaas geworpen, waarmede vervolgens zes kunstrechters zich verwijderden. Deze kozen er de schitterendste proeven uit, en beloonden den overwinnaar door hem de vergunning te geven, voor Lady Miller neder te knielen, de hand te kussen, en van haar den mirtekrans te ontvangen. Waarlijk, bij zulk een tafereel benijdt men Bunyan zijn meesterlijke kritiek, in die twee woorden: ‘Vanity fair’ uitgesproken. - Sheridan, die, gelijk in veel andere kringen, ook dáár een welkome gast was, bleef niet in gebreke, mede zijn gaven ten toon te spreiden, en onder zijn voortbrengselen van dien tijd zijn er enkele, die werkelijk schoon kunnen heeten. Men herinnere zich slechts de bekende stancen, die aldus beginnen:
‘Dry be that tear, my gentlest love,
Be hushed that struggling sigh!’
| |
| |
Reeds in het voorbijgaan hebben wij over de concerten van Bath gesproken, die toen zulk een groote vermaardheid hadden verworven. Onder de kunstenaars, die er niet alleen in de oratorio's, maar in alle muzikale kringen meer dan gewonen opgang maakten, behooren in de eerste plaats de alom gevierde componist Linley en zijn dochter Elisabeth genoemd te worden. De bekoorlijkheden van de fair Maid of Bath, gelijk Miss Linley genoemd werd, waren niet minder dan haar buitengewone gaven als zangeres en pianiste het voorwerp van de algemeene bewondering. Reeds op den leeftijd van zestien jaren was zij in het openbaar opgetreden en had zij allen die haar hoorden, door haar uitstekend spel verrukt. En vóór er twee jaren verloopen waren, werd zij overal gevierd als een der begaafdste en schoonste jonkvrouwen, die men ooit te Bath gezien had. In dien tijd leerde ook Sheridan haar kennen en sedert was zij bestemd om den gewichtigsten invloed op hem, zijn talenten en zijn toekomstig geluk uit te oefenen. De geschiedenis van beider liefde is zoo vreemd, zoo eenig in haar soort, dat wij niet kunnen nalaten haar mede te deelen. - In de kleine maar belangrijke wereld van Bath moest Miss Linley zich al spoedig door een kring van aanbidders omringd zien, waaronder, naast mannen van aanzien en fortuin, er ook anderen waren, die onder hun vleijende woorden onedele bedoelingen verborgen. Tot deze laatste soort van lieden behoorde ook kapitein Matthews, de laaghartigste intrigant, dien men ooit in een badplaats zou moeten zoeken. Daar zijn rang en zijn rijkdom hem overal den weg baanden, had hij zich ook bij de familie Linley weten in te dringen, met dat gevolg, dat er weldra tusschen hem en de dochter des huizes een betrekking ontstond, die voor het argelooze meisje
niet zonder gevaar was. Het duurde echter vrij lang vóor zij den moed had haar ouders of vertrouwden met gevoelens bekend te maken, die ontwaakt waren eer zij zelve er het verkeerde en gevaarlijke van inzag. Het allereerst werden haar de oogen geopend, toen zij vernam, dat Matthews haar nú eens schandelijk belasterde, om zoodoende van zijn prooi des te zekerder te zijn, dán weder op een overwinning roemde, die zoovelen hem moesten benijden. Er bestaat een hoogst belangrijke brief van Miss Linley aan een harer vriendinnen, die ons een blik doet slaan in den vreeselijken strijd waaraan zij ten prooi was. Zij gevoelde de kracht niet om zich van den misdadiger los te
| |
| |
scheuren, vergaf hem zelfs herhaaldelijk zijn lasteringen, als hij haar in geveinsde wanhoop van zelfmoord sprak, en te gelijk verafschuwde zij toch den man die haar rust en eer belaagde. Haar redder was haar intusschen meer nabij, dan zij vermoedde. Een harer intiemste vriendinnen was de zuster van Sheridan. Deze had haar reeds vroeger bewijzen van genegenheid gegeven, doch evenmin als zijn broeder had hij iets mogen hopen, 't geen niet wegnam dat zij onzen dichter in het bijzonder groote achting toedroeg. En zoo kon het niet anders of Sheridan geraakte spoedig met den toestand van Miss Linley bekend. Hij veinsde vriendschap tegenover Matthews, om diens plannen en bedoelingen te beter te leeren kennen, en wist zich door een gepaste houding tegenover haar, die hij in 't geheim beminde, het volkomen vertrouwen der ongelukkige te verwerven. Ten laatste openbaarde zij hem dan ook den pijnlijken toestand waarin zij verkeerde. Zoo weinig echter dacht zij aan een nauwere betrekking met Sheridan, dat zij eenige dagen later in een vlaag van wanhoop een groote hoeveelheid laudanum innam. Deze onvoorzichtigheid zou haar het leven gekost hebben, zoo niet Sheridan, die haar toeleg bemerkt had, door het inroepen van tijdige hulp het onheil had voorkomen. Toen zij eenigszins hersteld was, besloot hij afdoende maatregelen te nemen, en stelde daarom Miss Linley voor, Bath te ontvluchten en onder zijn geleide naar St. Quintin over te steken. Vooral op den krachtigen aandrang van Miss Sheridan nam zij het voorstel aan. Niet zonder het gevaar van door Matthews ontdekt te worden, werd het plan volvoerd. Intusschen bereikten de vluchtelingen zonder oponthoud Londen, reisden vervolgens naar Duinkerken en vonden eindelijk bij een Engelsche familie te Rijssel een vriendelijk
onthaal. Hier kwam Miss Linley's vader bij hen, en na een verklaring van den schaker gaf hij zijn toestemming tot het huwelijk. Sheridan's huiselijk geluk was door deze vereeniging voor goed verzekerd, want de in alle opzichten rijk begaafde vrouw heeft hem liefgehad tot aan haar dood, met een liefde, die in alles geëvenaard werd door de zijne.
Deze gebeurtenis droeg natuurlijk het hare bij, om de aandacht van het publiek meer en meer op den talentvollen, geestigen jongeling te vestigen. En een duël, dat hij kort na zijn terugkomst met zijn onbeschaamden uitdager en vroegeren mededinger aanging, gaf van zelf aan al het gebeurde nog
| |
| |
meer ruchtbaarheid. Wat er ook aan zij van al die verhalen, die wij omtrent dit duël bezitten, zeker is het, dat Matthews' lafhartigheid er even sterk in uitblonk, als Sheridan's onverschilligheid omtrent de regelen van het tweegevecht. Intusschen verlangde de kunstwereld natuurlijk vuriger dan ooit mevrouw Sheridan weder te zien optreden. Maar dit verlangen werd niet bevredigd. Wel moest zij volgens een vroeger gemaakt contract zich bij de feesten te Worcester gedurende twaalf avonden doen hooren en daarvoor een honorarium van duizend pond benevens de aanzienlijke voordeelen van een benefiet ontvangen; maar niettegenstaande de invloedrijkste personen bij Sheridan aanhielden, bleef hij standvastig zijne toestemming weigeren. Johnson noemt deze haudelwijze van den jeugdigen echtgenoot een daad van buitengewone kieschheid en zelfverloochening, en zeker verdient ze dien naam, als men in aanmerking neemt, dat Sheridan geen schelling bezat. Maar nu zou het blijken, dat deze het vaste voornemen had opgevat, om uitsluitend door eigen krachtsinspanning zich een roemvolle toekomst te scheppen.
Weldra bewees de verschijning van ‘de Mededingers’ (the Rivals), een der beste blijspelen die Engeland bezit, dat het den dichter met dit besluit ernst was geweest. Wel was de eerste opvoering van het stuk in Januari 1775 niet gelukkig, doch dit moet waarschijnlijk minder aan de ongewone lengte daarvan, of aan het slechte spel van een der tooneelspelers geweten worden, dan wel aan de pikante wijze, waarop de schrijver een nationaal type had geschetst en gehekeld. Spoedig daarop volgde een kleiner, maar niet minder geestig stukje: ‘St. Patricks-Dag’, geschreven ten voordeele van Clinch, den komiek wiens meesterlijk spel het publiek met de Rivals verzoend had. Ook te Bath maakte het eerste stuk een buitengewonen opgang, en gaf aanleiding tot eene verzoening van Sheridan's vader met zijn talentvollen zoon. In deze stad moest de opvoering meer belangstelling wekken dan elders, omdat het stuk te Bath speelt, en de origineelen van de voorgestelde karakters, zelfs dat van de belachelijke Mejufvrouw Malaprop, er spoedig herkend werden. Voorzeker is het stuk niet zonder gebreken - wij zullen er trouwens bij de beschouwing van 's dichters werken op terugkomen - maar men vergete niet, dat de schrijver het op drie-en-twintigjarigen leeftijd heeft geschreven. Dit in aanmerking nemende, moet
| |
| |
men erkennen, dat een blijspel, waarin het noch aan humor en bijtend vernuft, noch aan wereldkennis en geestige schildering ontbreekt, het werk is van een onmiskenbaar genie. Van eigenlijke studie der menschelijke natuur, van nauwgezette waarneming en diep nadenken kon er natuurlijk op dien leeftijd nog geen sprake zijn.
Nog vóor het einde van hetzelfde jaar (1775) werd de Duenna geschreven en opgevoerd. - Omstreeks 1726 was de Beggar's Opera van John Gay verschenen, een nieuw soort van zangspel, waarin dieven, roovers en bedelaars de hoofdpersonen waren, doch dat zich door een levendige dialoog, afgewisseld met tal van aria's, weldra een groote populariteit verwierf en onderscheiden malen werd nagevolgd. - Zonder nu Gay's helden tot de zijne te maken, gaf Sheridan een stuk van dezelfde soort en bewees te gelijk zijn meerderheid boven zijn voorganger. De opgang dien de Duenna maakte, is schier ongeloofelijk; het werd vijf-en-zeventig malen bijna achtereen opgevoerd. Verschillende oorzaken werkten daartoe mede. Vooreerst viel het onderwerp in den smaak; ten andere hadden de karakters en toestanden door Sheridan's opvatting een nieuwe gedaante gekregen; kluchtige tooneelen waren op geestige wijze met meer ernstige en gevoelvolle gedeelten afgewisseld, terwijl over het geheel een tint van buitengewone frischheid verspreid lag. Langen tijd bleef menige uitdrukking een spreekwoord onder alle standen, en nog heden zijn de woorden of de melodie van enkele aria's algemeen bekend. Uit eenige brieven van Sheridan, door Moore aangehaald, blijkt hoeveel zorg er door den dichter en de componisten aan het zangspel ten koste is gelegd. Dat ook het musikale gedeelte niets te wenschen overliet, wordt genoeg daardoor bewezen, dat Linley, 's dichters schoonvader, met Rauzzini en Harrington het voor zijn rekening had genomen. De nog altijd geliefde zangen: ‘Oh the days when I was young’, ‘By him we love offended, How soon our anger flies’, of ‘Oh had my love ne'er smiled on me’, worden steeds geroemd,
als het uitstekende drietal componisten volkomen waardig.
Sheridan's schoonvader bewees hem intusschen nog een andere, niet minder gewichtige dienst, door hem in kennis te brengen met Garrick, en diens veel vermogende bescherming voor den jeugdigen dichter in te roepen. Zijn vertrouwen op de goede gezindheid van den grooten tooneelspeler, die het
| |
| |
beheer over den Drury-Lane-Schouwburg had, werd dan ook niet beschaamd. Niettegenstaande Sheridan's stukken in Covent Garden werden opgevoerd, gevoelde Garrick te veel sympathie voor den genialen jongeling om zich zijner niet aan te trekken. Door hem werd Sheridan in de aanzienlijkste kringen binnengeleid, waar hij spoedig aller toegenegenheid won. Maar dat de tooneelspeler zulk een bijzondere voorliefde had voor zijn jeugdigen vriend, had niemand vermoed.
In 1776 besloot Garrick nl. het tooneel te verlaten, waarop hij zoo menigen triumf had behaald, en den schouwburg vaarwel te zeggen, waarvan hij langen tijd met zooveel succes direkteur was geweest. Hij was toen zestig jaar oud, en schoon hij nog altijd met geestdrift werd ontvangen, achtte hij het beter zijn roem niet te overleven. Tegen kritiek - hij had er trouwens nooit veel van geleden - gevoelde hij zich niet bestand; want hoe welwillend en goedhartig van aard ook, hij was in de hoogste mate ijdel. Hoe verbaasd stond nu de kunstwereld, toen men vernam dat Garrick zijn beheer aan den jeugdigen Sheridan zoude overdoen. Zijn half aandeel, dat een som van vijfendertigduizend pond bedroeg, werd zoo verdeeld, dat Sheridan benevens de algemeene direktie twee-veertienden, Linley een even groot aandeel en Dr. Ford drie-veertienden van het geheel bekwam. - Wat had Garrick tot deze keuze bewogen? Buiten twijfel was het in de eerste plaats het uitstekend talent van den jeugdigen schrijver, die tevens met een buitengewonen ijver en veerkracht begaafd was en reeds de gunsteling van het publiek was geworden. Daarbij kwam nog, dat de eenige mededinger van gewicht, de drama-schrijver Colman, in Garrick's vriendschap niet hoog stond aangeschreven en zich ook werkelijk na eenigen tijd terugtrok; terwijl eindelijk Garrick zelf door het kiezen van Sheridan zijn invloed op den gang der zaken hoopte te behouden. Iedereen was intusschen verbaasd, zoowel over de keuze zelve als over de stoutheid van den jongeling, die zonder eenige middelen zulk een gewichtige en moeitevolle onderneming aandorst. De eerste dagen van zijn nieuwen werkkring waren werkelijk ook niet zeer bemoedigend. Wel trachtte hij het publiek te voldoen door een geheel nieuwe bewerking van Vanbrugh's Relapse,
onder den titel van ‘Een uitstapje naar Scarborough’, doch het scheen, of het verlies van Garrick de menigte tegen hem en zijn schouwburg had ingenomen. Eerst
| |
| |
bij de verschijning van zijn hoofdwerk veranderde die stemming.
Op den 8sten Mei 1777 werd de School for Scandal het eerst opgevoerd, en sedert is het een der meest geliefkoosde stukken gebleven die zich tot heden op het Engelsche tooneel hebben staande gehouden. Het is ongetwijfeld Sheridan's meesterstuk, en men gevoelt terstond, dat een geheel eigenaardig, oorspronkelijk en volkomen ontwikkeld genie het bewerkt heeft. - Moore heeft ons met een menigte bijzonderheden omtrent de wording van het stuk bekend gemaakt. Uit de manuscripten, die hij te zijner beschikking had, blijkt nl. dat de schrijver zijn blijspel uit de schetsen van twee geheel verschillende stukken heeft samengesteld, en zoowel de hoofdgedachten als de karakters juister heeft opgevat en teruggegeven, dan dit in de oorspronkelijke schetsen het geval was. Nu wordt het duidelijk, hoe van den onbeduidenden Salomon Teazle de deftige, grootmoedige, maar teleurgestelde Sir Peter Teazle is geworden; hoe Plausible in Jozef Surface, en het slecht opgevoede, onbehagelijke landmeisje in de levendige, grillige Lady Teazle veranderd is. Het kijkje achter de schermen, dat Moore ons vergunt, bewijst voldoende, dat Sheridan, wel verre van slordig of traag geweest te zijn, gelijk sommigen beweerd hebben, zich integendeel met ijver en geestkracht op zijn moeilijk werk heeft toegelegd. Aan de gedurige inspanning van zijn geest en aan een edel gevoel van onvoldaanheid moet het dan ook worden toegeschreven, dat, zoo als Moore vermeldt, op de laatste bladzijde van het handschrift de woorden geschreven waren: ‘Finished at last, thank God!’ De souffleur had alle reden om er een welgemeend ‘Amen’ achter te voegen, want het stuk was reeds eenige dagen aangekondigd, toen nog geen der akteurs een afschrift van zijn rol gezien had.
Groot was de belangstelling van het publiek, sedert de eerste opvoering van Sheridan's blijspel, en de stemming was geheel en al ten gunste van den nieuwen direkteur veranderd. Garrick beroemde er zich openlijk op, dat hij het beheer aan zulk een onmiskenbaar genie in handen had gegeven. Tooneelschrijvers van minderen rang mengden wel hun nijdige en ongegronde kritiek onder den algemeenen lof, doch het eenig gevolg er van was, dat het publiek zich vrolijk maakte met hun kwalijk verholen jaloezie. Een hunner, Cumberland, die niets bewonderde dan zijn eigen stukken, heeft zich een openbare
| |
| |
tuchtiging van Sheridan op den hals gehaald. Toen nl. aan den auteur werd medegedeeld, dat zijn benijder de voorstelling van de School for Scandal van het begin tot het einde met een knorrig gelaat had bijgewoond en dat hij zelfs zijn kinderen gedurig in de armen had geknepen en voor domkoppen had uitgemaakt, als zij schaterden van het lachen, antwoordde Sheridan, dat het ondankbaar van Cumberland was, zoo ongunstig jegens zijn blijspel gestemd te zijn, want dat hij zelf bij de opvoering van diens treurspel van begin tot einde had moeten lachen!
De roem dien de auteur van de School for Scandal had ingeoogst, en dien hij voor een deel aan het uitstekend spel zijner akteurs, met name van King, Palmer, Smith en Parson verschuldigd was, maakte hem intusschen de direktie van den Drury-Lane-Schouwburg op den duur niet gemakkelijker. Nu eens waren het de grillen en de onwil van tooneelspelers, wier behoud voor den schouwburg een levenskwestie was, dan weder de grillen van het publiek of het eindeloos gehaspel met schrijvers wier stukken op beleefde wijze moesten geweigerd worden, die hem in allerlei moeielijkheden brachten. Het grootste bezwaar echter was gelegen in den slechten toestand der geldzaken. Sheridan bezat geen van de eigenschappen die voor een goed financier onmisbaar zijn. Voegt men daarbij nog het misbruik, dat er van zijn goedheid en zorgeloosheid werd gemaakt, en zijn gewoonte om op hoogen voet te leven, dan is het licht te begrijpen, dat hij spoedig in groote ongelegenheid geraakte. Om die bezwaren te boven te komen, liet hij een klucht opvoeren, waarin een auteur aan de kaak werd gesteld, wiens naijver en wangunst het voorwerp der algemeene spotzucht waren. Deze klucht was getiteld ‘de Criticus’, en de tentoongestelde schrijver was niemand anders dan Cumberland. De indruk door het stuk te weeg gebracht was dan ook zoo sterk, dat er gedurende vrij langen tijd geen treurspel werd aangeboden. Ieder auteur vreesde natuurlijk de scherpe toespelingen, die niet zouden uitblijven, wanneer hij eene tragedie leverde in Cumberlands trant. Ook de smaak van het publiek werd er zoozeer door beheerscht, dat een stuk van een jeugdig en verdienstelijk schrijver geen den minsten bijval vond, schoon het zich betrekkelijk gunstig onderscheidde. Sheridan smaakte dus de meest mogelijke
voldoening, terwijl het feit, dat hij schier de eerste was, die met zoo glansrijk ge- | |
| |
volg zich tegen den heerschenden wansmaak verzette, de waarde zijner talenten in de oogen van het nageslacht nog verhoogt. De ‘Criticus’ is overigens het laatste oorspronkelijke stuk, dat de schrijver ons afgewerkt heeft nagelaten. Moore vond onder de handschriften van Sheridan een uitgebreide verzameling van schetsen en fragmenten, losse dialogen, omtrekken van karakters en zelfs het geheele beloop van een nieuw blijspel, ‘Affectation’ getiteld, die allen van zijn werkzaamheid en schitterend vernuft getuigen, doch in hun onvoltooiden staat ons slechts te meer doen betreuren, dat hij zoo vroeg de Muzen heeft vaarwel gezegd om den staatkundigen kampstrijd aan te vangen.
Omstreeks het jaar 1780 begon Sheridan zijn nieuwe loopbaan. Na een ontbinding van het Parlement in dat jaar, stelde hij zich candidaat voor Stafford; hij werd gekozen en een nieuwe gelegenheid opende zich voor hem om de talenten ten toon te spreiden, die hij zich bewust was te bezitten. Het staatkundig leven was voor hem geen vreemd terrein. Reeds sinds lang had hij zich met de politieke vragen van den dag bezig gehouden, te midden van de uitgebreide werkzaamheden aan de direktie van den schouwburg verbonden. Even als vroeger op 't gebied der letteren, zoo was ook hier zijn eerste optreden verre van gelukkig. In het Engelsche Parlement kon men te allen tijde en toen vooral het best door krachtige, bondige taal, scherpzinnige redenering en afdoende bewijsvoering de zwijgende, maar stemmende leden tot zijn gevoelen overhalen. Die welsprekendheid was er geëerd en verwierf hem, die haar bezat, niet alleen de toejuiching, maar ook de genegenheid der toehoorders. Nu was de Maiden-speech van Sheridan in dit opzicht niet schitterend. En de teleurstelling der hoorders was zooveel te grooter, omdat men hem met de meeste belangstelling had zien optreden. Toen hij zich, na het houden zijner rede, verwijderd had en een zijner vrienden hem rondborstig verklaarde, dat hij een alles behalve gelukkig figuur had gemaakt, bleef hij eenige minuten mismoedig met de hand onder het hoofd zitten; doch plotseling stond hij op, uitroepende: ‘Ik weet dat het in mij is, en er uit komen zal het!’ Weldra bleek het dan ook, dat dit geen zelfverblinding was geweest. De dag was niet verre dat hij, gelijk een zijner tijdgenooten zegt, zoude aangehoord worden als een die zulke gelukkige oogenblikken had, dat niemand uit het Huis der Gemeenten met hem kon vergeleken
worden. Met het scherpziend oog
| |
| |
van den staatsman ontdekte Fox het allereerst, wat hij in de toekomst worden zou, en reeds na de eerste min gelukkige proef dekte deze hem met het schild van zijn sarcasme, om den spot zijner tegenstanders af te weren. In vereeniging met zijn beschermer, die spoedig zijn vriend werd, stond Sheridan steeds als wakker verdediger der vrijzinnige staatkunde tegenover Lord North en William Pitt. Hij nam een ijverig deel aan de debatten en gedroeg zich in alles als een man van overtuiging. Eenmaal trad hij ook als verdediger van het ongelukkige zuster-eiland op, zoodat ook in Ierland zijn naam met geestdrift genoemd werd. Bij een nieuwe ontbinding van het Parlement, deed Stafford hulde aan zijn staatkunde en zijn talenten, door hem ten tweeden male af te vaardigen.
Het is hier de plaats niet om al de handelingen van het Lagerhuis na te gaan, waaraan Sheridan heeft deelgenomen. Vele er van hebben natuurlijk haar gewicht voor ons verloren. Bovendien moeten bijna alle kwesties, wier behandeling hem de gelegenheid hebben verschaft om van zijn genie, zijn edele beginselen en zijn welsprekendheid de schitterendste blijken te geven, achterstaan bij het welbekende rechtsgeding van Waaren Hastings. Het zij ons vergund, met verwijzing naar Macaulay's Essay, eenige oogenblikken bij dit proces stil te staan, dat om meer dan éene reden het belangrijkst feit in de geschiedenis der Engelsche koloniën mag genoemd worden.
Warren Hastings is een van die mannen, die door karakter, bekwaamheden en onversaagdheid zich een weg hebben gebaand tot het toppunt van aanzien en vermaardheid. Reeds als kind peinsde hij op middelen om het verloren erfgoed van zijn beroemd geslacht te herwinnen. Hij ging als klerk in ondergeschikten rang naar Indië, alsof hem een geheime stem het tooneel aanwees, waarop hij zulk een gewichtige rol zoude spelen. Trots alle tegenwerking wist hij zich bij de Compagnie onontbeerlijk te maken en zag hij zich weldra als Gouverneur-Generaal met het hoogste gezag in Voor-Indië bekleed. Ofschoon er een wezenlijke smet op zijn naam kleeft, is het nageslacht billijk genoeg geweest om hem als den grondlegger der Engelsche magt in Hindostan te beschouwen en zijn daden van onrecht, onmenschelijkheid en geweld, zoo niet te vergoelijken, ten minste te verklaren uit de omstandigheden, waarin hij zich geplaatst zag. Een groot deel zijner schuld komt voor rekening van de Compagnie. Het is waar, de bestuurders van dit lichaam hebben
| |
| |
nimmer de door hem gebezigde middelen goedgekeurd, nog veel minder wezen ze hem die aan. Wie ooit, zegt Macaulay, hun brieven van dien tijd inziet, zal daarin menigmaal een gevoel van recht en menschelijkheid vinden uitgedrukt; ze zijn vol uitstekende voorschriften, die samen een fraai handboek voor zedekunde zouden uitmaken. Doch aan iedere vermaning wordt een tweede toegevoegd, die de eerste geheel en al opheft. ‘Handel met zachtheid - en zend wat geld over; neem recht en gematigdheid in acht jegens de bevriende vasallen - en zend nog meer geld over’: dit was inderdaad schering en inslag van alle brieven die Hastings uit het moederland ontving. De Compagnie handelde met Indië als de Kerk in den goeden ouden tijd met een ketter handelde: zij leverde het slachtoffer aan de beulen over met het ernstig verzoek, dat men met alle mogelijke zachtheid zoude te werk gaan. Billijkheid aan te prijzen en tevens aan te dringen op hetgeen niet langs billijken weg kon verkregen worden, dat was haar gewone praktijk, of gelijk Lady Macbeth van haar echtgenoot zeide, men ‘would not play false, and yet would wrongly win.’ Van zijn gedrag tegenover den vorst van Benares sprekende, zegt Hastings: ‘Ik besloot om in zijn verzet een middel te vinden, ten einde de Compagnie bij te staan met geld, door óf hem rijkelijk te doen betalen voor vergiffenis, óf een strenge wraak uit te oefenen over het verledene.’ Het plan was dus eenvoudig dit: telkens zwaarder en zwaarder sommen te eischen, tot dat de vorst zoude gedwongen zijn te weigeren; vervolgens deze weigering een misdaad te noemen en hem daarvoor te straffen door al zijn bezittingen verbeurd te verklaren.
Bij den terugkeer van Hastings in het moederland zoude zeker de verontwaardiging van volk en vertegenwoordiging nog te bezweren zijn geweest, indien niet de uitdagende en tergende houding van onhandige vrienden een drietal leden van het Parlement gedwongen had de eer der natie te redden. Dit driemanschap bestond uit Fox, Edmund Burke en Sheridan. Zij dwongen Pitt aan hun eisch gehoor te geven en Hastings in staat van beschuldiging te stellen. Drie aanklachten werden tegen hem ingebracht, vooreerst de schandelijke oorlog op aanstoken van Hastings tegen Rohilcund, het gebied van een be. schaafd en wakker volk in het Westen van Hindostan, gevoerd; ten tweede, het gewaagde en trouwelooze van zijn gedrag tegenover Cheyte Sing, den vasal van Benares, en ten derde, de
| |
| |
behandeling der Begums of Prinsessen van Oude aangedaan, die alles in wreedheid en onmenschelijkheid had overtroffen. Om de schatten dier vorstinnen meester te worden, had Hastings zich nl. niet ontzien, den regeerenden vorst tegen een van haar, zijn eigen moeder, op te zetten; daarna had hij haar beide honger doen lijden en allerlei martelingen en onkeische vernederingen doen ondergaan, terwijl ook haar omgeving op het schandelijkst was gekweld geworden.
De edele Edmund Burke begon den aanval met te wijzen op den Rohilla-oorlog; toen dit zonder gevolg bleek te zijn, trad Fox op met de beschuldiging gegrond op Hastings' handelingen tegenover Cheyte Sing, en eindelijk verscheen Sheridan met zijn Begum-speech, die zijn naam onsterfelijk heeft gemaakt in de jaarboeken van het Engelsche Parlement. De ruimte ontbreekt ons om uit de nog bestaande fragmenten dezer rede iets over te nemen. Macaulay noemt haar het doorwrochtste en schoonste voorbrengsel van Sheridan's genialen geest, en de indruk dien zij gemaakt heeft, rechtvaardigt volkomen dien lof. De opgetogenheid der vergadering was zoo groot, dat zij na Sheridan geen spreker meer wilde hooren, en de zitting moest verdaagd worden. Een koortsachtige spanning heerschte in geheel Londen. Binnen vier-en-twintig uur werd den redenaar duizend pond aangeboden voor het copie-recht. Burke, die op elk gebied der wetenschap te huis was, zeide dat deze speech alle proeven van welsprekendheid in oude en nieuwere tijden overtrof en dat hem de wedergade nog niet was voorgekomen. Toen omstreeks twintig jaren later aan Fox werd gevraagd, wat de beste redevoering was, ooit in het Huis der Gemeenten gehouden, antwoordde hij zonder aarzelen, dat het die van Sheridan moest zijn betreffende de zaak der vorstinnen van Oude. Zij had dan ook dit gevolg, dat Pitt, die Hastings naar het schijnt eerst had willen redden, zich vóór het in staat van beschuldiging stellen verklaarde, daar hij de publieke opinie niet durfde trotseeren. Er werd een Commissie benoemd, en in de volgende zitting zoude de zaak in het openbaar behandeld worden. Wij mogen hier niet onvermeld laten, dat Mevrouw Sheridan haar echtgenoot in deze zaak getrouw bijstond, door het voeren van
briefwisseling, het afschrijven en onderzoeken van belangrijke dokumenten en door diensten van anderen aard.
Den 13den Februari 1788 begon het hof zijn zittingen. Hier wachtte Sheridan een zoo mogelijk nog grooter triomf. Reeds
| |
| |
had Burke in Westminster Hall een aanzienlijke vergadering van Engelsche grooten gedurende vier zittingen aan zijn lippen gekluisterd. Hij besloot zijn rede met de volgende woorden, op indrukwekkenden toon uitgesproken: ‘Ik klaag Warren Hastings aan in naam van het Huis der Gemeenten, welks vertrouwen hij heeft geschonden. Ik klaag hem aan in naam van het Engelsche volk, welks aloude eer hij heeft bezoedeld. Ik klaag hem aan in naam van het volk in Indië, welks rechten hij met voeten heeft getreden en welks land hij tot een woestenij heeft gemaakt. En eindelijk, in naam van de menschheid, in naam van beide seksen, in naam van iederen leeftijd en van iederen rang en stand, doe ik een aanklacht hooren tegen aller vijand en verdrukker!’ Nu trad ook Sheridan op met zijn aanklacht betreffende de Begums, en op dien dag bereikte de belangstelling van 't publiek haar toppunt. De woorden die hij kort te voren in het Huis der Gemeenten had gesproken, weêrklonken overal nog luide, en het scheen of de blikken van het gansche Koninkrijk op hem gevestigd waren. De nieuwsgierigheid kende geen perken; men zegt dat zelfs vijftig guineas te vergeefs voor een enkel bewijs van toegang werden geboden. Sheridan's schitterende en doorwrochte redevoering duurde twee volle dagen en tot het laatste oogenblik verdrong zich de menigte in Westminster Hall. Toen hij geëindigd had zonk hij uitgeput in de armen van Burke, die vol bewondering zijn vriend omhelsde en hem ondersteunde, tot hij zich van zijn aandoening hersteld had. Sheridan's triumf wordt door Byron in de volgende schoone verzen herdacht:
‘When the loud cry of trampled Hindostan
Arose to Heaven in her appeal to Man,
His was the thunder, his the avenging rod,
The wrath, the delegated voice of God,
Which shook the nations through his lips, and blazed,
Till vanquished senates trembled as they praised.’
De uitkomst beantwoordde evenwel niet aan de verwachting waartoe zulk een zege aanleiding scheen te geven, want de zaak liep gunstig voor Hastings af. - Toch verwondere men zich hierover niet te zeer. Want na Sheridan's beroemde speech moest de belangstelling in het rechtsgeding verminderen, daar het niets meer van dien aard opleverde, terwijl de natie bovendien spoedig in buitenlandsche kwestiën werd gewikkeld. Met
| |
| |
dat al kan men op het voorgevallene geenszins het ‘Much ado about nothing’ toepassen. Het geweten der natie, het menschelijk gevoel van recht en billijkheid was wakker geschud, en in zeker opzicht was dus het doel volkomen bereikt. Want dat de regeering het verledene zoude trachten goed te maken, door de eenmaal verkregen bezittingen weêr op te geven, dat kon men toch niet verwachten.
Men zou deze gebeurtenis het belangrijkste uit Sheridan's staatkundig leven kunnen noemen, indien de omstandigheden hem niet nog eenmaal tot het vervullen van een gewigtige rol hadden geroepen. - Wederom was hij na een nieuwe ontbinding van het Parlement door Stafford afgevaardigd, en in de dagen die nu volgden deed hij zich meer dan ooit als een man van helder doorzicht en vaste overtuiging kennen. Die dagen waren hoogst gewichtig. Het uitbarsten der Fransche Revolutie bracht bij velen in Engeland een geheele verandering van denkbeelden, zelfs van beginselen te weeg. Maar Sheridan behoorde tot hen, die de gruwelen, welke met de omwenteling gepaard gingen, afscheidden van de beginselen van waarheid en recht, die er aan ten grondslag lagen. Hij was de eerste, die openlijk en met nadruk in het Parlement beweerde, dat hij de verwezenlijking van de denkbeelden, die de Revolutie hadden voortgebracht, een zegen zoude achten voor Frankrijk en voor alle volken van Europa, en dat de gruwelen waarop men wees, niets anders waren dan de uitspattingen van een volk, dat in verzet kwam tegen veel grooter misdaden, die eeuwen lang ongestraft waren gepleegd. Zulke woorden joegen velen schrik aan, want het getal dergenen, die bezadigd of verlicht genoeg waren om ze te begrijpen, was gering. Dat Sheridan weinig bijval vond, was vooral daaraan te wijten, dat zijn trouwe vriend Edmund Burke zich thans in de vergadering zelve en in een bijzonder geschrift bepaaldelijk tegen hem verklaarde, daar ook deze de nieuwe leerstellingen gevaarlijk achtte voor de bevoorrechte standen der maatschappij. Burke's invloed was zoo groot, dat de eenheid der liberale partij werd verbroken, en er slechts enkele bekwame leiders onwrikbaar op hun post bleven stand houden. Sheridan's houding tegenover zijn
vroegeren vriend was waardig. Geen zweem van bitterheid lag er in zijne woorden. Doch de breuk was niet te heelen, en hoeveel het hem ook kostte, hij moet zijn vriendschap aan zijn overtuiging opofferen. Eenmaal stond Sheridan na een onstuimige beraadslaging op
| |
| |
en richtte zich met de volgende woorden tot Burke: ‘Het is mij een raadsel, hoe een man van zulke beginselen als het geachte lid van dit Huis, of iemand, wie ook, die onze eigen constitutie op prijs stelt en de omwentelingen toejuicht, die haar voor ons verworven hebben, zich vereenigen kan met de gevoelens van onwaardigen en ongegronden afkeer tegenover de nationale partij in Frankrijk. Ik houd hunne onwenteling voor even rechtvaardig als de onze; ik geloof dat zij op een even deugdelijk beginsel berust en dat zij door grooter geweldenarijen is uitgelokt. Ik weet niet wat men bedoelt met het verwijt aan de Nationale Vergadering gedaan, dat zij de wetten heeft omvergehaald, het recht heeft vernietigd, de geldmiddelen van den staat heeft verworpen. Wat waren hun wetten? De willekeurige bevelen van een grillig despotisme. Wat hun recht? De partijdige uitspraken van een omkoopbaren magistraat. Wat hun geldmiddelen? Leeningen, die een nationale bankbreuk hebben veroorzaakt. Dit is inderdaad de gronddwaling van het geachte lid, dat hij de Nationale Vergadering beschuldigd heeft, zelf het kwaad te hebben gesticht, dat reeds in al zijn afzichtelijkheid vóór haar bestond. - - - De Nationale Vergadering heeft aan het noodgeschrei van geheel Frankrijk gehoor gegeven, en als éen man voor éen doel gehandeld. Ik vereenig mij met het geachte lid Burke, wanneer hij de wreedheden verafschuwt die bedreven zijn. Maar wat is de treffende les, de ontzettende moraal gelegen in de woede van een geplaagd volk? Wat anders dan deze, dat men nog meer het vloekwaardig stelsel van een despotiek gouvernement moet verafschuwen, dat de menschelijke natuur zoodanig heeft misvormd en bedorven, dat zijn onderdanen in staat zijn tot het bedrijven van zulke
daden; een gouvernement dat het eigendom, de vrijheid, het leven zijner onderdanen voor niets acht; een gouvernement dat speelt met afpersing, kerker en marteling; dat door eigen gedrag een voorbeeld van de schromelijkste ontaarding geeft aan de slaven die het regeert. En indien er dan een dag komt, waarop de rampzalige bevolking de macht in handen krijgt, is het dan te verwonderen - hoezeer het ook te betreuren valt - dat zij handelt zonder die gevoelens van menschelijkheid en recht, welke de handelingen van haar bestuurders haar uit de borst hebben gerukt?’
Even krachtig ontried Sheridan de nuttelooze coalitiën waaraan Engeland deelnam, omdat hij overtuigd was, dat zij tot
| |
| |
niets zouden leiden, daar er geen vast of verheven doel mede beoogd werd. Het kon toch onmogelijk, meende hij, Engelands ernstig voornemen zijn om overal de oude orde van zaken te helpen herstellen; welnu, dan zouden immers moordtooneelen en zware opofferingen van den kant der natie de eenige vruchten van die bemoeiingen wezen. Bij zulke beraadslagingen leverde de Vergadering dikwijls een indrukwekkend schouwspel op. Toen Fox eenmaal na een bestrijding van Burke ten slotte de hoop uitdrukte, dat de vriendschap niet verbroken zoude worden, stond zijn tegenstander op en zeide met nadruk: ‘Ja, er is een vriendschapsbrenk ontstaan; ik ken den prijs van mijn handelwijze; ik heb mijn plicht gedaan met opoffering van een vriend - onze vriendschap is ten einde.’ Terwijl Fox zich verhief om te antwoorden, verried hij een zwakheid die hem tot eer verstrekte: tranen liepen hem langs de wangen. Het Huis was zichtbaar aangedaan; geen stem werd er gehoord. Men gevoelde dat mannen van een edel gemoed, langen tijd innig aan elkander gehecht, van elkaâr waren gescheurd door een verheven eer- en plichtgevoel, en door even groote vaderlandsliefde.
In deze dagen van gisting had Sheridan het toppunt van zijn roem bereikt. Zijn populariteit was gevestigd, zijn talenten en zijn handelingen werden door ieder geprezen. Van nu aan evenwel wordt zijn leven minder belangrijk, en het einde brengt zelfs een treurigen indruk te weeg. De zorgen en bemoeiingen aan de direktie van Drury-Lane verbonden, waren zeer bezwarend, en naarmate zij aangroeiden, werd Sheridan's lichtvaardigheid grooter. Hij besloot een nieuwen schouwburg te bouwen, en het viel hem niet moeielijk daartoe een som van honderd-vijftig-duizend pond op te nemen, schoon hij er nauwelijks aan dacht hoe het mogelijk zou zijn den interest van zulk een groote som te betalen. Zijn geldzaken gingen intusschen hard achteruit, en tot overmaat van ramp verloor hij omstreeks dezen tijd de echtgenoot, die hem zoolang als een goede engel had ter zijde gestaan. De rijkbegaafde vrouw stierf op acht-en-dertigjarigen leeftijd. Eenigen tijd later ging hij een tweede huwelijk aan, doch dit bleek op den duur niet zoo gelukkig te zijn als het eerste en kostte hem bovendien eenige aandeelen in den schouwburg. - De geschiedenis van die tweede liefde is nog al zonderling. Op een feestelijke bijeenkomst in Devonshire House ontmoette Sheridan Miss Ogle, zijn toekom- | |
| |
stige echtgenoot, voor de eerste maal, en zoo ongunstig was de indruk dien hij op haar maakte, dat haar de uitroep van ‘terrible creature!’ luid genoeg ontsnapte om door hem gehoord te worden. In weerwil daarvan besloot hij haar het hof te maken, overtuigd dat de eigenschappen van zijn geest bij machte waren den indruk uit te wisschen, dien zijn voorkomen op Miss Ogle gemaakt had. Bij een tweede ontmoeting erkende zij, dat, schoon hij een monster was, hij toch een man van uitstekende
bekwaamheden mocht heeten. Deze naieve waardeering van een man waarop een geheel koningrijk roem droeg, werd spoedig gevolgd door de nieuwe bekentenis, dat hij waarlijk een aangenaam mensch was in den omgang, waarop ten slotte volgde, dat hij inderdaad de eenige man was, met wien zij zoude kunnen leven. Miss Ogle's vader wilde het huwelijk onmogelijk maken door te eischen, dat de toekomstige echtgenoot van zijn dochter vijftienduizend pond zoude voegen bij de vijfduizend die hij voornemens was haar als bruidschat mede te geven; maar door het middel dat wij reeds aanstipten en door den verkoop van een landgoed wist Sheridan den verbaasden vader te noodzaken hem zijn toestemming te geven. ‘Wat is er moeielijker, vraagt Taine bij de vermelding van het feit, dan wanneer men leelijk is, een jong meisje te doen vergeten dat men het is?’ ‘En toch, gaat hij voort, er is iets moeielijker dan dat; het is een schuldeischer te doen vergeten, dat hij geld van ons te vorderen heeft. En moeielijker nog dan dat alles is, zich geld te verschaffen uit de handen van een schuldeischer, die gekomen is om geld te vragen.’ Ook dat heeft Sheridan gedaan. Het gebeurde eens, dat zijn vriend Kelly om schulden gegijzeld was. Sheridan ontbiedt den eischer bij zich, stemt hem zachter jegens den gegijzelde, wekt zijn belangstelling op, verheft zijn grootmoedigheid en sleept hem zoozeer mede door de kracht van zijn welsprekendheid, dat de schuldeischer hem zijn beurs aanbiedt, met het dringend verzoek twee-honderd pond voor zijn vriend aan te nemen en de grootste vreugde betoont als het hem vergund wordt, die som achter te laten. Zoo betooverend was de invloed van Sheridan's woorden. Dit ondervond ook Professor Smyth, de opvoeder van Sheridan's zoon. Toen deze nl. naar
Cambridge zou gaan, had Smyth nog geen penning ontvangen voor de uitstekende zorgen aan Tom's opleiding besteed. Hij schreef eerst een krachtigen brief en toen deze onbeantwoord bleef, begaf hij zich in persoon tot Sheridan.
| |
| |
‘Nooit, zegt Smyth, trad een minister een koninklijk appartement met meer woede en verontwaardiging over het gedrag van zijn soeverein binnen, dan ik het huis van Sheridan.’ Deze hoorde hem met de grootste opmerkzaamheid aan: doch het geheele onderhoud had geen ander gevolg, dan dat Smyth beloofde voort te zullen gaan met Tom te voeden, te kleeden en hem een voortreffelijke opleiding te geven, terwijl hij onder het heengaan bij zich zelf herhaalde: ‘Wat een uitstekend man is Mr. Sheridan.’ Spoedig daarop, zoo gaat hij voort, ‘ondervond ik, dat ik zelf een dwaas was’. Aan het einde van het gesprek had Smyth nl. gewaagd van den brief, dien hij in zulk een toornige stemming geschreven had, en daarbij de hoop uitgedrukt dat Sheridan dien voor altijd zou vergeten. ‘Wel zeker, mijn waarde Smyth! ik zal er nimmer meer aan denken’, had deze geantwoord, terwijl hij hem den brief terug gaf. Toen nu Smyth, te huis gekomen, den brief wilde verbranden, bemerkte hij, dat deze in het geheel niet geopend was geweest.
Niet onaardig b.v. is de volgende anekdote, die ons door Kelly wordt medegedeeld. Toen Sheridan op zekeren avond met zijn zoon Tom over politieke aangelegenheden sprak, zeide deze: ‘Ik geloof dat er in het Parlement een menigte leden zijn, die zich patriotten noemen, maar inderdaad groote humbugs zijn. Wat mij betreft, als ik er ooit zitting krijg, verbind ik mij aan geen partij, maar schrijf met groote letters op mijn voorhoofd: te huur!’ ‘Zeer goed, Tom!’ hernam zijn vader, ‘maar zet er dan onder: ongestoffeerd!’ Sheridan's buitengewone gevatheid in het vinden van een geestig of soms bijtend antwoord maakte hem voor zijn tegenpartij in het Parlement zeer gevreesd. Eenmaal had Pitt hem in drift toegevoegd, dat hij zich liever met de schouwburg-vermakelijkheden moest bezig houden. Wakker werd deze onedele aanval afgeweerd. ‘Na al hetgeen ik dezen avond gezien en gehoord heb’, antwoordde Sheridan, ‘kom ik sterk in de verzoeking om het te wagen als mededinger van Ben Jonson op te treden en een tweeden Nijdige Knaap op het tooneel te brengen.’ Maar ook bij eenvoudige gelegenheden kwam die gevatheid aan het licht.
Doch keeren wij tot ernstiger zaken terug. Wij zijn genaderd aan dien treurigen tijd, die de laatste en tevens de ongelukkigste van Sheridan's leven geweest is. De brand, die den pas voltooiden Drury-Lane-Schouwburg vernielde, bracht hem natuurlijk in groote ongelegenheid. Hij droeg het ongeval echter
| |
| |
met waardige kalmte en wendde alle pogingen aan om het lot te verzachten van hen, die er het slachtoffer van geweest waren. Maar veel sterker nog moest hem een besluit grieven, waarbij hem alle aandeel in den schouwburg en tevens de direktie er van werd ontnomen. Want hoewel hem een vergoeding werd toegekend, en ofschoon zijn eigen handelingen dat besluit noodzakelijk hadden gemaakt, hij was te zeer met hart en ziel aan die inrichting gehecht. Bovendien verkeerden zijn geldzaken in zeer berooiden staat. Dit moge verbazing wekken, wanneer wij bedenken, dat Sheridan eenige jaren te voren was aangesteld als ontvanger-generaal van Cornwallis, en bij den dood van Pitt tijdelijk tot Thesaurier van de zeemagt was benoemd, en wanneer wij daarbij nog zijn andere inkomsten in aanmerking nemen. Maar er is toch veel, dat het feit genoegzaam kan verklaren. Daar zijn onuitputtelijk vernuft en zijn rijke talenten hem toegang gaven tot de aanzienlijkste kringen, werd hij natuurlijk spoedig gewoon aan een leven, dat een voortdurende afwisseling was van schitterende feesten, maar dat ook ontzettende sommen gelds kostte. Beminnelijk in den omgang, niet ongevoelig voor vleierij, medelijdend en vrijgevig, was hij natuurlijk menigmaal het slachtoffer van zijn eigen hoedanigheden of van het misbruik, dat anderen er van maakten. In zulke omstandigheden, zegt Taine, moet iemand op zijn hoede zijn; het leven bestaat niet in een doorloopend feestgenot; het is een strijd tegen anderen en ook - tegen zich zelven. Men houdt het niet vol zonder koopmansvoorzorg en burgerlijk overleg. Wanneer men te dikwijls soupeert, eindigt men met niet meer te kunnen dineeren; wanneer men gaten in de zakken heeft, rollen de guldens er uit. Hoe alledaagsch dit ook klinke, toch blijft het een waarheid.
Daarbij was Sheridan zeer nalatig in de dingen van het praktische leven. Brieven die geld bevatten of de gewichtigste mededeelingen inhielden, werden honderd maal ongeopend ter zijde gelegd. Een enkele ‘aanval van zuinigheid en overleg’ werd door de schromelijkste zorgeloosheid gevolgd, gelijk trouwens niet vreemd is bij zulke mannen. Zoo vond zijn knecht eens een bundel papieren tusschen de vensters gefrommeld, waaronder verscheidene banknoten; zijn zorgelooze meester, van een feestmaal te huis komende, had zich daarvan bediend om het klapperen der vensters tegen te gaan. Voeg men bij dit alles nog het onheil van Drury-Lane, dan gevoelt men licht, dat het voor Sheridan bijna onmogelijk
| |
| |
was uit zijn benarden toestand te geraken. Met dat alles was hij een man van eerlijkheid en kiesch gevoel, en tot op den dag van zijn dood wenschte hij niets liever, dan aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen; maar hij had de moeielijkheden, waarin hij gaandeweg gewikkeld was geworden, niet geteld, en toen hij eindelijk het gewicht er van inzag, werd hij er door overstelpt. Zijn laatste dagen bestonden uit de worstelingen van een man, die boven alles zijn goeden naam wil redden.
In 1812 werd in het Huis der Gemeenten voor de laatste maal de stem gehoord, waarnaar men altijd met zooveel eerbied en bewondering had geluisterd; want kort daarop trof Sheridan de zwaarste slag, die hem treffen kon: voor de vierde maal candidaat gesteld, werd hij niet gekozen. En toch, wat men ook van zijn nalatigheid moge zeggen, als lid van het Parlement had hij zich door zijn ijver, nauwgezetheid en onverflauwde belangstelling aller achting verworven en tot het laatste oogenblik was hij moedig op zijn post gebleven. In een zijner laatste redevoeringen verdedigde hij de belangen van Ierland, als ware het om te bewijzen, dat de vrijzinnige staatkunde, tot dien dag door hem gevolgd, steeds aan haar programma van recht en billijkheid jegens allen getrouw was gebleven.
Van dien oogenblik aan hoopten zich de rampen boven zijn hoofd opeen. Zijn schuldenaars trachtten door wreedheid tegenover zijn persoon zijn bloedverwanten en vrienden te dwingen om hem bij te staan en geld te verschaffen. Ten laatste benam men hem zijn vrijheid, nadat alles wat hij bezat, boeken, kostbaarheden, schilderijen, waaronder ook het portret van zijn eerste vrouw, in de handen van anderen was overgegaan. Sheridan werd ter gijzeling weggevoerd! Bij zijn terugkomst vloeiden hem de tranen langs de wangen; het diep gevoel van de vernedering hem aangedaan had zijn hart gebroken. Toch was het ergste nog niet geleden; dit zou hem eerst in zijn stervensure treffen. En die ure was niet ver meer. Een sombere neêrslachtigheid had zich allengs van hem meester gemaakt; daarbij kwamen in het begin van 1816 de verschijnselen van een ernstige krankheid, die weldra de zekere voorteekenen van een naderend einde bleken te zijn. Te vergeefs zag hij naar een vriend uit - en zooveel aanzienlijken in het Koninkrijk waren er eenmaal trotsch op geweest zijn vrienden te heeten! - om hem ten minste in de laatste ure voor schande te behoeden. Zelfs zijn Koninklijke Hoogheid vergat hem. Eindelijk deed
| |
| |
zich een stem hooren - het was die van een vroegeren tegenstander! In de Morning Post schudde deze het geweten der natie wakker, en riep haar op, een van haar edelste vertegenwoordigers in zijn laatste ure bij te staan. ‘O, toeft niet’, zeide hij, ‘de sombere gordijn op te lichten, waarachter die trotsche geest zijn bitter lijden verbergt. Geeft de voorkeur aan de vertroosting bij het ziekbed boven het deelnemen aan het praalvertoon bij de lijkbaar. Ik roep u toe: Leven en bijstand tegenover Westminster-abdy en begrafenis-plechtigheid.’ Deze oproeping was niet vergeefsch. Mannen die in de dagen van voorspoed zijne vrienden geweest waren, de eersten uit de rangen van adel en aristocratie, meldden zich nu bij hem aan, doch het was reeds te laat. Waren zij eenige uren vóór zijn dood gekomen, zij hadden er getuige van kunnen zijn, hoe de dienaars van het gerecht - want zoo iets duldden de Engelsche wetten - den stervende nog eens in zijne dekens hadden willen wegvoeren. De bedreiging van den geneesheer, dat de mannen der wet er aansprakelijk voor zouden zijn, zoo de ongelukkige onder weg stierf, bewaarde Engeland voor die schande. Prinsen, hertogen, graven en edele lords, waaronder de Bisschop van Londen, volgden de lijkbaar naar den Poet's Corner in de Westminster-Abdy; maar de eer, door hen aan den overledene bewezen, kan het onrecht niet vergoeden, dat den stervenden grijsaard is aangedaan. ‘Was this then the fate’, vragen wij dan ook met Moore in zijn ‘Lines on the Death of Sheridan’:
‘Was this then the fate of that high-gifted man,
The pride of the palace, the bower and the hall,
The orator, dramatist, minstrel, who ran
Through each mode of the lyre, and was master af all! -
Whose eloquence - bright'ning whatever it tried,
Whether reason or fancy, the gay or the grave, -
Was as rapid, as deep, and as brilliant a tide,
As ever bore freedom aloft on its wave!’
Taine, in zijn beroemde Geschiedenis der Engelsche letterkunde, behandelt Sheridan's dramatischen arbeid gelijk met de voortbrengselen van het zoogenoemde tijdperk der Restauratie. Dit schijnt wellicht vreemd, als men bedenkt welk een tijdruimte er tusschen onzen dichter en zijn voorgangers in ligt. Want, ofschoon men met dien naam niet uitsluitend de eerste
| |
| |
jaren sedert het herstel der koninklijke waardigheid aanduidt, maar in ruimeren zin het laatste dertigtal jaren der zeventiende benevens nog eenige jaren van het begin der achttiende eeuw, zoo blijft de afstand toch groot genoeg. - Maar het blijkt, dat Taine volkomen in zijn recht is, als men op het karakter let, dat zoowel Sheridan's blijspelen als die van de ‘Comic dramatists of the restoration’ onderscheidt en dat bij deze laatsten geheel en al bepaald wordt door den toestand der Engelsche maatschappij na de herstelling van het koningschap. Het kon toch niet anders of de geheele omkeering in levenswijze, denkbeelden en zeden na het tijdperk der puriteinsche somberheid onder Karel II moest aan de letterkunde een geheel eigenaardige richting geven, en toen alleen was het mogelijk, dat het drama zich ontwikkelde, zoo als dit kort na de Restauratie het geval geweest is. Geen wonder, dat dit drama bij alle standen der maatschappij in den smaak viel, want het was buiten die maatschappij niet denkbaar en zonder haar zoude het niet ontstaan zijn. De blijspelen van Wycherley, Vanbrugh, Farghar en Congreve waren de uitdrukking en gaven in alle opzichten het beeld terug van de reactie onder Karel II ontstaan, ook al schijnt de leeftijd van den laatstgenoemden dichter, die in 1729 stierf, eenigszins later te vallen. - Welnu, bij deze richting sluit zich ook het blijspel van Sheridan aan, en om zijn werk goed te kunnen beoordeelen, moeten we dus een blik slaan op het Engelsche blijspel van vroeger tijd.
Waardoor onderscheidt zich dan het drama uit het tijdperk der Restauratie? Om met de gunstigste zijde te beginnen, wijzen wij in de eerste plaats op de buitengewone levendigheid en den gemakkelijken gang, waardoor zich ieder stuk der genoemde schrijvers kenmerkt. Het is of het hun niet de minste moeite heeft gekost; of zij van het begin tot het einde het geluk eener onverflauwde inspiratie hebben gekend. Die ongedwongenheid ging gepaard met de schitterendste invallen van een vernuft, dat hun nooit verlegen lief, en met een levendigheid van voorstelling, die niet genoeg bewonderd kan worden. Voor de techniek van het drama schenen zij een aangeboren talent te bezitten. De dialoog is puntig, levendig, ongezocht, vrij; de verwikkeling en ontknooping getuigen van vinding en handigheid; altijd weet de schrijver den toeschouwer te boeien, terwijl hij door zijn buitengewone gave van opmerken en zijn uitgebreide kennis van het levon onder alle standen der toen- | |
| |
malige maatschappij in staat wordt gesteld aan zijne tooneelen een groote verscheidenheid te geven.
Maar nog in een ander opzicht zijn die stukken de uitdrukking van den tijdgeest. Toen was het, alsof de volksaard, losgebroken uit de Puriteinsche gevangenschap, plotselings tot een dartelheid, een toestand van bandeloosheid en uitspatting was overgegaan, die ons zou doen meenen, dat wij ons niet meer onder de landgenooten van Cromwell bevonden. En daarin juist ligt de schaduwzijde van het eigenaardig karakter dier drama's. Geen onzer zal ooit Macaulay beschuldigen, dat hij door een bekrompen opvatting van zedelijkheid zich bij het beoordeelen van eenig kunstvoorthrengsel heeft laten verblinden. En toch moet hij er voor uitkomen, ‘dat inderdaad dit gedeelte der Engelsche letterkunde een schande is voor de taal en het nationaal karakter. De voortbrengselen van dien tijd getuigen ongetwijfeld van talent, maar zij zijn in den volsten zin des woords zinnelijk en duivelsch, gelijk ze eenmaal genoemd werden. Hunne onkieschheid - ofschoon van dien aard, dat zij veroordeeld wordt door goeden smaak en zedelijk gevoel - is nog niet zoo ergerlijk als de onmenschelijke geest, die er doorloopend in heerscht. Wij hebben hier te doen met het onheilig oog en den woesten grijns van een Mephistopheles. Wij bevinden ons in een wereld, waarin de vrouw gelijk is aan een losbandig, schaamteloos en ongevoelig man, en waarin de man te bedorven is om elders dan in een Pandemonium zijn plaats te vinden. Wij zijn omringd door voorhoofden van metaal, harten zoo onverbreekbaar als de hardste molensteen, tongen die het vurigst venijn uitspuwen. Om slechts éen voorbeeld te noemen: alle dramaschrijvers van dit tijdvak, zonder onderscheid, stellen de echtbreuk voor, wij zeggen niet als een peccadillo, als een afdwaling, die in het vuur van den hartstocht eenige verschooning
kan vinden, maar als de roeping van een echt gentleman, als een beminnelijke hoedanigheid, die het karakter van zoo iemand moet voltooien.
Wil men zijn zoogenaamde beschaving eer aandoen en zijn stand in de maatschappij ophouden, dan is het even onmisbaar het hof te maken aan de vrouw van zijn buurman, als Fransch te kunnen spreken of een degen te dragen. Er is daarbij volstrekt geen sprake van hartstocht en nauwelijks van iets, dat genegenheid of voorkeur kan heeten. Het is even natuurlijk, dat de held op zijn intrigues uitgaat, als dat hij een pruik
| |
| |
draagt; want zoo hij het niet deed, zou men hem voor een zemelknooper, welligt voor een Puritein houden! De beminlijkste hoedanigheden worden steeds aan den avonturier gegeven; terwijl verachting en spot het deel worden van den ongelukkigen echtgenoot. De drama-schrijvers hebben er, zonder eenige uitzondering, blijkbaar behagen in, om hem, die het klakkeloos onrecht bedrijft, als een aangenaam, verstandig en geestig mensch voor te stellen, en hem, die het onrecht lijdt, als een dwaas, een tiran of als een die beide gebreken vereenigt.’
Taine, die overigens in zijn eenzijdigheid veel te weinig recht doet wedervaren aan de uitstekende talenten van de schrijvers der Restauratie, levert een doorloopende toelichting op de essay van Macaulay, waaraan de aangehaalde woorden ontleend zijn. ‘Ce théâtre’, roept hij uit, ‘est comme une guerre déclarée à toute beauté, à toute délicatesse.’ Wanneer Wycherley een personnage van eenig schrijver overneemt, doet hij het slechts geweld aan, of verlaagt hij het tot het zedeloos peil der zijnen. Volgt hij b.v. de Agnès van Molière na, dan laat hij haar huwen, ten einde het huwelijk te profaneeren; dan ontneemt hij haar het eergevoel en de maagdelijke kieschheid, en verandert de onschuldige bekentenis van haar naïve tederheid in de onbetamelijke uitingen van een schaamteloos instinkt. Neemt hij de Viola van Shakspere over, dan is dit om van haar een lage koppelaarster te maken, wier ruwheid zich bij voorkeur in vuistslagen openbaart. Congreve, Farquhar en Vanbrugh worden door Taine slechts ‘gens d'esprit’ genoemd, die volstrekt geen ‘denkers’ waren. Zij laten hun personnages al gekscherende elkander met de beurtelings vinnigste en loszinnigste woorden toespreken. ‘Wel, hoe hebt gij den nacht doorgebracht?’ laat Vanbrugh zijn Clarissa aan haar vriendin vragen. ‘Ik ben den geheelen nacht aan het peinzen geweest op middeltjes om mijn echtgenoot te kwellen,’ is het antwoord; waarop de eerste herneemt: ‘Geen wonder dan, dat ge er van morgen zoo frisch uitziet, na het genot van zulke prettige overdenkingen.’ Bij denzelfden schrijver zegt een vrouw, van haar echtgenoot sprekende: ‘Nadat hij de
kamer had rondgezwalkt als iemand, die zeeziek is in een storm, komt hij, flap! op het bed vallen, dood als een zalm in een visschersmand, met koude voeten, met een adem heet als een fornuis, met handen en gezicht zoo vet als zijn wollen slaapmuts. O
| |
| |
huwelijkspret! Hij zwaait al het dek over zijn schouders, haalt het bed onderste-boven, woelt mij halfnaakt, en mijn eenigst genot in dien nacht was de luidruchtige serenade van dat slapelooze nachtegaaltje, zijn neus!’ Congreve geeft Vanbrugh niets toe. ‘Indien de gemeenzaamheid van onzen omgang werkelijk het gevolg had, dat ge vreest, welnu, wien zoudt ge beter met den vadernaam kunnen opschepen dan uw man?’ zoo laat hij een zijner helden tot een vrouw spreken. Overigens is in zijn voorstelling het ‘te huis’ een gevangenschap, het huwelijk een voortdurende oorlog, de vrouw een wederspannige, de echtbreuk een onvermijdelijk gevolg, de losbandigheid een recht, het buitensporig avontuur een vermaak. Een vrouw comme il faut gaat met het aanbreken van den dag naar bed, staat tegen den middag op, vloekt haar echtgenoot, bezoekt het bal, lastert ieders goeden naam, heeft rendez-vous, borgt geld en maakt schulden. En toch, in weêrwil van die zinnelooze verkrachting van goeden smaak en zedelijk gevoel, moet ook Taine van die schrijvers verklaren, dat men het hun kan aanzien, dat zij erfgenamen van Shakspere zijn. Hun grepen zijn dikwerf gelukkig, hun behandeling is vrij en ongedwongen. Zij hebben op hun palet de scherpe kleuren, die aan hun barbaren passen en de zachte schakeeringen, die aan behagelijker figuren toekomen. Zij bezitten het vermogen om alles terug te geven, even goed het raaskallen van den onbeduidenden babbelaar, de gemaaktheid van den dwaas, den grilligen woordenvloed van het salon, als de welsprekendheid van den geleerde, den fijnen toon die het gesprek van den beschaafde kenmerkt en het pikante van de vernuftigste conversatie. Men staat verbaasd over de satirische kracht van Wycherley,
de schitterende dialoog en fijne scherts van Congreve, de natuurlijke losheid en den fermen gang van Vanbrugh en de rijke vindingen van Farquhar.
Juist die eigenschappen zijn het, die wij in meerdere of mindere mate alle bij Sheridan terugvinden. Zijn drama sluit zich geheel bij dat der genoemde schrijvers aan. Een pikante stijl en een onberispelijke dispositie, pit in al zijn woorden en gang in al zijn tooneelen, een overvloed van geestigheid en een verwonderlijke handigheid, bovenal een natuurlijkheid, die aan het losbandige grenst, en daarbij het geheim genoegen om zich zelf te schilderen en zich zoo in de oogen van het publiek te rechtvaardigen: daarin vindt Taine terecht het eigenaardige van
| |
| |
Sheridan's talent en de oorzaak van den bijval dien hij verwierf. En toch valt het bij onderlinge vergelijking in het oog, dat er een wezenlijk verschil bestaat tusschen het drama der Restauratie en dat van Sheridan. Dit is ook zeer natuurlijk: er ligt veel tusschen beide. Vooreerst was het protest van den ernstigen geestelijke Jeremia Collier niet zonder uitwerking op het publiek gebleven. Hoe overdreven ook, hoe zeer ook gericht tegen de kunst zelve, het was een edel beroep op de betere overtuiging en het kiesch gevoel der natie; en de natie antwoordde op die stem door terug te keeren uit de woeste losbandigheid, waartoe de Puriteinsche geest van verstikking en huichelarij haar onwillekeurig had gedreven. Bovendien waren er schrijvers opgestaan als Addison en zijn geestverwanten, mannen wien het ernst was met het leven, de maatschappij en de kunst, en wier heilzame invloed zich in uitgebreiden werkkring had doen gevoelen. Ook de studie van Shakspere's drama's herleefde, en zelfs het Fransche classicisme, dat weldra veel vereerders vond, ofschoon het, tot geluk voor de Engelsche letterkunde, nooit diep wortel heeft geschoten, werkte eenigzins weldadig mede tot loutering van den smaak en tot veredeling der vormen. Vergeet men hierbij niet, welk een verschil er bestaat tusschen het moreel karakter van een man als Wycherley en dat van Sheridan, dan is het licht te verklaren, dat de stukken van den laatste, ofschoon men er het schitterende talent van de blijspel-dichters der Restauratie volkomen in terugvindt, toch op verre na niet de stuitende gebreken hebben, die het werk dier schrijvers ontsieren.
Maar hoe komt het, vraagt men wellicht, dat het engelsche blijspel van Wycherley en zijn tijdgenooten, nadat het geruimen tijd in vergetelheid of ten minste in verval was geraakt, op eens met Sheridan weder is verschenen? Het antwoord is niet ver te zoeken. Dit verschijnsel toch verklaart zich gereedelijk uit de reactie van het nationaal genie tegen den vreemden invloed, die zich na het tijdperk der Restauratie had doen gelden. Zooals we reeds met een woord zeiden, was men toen de fransche klassieken gaan navolgen, en op die wijze had het engelsche tooneel een groot aantal treurspelen gekregen, die zich hoogstens nu en dan door welsprekende verzen of rijkdom van taal onderscheidden, maar die meestal aan het onbezielde van een stijve navolging nog een wansmaak en overdrijving paarden, geheel en al vreemd aan de keurige fransche modellen. Daarop
| |
| |
was men in een soort van onverschilligheid vervallen ten opzichte van de dramatische kunst, waaruit het publiek alleen was ontwaakt door de invoering van duitsche stukken of de bewerking van oorspronkelijke drama's in duitschen geest. De ongunstige en op den duur belemmerende invloed van uitheemsche kunstrichtingen en theoriën, die in Sheridan's echt nationaal blijspel haar beste uitdrukking vond, maakte weldra een reactie onvermijdelijk. De herleving van het engelsche drama in zijn eigenaardig en oorspronkelijk karakter was echter niet van langen duur, en men kan zeggen, dat met Sheridan zijn geschiedenis voor goed wordt gesloten. Al wat er verder op dit gebied geleverd is en nog geleverd wordt, onderscheidt zich - zoo wij de dramatische gedichten van Byron naar eisch van dit oordeel uitsluiten - door niets hoegenaamd van ieder ander tooneelstuk.
Gelijk wij gezien hebben, trad Sheridan het eerst als blijspeldichter op met ‘de Mededingers’ (the Rivals). Reeds aanstonds vertoont zich hier het genie van den schrijver, die zijn vier en-twintigste levensjaar toen nog niet bereikt had, in al zijn rijkdom en kracht. Het is waar, dat men recht heeft de School for scandal hooger te stellen; doch er is niets in het geheele stuk, dat eenige onbedrevenheid verraadt of het vermoeden kan doen ontstaan, dat wij hier met de eerste proeve van een jeugdig talent te doen hebben. De levendigheid der dialoog, de aanschouwelijke voorstelling van het dwaze en belachelijke, de geestige opvatting van de onderscheiden karakters, het tintelend vernuft, dat overal in doorstraalt - alles bewijst, dat de schrijver meester in zijn kunst geboren is en alleen door voortgezette waarneming en studie zijn talenten verder heeft te ontwikkelen. Op den schijn af, zou men zeggen, dat een tweetal karakters aan Smollett's Humphry Clinker ontleend zijn. Doch eerst later heeft herhaalde navolging er conventioneele tooneeltypen van gemaakt; bij Sheridan valt aan zoo iets volstrekt niet te denken. Mejufvrouw Malaprop moge eenige gelijkenis hebben met mevrouw Winifred Jenkins en Sir Anthony Absolute ons aan Matthew Bramble herinneren: toch zijn beide personen in ‘de Mededingers’ nieuwe karakters geworden, en niemand zal ooit kunnen beweren, dat men hier met copiën te doen heeft. Miss Malaprop is een zottin, die in haar onbeduidende gesprekken met groote woorden wil pronken om voor een dame van aanzien door te gaan. Zij betuigt
| |
| |
dat zij zeer gesteld is op een schilderachtig epitaph vóor een krachtig substantief, en van haar nichtje sprekende, zegt zij dat deze zoo koppig is als een allegorie (alligator) aan de oevers van den Nijl. - Uitnemend is het karakter van Acres geteekend, den onbeduidenden en luchthartigen losbol, wien een ander tot zijn groote verrassing wijsmaakt, dat hij een man van eer is; dat hij die eer, waarvan hij vroeger nooit iets heeft geweten, moet verdedigen en bijgevolg een duël met zijn mededinger moet aangaan. Dit maakt hem tot een held. ‘Duizend zwaarden, David!’ roept hij zijn dienaar toe, ‘geen gentleman zal ooit het verlies van zijn eer toelaten.’ Zijn illusie wordt hem eenigszins ontnomen door het antwoord van David: ‘Dan zeg ik, dat het niet meer dan betamelijk zoude zijn, dat de eer nimmer het verlies van den gentleman toeliet. Ziet ge, mijnheer, die eer schijnt mij een verwonderlijk valsche vriend te zijn; waarachtig, het is een rechte hoveling zulk een dienaar.’ - Maar niets kan onzes inziens halen bij de meesterlijke teekening van de twee minnende paren, die in het stuk voorkomen. De karakters der vier personen loopen geheel uiteen; elk van hen heeft zijn scherp geteekende eigenaardigheden; en toch weet de dichter ze op zulk een natuurlijke wijze twee aan twee samentevoegen, dat wij er zijn helderen blik en zijn diepe menschenkennis in moeten bewonderen. Faulkland is de minnaar, wiens eigenliefde hem in de pijnlijkste onzekerheid brengt, of zijn verloofde wel prijs stelt op zijn liefde; en iedere vergiffenis, hem na een onbetamelijke liefdegril geschonken, doet hem des te meer wankelen in de overtuiging dat zij oprecht handelt en niet lichtzinnig is in haar betuigingen. Lady
Languish lijdt er niet minder onder; maar zonder er zich helder van bewust te zijn, schept zij heimelijk behagen in dat lijden, en vindt zij er een soort van genot in, de bitterheid der miskende liefde te smaken, meenende dat dit tot het ware verliefd zijn behoort. Van het andere tweetal is Kapitein Absolute de wakkere en ondernemende jonkman, die na veel moeite er volkomen in slaagt de grillen van zijn romaneske en sentimenteele Julia te overwinnen. Julia heeft zich n.l. door het lezen van allerlei avontuurlijke romans met het denkbeeld van schaking vertrouwd gemaakt en wil van geen andere liefde weten dan van een, die door haar bloedverwanten wordt veroordeeld. Haar ideaal is, de heldin van een geruchtmakende liefdesgeschiedenis te worden en ten laat- | |
| |
ste, gelijk zoo menige schoone jonkvrouw uit de romantische riddertijden, aan haar familie te worden ontvoerd, om in de eenzaamheid en met verzaking van haar fortuin, het hemelsch genot eener opofferende liefde te smaken. Zij heeft het oog laten vallen op een wakkeren vaandrig, die haar voor zulk een heerlijk avontuur volkomen geschikt voorkomt. Zoozeer heeft zij zich door haar denkbeelden laten vervoeren, dat de ontgoocheling, die niet uitblijft, haar woedend maakt. De gewaande vaandrig toch, dien zij bemint en die door haar bloedverwanten wordt geweerd, is niemand anders dan Kapitein Absolute, die juist door de beide toeziende partijen tot Julia's bruidegom is gekozen. Hij had de rol van vaandrig slechts op zich genomen om toegang te verkrijgen tot het hart van de overigens beminnelijke schoone, die ten slotte de wijste partij kiest en met opoffering van haar ideaal de echtgenoot wordt van den wakkeren Kapitein.
Sheridan's Duenna behoeft ons niet lang bezig te houden. Bezit het stuk ook veel van de goede eigenschappen der beide hoofdwerken van den Dichter, het is tevens waar, dat hier het woord van Taine: ‘het metaal is niet altijd van het beste allooi,’ volkomen van toepassing is. De rol van Izaäk Mendoza is een groote onwaarschijnlijkheid, zelfs in die mate, dat beschaafde toeschouwers haar tegenwoordig voor een hatelijkheid moeten houden, zoodat het stuk ongeschikt is om in onzen tijd te worden opgevoerd. De opgang, dien het bij zijn verschijnen gemaakt heeft, moet, gelijk wij reeds opmerkten, toegeschreven worden van de schoone melodiën en de niet minder schoone woorden van zoo menige aria, aan de afwisseling van het kluchtige met het meer ernstige, en eindelijk daaraan, dat hier een geheel nieuw genre behandeld werd, dat op eens populair was geworden; ofschoon het door zijn inhoud en de karakters, die er in optreden, zich op den duur bij een beschaafd publiek niet kon staande houden. Dit neemt echter niet weg, dat het stuk aan de talenten van den schrijver alle eer aan doet en dat, met uitzondering van de reeds genoemde rol, over alles een lokale kleur ligt uitgespreid, die met het onderwerp, de karakters en de plaats der handeling in volkomen overeenstemming is. Meer aandacht verdient ook nu nog de School for scandal, de ‘Lasterschool’.
Reeds hebben wij ter loops opgemerkt met hoeveel zorg dit stuk door Sheridan bewerkt is en hoe hij uit de schetsen van
| |
| |
twee afzonderlijke blijspelen een uitstekend geheel heeft samengesteld, dat zijn naam voor goed heeft gevestigd. Wij zeggen niet te veel, wanneer wij beweren, dat het alle blijspelen zijner voorgangers achter zich laat, en dat het, in welk opzicht ook nagevolgd, nog in geenen deele is overtroffen. Het is geen wonder, dat de kritiek zich menigmaal met een stuk van dien aard heeft bezig gehouden. Men heeft er op gewezen, dat een tweetal karakters, die van Charles en Jozef Surface, aan Fielding ontleend zijn; doch even als zooeven bij ‘de Mededingers’, moet men hier erkennen, dat er van geen eigenlijk copiëeren van Tom Jones en Blifil sprake kan zijn. Niet zonder grond heeft men verder aan den loop der handeling en aan de ontwikkeling der karakters een zekere gerektheid verweten; doch men moest tevens erkennen, dat de buitengewone levendigheid en afwisseling der tooneelen en de boeiende intrigues van verschillenden aard dit gebrek ten eenemale doen vergeten. Bovendien heeft het stuk bij al de geestigheid en 't scherpe vernuft, waardoor het zich in de hoogste mate onderscheidt, nog een groot voordeel boven de kluchtige tooneelen of geestige voorstellingen van menig ander schrijver. Welke gesprekken ons de Dichter ook laat afluisteren, welken kring hij ons ook binnenleidt en waar wij ook getuigen van zijn, - altijd gevoelen wij ons in gezelschap van lieden die, wat ook hun zwakheden en gebreken mogen wezen, ten minste niet beneden het peil van stand of beschaving staan, dat wij werkelijk in onze omgeving wenschen. Ergerlijke platheden en gemeene boert, zoo vaak het struikelblok van schrijvers die voorgeven een blijspel geschreven te hebben, vindt men bij Sheridan niet, en als beschaafd man stelt hij zijn beschaafd publiek te hoog, om het op
hetgeen walgelijk en beneden zijn belangstelling is te vergasten. Niet alle bedenkingen der kritiek zijn evenwel zoo gemakkelijk te weêrleggen. Is er b.v. in het gedurig wederkeeren van tooneelen, die ons letterlijk geheel in de school voor laster en kwaadspreken verplaatsen, en dat nog wel in een zoo goed bezette school, niet werkelijk een overdrijving en overlading, die gebrek aan goeden smaak verraden? Zoo oordeelt ten minste Taine, die in dit opzicht de soberheid van Molière doet uitkomen, in wiens ‘Misanthrope’ alleen Célimène die ondeugd vertegenwoordigt; en niemand, dunkt ons, zal den scherpzinnigen en smaakvollen kunstrechter onbepaald durven tegenspreken. Ook het verband dat er
| |
| |
tusschen de lasterschool en enkele hoofdpersonen van het stuk bestaat, de invloed dien zij op de handelingen en den gang der gebeurtenissen uitoefent, komt, dunkt ons, lang niet sterk genoeg uit.
Doch laat ons enkele van die hoofdpersonen wat nader beschouwen. In het tweede bedrijf worden wij de huiskamer van Sir Peter Teazle binnengeleid. De heer des huizes is een bejaard man, die nog voor weinige maanden trotsch was op zijn oud-vrijerschap en op de volkomen onafhankelijkheid daaraan verbonden. Tot schade voor zijn rust heeft hij echter de oogen op een jong meisje, de dochter van een landedelman, geslagen en de dwaasheid begaan haar tot zijn vrouw te kiezen. Deze, in de stille afzondering van het buitenleven bij een oude tante opgevoed, ziet zich nu op eens in een schitterende omgeving verplaatst en omringd door al de afleiding en de genoegens, die het leven in een groote stad overvloedig aanbiedt. Levenslustig van aard, neemt zij ijverig deel aan alles wat zij meent dat haar stand en lotswisseling noodzakelijk medebrengen. De arme Sir Peter Teazle heeft geen rustig uur meer, vooral sedert zijn jeugdige vrouw in haar denkbeelden wordt bevestigd door de lessen die zij op een dameskransje opdoet, welks leden tot de volleerdste élèves van de ‘Lasterschool’ behooren. Dit blijkt genoeg uit het volgende gesprek, dat tusschen de beide echtgenooten plaats heeft.
Sir P. Lady Teazle, lady Teazle, ik kan het niet dulden!
Lady T. Sir Peter, ge moogt het dulden of niet, doe naar uw goedvinden; maar ik wil mijn eigen zin volgen. Wel, al ben ik op het land opgevoed, ik weet zeer goed, dat dames van fatsoen in Londen aan niemand verantwoording schuldig zijn, zoodra zij eenmaal getrouwd zijn.
Sir P. Zoo, zoo, Mevrouw! Moet dan de man volstrekt geen invloed, volstrekt geen gezag hebben?
Lady T. Gezag? Wel neen! Als ge gezag over mij hadt willen hebben, hadt ge mij als kind moeten aannemen en niet als vrouw. Ge waart er oud genoeg voor.
Sir P. Oud genoeg! Nu, lady Teazle, al wordt mij het leven zuur gemaakt door uw gedrag, ik wil niet geruïneerd worden door uw buitensporigheden.
Lady T. Buitensporigheden! Ik ben volstrekt niet buitensporiger dan een vrouw van fatsoen behoort te zijn.
Sir P. Neen, Mevrouw, gij zult geen geld meer verspillen
| |
| |
aan zooveel onbetamelijke weelde. Hemel! zooveel geld uit te geven om uw kamer in den winter met bloemen op te sieren, als voldoende zou zijn om het Pantheon in een oranjerie te veranderen en een fête champêtre op kersdag te houden!
Lady T. Kan ik het dan helpen, dat de bloemen duur zijn als het koud is? Ge moest het klimaat beschuldigen, en niet mij. Ik voor mij zou wenschen, dat het het geheele jaar door lente was en de rozen onder onze voeten groeiden!
Sir P. Mevrouw, gij zijt vergeten welke uw toestand was, toen ik met u trouwde.
Lady T. Stellig niet! Het was een heel onaangename toestand, anders had ik u niet getrouwd.
Sir P. Ge waart toen aan vrij wat eenvoudiger levenswijze gewoon, - de dochter van een eenvoudig landedelman.
Lady T. Ja, ik herinner mij zeer goed, wat een vreemd leven ik toen had. Mijn dagelijksche bezigheid was de boerderij na te gaan, de kippen op te passen, uittreksels te maken uit het huishoudboek en het schoothondje van mijn tante Deborah te kammen.
Sir P. Inderdaad, zoo was het, Mevrouw!
Lady T. En dan, weet ge nog wel, mijn avond-amusementen! Patronen te knippen, met den dominee te keuvelen, een preêk voor mijn Tante te lezen, of veroordeeld te zijn op een oud hakkebord te tikken om mijn vader in slaap te tokkelen na een vossenjacht.
Sir P. Ik ben blijde dat ge zulk een goed geheugen hebt. Ja, Mevrouw, dat waren de genoegens, waaruit ik u verloste. Maar nu moet ge uw koets - vis-à-vis - hebben met drie gepoederde bedienden ter uwer beschikking, en in den zomer een paar schimmels om u naar de Kensington-Gardens te rijden. Gij herinnert u niet, denk ik, dat ge u in der tijd tevreden moest stellen met achter den slachter op een oud koetspaard te zitten.
Lady T. Neen, neen, ik zweer u, dat het zoo niet was; van den slachter en het koetspaard weet ik niets af.
Sir P. Dat waren de omstandigheden, waarin gij toen verkeerdet; en wat heb ik voor u gedaan? Ik heb u tot een vrouw van fatsoen, fortuin en rang - in één woord, ik heb u tot mijn echtgenoot gemaakt.
Lady T. Maar waarom stelt ge u dan ook zoo onaardig aan, door mij te dwarsboomen in iedere kleine uitgave van elegance?
| |
| |
Sir P. Bij den Hemel, ik vraag u, Mevrouw, of ge zulke kleine uitgaven van elegance hadt, toen ik met u trouwde?
Lady T. Lieve God, Sir Peter, zoudt ge dan willen, dat ik buiten de mode gekleed ging?
Sir P. Mode! wel, wat hadt ge met de mode te maken vóor ge met mij trouwdet?
Lady T. Ik dacht nog wel, dat ge er op gesteld zoudt zijn, dat men uw echtgenoot voor een vrouw van smaak aanzag.
Sir P. Nu weêr smaak! Maar Mevrouw, ge wist niets van smaak, toen ge met mij trouwdet.
Lady T. Dat is maar al te waar, Sir Peter, en na u te hebben getrouwd, deed ik eigenlijk beter, maar van mijn smaak te zwijgen. En nu, Sir Peter, daar we onze dagelijksche portie geharrewar op hebben, veronderstel ik, dat ik mijn belofte aan Lady Sneerwell kan nakomen?
Sir P. Dat is waar, dat is een andere fraaie zaak, - een aardig stelletje van kennissen hebt ge daar opgedaan.
Lady T. Ja, Sir Peter, het zijn alle dames van rang en fortuin en van onkreukbare reputatie.
Sir P. Maar bij haar deugt niemand, dan alleen zij zelve. Het is me een gezelschap! Menige gauwdief heeft minder onheil gesticht, dan deze dieveggen met haar valsche verdichtselen, haar lastermunt, haar stelen van eens anders goeden naam.
Lady T. Wat, zoudt gij de vrijheid van spreken aan banden willen leggen?
Sir P. Och, ze hebben u even bedorven gemaakt als een van haar gezelschap.
Lady T. Nu, ik geloof wel, dat ik met eenige bevalligheid een rol medespeel.
Sir P. Bevalligheid, voorwaar!
Lady T. Maar ik zweer u, dat ik jegens niemand boosaardig ben. Als ik eens ondeugend ben in het spreken, is het louter uit vrolijkheid, en zoo, houd ik het er voor, is het ook met de anderen gesteld. Maar ge weet, Sir Peter, dat ge beloofd hebt ook bij Lady Sneerwell te komen.
Sir P. Goed, ik zal eens even aanwippen, al was het maar om mijn eigen signalement te hooren opmaken.
Lady T. Dan moet ge mij spoedig volgen, anders zou het te laat zijn.
Menig ander blijspel-schrijver zou door gebrek aan helder inzicht en kiesch gevoel, deze karakters licht belachelijk ge- | |
| |
maakt en overdreven hebben, en onder zijn handen zoude Lady Teazle een onuitstaanbare helleveeg geworden zijn. Bij Sheridan daarentegen behoudt Sir Peter altijd een zekere waardigheid en blijft hij een beschaafd, verstandig man; terwijl Lady Teazle ons langzamerhand zooveel belang inboezemt, dat wij er ons bepaald in verheugen, als zij aan den slechten invloed van hare omgeving wordt onttrokken. Niet minder dan deze twee karakters hebben die van de beide broeders Charles en Jozef Surface steeds de belangstelling gaande gemaakt. De eerste is een roekelooze, buitensporige verkwister, wiens loszinnigheid echter door zijn goede eigenschappen wordt opgewogen. Hij is gul, tot in het overdrevene toe, en steeds bereid den ongelukkige te helpen, die een beroep doet op zijn medelijden, terwijl zijn natuurlijke openhartigheid, vooral door het contrast dat zij vormt met den aard van zijn broeder, hem aan het einde de volle sympathie der toeschouwers verwerft. Daar hij in zijn oprechtheid zijn huichelenden broeder en diens omgeving verfoeit, wordt hij het slachtoffer van den laster; maar terwijl hij bijna geheel en al door de zijnen is verstooten, ontdekt zijn oom, die onverwacht uit Indië teruggekeerd is, toevallig zijn goede eigenschappen, en daar deze zich nu tot hem voelt aangetrokken, rechtvaardigt hij hem en neemt hem in bescherming. Men heeft Sheridan beschuldigd hier in de ergerlijke dwaling van zijn voorgangers te zijn vervallen door den verkwister en losbol een beminnelijk karakter te geven. Onzes inziens geheel ten onrechte. Niet zijn ondeugden, maar zijn eerlijk, open hart verwerft onze sympathie; wij betreuren zijn gebreken,
juist omdat ze grootendeels het gevolg zijn van zijn verwaarloosde opvoeding, en wij verheugen ons hartelijk, wanneer een zoo beminnelijk meisje als de vroeger door hem miskende Maria zijn beschermengel wordt. De teekening van Jozef Surface's karakter grenst aan het immoreele. Hij is de verachtelijkste egoist en te gelijk de sluwste huichelaar. Zijn onrein hart is de vuilnisbak, waarin wat onedel is bijeen gevonden wordt, maar waarin tevens een schat van waarheden en edele beginselen is bijeengegaard, dien hij overal weet te gebruiken om ernst en waardigheid te veinzen. Hier liep de schrijver gevaar om die waarheden en edele beginselen zelve hatelijk te maken in de oogen van den toeschouwer; en inderdaad, wij moeten erkennen, dat het hem nauwelijks gelukt ze te redden, als hij den booswicht aan de verachting prijs geeft. Wij wagen het overigens niet, den lezer
| |
| |
de lasterschool zelve binnen te leiden; door slechts een enkel fragment te geven, zouden wij den schrijver onrecht doen. Men zal zich eenig denkbeeld kunnen maken van het behagelijk gezelschap dat daar bijeen is, als men weet, dat ieder meer of min spreekt in den trant van Mevrouw Candour, die, als zij het woord meester wordt, in één adem doorgaat: ‘Van daag werd mij verzekerd, dat Mijnheer en Mevrouw Maansuiker ten laatste man en vrouw zijn geworden even als de overige leden van hun familie. Tevens gaf Mevrouw Klapsnip mij te kennen, dat zekere weduwe in de volgende straat van haar waterzucht genezen is en op de verrassendste wijze haar vroegere gedaante terug heeft bekomen. Mejufvrouw Ratel, die bij ons was, wist te vertellen dat Lord Buffel zijn echtgenoot in een huis van geen buitengewone reputatie had gevonden, en dat Sir Hendrik Bouquet en Tom Springer handgemeen zouden worden om een soortgelijke bewering.’
Alleen vermelden wij nog, dat Sheridan ook Kotzebue's ‘Pizarro’ voor het Engelsche tooneel heeft bewerkt. Daarna wordt het tijd dat wij van zijn dramatischen arbeid afscheid nemen. De vertaling is vrij en hier en daar met oorspronkelijke stukken verrijkt. Wij kunnen deze zonde, want dat was voor een vruchtbaar genie als dat van Sheridan de vertaling van zulk een stuk, te eer vergeven, als wij de bezwaren in aanmerking nemen waarmede een tooneel-direkteur dikwijls te worstelen heeft. Bovendien had het Duitsche drama een vrij algemeene belangstelling opgewekt, en de toeloop, dien de ‘Stranger’ (Kotzebue's ‘Menschenhaat en berouw’) verwierf, maakte het moeielijk om aan den algemeenen wensch en de hoop op geldelijk voordeel weêrstand te bieden.
Er is in Engeland slechts éen stem over de verdiensten van Sheridan als blijspel-dichter. ‘Er was welligt nooit een dramaschrijver’, zegt een zijner bewonderaars, ‘die beter dan hij de eischen van het blijspel verstond en die het meer in zijn vermogen had, de toeschouwers te doen lachen om de dwaasheden en grillen der menschelijke natuur. Wat ondeugden zijn karakters ook vertoonen, zij zijn altijd zoo geschetst, dat ze onzen blik verruimen, zonder ooit ons gevoel te kwetsen. Het is niet alleen de rijke vinding die wij in zijn stukken bewonderen, maar bovenal de ougemeene speling van een onuitputtelijke geestigheid en een vruchtbaar vernuft.’ Macaulay had den moed en was onbevooroordeeld genoeg om bij zulk
| |
| |
een algemeene bewondering ook de schaduwzijde van Sheridan's talent aan te wijzen. Met zijn opmerking willen wij besluiten, daar zij ons tevens den invloed doet zien, dien onze dichter heeft uitgeoefend.
Wanneer Moore, Sheridan's levensbeschrijver, zegt, dat de School for Scandal een El Dorado van vernuft is, waarin het kostbaar metaal door alle personages wordt rondgestrooid met een roekeloosheid, alsof geen hunner het minste denkbeeld heeft van zijn waarde, dan spreekt hij, zonder het te willen, een oordeel uit, dat tevens in zeker opzicht een veroordeeling moet heeten. Het gebrek waarop hij, zonder het bij name te noemen, wijst, is zeker een van die, waaraan niet veel schrijvers het geluk hebben te lijden, maar toch, al klinkt het wat zonderling, het te veel is en blijft altijd en overal een gebrek. Het vaste kenmerk, zegt Macaulay, van een aanstaand verval in de een of andere kunst is het gedurig terugkeeren, niet van het wanstaltige, maar van het misplaatste schoone. Over het geheel is het treurspel bedorven door opgeschroefde taal en het blijspel door overdreven geestigheid. In zooverre is het den gemelden kunstrechter toe te geven, dat niemand het Engelsche blijspel zooveel geweld heeft aangedaan als de schrijvers der Restauratie en Sheridan, die in zooveel opzichten aan hen verwant is. Hij stemt toe, dat bovenal Congreve en Sheridan mannen waren van een schitterend vernuft en de laatste bovendien een man van fijnen smaak, maar merkt tevens op, dat hun kwistigheid in 't uitdeelen van geestige invallen een eenigzins verbijsterenden glans te weeg brengt, terwijl zij, ongelukkig genoeg, al hun karakters naar hun eigen beeld vormden. Iedere gek, iedere boer, iedere bediende, bode of koetsier, ieder vertegenwoordiger van den een' of anderen stand in de maatschappij, is een geestig man of een kluchtige verschijning. Daarin gelijken allen zonder onderscheid op elkander. Fijne toetsen, zachte nuanceering, smaakvolle schikking der figuren worden
veel te weinig in acht genomen; van een hoofddenkbeeld kan bijna geen sprake zijn, of het komt te weinig uit tusschen de vele verwikkelingen en de onafgebroken opeenvolging van kluchtige tooneelen. Het geheel wordt bijna door niets anders dan door de helle flikkering van het vernuft verlicht. Niets is in later tijd zoo verleidelijk geweest voor den schrijver van minderen rang, als dergelijke voorbeelden na te volgen. De hoogere eischen van
| |
| |
het drama werden weldra door velen voorbijgezien en men meende reeds een kunstwerk voltooid te hebben, wanneer men slechts in geestige samenspraken, hoe weinig deze somtijds ook door de handeling gewettigd waren, in kluchtige en lachwekkende tooneelen de schreeuwendste karikaturen in plaats van levende karakters had laten optreden. Het gevolg daarvan is geweest, dat wij zoowel in romans als in drama's een ras van conventioneele tooneel-typen hebben zien opkomen, waaraan zich ieder lezer of toeschouwer op den duur moet ergeren. Een enkel voorbeeld moge hier volstaan. Wanneer in een tooneelstuk een huisknecht of een lakei moet optreden, is de kans éen tegen honderd, dat deze niet door de grofste aardigheden, die voor proeven van geestigheid of kluchtige naïveteit moeten doorgaan, den lachlust van het publiek zal trachten op te wekken, schoon ieder erkennen moet, dat men in 't werkelijke leven zulk een knecht onmiddellijk de deur zoude wijzen, en men er niet zoude dulden, wat hij zich op het tooneel veroorlooft. Nog erger wordt het, wanneer aan zulk een onbescheiden grappenmaker een rol wordt gegeven, die van het hoogste gewicht is voor den gang van het stuk. En naast dien tooneelknecht staan gewoonlijk de vaste typen van den tooneel-edelman, den tooneel-minnaar, den tooneel-losbol, den tooneel-vader en wat niet al; zoodat men bij eenige bekendheid met de manier des schrijvers of met een klein gedeelte van zijn werk, zich reeds dadelijk een voorstelling kan maken van iedere nieuwe behandeling der oude gegevens. Bovenal echter is de ‘tooneel-valschaard’ een misvormd karakter. Sommige schrijvers schijnen te meenen, dat zulk een personnage noodzakelijk in een drama mòet voorkomen, zal het volledig zijn; en de rol aan zulk een
gedrochtelijk wezen opgelegd, bestaat vaak uit niets anders dan uit een opeenstapeling van ter nauwernood of in het geheel niet gemotiveerde valsche streken, kuiperijen en listen. Men zou zeggen, dat deze paria van het begin tot het einde, dag en nacht, wanneer hij ook optreedt, zich enkel met zijn duivelsche plannen bezighoudt en alleen leeft om die te volvoeren. Men kan nagaan wat er op deze wijze van Shakspere's karakters bij schrijvers van minderen rang moest worden, en Macaulay toont ten overvloede aan, dat het met sommige al zeer treurig is afgeloopen. Miskenning der natuur en misvorming der meesterstukken - ziedaar het noodlottig werk van die tooneelschrijvers, die voor de verschei- | |
| |
denheid der menschelijke natuur de eentoonigheid van een onbewegelijk type in de plaats stellen, dat onwaarschijnlijk of ongerijmd is; van hen, die den levenden individu verwarren met een op-zich-zelf staanden karaktertrek of een enkelen hartstocht; van hen eindelijk, die, zonder zich om waarheid te bekommeren, het drama verlagen tot onkiesche scherts en alledaagsche klucht. Uitsluitende en telkens herhaalde reproductie der bekende tooneel-karikaturen moet noodzakelijk het drama steeds lager doen zinken. Weldra zal het den naam van kunstwerk niet langer mogen dragen, en ten laatste wordt het niets anders dan een laffe, walgelijke vertooning, waarvan de wezenlijke beschaving zich hoe langer hoe meer afkeerig zal betoonen. De studie van het vroegere drama zal ongetwijfeld zulk een treurigen afloop mede kunnen voorkomen, zoo men maar gedachtig is aan de reeds aangehaalde woorden van den Engelschen geschiedschrijver en essayist: ‘In general, Tragedy is corrupted bij eloquence, and Comedy by wit.’
A.S. Kok. |
|