| |
| |
| |
Pruissen en Nederland.
Pruisen en Nederland: een woord door J. Bosscha - oud-Minister - aan zijne landgenooten. Amsterdam, van Gogh. 1866.
Bijna twintig jaren zijn verloopen sedert de Heer Bosscha, destijds Hoogleeraar te Amsterdam, in eene keurige voorlezing ‘de Duitschers en de Nederlanders vóór den Munsterschen vrede’ schetste. De hoofdstrekking van zijn betoog was: toen Nederland in 1648 als een zelfstandige staat door Europa erkend werd, was deze nieuwe staatseenheid de natuurlijke ontwikkeling van eene volkseenheid, welke kennelijk onderscheiden uit het Pangermanismus was uitgetreden. Volgaarne hulde doende aan al wat in de laatste honderd jaren Duitsche geleerdheid, Duitsche vlijt, Duitsche kritiek, in alle wetenschappen hebben te voorschijn gebragt, bestreed hij als geschiedvorscher eene beschouwing der Duitschers, die de zelfstandigheid van den Nederlandschen staat als een onnatuurlijken toestand aanmerken. Dat dit kleine lid, zeggen zij, van het Duitsche ligchaam iets op zichzelf heeft willen zijn, is eene dwaze aanmatiging geweest, waaraan eene heillooze staatkunde op het Westfaalsche vredes-congres heeft toegegeven. Toen het Europesche statenstelsel, zooals het door dien vrede gevestigd was, door Napoleons adelaarsklaauw was uiteengerukt, en ten jare 1815 te Weenen en Parijs een nieuw stelsel moest worden opgerigt, is de wensch geuit, dat het Duitsche Rijk weder zou hersteld worden en dat daaraan zouden worden toegevoegd al de landen, welke gezegd werden oorspronkelijk Duitsch te zijn... doch behalve dat Nederlands onmiskenbare regten op een zelfstandig bestaan niet uit het oog werden verloren, deed de ijverzucht der twee Hoofdstaten van Duitschland, Pruissen en Oostenrijk, dit ontwerp vervallen. Nogtans is men la- | |
| |
ter bij de Duitschers dikwijls teruggekomen op de meening, dat bij de onderhandelingen van 1815 de belangen van Duitschland zijn opgeofferd
aan de belangen der bijzondere staten, en zoo heeft de wensch naar meerdere eenheid van alle Duitsche volken, waartoe dan ook wij zouden behooren, zich luid beginnen te doen gelden. Nadat de auteur, aan de hand der geschiedenis, ontwikkeld heeft, hoe de Nederlandsche nationaliteit geboren werd uit de worsteling van de eerste bewoners dezer gewesten met de natuur: hoe de bodem van het land een' geheel eigenaardigen landbouw deed ontstaan, en door de ligging, visscherij en koopvaardij het hoofdbedrijf der landzaten werden, wijst hij nog op andere verschijnselen tot staving van zijn gevoelen, dat het bestuur van den Hollandschen Graaf Willem II als het tijdstip is aan te nemen, waarop het zelfstandig bestaan duidelijk zigtbaar werd van een wezen, één en zelfstandig, 't welk wij Nederlandsche natie noemen. Naast de hoofdbestanddeelen dezer volkseenheid, boeren, visschers, zeevaarders en kooplieden, verhief zich sedert onheugelijke tijden binnen onzen kleinen landsomtrek een rijke en talrijke adelstand, met tournooijen en ridderspelen, geheel verschillende van die bij Duitschlands Edelen gebruikelijk waren. Aan het slot van deze belangrijke historische bijdrage lezen wij de volgende gedenkwaardige woorden: De toekomst is aan Hem die het lot der volken in Zijne hand heeft: op ons rust de verpligting datgene aan te kweeken, waaraan voor die toekomst ons volksgeluk verbonden schijnt. Eene eerste voorwaarde daarvan is een nationaal zelfvertrouwen, en daartoe in de eerste plaats een nationaal zelfbewustzijn. In ons politieke leven, uit het bestaande eene betere toekomst te helpen ontwikkelen, is pligt voor hen, aan wie daartoe de wijsheid en de kennis en de gelegenheid gegeven zijn. Maar wat ieder verpligt is en ieder kan in zijnen kring, is, het gevoel van een
nationaal aanwezen te helpen aankweeken, opdat ééne waarheid ten minste erkend en gevoeld worde door allen, welke namen zij dragen en welke leuzen zij voeren, de waarheid, dat om ons huisselijk leven zich een volksleven beweegt, 't welk wij lief moeten hebben, en waarvan de moedwillige prijsgeving eene laagheid zou wezen, eene ondankbaarheid, en een ongeluk.
Zóó schreef en sprak de Hoogleeraar: dat de oud-minister zijne vroegere denkbeelden niet verloochenen, maar in gelijken zin een woord aan zijne landgenooten rigten zou in dezen veel
| |
| |
bewogen en ernstigen tijd, deed ons de titel van zijn geschrift reeds vermoeden. Bij de herhaalde lezing zijn wij in die verwachting niet teleurgesteld. Dezelfde gloeijende vaderlandsliefde, dezelfde edele burgerzin doortintelen dit geschrift, bestemd om den volksgeest op te wekken, en de volksmeening in Nederland over de beteekenis der veldtogten van het Pruisische leger in den afgeloopen zomer langs een historischen draad te leiden tot een oordeel op rede gegrond. Eene nieuwe prachtbrochure in ‘prachtig Hollandsch’, aan wier inhoud wij te liever eene aandachtige beschouwing wijden, naarmate wij de bedoeling en gevoelens des schrijvers meer beamen, al komen de aangeprezen middelen onaanneemlijk voor. Het rhetorisch karakter van dit geschrift, de grandiloquentia die er de voortreffelijkheid van uitmaakt, is tegelijk de zwakke zijde. Reeds op de eerste bladzijde blijkt dit. Kan de koninklijke spreker hebben bedoeld, dat ‘een vroeger geslacht door tractaten van vriendschap, door alliantiën van Regeringen onderling, door betrekkingen van bloed- en aanverwantschap onzer vorsten dit kleine land tot een Mogendheid verheven had’, in tegenstelling van hetgeen voortaan ons lot en onze roeping zijn zou? Is de lange marteling van 1830-39 reeds uit het geheugen der tijdgenooten gewischt? Wat hebben toen al die waarborgen, gesteund door wakkeren volksgeest en ongehoorde krachtsinspanning, gebaat? Het is waar, zoo onverbloemd en schaamteloos als door de tegenwoordige magthebbers in Pruisen is nooit de leer verkondigd, dat het regt van den zwakkeren tegen de sterkeren niets geldend is, maar metderdaad was de schending van plegtige verbindtenissen, het gewapenderhand opleggen van onbillijke eischen en harde voorwaarden, het ontweldigen
van sterkten, onder oogluikend toezien van bondgenooten en aanverwanten, een even stuitend onregt: en wij bevroeden niet, hoe de geleerde schrijver gronden van geruststelling ontleent aan de bloed- en aanverwantschap der vorstenhuizen van Hohenzollern en Oranje (bl. 30)? Is het historisch-juist te zeggen ‘dat Pruisen voor Duitschland is geworden wat Holland geweest is voor Nederland’ (bl. 5). Men zou evenzeer voor Frankrijk, voor Engeland kunnen aantoonen, hoe één gewest de kern, het middenpunt der latere ontwikkeling van deze staten geworden is. De Heer Bosscha kent zoo goed als iemand de gevaren van die parallellen in de geschiedenis. Wat ons in zijne gelijkstelling bevreemdt en ergert, is dat hij daarbij geen
| |
| |
woord van afgrijzen heeft voor de heillooze middelen, welke Pruissen eeuwen lang ter bereiking zijner oogmerken durfde bezigen. List, verraad, trouweloosheid, de laagste driften van het menschelijk hart werden bij voorkeur dienstbaar gemaakt ter zijner verheffing: roofzucht en brutaal geweld hebben het ‘land van Intelligentie’ ten allen tijde ontsierd; in dit opzigt zijn Koning Wilhelm en zijne ministers de waardige nazaten van een eer- en gewetenloos voorgeslacht: ééne eigenschap hebben de drijvers der 19de eeuw bij de ondeugden hunner vaderen gevoegd, de hoedanigheid der verachtelijkste wezens, huichelarij en schijnvroomheid. Toen Frederik de tweede zijne naburen beroofde, en medestanders bedroog, veinsde hij niet gehoor te geven aan verheven gevoelens: geene krokodillentranen vóór of bij het verslinden van zijn prooi. Maar deze voorstanders van het goddelijk regt der gekroonde hoofden, die vorsten verjagen, landstreken verwoesten, en volken plunderen, roepen den hemel aan, bij het bedrijven van gruweldaden: invoquaient le Seigneur en égorgeant leurs frerès. De broedermoord van Duitschers onderling, door het volksgeweten veroordeeld, wordt door de regeerders in koelen bloede gepleegd: met gebeden en lofgezangen zal de schuld worden gehoet, en Pruissens roeping wettigt alles. Dat de nemesis niet zal uitblijven, dat de demagogie hare scherpste wapens ontleenen zal aan deze koninklijke rooftogten, springt ieder in het oog: behalve, naar het schijnt, aan de roekelooze bedrijvers. Stamhuizen worden vernederd, even spoedig als ze schenen te zijn verhoogd: ook dit leert de geschiedenis. In de historische schets van Duitschlands langzame ontwikkeling (bl. 10 en vgg.) herkent men de meesterhand van
den begaafden schrijver: ook het kort overzigt dat de gebeurtenissen dezer eeuw omvat, behelst een tal van fijne opmerkingen, in klassieken stijl voorgedragen. Het tafereel van Pruissen's gesteldheid onder de bepalinlingen van het Weener verdrag, kan nu worden getoetst aan Bismarck's eigen verklaringen. De geslepen Pruisische staatsman gaat daarbij regt op zijn doel aan. De lezers van ‘de Gids’ kunnen kennis dragen van de merkwaardige depèche aan von Schleinitz, afgedrukt in het November-nommer van dit maandschrift; ze is eene onschatbare bijdrage tot opheldering der jongste gebeurtenissen; de intieme aard van dit schrijven doet ons temeer vertrouwen schenken aan den inhoud: er bestond geen reden tot verbloeming of terughouding. Bij her- | |
| |
haling heeft de eerste Minister zijne inzigten omtrent den voormaligen Duitschen Bond, en Pruissens toestand sedert 1815, in het huis der afgevaardigden medegedeeld. Volgens hem had de Bond in twee opzigten niet beantwoord aan het doel waarmede hij was opgerigt: hij verschafte aan zijne leden de beloofde veiligheid niet, en hij bevrijdde de ontwikkeling van de nationale welvaart des Duitschen volks niet van de banden, waarin zij door de inwendige grenzen van Duitschland gekneld werd: eenheid in de leiding van hun krijgswezen en van hunne buitenlandsche politiek was voor de verbonden Duitsche Staten een volstrekt vereischte (de Heer Bosscha zelf heeft reeds in 1847 aangeduid, hoe Pruissen door het lokaas van bezuiniging gepoogd had de kleinere Duitsche Staten over te halen om door zijne diplomatieke agenten hunne belangen bij andere mogendheden bij wijze van collective representatie te doen waarnemen. (voorl. bl. 13). In dit geschrift (bl. 22 en vg.) spreekt de oud-Minister met welverdienden lof van de
voordeclen der Tolvereeniging voor de Duitsche Staten, die tot dit verboud toetraden, en van ‘dit werk van Pruisen, onder zijnen Koning Frederik Wilhelm den Derde’. De Bondsvergadering had zich onmagtig getoond voor dit groot volksbelang iets uit te rigten. Oostenrijk scheen binnen zijne uitgestrekte grenzen zich zelf genoegzaam. Pruissen daarentegen, 't welk eerst begonnen was in de verschillende deelen van zijn eigen gebied alle tolbelemmeringen op te heffen, had het geluk dat staat bij staat zich aansloot aan het stelsel van vrij verkeer, dat reeds sedert 1818 in alle Pruissische landen weldadig gewerkt had, en het toonde zich bereid zich opofferingen te getroosten om die aansluiting voor alle Duitsche Staten gemakkelijk te maken. Wij voegen er bij - wat op te merken niet binnen het kader des schrijvers viel - dat de verlichte handelspolitiek van Pruissen ook buiten Duitschland gewerkt heeft. Zij was het die de Britsche staatslieden dwong tot wijziging van het beschermend stelsel, dat alle takken van volkswelvaart in Engeland in hunne vrije ontwikkeling belemmerde: meer dan eens heeft Huskisson in het parlement verklaard, dat hij genoodzaakt was het eerste reciprociteits-tractaat met Pruisen in 1824 te sluiten en dat deze mogendheid elke tegenbedenking ontwapende door een beroep op het voorbeeld van uitsluiting dat Engeland gegeven had. De Vereenigde Staten van Amerika waren reeds tot represaillemaatregelen overgegaan; toen Pruisen besloot te volgen, was
| |
| |
handhaving van verbod of belemmering van differentiëele regten onmogelijk geworden; de concessiën aan Pruissen konden aan Denemarken, Zweden en Noorwegen, de Hauzesteden enz. niet worden onthouden. Lord Palmerston heeft in later tijd telkens met dezelfde argumenten de bestrijders van vrij handelsverkeer beantwoord; de beschaafde wereld plukt thans alom de vruchten van het stelsel, onder welks eerstelingen deze concessiën moeten worden geteld. Gaarne zal ieder onbevooroordeeld lezer den Heer Bosscha nazeggen: ‘De aantrekkingskracht, welke Pruisen als hoofd van het Tolverbond bleek te bezitten, werd echter niet alleen veroorzaakt door het uitzicht op de stoffelijke voordeelen waartoe het voor alle Duitsche volken wegen baande. Ook in andere opzichten toonde het zich voor te bereiden om waardig te zijn aan de spits van Duitschlands Staten geplaatst te worden. Over een Staat te regeeren, die in Duitschland meermalen het land van Intelligentie genoemd is, is een voorrecht, 't welk de opvolgers van den grooten Keurvorst zich tot eer mogen rekenen. Het volksonderwijs heeft in Pruisen eene uitbreiding gekregen, als moeilijk elders te vinden is... met degelijke wetenschap is het Pruisische volk meer doortrokken dan eenig ander’. (bl. 23/24). Victor Cousin - helaas! terwijl wij dit schrijven, aan menigen onvoltooiden arbeid ontrukt - heeft reeds dertig jaren geleden voorspeld, wat de gebeurtenissen van den afgeloopen zomer duidelijk in het licht stellen: ‘Le devoir d'envoyer les enfants aux écoles primaires est tellement national et enraciné dans toutes les habitudes légales en morales du pays qu'il est consacré dans un seul mot: Schulpflichtigkeit (devoir d'école): il répond dans
l'ordre intellectuel au service militaire: Dienstpflichtigkeit; ces deux mots sont la Prusse entière; ils contiennent le secret de son originalité comme nation, de sa puissance comme Etat, et le germe de son avenir; ils expriment à mon gré les deux bases de la vraie civilisation, que se compose à la fois de lumierès et de force. La conscription militaire, au lieu des enrôlements volontaires, a trouvé d'abord bien des adversaires parmi nous; elle est aujourd'hui considérée comme une condition et un moyen de civilisation et d'ordre public. Je suis convaincu qu'un temps viendra où l'instruction populaire sera également reconnue comme un devoir social imposé à tous dans l'intérêt général.’ (De l'instruction publique en Allemagne, I, p. 200). Het derde eener
| |
| |
eeuw is verloopen, sinds de verdienstelijke Fransche geleerde deze overtuiging uitsprak: niemand zal beweren, dat in Nederland dit besef algemeen, of zelfs bij velen levendig is. De Heer Bosscha zelf heeft zijn' invloed als mede-wetgever in 1857 niet gebruikt om schoolpligtigheid bij ons te helpen invoeren. En wij gelooven te regt, zoolang ten onzent de denkbeelden omtrent velksopvoeding zooverre uitéénloopen, zou schooldwang voor vele onders onduldbaar zijn. Men beklage hen vrij: men noeme hunne inzigten verderfelijk, bekrompen, vooroordeelen: wij gelooven dat er volksbegrippen zijn die een verstandig wetgever eerbiedigen moet, en dat deze beschouwingen omtrent het regt en de verpligting der ouders, met het familie-wezen verknocht en ingeweven, daartoe behooren. Dàn eerst, wanneer ieder huisvader alom gelegenheid vinden zal het onderwijs voor zijne kinderen te zien geven in zijne rigting en geest, of wanneer de overtuiging veld won, door Cousin beleden, zou de verpligting kunnen worden opgelegd, zonder krenking van hooger beginsel. Wij weten niet, of de Heer Bosscha in den ministerraad ten jare 1860, bij de voordragt der wet op de nationale militie, de dienstpligtigheid van alle Nederlanders op Pruisischen voet heeft voorgestaan: misschien is de gissing niet gewaagd, dat de zinspeling op bl. 37: ‘in den boezem van het kabinet bestond ook eene meening, dat de feitelijke slooping van het bestaande rechtsverband in het Europeesche statenstelsel van zoo ernstigen aard was, dat de maatregelen (in 1859) aan de Staten-Generaal voor te stellen, niet mochten aangemerkt worden als van voorbijgaanden aard te zijn, maar eene duurzame versterking van ons defensie-wezen ten doel moesten hebben’, de zienswijze uitdrukt van den
toenmaligen Minister van Hervormde Eeredienst; in dat geval zou het vermoeden niet ongegrond zijn, dat de gebeurtenissen van den jongsten zomer slechts aanleiding hebben gegeven om het oude denkbeeld ingang te doen vinden ‘tegenover een kortzichtig vertrouwen op de rust van het oogenblik’, en tevens eene verklaring gevonden zijn voor de tastbare tegenstrijdigheid, die doorstraalt in de beide deelen van dit geschrift: geene beduchtheid voor Pruissen's veroveringszucht aan den eenen kant; verbetering van ons defensie-wezen, en zelfs persoonlijke dienstpligtigheid aan de andere zijde.
Wij laten daar de idealistische, of idyllische beschrijving van den ziekelijken toestand, waarin het Nederlandsche volk ver- | |
| |
keeren zou (bl. 45) en ‘de diepere strekking van het Leven onder de wapenen’ (bl. 44); ieder lezer van ‘Neêrlands heldendaden te Land’ zal ze den schrijver gaarne ten goede houden, al perst de laatste een glimlach af aan wie het krijgsmans- en- kazerneleven bij ondervinding leerden kennen. Maar is het Pruissisch voorbeeld voor Nederland aanbevelenswaard? is het denkbeeld eener algemeene dienstpligtigheid met onzen volksaard overeen te brengen? en zoû, al wierd zij ingevoerd, het doel, dat de Heer Bosscha zich voorstelt, worden bereikt? Men gelieve zich voor den geest te brengen, door welke harde slagen het geteisterde en vernederde Pruissen tot aanneming van dit geroemde stelsel genoodzaakt werd: ‘Zoo diep,’ zegt Heeren, ‘was door éénen veldslag in den nieuweren tijd nog geen rijk nedergeworpen, als Pruissen door dien bij Jena en Auerstädt. In weinige weken waren alle zijne provinciën tot aan den Weichsel met haar vestingen in handen van den vij and: en zelfs aan gene zijde van die rivier vond het Koninklijk Huis eerst eene toevlugt onder Rusland's bescherming; in de laatste stad van het rijk, in Memel, bleef voor het Koninklijk geslacht van Pruissen alleen nog eene schuilplaats overig.’ Bij den vrede van Tilsit werd bijna de helft van het Koningrijk, als ware het een genadegift, teruggegeven, maar Pruissen verlaagd tot een staat van den tweeden rang: en toch was dit verlies van landen nog het grootste ongeluk niet! ‘de in vredestijd opgelegde druk en de snoodste behandeling, die slechts de hoogmoedige veroveraar zich veroorloven
kan,’ schenen het halve werk te moeten voltooijen: - wordt eene edele natie niet nog veel dieper gewond door eene zedelijke dan door eene staatkundige vernedering? ‘of moest dit eerst geschieden om het voor allen bevattelijk te maken, dat het leven geenszins het grootste der menschelijke goederen is?’ Onder de harde vredesvoorwaarden was ook het beding, dat het Pruissisch leger niet meer dan veertig duizend man tellen mogt! Van nabij begluurd en bespied, wist het toenmalig bewind, zonder het bepaald getal te overschrijden, door invoering van het Kremper-system, geoefende manschappen te verkrijgen in veel ruimer mate: in 1813 bedroeg het leger reeds 130 duizend soldaten, op eene bevolking destijds van 5 millioen zielen; drie maanden later, na den wapenstilstand te Dresden gesloten, klom het tot 205,000, van welke 170,000 man te velde. De rotting van den drilmeester, door
| |
| |
onzen auteur (bl. 18) het symbool van gedisciplineerde barbaarschheid genoemd, heeft bij deze rekruten wonderen te weeg gebragt; en de kracht van wijsgeerig denken, van wetenschappelijk onderzoek, van letterkundige beschaving, voor welke die barbaarschheid heeft plaats gemaakt, is mede eene vrucht van die bange tijden; de stichting der Universiteit te Berlijn, ter vergoeding van het verlies van Halle, dagteekent van het jammerjaar van Jena; te midden der openbare ellende gaf de Pruissische staat een schitterend blijk, op welken hoogen prijs de vorming van den geest door hem gesteld wordt; eere den edelen ontwerpers, die zich zelven dit gedenkteeken oprigtten! Toen in Maart van het bloedige jaar 1813 de oproeping van Pruissen's koning aan de gansche natie kwam, en de oorlog door de instelling van landstorm en landweer het karakter kreeg van nationaal, was het Pruissische stelsel gegrondvest. Naast een geoefend leger van meer dan honderdduizend man, in stilte door het beleid van Scharnhorst en von Gueisenau gevormd, stond nu ‘mijn volk onder de wapenen’, het hoogste ideaal, waarvan Pruissen's souvereinen steeds met welgevallen gewagen.
Ook de bewondering van vreemdelingen heeft deze organisatie gedurende de laatste halve eeuw gewekt; geen uitspraak daaromtrent is zóó merkwaardig, als die van den keizer der Franschen, die in 1843 uit zijne ballingschap in het dagblad ‘Progrès du Pas-de-Calais’, zijne meening deed kennen: toen weinig opgemerkt, heeft zij thans een belang van actualiteit, bij de voorgestelde nieuwe inrigting van het Fransche leger. Hij roemt allereerst de grondslagen, waarop het stelsel rust: ‘la justice, l'egalité, l'économie’ met eene bevolking, twee en een half maal geringer dan die van Frankrijk, is Pruissen in staat eene geoefende krijgsmagt op de been te brengen van vijfhonderd dertigduizend man, welk geducht leger niet meer dan vijftig millioen franken jaarlijks aan de schatkist kost, ‘et il suffit d'un roulement de tambour pour réunir ces troupes, ou pour les renvoyer dans leurs foyers. L'organisation prussienne est donc la seule qui convienne à notre nature democratique, à nos moeurs égalitaires, à notre situation politique, car elle se base sur la justice, l'égalité, l'économie et a pour bût, non la conquête, mais l'indépendance’ (bij het licht der jongste gebeurtenissen beschouwd, is dit gevoelen bovenal merkwaardig); elders heet het: ‘Là gît en effet la grande différence entre la Landwehr et la garde nationale organisée comme elle
| |
| |
l'est aujourd'hui en Prusse; tout le peuple est armé pour la défense du pays: en France la bourgeoisie seule est armée pour la défense des intérêts privés. En Prusse on ne connait pas ce trafic, qu'on peut appeler traite des blancs, et qui se résume par ces mots: acheter un homme, quand on est riche pour se dispenser du service militaire et envoyer un homme du peuple se faire tuer à sa place. Il n'y a pas de remplaçants... L'institution prussiene est fondée sur l'égalité la plus-complète et même sur des principes démocratiques. Elle est tyrannique sans doute, comme toutes les lois, qui adoptent de grands principes, soumettent tous les hommes aux mêmes charges, et obligent le riche comme le pauvre à payer sa dette à la patrie; mais cette tyrannie de la loi doit être l'apanage d'une société démocratique; car c'est là que gît la véritable égalité.’ (Oeuvres de Napoléon IIl, Tome 2, p. 314 tot 315.) De denkbeelden, waarop het tweede Fransche keizerrijk rust, worden volkomen afgespiegeld in de aangehaalde zinsneden, en zijn gedeeltelijk in de ontwerpen uitgedrukt, thans nog bij den staatsraad in overweging; voor zoo verre de openbare meening in Frankrijk zich uiten kan, schijnt de bevolking weinig ingenomen met de voorgedragen toepassing van het nieuwe stelsel. De vorstelijke auteur wraakt, in niet minder scherpe bewoordingen dan die van den Heer Bosscha op bl. 40, de plaatsvervanging: weldra zullen wij vernemen, of de Keizer als wetgever zijne inzigten zal weten te doen zegevieren, of zwichten voor het verzet van eene natie, die onder de
militaire natiën bij uitnemendheid wordt geteld. Doch hoe dit voortaan ook in Frankrijk worde goedgevonden, wij protesteren tegen de afkeuring, zooals die door den Heer Bosscha ten aanzien van onze militie is uitgesproken: ‘Indien onze wetgevers zich boven dit volksvooroordeel (geringschatting van de gewapende dienst) hadden kunnen verheffen, zij zouden de plaatsvervanging niet ingevoerd en daardoor van onze militie gemaakt hebben een samenraapsel uit de heffe des volks.’ Geen deskundige zal dit ongemotiveerde vonnis willen onderteekenen, dat noch door de bepalingen der wet op de nationale militie, noch ook door de ondervinding van jaren, kan worden gestaafd. Het aphorisme der Nederlandsche Grondwet is onmogelijk op te vatten in dien zin, dat ‘de persoonlijke dienstplicht, waaraan ieder Pruis zich onderwerpt’ bij ons door eenige wet aan alle ingezetenen zou kunnen worden opgelegd. Ook blijkt niet
| |
| |
duidelijk, welke wijzigingen door den schrijver worden bedoeld met de woorden, ‘geregeld naar de behoeften van ons volksleven, waar de grondstof voor eene militaire adel-aristokratie ontbreekt.’ Beduidt dit laatste wat een bij uitstek bevoegd beoordeelaar, de Heer de Roo van Alderwerelt, aldus omschrijft en waaraan hij de betere krijgstucht van het Pruissische leger wijt: ‘de Pruissen zijn onderworpen en gedwee, en zij moeten formeel mishandeld worden vóór zij er aan denken om de gehoorzaamheid op te zeggen: de Pruissische soldaten zien in hunne chefs halve goden, en in elk meerdere een stukje van een halfgod; daarbij komt dat de officiersplaatsen meest door den adel worden ingenomen, en een recht geaard Pruis kan niet aannemen, dat de graaf von P. zu W. auf Z. ooit iets verkeerds kan doen. Hier is dus het bevel voeren zeer gemakkelijk en de krijgstucht van zelve verzekerd, want ieder mindere onderwerpt zich lijdelijk en zonder nadenken aan alle bevelen, zelfs aan alle luimen van elk meerdere. Geheel anders is dit bij ons leger. Bij onze officieren en minderen is gelukkig, een groote vrijheidszin en daarvan is onder anderen het gevolg, dat men in ons leger niet gaarne gehoorzaamt aan iemand wiens meerderheid men niet erkent, of die tastbaar, wat kennis en hoedanigheden betreft, beneden het gewone peil staat.... dit is nu wel eenigzins lastig, maar men moet de menschen nemen zooals ze zijn.
Ons volk, ons leger zijn nu eenmaal van vrijheidsgezinde begrippen doortrokken, en al gaf men aan alle soldaten en alle burgers Pruissische petten, zij zouden toch geen Pruissen worden.’ (Nederland bij een oorlog tegen Pruissen, bl. 43 en 44.) ‘De Pruisen zijn dus in het voordeel, wat de krijgstucht betreft, maar zij verkrijgen die betere krijgstucht door eene omstandigheid, die, hoe voordeelig ook in zeker opzicht, meer nadeelig is, wanneer men de zaken uit een ander oogpunt beschouwt. De vroegere wijze van oorlog voeren vorderde machines; de tegenwoordige eischt soldaten, die zelf denken en zich weten te redden; bevelhebbers, die initiatief durven nemen en die, des noods, durven te handelen tegen de letter van een gegeven bevel. Zulke soldaten en zulke bevelhebbers zal men veeleer kunnen vinden en aankweeken bij een vrijheidsgezind volk als het onze, dan bij eene gedisciplineerde en gereglementeerde natie als de Pruissische. Door een goed stelsel van bevordering, door de zelfstandige ont- | |
| |
wikkeling der individuen aan te moedigen, kan eene regeering veel doen om in het leger dien geest van initiatief, van zelfstandig handelen te brengen, die de tegenwoordige oorlogvoering vordert, en wanneer door ons krijgsbestuur in dit opzicht niet veel en zeker niet zooveel gedaan wordt als noodig is, in Pruissen doet men zeer zeker nog veel minder. De krijgstucht is daar uitmuntend, omdat men te doen heeft met machines, en niets doet om van die machines menschen te maken; het nadeel staat echter hiertegenover, dat zulk eene verzameling van machines niet zeer geschikt is voor de oorlogen van de 19de eeuw. Een leger als het Pruissische, met zulk een lijdelijken geest bezield, moet tegenover een leger, waar de individualiteit sterk ontwikkeld
is, zooals met name het Fransche leger, onder overigens gelijke omstandigheden, bijna zeker het onderspit delven. Het is zeer te betreuren, dat er niet meer wordt gedaan om in ons leger dien geest te brengen, die aan het Fransche leger zulk eene hooge mate van voortreffelijkheid gegeven heeft en waardoor werkelijk de kracht van een leger verdubbeld wordt: maar toch, zoo als ons leger is, meenen wij, dat het, door den vrijen en zelfstandigen geest van zijne leden, tot zekere hoogte boven het Pruissische leger is verheven. Deze omstandigheid kan echter niet opwegen tegen het gebrekkige der organisatie, de onvoldoende oefening, de geringe getalsterkte en de overige cardinale gebreken, waarop hierboven is gewezen, enz. (bl. 45); onze miliciens zijn op zich zelf even geschikt voor den oorlog als die van Frankrijk of Duitschland, en achter de vloot en achter het leger staat een volk, door eendracht verbonden, gehecht aan het vorstenhuis, dat hier regeert, aan de staatsinstellingen, die het beheerschen, beroemd om zijne vrijheidszucht en met rechtmatige trots zich kunnende verheffea op roemvolle nationale herinneringen; een volk alzoo, dat al de elementen in zich vereenigt om sterk te zijn door zedelijke kracht en waarvan men verwachten mag, dat het - als de nood dreigt tot d'oude kracht ontwaakt - het erfdeel der vaderen voor de schendige hand des vreemdelings zal weten te vrijwaren.’ (bl. 17). Bij zoo groot verschil van zeden en volkskarakter zou de invoering van eene organisatie op den Pruissischen voet niet slechts aan groote bedenking onderhevig zijn, maar hoogstwaarschijnlijk op teleurstelling uitloopen. ‘C'est l'effet d'un très-grand hazard que les lois d'une nation puis- | |
| |
sent convenir à une autre:’ die wenk van Montesquieu
verdient behartiging, vooral bij maatregelen, zoo diep-ingrijpend op het maatschappelijk en huiselijk leven. In Frankrijk hebben tot dusverre de meest-ijverige voorstanders van het Pruissisch systeem met groote omzigtigheid de toepassing willen verwezenlijken. Carnot, Gouvion Saint-Cyr, de Rochemar, Larréguy, door de voordeelen eener krachtige geoefende réserve aangetrokken, hebben beurtelings gepoogd bij het Fransche leger in gewijzigden vorm het Pruissisch model te doen aannemen. ‘Il faut vieillir notre armée’, was lang de geliefkoosde leus van ervaren krijgsoversten en zij waren op allerlei middelen bedacht om dit doel te bereiken; voor soldaten, onder-officieren en bevelhebbers van hooger rang werden aanloksels voorgeslagen, berekend naar de wenschen en behoeften, den leeftijd en de vatbaarheid van elken stand. Maar niemand heeft het gewaagd de persoonlijke dienstpligtigheid voor alle Franschen aan te bevelen. De meening, dat de hervorming van Pruissen's legermagt, na de rampen van 1806, op last van Koning Frederik Wilhelm den Derde aangevangen, in vele punten navolging der Fransche organisatie geweest is, hoe streelend voor de nationale eigenliefde, verblindt hen niet voor de bedenkelijke gevolgen van overspanning. Misschien is eene vernedering als die der Pruissische monarchie noodig, alvorens souverein of wetgever zich verstouten zal deze toewijding van allen aan de landsverdediging, als eene bloedbelasting, die gelijkelijk op ieder burger drukken moet, van de landzaten te vorderen. De Heer Bosscha schijnt ‘algemeene dienstplicht’ in Nederland te willen invoeren als eene soort van gymnastiek, ten einde onze natie weder te verheffen tot de ‘kloekheid der vaderen.’ Lettende op hen, die de oefenschool
hebben doorloopen, durven wij in-twijfel-trekken, of het middel eenigermate strekken zoû om het doel te bereiken.
Tegen enkele uitdrukkingen en beweringen in dit geschrift hebben wij nog zeer wezenlijk bezwaar: op de heerlijke bladzijde 28, alleen voldoende om het Nederlandsch hart te doen kloppen, en met den familietrek der voorlezing van 1847 op haar wezen, stuit ons de grond van geruststelling, aan vertrouwen op ‘een eerlijk kabinet’ ontleend; op bl. 33 ‘het nationaliteitsbeginsel als nieuwe grondslag van publiek recht inwerking getreden’, in verband met bl. 27: ‘in dat geloof moet Koning Wilhelm het afgescheurde deel van Polen, verkregen
| |
| |
om het evenwicht tusschen de aangrenzende Rijken te behouden, beschouwen als hem in bewaring gegeven tot den dag van Polens herrijzenis’; op bl. 34: ‘het onrecht aan het heldhaftige Polen gepleegd’, enz. Zoû dieper inzigt in dit gruwzaam bedrijf aan de oordeelvellingen des Schr. over de gebeurtenissen van den laatsten tijd niet eene andere rigting hebben gegeven? Friedr. von Gentz schreef reeds voor meer dan 60 jaren: ‘Wat de plannen om Polen te verdeelen voor de hoogere belangen van Europa oneindig verderfelijker maakte, dan menig vroegere daad van geweld, schijnbaar in aard en strekking nog snooder, was deze beslissende omstandigheid, dat ze juist aan die bron haren oorsprong had, van welke de volkeren enkel geluk en zegen moesten wachten: zekerheid in dagen van kalmte en redding in tijden van gevaar. Een verbond tusschen verschillende vorsten had men tot dusverre leeren beschouwen als een heilrijken dam tegen overheersching en geweld van éénen onderdrukker; nu ontdekte men met schrik, dat zoodanig verbond kon gesloten worden, juist om het onheil te stichten, waartegen het beveiligen moest. De indruk dezer pijnlijke ontdekking moest nog dieper wonden, omdat de bewerkers van dit snood ontwerp, gedurende den ganschen loop hunner onderneming, het beginsel van het evenwigt als rigtsnoer en leiddraad op den voorgrond stelden.... Maar, zoo de verdeeling van Polen de eerste gebeurtenis was, die door misbruik van vormen den doodsteek gaf aan de rustige gesteldheid van Europa, was zij tevens ééne der eersten, waarbij zich eene onaandoenlijkheid vertoonde, een geest-verslapping, verval van een levendig gevoel voor het gemeenschappelijk belang van alle Staten. Het stilzwijgen van Frankrijk en Engeland,
het stilzwijgen van Europa bij het beramen en volvoeren van een zoo ergerlijk bedrijf, is nagenoeg even verbazingwekkend als de wandaad-zelve. De zwakheid van het Fransche kabinet gedurende den somberen levens-avond van Lodewijk den Vijftienden kan welligt tot verklaring, maar zeker niet tot verschooning strekken. Van Engeland alleen, en minder nog van andere mogendheden liet zich krachtig verzet wachten, zoodra Frankrijk zwijgend berustte; dat echter niet één enkel openbaar protest, geene nadrukkelijke poging, geen ernstige tegenkanting, geen woord van afkeuring zelfs vernomen werd, - dit onmiskenbaar teeken van ontzenuwing en verstomping zal den toekomstigen geschiedschrijver niet ontgaan.’ (Fragmente
| |
| |
aus der neueste Gesch. des politischen Gleichgewichts, s. 20, 34). Het verwijt aan onze landgenooten, op bl. 35: ‘het is of Nederland van die oorlogzuchtige bedrijvigheid niets geweten of niets begrepen heeft’, is althans even ongegrond als dat op bl. 37 aan de Staten Generaal, als hadden zij ‘zich altijd ongezind betoond de noodige sommen voor het leger toe te staan.’ Wanneer is de begrooting van Oorlog afgestemd? en hoe werden de millioenen besteed? Bekoorlijk is het tafereel op bl. 29 van den zaligen tijd, ‘wanneer de adem des Christelijken levens meer en meer in de regeeringskringen zal zijn doorgedrongen, en door toeneming van het onderling verkeer alle volken elkaar beter zullen kennen, en er prijs op leeren stellen, door wederkeerige handreiking in vriendschap en vrede de welvaart en het levensgenot van allen te verhoogen.’ Daarom staan wij meer opgetogen bij den trans-atlantischen kabel, en bewonderen het genie en de volharding bij die grootsche onderneming oneindig meer, dan die bloedige veldtogten, voor welke de Heer Bosscha zekere voorliefde schijnt te koesteren. Reeds beginnen invloedrijke stemmen zich te doen hooren tegen den onderlingen wedstrijd der volkeren, om in werktuigen van slagting en vernieling elkander te overtreffen. Maar wij vreezen met den Schr. bl. 39: ‘dat nog menig jong geslacht in Nederland oud zal worden, zonder die gouden eeuw van volkomen rechtsveiligheid aller volken beleefd te hebben.’ Daarom juichen wij zijne edele poging toe om zelfvertrouwen en gevoel van nationaliteit op te wekken en levendig te houden. Een ander uitstekend landgenoot heeft ‘onze betrekking tot Duitschland’ in 1837 in sprekende trekken geschetst. Wij weten daarbij niets te
voegen. |
|