De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 252]
| |
Kantteekeningen.I. Woord- en geen zaakverschil.De belangrijke vraag, of er in waarheid een Europeesch volkenregt bestaat, is met warmte door uitstekende regtsgeleerden behandeld. Men sla, zoo men lust heeft, de Encyclopedie der Staatswissenschaften van R.v. Mohl op (§ 68), en zal aldaar de auteurs vinden, die zich door de behandeling dezer kwestie onsterfelijk hebben gemaakt. Die het bestaan van dat volkenregt ontkennen, wijzen u op het ontbreken van voldoende schriftelijke bepalingen, op de ontstentenis eener regtspraak, en eener magt tot uitvoering van het vonnis. Van de andere zijde wordt gaaf toegegeven, dat dit alles ontbreekt; doch men herinnert u, dat ook het jus civile lang op codificatie heeft moeten wachten; men merkt op, dat ook in het staatsregt geen onpartijdig regter aanwezig is, om het verschil tusschen kroon en vertegenwoordiging te beslechten, veelmin om eene gegevene uitspraak uit te voeren. Was het eerste, zoo vraagt men, daarom vroeger, is het tweede daarom ook nu nog geen regt? En indien wel, indien men wel van burgerlijk en staatsregt mogt en mag spreken, waarom dan het bestaan van het volkenregt te ontkennen? Immers, zoo merkt men op, er bestaan in het volkerenverkeer regelen; de verpligting tot inachtneming daarvan wordt van beide zijden erkend; met eenigen goeden wil is daaruit een systeem te construeren; die regelen zijn vatbaar voor toepassing op concrete gevallen; tot de vervulling zijner verpligtingen kan men worden gedwongen. En dit is, zegt men, toch voldoende, om iets tot regt te maken, al zal ook dikwijls, bij het ontbreken eener regtspraak en de ontstentenis van eenig ander middel van executie dan de oorlog, het regt in de feiten niet overgaan. Zoo twisten zij met elkander. | |
[pagina 253]
| |
Waar zit nu het verschil tusschen de geleerden? Zij zijn het van beide zijden eens over den inhoud en de kracht van hetgeen den naam van volkenregt draagt. Doch de eene wil het zoo blijven noemen; de andere keurt het dien naam niet waardig. De eerste maakt zijne definitie van regt ruimer; de tweede enger. Heeft de wetenschap daarmede echter iets uit te staan en komt, wanneer althans woorden geen zaken zijn, de beroemde kwestie niet neder op verschil over een woord? | |
II.
| |
[pagina 254]
| |
III.
| |
[pagina 255]
| |
Zij meenen dan te kunnen betoogen, dat de uitvinder de vrucht van zijnen arbeid alleen kan erlangen door een octrooi. Ergo, zoo redeneren zij, het toekennen eener uitsluitende bevoegdheid is overeenkomstig het regt. Het namaken van het uitgevondene, het inbreuk maken op die uitsluitende bevoegdheid is dus in strijd met het regt. En nu dit alles eerst vaststaat, kunnen zij mijn regtsregel toepassen. Hij die iets namaakt, brengt den ander niet alleen nadeel, maar ook onregtmatig nadeel toe. En het is de bedoeling van den regtsregel, dit te verbieden. Met damnum toch wordt niet elk nadeel, maar alleen onregtmatig nadeel bedoeld. Ik heb die bedoeling in de l. 206 de Regulis juris zelf duidelijk uitgedrukt: “Jure naturae aequum est, neminem cum alterius damno et injuriâ fieri locupletiorem.” Staat het nu eenmaal vast, dat de uitvinder regt heeft op een monopolie, dan zal de namaker mijn regtsregel schenden. Zoolang dit echter niet bewezen is, brengt mijn regtsregel u geen stap verder.’ Zoo sprak Pomponius, en de eer der Romeinsche vaderen was gered. Een discipel van Bentham was echter zoo overmoedig om te zeggen: ‘Gij hebt gelijk, Pomponius! Doch mag ik vragen? wat helpt ons dan uw regtsregel, zoo hij - want daarop komt het dan neder - eigenlijk niets anders beteekent dan dat het geen regt is, om de winst van den een te doen gepaard gaan met het onregtmatig nadeel van den ander. Wil dat iets meer zeggen, dan dit: wat onregt is, mag niet geschieden; wat niet geoorloofd is, mag niet gedaan worden. Zijn er onder de veel geprezene regtsregelen meer van dergelijke betoogkracht?’ | |
IV.
| |
[pagina 256]
| |
(Art. 58). De Koning, het hoofd van de uitvoerende magt zijnde, moet noodwendig het oppergezag hebben over de militaire magt, die geroepen is de veiligheid van den Staat naar binnen en buiten te verdedigen. 's Konings oppergezag over zee- en landmagt is het regt, noodig voor hem, om aan zijne verpligting te kunnen voldoen, dat hij de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks met al zijn vermogen zal ondersteunen. ‘Over de verhouding van den Koning tot het leger, verg. men Hello, Régime const., p. 383; Cox, The instit. of the English Government, p. 596; S.J. du Tour van Bellinchave, het constit. Koningschap, blz. 101. Een onpraktisch theoreticus, dit gelezen hebbende, zeide: ‘Hoe kan een man als de Bosch Kemper zoo iets schrijven?’ Gaat het aan, op die wijze in een wetenschappelijk werk | |
[pagina 257]
| |
de staatsregtelijke vraag te beantwoorden, of daar, waar ministeriële verantwoordelijkheid bestaat, de Koning het persoonlijk opperbevel over het leger kan voeren. Wat wil dat zeggen; ‘Oranje is het natuurlijk hoofd van het Nederlandsche leger?’ Bedoelt men met die nevelachtige uitdrukking: den Koning? Heeft dan Koning Willem I den slag bij Waterloo gewonnen? Zijn ‘velden’ waarborgen voor de deugdzaamheid van een beginsel? Wat, zoo Wellington den slag bij Waterloo en de Prins van Oranje het gevecht bij Leuven verloren had? zoude daarom het beginsel minder deugdelijk zijn? Wat is dat voor een beginsel: ‘Oranje is het natuurlijke hoofd van het Nederlandsche leger?’ Is het logica: daar, waar het eene kwestie van koninklijke onschendbaarheid geldt, te argumenteren uit gevallen, waarin niet een koning, maar een prins, d.i. een niet onschendbaar persoon is opgetreden, zoo als de Prins van Oranje of de Hertog van Angoulème? Heeft men misschien, toen de Prins van Oranje in October 1830 eene poging deed om zich aan het hoofd der Belgen te plaatsen, niet laten échapper une seule parole, qui pourrait compromettre le nom de Monseigneur? Is hij toen als een onschendbaar persoon beschouwd? Ongetwijfeld neen. Ergo. ‘Hoe kan,’ vervolgde hij, na weder op adem te zijn gekomen, ‘hoe kan Kemper zich op Engeland beroepen? 't Is waar, hetgeen Cox zegt, dat het gedeelte der uitvoerende magt, hetwelk betrekking heeft op het leger, eveneens geplaatst is achter het schild der ministeriële verantwoordelijkheid. Doch dit is ook alles. Cox beweet niet: dat de Koning persoonlijk het opperbevel kan voeren; 't is trouwens bekend, dat sedert den slag van Dettingen (in 1743) geen Engelsche Koning meer aan het hoofd van zijn leger ten strijde is getrokken. (Mahon, III, a. 1743, p. 157). Fischel (Verfassung Englands, S. 121) merkt dan ook zeer juist op: “Es würde das Gegentheil auch nicht mit der modernen parlamentarischen Praxis übereinstimmen.” Sluit immers persoonlijk handelen van den Vorst niet de ministeriële verantwoordelijkheid uit? Verantwoordelijkheid veronderstelt: zelf goedvinden, zelf handelen. Kan een Minister verantwoordelijk zijn voor de nadeelige gevolgen van het persoonlijk opperbevel des onschendbaren Konings? Wat heeft eindelijk de Minister Blanken met deze kwestie te maken, die zich niet verantwoordelijk stelde voor eene daad des Konings, waar die zijne eigene daad wilde verdedigen met een beroep op den | |
[pagina 258]
| |
wil des Konings? Waartoe dit alles? Is het noodig, dat de monarchie in nevelen worde gehuld? Is de nationale overtuiging niet genoeg gevestigd, dat het koningschap met het algemeen belang vereenzelvigd is? Behoeft men aan het huis, dat ons regeert, de logica “ten brandoffer te offeren”, even als Jephta zijne dochter aan Jehova? En dan de Staatsalmanak, die....’ Een theoretisch prakticus viel den onpraktischen theoreticus in de rede. ‘Men heeft,’ zeide hij, het in de laatste maanden kunnen ondervinden; gij zelf hebt het betreurd, hoe weinig nog ons Nederlandsch staatsregt in de zeden was overgegaan. Hoe gemakkelijk is het geweest, velen op het dwaalspoor te brengen! Aan wie de schuld? Aan ulieden: onpraktische theoretici! Gijlieden meent, dat wanneer gij een betoog hebt geleverd, dat aan de eischen der logica geheel voldoet, uw pleit ook in de werkelijkheid gewonnen is. Neen, de praktische staatsman Troplong heeft teregt gezegd: ‘la logique est parfois un grand fléau.’ ‘Ik heb’, zeide de practicus, ‘met een man van invloed in eene vergadering gezeten, die steeds zeer veel effect maakte met te zeggen: “van redeneren daar ben ik niet van t'huis, het komt op de praktijk aan!” Bij te harde of te weeke hersenen helpt een logisch betoog niet. Ja, hoe logischer het is, hoe moeijelijker het zal zijn te verteren. Daarom raad ik een ieder aan, de door u bestredene methode te bestuderen. Wat was hier de moeijelijkheid? De ministeriële verantwoordelijkheid te redden en toch aan den wensch van velen, om een Oranjevorst met het zwaard in de hand aan het hoofd van het leger te zien, te gemoet te komen. Hello zegt: “de ministeriële verantwoordelijkheid geldt voor dit onderwerp niet.” Gij zegt: “zoo gij haar bij het oppergezag over zee- en landmagt opheft, dan blijft de Koning niet meer onschendbaar; ergo moet zij ook hier gelden.” Kemper daarentegen zegt: zij geldt hier wel, doch met haar is zeer goed vereenigbaar 's Konings persoonlijk opperbevel. Nu wordt de verantwoordelijkheid gemakkelijker geslikt, ligter verteerd, en gaan allen tevreden naar huis. Het is de nevelachtig-populair-wetenschappelijke methode, die, meer toegepast, heerlijke vruchten nog zal voortbrengen.’ ‘Hem’, zoo ging de practicus voort, hem die deze methode in al hare volmaaktheid wil leeren kennen, verwijs ik naar de geschriften van den Heer W. van Goltstein, een der sieraden van de conservatieve partij. Ik bedoel in het bijzonder zijn: ‘Nederland tegenover de Konstitutionele beweging onzer eeuw’ | |
[pagina 259]
| |
(1863). Bij de lezing van bijna elke bladzijde van het uitstekend geschrift zal men zich kunnen verkneukelen. Reeds dit: tegenover op den titel is karakteristiek. Dat kleine Nederland tegenover geheel Europa en Amerika! Daar is iets verheffends in. Lees vooral echter blz. 25, waar hij ontwikkelt: quo jure onze tegenwoordige Koning en niet juist iemand anders op den troon zit; waar hij bewijst, dat de Souvereiniteit van het huis van Oranje niet het gevolg is van de opdragt, die in 1813 plaats vond. Waaraan ontleent, volgens v. Goltstein, de Koning zijn regt? ‘Niet aan een geïsoleerd feit, hetzij aan eene usurpatie door eeuwen bevestigd, of ook aan eene opdragt van de meerderheid der natie, die niet meer uitdrukken kan dan den volkswil van den dag, ontleent de Koning van Nederland zijn regt op de kroon.’ Waaraan dan, zoo noch aan eeuwenoude usurpatie, noch ook aan eene opdragt des volks? ‘Ook niet aan eene bepaling eener grondwet, die, meermalen gewijzigd en herzien, het telken dage nog kan worden.’ Dus ook niet aan de Grondwet. Waaraan dan? Nu komt het! ‘Tegelijk met het zelfstandige Nederland is dat regt uit een langdurigen strijd geboren en gedurende eeuwen in het hart der natie aangekweekt.’ Het regt is geboren en in het hart der Nederlanders aangekweekt. Welke zijn de grenzen van dat regt? ‘Het is bepaald en begrensd door een verbond, dat de gebeurtenissen tusschen Oranje en Nederland gesloten hebben.’ De gebeurtenissen zijn de contracterende partijen. Zij hebben een verbond gesloten. Dit is ook nog nader bevestigd. ‘Het bloed van beide partijen heeft dat verbond herhaaldelijk bevestigd, en’ (als toegift) ‘het gebeurde in het begin dezer eeuw leverde het bewijs, dat Nederland regt op Oranje en Oranje regt op Nederland had. Dit regt heeft de Grondwet van 1815Ga naar voetnoot1 erkend. Zij heeft geen toestand in het leven geroepen; zij huldigde enkel hetgeen bestond. Zij sprak een woord uit dat in het hart der natie | |
[pagina 260]
| |
sedert eeuwen gelegen had, en huldigde een beginsel, dat zich reeds met het Nederlandsche volksleven vereenzelvigd had. De Souvereiniteit van het huis van Oranje is alzoo haren oorsprong niet aan het jaar 1813, noch ook aan de grondwet van 1815 verschuldigd, maar aan de innige vereeniging, die sedert zoolang tusschen dat huis en den Nederlandschen staat bestond.’ ‘Het zoude’, zoo eindigde de practicus, ‘U nu voorzeker weinig moeite kosten, aan dit staatsregtelijk betoog van v. Goltstein den maatstaf der logica te leggen; het zoude zeer gemakkelijk zijn te bewijzen, hoe de schrijver twee dingen verwart: den titel, waaraan het regt ontleend wordt, met de historische redenen, waarom dat regt in 1813 juist aan het huis van Oranje is geschonken; het zoude zelfs een kritikaster ligt vallen, de beeldspraak uit te pluizen en bespottelijk te maken, doch ik zeg u, onpraktische theoreticus, dergelijke redeneringen vinden een open oor; dat nevelachtige begrenzen van 't regt der kroon door een verbond van gebeurtenissen bezegeld met bloed, dat bevalt. Dat bevalt beter dan ulieder Thorbeckiaansche of Benthamiaansche betoogtrant, logisch, maar stroef, juist, maar zwaar te verteren, sprekende tot het hoofd, niet tot de fantazy. Daarom, wanneer gij van de deugdelijkheid uwer zaak doordrongen zijt, maak uwe spijs smakelijker voor de menigte. Dat zij zoo!’ Dat zij zoo! Wij zullen dan de logica moeten opofferen ten behoeve der goede zaak, maar ook | |
De feiten?Ook de feiten? Men zoude bijna zeggen: ja. In 1813 werd de Souvereiniteit opgedragen aan den Prins van Oranje. Wat was de strekking dier opdragt? Aan het hoofd des lands te plaatsen een absoluten monarch of een constitutionelen vorst? Ongetwijfeld het laatste. De groote man van 1813, Gijsbert Karel, had reeds in 1801 er op gewezen, dat het huis van Oranje met de erfelijke waardigheid van Hoofd van den Staat bekleed behoorde te worden, onder aanneming eener Grondwet met eene gelijk verblindende kracht voor Prins, regenten en volk. Nog onder den druk der Fransche overheersching bragt hij | |
[pagina 261]
| |
zijne denkbeelden in den vorm van ‘schets eener Grondwet’ op het papier. Even vóór het afschudden van het Fransche juk, althans nog vóór het optreden van het Algemeen bestuur, schreef hij aan den Prins van Oranje: ‘La maison d'Orange sera souveraine avec des lois fondamentales et un grand corps national servira de garant.’ (Brief van 19 Nov. 1813, in Leben von Fr. v. Gagern, I, blz. 117).
Op den 1sten December 1813 werd de Prins van Oranje door de Commissarissen van het algemeen bestuur, Kemper en Scholten, te Amsterdam tot Souvereinen Vorst uitgeroepen, onder de bijvoeging: ‘Uwe burgerlijke vrijheid zal door wetten, door eene die vrijheid waarborgende constitutie gegrondvest zijn.’ (Lipman, Const. Archief, I, blz. 3). Op den 2den December 1813, en dus na en ten gevolge dier uitroeping, nam de Prins de Souvereiniteit aan met de woorden: ‘ik aanvaarde wat Nederland mij aanbiedt, maar ik aanvaarde het ook alleen onder waarborging eener wijze constitutie, welke Uwe vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken verzekert. - (Procl. gedaan op het Raadhuis van Amsterdam, 2 Dec. 1813, in: Omwenteling van 1813. Belinfante. 1863, blz. 54). Zoowel de letterlijke opvatting van hetgeen in 1813 geschied is, als de bedoeling van de handelende partijen beiden, zij leiden tot deze conclusie: de opdragt van de Souvereiniteit aan het huis van Oranje geschiedde, ten einde hier te lande de constitutionele monarchie in te voeren. En niettegenstaande dit alles schijnt het moeite te kosten, die eenvoudige feiten in zijn geheugen te bewaren en schijnt die conclusie boven de bevatting van velen te zijn. Het is alsof de natie er genot in vindt te kunnen zeggen: “Ziet het geslacht van 1813 was zoo diep gezonken, dat het zich aan één persoon, en nog niet eens aan hem alleen, maar ook aan zijne erven overleverde, ten einde met het Nederlandsche volk te handelen naar zijn en hun welbehagen. Het geslacht van 1813 had afstand van zich zelf gedaan. Doch de Prins van Oranje was zoo edel, dat hij geen misbruik maakte van onze verdorvenheid en lamlendigheid; hij, hij gaf ons eene constitutie; hij beperkte uit eigen beweging zijn gezag. Hem zij de eer en aan het geslacht van 1813 de schande.” | |
[pagina 262]
| |
Daarom ook: Een standbeeld voor Willem I! In eene brochure onder dezen titel ('s Hertogenbosch 1866) leest men toch letterlijk het volgende: (Het volk) wierp zich met het volste vertrouwen in de armen van Oranje, en de Souvereine Vorst werd zonder eenig voorbehoud uitgeroepen’ (blz. 7). Op blz. 8: ‘Het was uit eigen beweging, dat hij aan de verleiding van het zuiver monarchaal gezag weêrstand bood en het volk tegen zich zelve beveiligde’ (sic!). Wat hiervan te zeggen? Misschien niets anders, dan zich te verwonderen over de ligtvaardige wijze, waarop men in ons vaderland als geschiedschrijver durft op te treden. In grootere verlegenheid raken wij echter, wanneer wij een man als de Kempenaer, die het beter heeft geweten, met een politiek doel op hetzelfde aanbeeld zien slaan. De onkunde van den Bosscher anonymus kan verschoonbaar zijn. Zijn er ook verzachtende omstandigheden voor de Kempenaer? Deze gebruikt op den vooravond der verkiezingen de opdragt der onbeperkte Souvereiniteit als een middel, om de natie in conservatieven zin te doen stemmen. Hij schrijft in het Dagblad van 29 October 1866: Zij (de Nederlanders) verlangden hem (den Prins van Oranje) niet als Stadhouder, niet als Voorzitter eener republiek, maar zij boden hem het onbeperkte gezag aan. Dat aanbod was hem te groot (sic!) Hij aanvaardde het onder beding, dat zijne magt door eene Staatsregeling zoude worden afgebakend, begrensd.’
Wanneer, om een politiek doel te bereiken, op die wijze van alles ‘klein geld’ wordt gemaakt en de feiten der geschiedenis worden weggegoocheld, wat te doen? Ik laat gaarne aan anderen over, naar middelen te zoeken, om de schimmen van Hogendorp en J. Melchior Kemper met een man als de Kempenaer te verzoenen; ik vraag alleen aan den theoretischen prakticus: wat rest ons beoefenaars van het staatsregt, om de feiten te handhaven, te doen? Wanneer men ons nu tegenwerpt: de Kempenaer is toch van een ander gevoelen, wat te antwoorden? De theoretische practicus gaf dezen raad. ‘Gij kunt’, zeide hij, ‘de boeken voor den dag halen en al de hiertoe betrekkkelijke plaatsen voorlezen. Ik betwijfel echter of het hout zal snijden. Zijn er misschien ook nog, zal men u tegenwerpen, andere bewijsstukken, die | |
[pagina 263]
| |
gij niet kent, en die op de geschiedenis van 1813 een geheel ander licht werpen? of, zal men welligt zeggen, welke waarborg is er, dat de officiële stukken, waarop gij u beroept, juist zijn overgedrukt? Het is immers toch niet aan te nemen, dat een man als de Kempenaer zoo de geschiedenis in het aangezigt zoude slaan? Daarom schijnt het mij, zeide hij, een meer afdoend middel autoriteiten tegenover autoriteiten te plaatsen, U op namen te beroepen, die bij eerzame lieden in een goeden reuk staan. Groen (Handboek, 2e editie, § 967) zegt: “Souvereiniteit zonder Constitutie zou hij (Willem I) niet gewild hebben, al ware ze verkrijgbaar geweest, evenmin als ze verkrijgbaar geweest ware, al had hij ze gewild.” De Bosch Kemper (a.w. § 40) zegt: “Willem I is nooit als absoluut monarch uitgeroepen, maar wel als Constitutioneel Vorst. Dat hij eenige maanden de onbeperkte Souvereiniteit heeft uitgeoefend, is een feit, dat tijdelijk noodwendig was, omdat de Grondwet nog ontworpen en aangenomen moest worden. Dit feit is geheel voorbij en heeft geene gevolgen voor de toekomst. Verg. G.W. Vreede: Is de Koning der Nederlanden Souverein? 1850.” De namen van Groen, de Bosch Kemper en Vreede leggen meer gewigt in de schaal, dan eene juiste uiteenzetting der feiten. Door autoriteiten redde men de feiten!’
Zoo sprak de theoretische practicus. Kunnen wij nu tevreden naar huis gaan?
Groningen, December 1866.
B.D.H. Tellegen. |