De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
Job en zijne vrienden.Het boek Job, vertaald en verklaard door Dr. J.C. Matthes, inzonderheid naar aanleiding van de jongste buitenlandsche kommentaren. 2 Dln. Utrecht, uitg. en druk van L.E. Bosch en Zoon.I.Wanneer wij niet wisten, hoe kolossaal de macht der overlevering is, en welk een taai leven de godsdienst-vooroordeelen hebben in de bescherming van onkunde en gemakzucht, dan zou het ons moeilijk vallen, in de goede trouw te gelooven van de menschen, die een weinig hebreeuwsch verstaan, en toch der goê-gemeente onze statenvertaling des O.T.'s in handen geven, met de vermaning, dat zij ieder deel daarvan voor een godswoord moet aannemen. Immers zij moesten weten, dat, al kon ook het oorspronkelijke op die eer aanspraak maken, die overzetting op honderden plaatsen, vooral in de dichterlijke boeken des O.V.'s, kant noch wal raakt. En wanneer er eens een nieuwe vertolking aan de gemeente wordt aangeboden, dan zal zij wel veel beter zijn dan die onzer Dordtsche vaderen; maar - tenzij wellicht als men er nog een eeuw mede wacht - zij zal zonder twijfel nog op menige plaats meer gissingen naar den zin van het oorspronkelijke dan eene goed gegronde overzetting behelzen. Wie het niet gelooft, ga het boek Job slechts lezen. In den loop van dit jaar is daarvan ten onzent een nieuwe bewerking in het licht gekomen van Dr. J.C. Matthes. Zij maakt een deel uit van de Nieuwe Theologische Bibliotheek, tot nog toe door Dr. A. Pierson, voortaan door Matthes bijeengebracht. Het werk maakt geen aanspraak op de verdienste van geheel oorspronkelijken arbeid te geven, wat het doel der Bibliotheek niet is. De titel zelf duidt aan, dat de schrijver zeilt onder vreemde vlag, en niet meer belooft te geven, dan het beste, dat mannen als Ewald, Hirzel, Renan, Schlottmann | |
[pagina 220]
| |
Olshausen en Delitsch leverden. Maar hij schenkt ons veel meer dan eene vertaling. De resultaten van den arbeid der Nederlandsche geleerden, als Hoekstra en Kuenen, worden ons nevens die der buitenlanders medegedeeld, verrijkt door de opmerkingen van den schrijver zelven, zoodat licht menig werk, dat een minder nederigen titel voert, met meer geleende veêren pronkt dan dit. In dit geschrift dan van den heer Matthes, een 1000 bladzijden groot, wordt ons gegeven het uittreksel van al wat de geleerdheid, door velen aan de verklaring van het boek Job te koste gelegd, opgeleverd heeft. Door velen. Ja. Matthes telt ongeveer 140 kommentaren op, zoowel van Joden als van Christenen, van Roomsch-katholieken als van Protestanten. En de vrucht van al dat hoofdbreken is, dat wij nu nog in menig opzicht het beeld van Hieronymus kunnen overnemen, die ons boek vergeleck met een aal, die te sneller ontglipt, naarmate men sterker op hem drukt. Wij verstaan van het boek Job wel veel meer dan hij; maar dat zegt juist niet veel, en er is ook nu niemand, die zou durven beweeren, dat hij het geheele gedicht kan vertalen. Dat er een reeks van woorden in voorkomt, waarvan wij volstrekt den zin niet weten, is erg; doch als dat het eenige bezwaar was, dan konden wij het nog overzien. Maar als wij het boek bestudeeren, dan gebeurt het ons minstens een honderd maal, dat wij, als wij een vers lezen, er niets van begrijpen. Wij herlezen, wij zamelen al onze kennis van het hebreeuwsch bijeen, maar de zin blijft ons een volkomen raadsel. Nu zien wij eene vertaling in, en daardoor staan wij voor een nieuw raadsel, namelijk hoe de overzetter dien zin uit die hebreeuwsche letters heeft gevonden. Wij komen er niet achter, en roepen de hulp der verklaring in. Wacht nu! de geleerdheid der eeuwen zal ons voorlichten! Maar het is of wij een slag in 't gezicht krijgen: ja, als wij dít woord dus vertalen, het met het volgende op zoo'n manier verbinden, aan een derde woord een zin hechten, dien het misschien, misschien, hebben kan, daarbij er iets onder verstaan, wat er waarlijk wel bij mocht gezegd zijn, dan komen wij er. Maar raadselachtig wordt het bijna, hoe een mensch zoo scherpzinnig is geworden om al die mogelijkheden uit te vinden. Zoo komen wij achter den zin van het eene vers voor, het andere na, gelukkig afgewisseld met meer verstaaubare, totdat wij een geheele reden, van Job b.v., willen overzien. Nieuwe zwarigheid! | |
[pagina 221]
| |
Hoe dat geheel in elkander zit, is moeielijk uit te maken. Wij kunnen het in eenige stukken verdeelen; maar deze schijnen als droog zand samen te hangen. Het koppelwoord beduidt alles: en, doch, echter, hoewel, dns, zie, enz. Geen partikel schijnt een bepaalde beteekenis te hebben. Overal moet men wat bij denken om de deelen aan elkaâr te schakelen. Het is soms om wanhopend te worden. Matthes klaagt enkele keeren, dat wij het orgaan missen om den dichter te volgen. Het schijnt wel zoo te zijn. Het heeft er vaak iets van, of wij den zin moeten voelen. Misschien dat wij er achter kwamen, als het gedicht ons door den schrijver werd voorgedragen. Maar waarschijnlijk zouden wij dan iets geheel anders hooren, dan wij nu lezen, want menige plaats schijnt zeer bedorven te zijn door de afschrijvers, die er zeker even weinig van gevat hebben als wij, misschien nog minder. De Grieksche vertalers ten minste begrepen er niet veel van. Matthes is genoodzaakt geweest om enkele verzen geheel onvertaald te laten; en eene mijner grieven tegen zijn boek is, dat hij datzelfde niet met tienmaal meer plaatsen gedaan heeft. Ten minste had hij de verzen en woorden, die op goed geluk af vertaald zijn, met een andere letter moeten laten drukken. Wanneer toch een ten Kate ons Job in versmaat weêrgeeft, dan mag hij er soms een slag in slaan, en met gissingen de gapingen aanvullen, door onverstaanbare plaatsen veroorzaakt, wanneer hij slechts hetgeen begrepen kan worden, niet verdraait, en geen denkbeelden in het boek inbrengt, die er vreemd aan zijn. Maar wanneer aan eene wetenschappelijke verklaring eene vertolking wordt toegevoegd, dan moet het genoegen van het gedicht te kunnen lezen, opgeofferd worden aan dezen eisch der wetenschap: zeg niet meer dan gij verantwoorden kunt; en Matthes geeft ettelijke keeren de vertaling van een plaats, wier verklaring blijkbaar zuchtend geschreven is. Dat moest niet. Het is nuttig te kunnen overzien, wat wij weten en wat niet. Daarenboven heeft het besef, dat men, als het slechts eenigszins mogelijk is, de vertaling eener plaats moet geven, vaak een zeer nadeeligen invloed op het werk, dat daartoe leiden moet. Men sluit zoo licht onwillekeurig de oogen voor allerlei moeielijkheden aan de opvatting van een woord of vers verbonden, en gaat knoeien om uit eenige woorden een zin uit te exegetiseeren. Wij weten nog zeer weinig van het hebreeuwsch; geduld slechts! wij winnen veld en behoeven ons niet te overjachten. | |
[pagina 222]
| |
Vele plaatsen van het boek Job mogen onverstaanbaar voor ons zijn en wellicht altijd blijven, wij kunnen er genoeg van begrijpen, om het op goeden grond voor een der prachtigste gedichten te verklaren, die ooit het licht hebben gezien, en om ons de beelden van Job en zijne vrienden duidelijk voor te stellen. Dat laatste kunnen wij doen; maar het is er ver van af, dat het ook gebeurt. Weinige bijbelsche personen worden zoo misteekend als Job en zijne vrienden. Er bestaat een soort van catechisatie-Job, die weinig met den echten gemeen heeft. Vergeeft mij, ambtbroeders! wanneer ik met weinig eerbied van het godsdienstonderwijs schijn te spreken. Dat is mijn bedoeling niet. Maar zoolang als het schetsen der karakters van bijbelsche personen een hoofdbestanddeel van dat onderwijs uitmaakt, zoolang loopen wij gevaar om er karikaturen van te maken. Zij zijn toch vaak zeer hoekig, en wij slijpen er licht de scherpe kanten wat af. De geloofshelden van O. en N.T., alledaagsch noch in hunne deugden, noch in hunne ondeugden, loopen gevaar om onder de handen van hen, die ze voor hunne leerlingen begrijpelijk willen maken, gewrongen te worden in het fatsoen van gewone menschen. Voor kinderen nu, en voor de meeste volwassenen er bij, is een persoonlijkheid als die van den echten Job volkomen onverstaanbaar. Maar de gewone, gangbare figuur is zeer begrijpelijk. Er was eens, zoo kan men in allerlei handleidingen voor catechisaties lezen, er was eens een vroom man, Job genaamd, die zwaar werd beproefd. Hij werd arm en beroofd van kinderen, eindelijk zwaar ziek. Dat deed God om te zien, of hij wel aan Hem getrouw zou blijven. En hij bleef geduldig. Eenzaam zat hij neder op een mesthoop. Zijn vrouw kwam hem bespotten, en trachtte hem te verleiden tot afval van God; zijne vrienden toonden ook weinig medelijden, en dachten, dat hij een groot zondaar was; maar Job bleef lijdzaam. Een enkele maal werd hij wel eens twijfelmoedig en klaagde zijn nood, zelfs wat al te heftig; maar hij bleef toch vroom en vertrouwde op God. Daarom gaf God hem ook al het verlorene dubbel terug. Dit verhaal laat zich zeer goed tot allerlei praktische vermaningen aanwenden; maar op die wijze heeft men het oude gedicht geheel verwaterd. De Job van den dichter is alles behalve een geduldig lijder, maar de type van een twijfelaar. Hoe is dan toch die populaire Job in de wereld gekomen? Dat is met tamelijk groote zekerheid aan te wijzen. Zulk een Job | |
[pagina 223]
| |
heeft waarschijnlijk eens bestaan in de overlevering des volks, en gaf tegen den tijd der ballingschap aan den schrijver van ons boek een naam voor zijn held, een inkleeding voor zijn gedicht, al bleef er ook onder zijne handen van den lijdzamen vrome niet veel over. De profeet Ezechiël schijnt dien Job der overlevering gekend te hebben en vermeldt hemGa naar voetnoot1, naast Noach en Daniël, als een toonbeeld van vroomheid. Ons boek Job kent hij waarschijnlijk niet. Terwijl dit geschrift in volgende eeuwen om zijn duisterheid zelden gelezen en zeker weinig begrepen is, bleef Job als type van vroomheid en geduld voortlevenGa naar voetnoot2. JakobusGa naar voetnoot3 leidde hem als zoodanig bij de Christelijke kerk in; en natuurlijk - want de meeste menschen hebben hun gemak lief - is hij onder dit karakter bekend gebleven, en wordt nu van geslacht tot geslacht overgeleverd als de Job, die in het naar hem genoemde boek geteekend wordt, hoewel het de onwaarheid zelve is. Uit de opvatting te oordeelen, heeft het er vaak iets van, of het boek Job op de volgende wijze bestudeerd wordt: Men leest de twee eerste hoofdstukken en vindt daarin een geduldig lijder; men ziet, dat een derde begint met eene vervloeking van Job over zijn geboortedag, waaruit men bespeurt, dat hij, niettegenstaande zijn lijdzaamheid, soms zeer klaagde; daarop vindt men een reeks van gesprekken, die zeer moeielijk te verstaan zijn en dus gemakshalve overgeslagen worden; zoo landt men aan het eind van het boek aan, waarin alles terecht komt; en - men kent het boek Job en vindt het schoon. Precies als iemand, die in de kerk, even na het opgeven van den text in slaap gevallen, bij de slotphrase de oogen opent en na het amen zegt zeer gesticht te zijn, en dat hij het volkomen met den spreker eens is. Of iedereen het met den dichter van Job eens zou zijn, als hij hem geheel volgde, is zeer twijfelachtig. Laat mij de beelden van Job en zijne vrienden, zoo als hij die ontwierp, in enkele ruwe trekken nateekenen. Zij zijn zeer waard gadegeslagen te worden en geven aan menigeen in onzen tijd een kostbare les. | |
[pagina 224]
| |
II.Voordat wij de beelden van Job en zijne vrienden teekenen, moet de vraag worden beantwoord, of ons boek Job een geheel is, dan of in het oorspronkelijke geschrift later stukken van belang zijn ingelascht. Er zijn daarover onder de uitleggers verschillende gevoelens. Ik kan hier mijne meening slechts uitspreken met een zeer korte opgaaf der hoofdgronden, waarop zij steunt. De redenen van Elihu (XXXII-XXXVII) zijn zeker een toevoegsel van latere hand. Zij breken den samenhang geheel, want XXXVIII:1, 2 is bijna onverstaanbaar, wanneer het niet onmiddellijk volgt op XXXI:37; en zij behelzen niets dan eene vervelende, met weinig talent geschreven herhaling van de woorden der drie vrienden. Wij komen straks op de bedoeling van den inlasscher terug. - Wat het overige aangaat is Matthes mij te behoudend; zijn poging om de echtheid der drie-en-twintig laatste verzen van XLI te handhaven, voldoet mij evenmin als zijne bewijsvoering, dat XXVII:11-23 in het oorspronkelijke thuis behooren. Doch dit zijn betrekkelijk kleinigheden, daar die gedeelten op onze opvatting van het geheel weinig invloed hebben. Van meer belang is de vraag naar de echtheid van de inleiding en van het slot des boeks. Hierin moet ik van bijna alle uitleggers verschillen. Gewoonlijk verbindt men het lot der beide stukken aan elkaâr, beide voor echt of beide voor onecht verklarende. Ten onrechte, geloof ik. Zonder de inleiding (I en II) is het boek niet te verstaan. Er zijn wel tegenstrijdigheden tusschen den inhoud van het hoofd en dien van het lichaam des boeks; maar die zijn volkomen op te lossen. Prof. Kuenen heeft daartoe (ik stem hierin met Matthes van harte in) in zijn Hist. Krit. Onderzoek den rechten weg gewezen. Maar dat de epiloog echt zou zijn, kan ik niet aannemen. Hoe! daarin wordt Job geprezen, omdat hij ‘het rechte gezegd had voor God’, en er gaat vlak vooraf, dat hij tegen Gods berisping niets weet in te brengen, en slechts vol berouw kan herroepen! Die epiloog, waarin alles zoo fraai terecht komt en waarin de vrienden van Job voor goddelooze menschen verklaard worden, zou, als ze echt was, een merkwaardig staaltje zijn, hoe een genie zijn eigen schepping kan bederven. Het boek is m.i. besloten | |
[pagina 225]
| |
met de woorden: ‘ik herroep in stof en asch.’ De volgende karakterschets van Job en zijne vrienden zal, hoop ik, krachtig voor dit gevoelen pleiten. Ter zake dan! De inleiding van het boek teekent ons Job in zijn vroomheid en lijden. Het is waarschijnlijk, dat zijn vaderland (de woestijn ten N.O. van Edom) en de hoofdtrekken zijner geschiedenis aan de overlevering ontleend zijn. Hij was rijk in kinderen en in vee. Onberispelijk was zijn wandel, en zijn vreeze Gods zoo groot, dat hij zelfs, als zijne kinderen feest vierden, voor hen offerde, om God te verzoenen, in geval zij bij hun vreugd Hem mochten verlaten hebben. De plaagengel in Jehovah's hemelraad kon niet gelooven, dat Jobs vroomheid belangeloos zou zijn, en God gaf, om hem dit te bewijzen, Job in zijn hand. Nu werd de vrome van alles beroofd, van zijne bezittingen, van zijne kinderen, eindelijk, toen hij dat alles geduldig droeg, op eene nieuwe aanvraag van den Satan, van zijne gezondheid. Doodkrank zat hij buiten zijne woonplaats, van de menschen verlaten, neder. Maar hoe ook gekweld, geen klacht kwam hem over de lippen. Jehovah's naam zij geloofd! dat was zijn hoofdgedachte. Zelfs als zijn vrouw hem vermaande om nu God maar vaarwel te zeggen, daar hij toch zag, dat zijn vroomheid tot niets diende, bleef hij standvastig en smaadde God niet. Ziedaar den echten vrome aan het bitterste lijden ten prooi. Dit, en niets meer, is de zin der inleiding. De schrijver wil daarin niet, zoo als men vaak veronderstelde, eene verklaring van het lijden van Job geven. Matthes heeft dat op nieuw duidelijk in het licht gesteld. De schrijver geeft slechts, ik weet er geen beter beeld voor, den text van zijn preek. Een uiterst vroom man, wien zelfs de hevigste smart geen klacht kan ontlokken, is een groot lijder. Dat is een raadsel in het godsbestuur. Het was dat vooral voor den Israëliet, die in ieder lijden een straf voor bepaalde zonden zag. Waar had dan Job zulk een smart mede verdiend? Dit raadsel wil de dichter - niet oplossen, want hij verklaart het voor onoplosbaar, maar - van alle kanten bezien. Daartoe laat hij het bespreken door Job en zijne drie vrienden. Job, de lijder zelf, krijgt, zoo als voor de hand lag, de rol van het raadselachtige van Gods gedrag, het schijnbaar onbillijke en harde eener dergelijke bejegening, in het licht te stellen, en wordt dus de eerlijke, stoutmoedige, maar hartstochtelijke twijfelaar, de aan- | |
[pagina 226]
| |
klager van God. Omdat nu Job in de inleiding als de geduldige lijder was geteekend, ontstaat er eene tegenstrijdigheid in het geheel; want zijne onderworpen stemming was juist een der bestanddeelen zijner vroomheid, die zijn lijden zoo raadselachtig maakte, en nu ontbreekt dat teeken der deugd. Die tegenstrijdigheid zou vermeden zijn, wanneer de dichter iemand had laten klagen over Gods onbillijk gedrag tegen een derde, of over de vele raadselen in het godsbestuur, zonder dat juist eigen leed daartoe de aanleiding gaf. Maar zij geeft geen grond om de inleiding, geheel of gedeeltelijk, voor onecht te verklaren, maar is een fout in het boek als kunstgewrocht. Vergeten wij die vlek, en slaan wij Job, den bediller Gods, gade. Zeven dagen lang heeft hij zwijgend neêrgezeten met zijne drie vrienden, die als verplet waren door den aanblik van zooveel lijden, Eindelijk barst hij los in een heftige vervloeking van zijn geboortedag. Hij wenscht dood te zijn, want waar dient het leven voor, als de mensch zoo ellendig is? - Zijne vrienden zetten groote oogen op. Zulke woorden hadden zij van een vroom man als Job niet verwacht. Schoorvoetend - dit is in het gedicht een trek die de meesterhand verraadt - schoorvoetend begint een hunner, Elifaz, te spreken. Zou hij iets mogen zeggen? Het kon niet anders zijn dan hetzelfde, wat Job in dergelijke gevallen steeds aan anderen tot troost had voorgehouden. In den godsdienst moest hij zijn kracht zoeken. En nu wordt den lijder de geheele dogmatiek naar het hoofd geworpen: Onschuldigen komen nooit om, maar goddeloozen wel. Alle menschen zijn zondig - die waarheid wordt met een bespottelijken nadruk verkondigd - Job moet de zaak maar aan God overgeven, omdat Hij redden kan. De mensch, die zich bekeert, wordt eindelijk gelukkig. Dat had Elifaz aan zijn vriend te zeggen; deze mocht er zijn voordeel mede doen. - Maar Job is volstrekt niet van plan zich zoo te laten troosten. Hij wordt integendeel boos op zijne vrienden, die met zoo algemeene praatjes zijn leed denken te verzachten. Zij spraken alsof hij geen reden had om te klagen; en waarlijk, dat had hij wel, want hij was uitgeput. Zij moesten liever medelijden met hem hebben, dan zich over hem ergeren. Wat spraken zij van zonde! Waarmede had hij dan zijn lijden verdiend? En nu hervat Job zijn klacht heftiger dan den eersten keer. Ellendig was zijn leven, nameloos zijn smart, en door geenerlei hoop werd zij verzoet, want met den dood was het | |
[pagina 227]
| |
gedaan. Daarom zal hij klagen over God. Wat had God er aan om hem zoo te plagen? Ja, volkomen waar was het woord (hij zinspeelt op Psalm VIII): ‘Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt en hem zoo hoog stelt?’ God dacht aan den mensch, maar het was om hem ellendig te maken. Als lijden het gevolg van zonden was, waarom vergaf Hij dan niet liever in plaats van zoo te straffen? - De vrienden bemerken nu, dat Jobs klacht niet slechts het gevolg is eener voorbijgaande mismoedigheid, maar dat zeer gevaarlijke twijfel aangaande Gods rechtvaardigheid daaraan ten grondslag ligt. Bildad slaat daarom op hetzelfde aanbeeld als Elifaz, en verkondigt op nieuw de leer: Alle lijden is de vrucht der ongerechtigheid, en als Job zich bekeerde, dan zou hij wel weder gelukkig worden. Die waarheid stond vast, want het was de geijkte leer der vaderen. Zou iemand het wagen dit te loochenen? - Kalm begint Job daarop te antwoorden, dat hij al wat zijne vrienden hem vertelden, ook wel wist, en o.a. beaamde hij ten volle, wat Elifaz had gezegd, dat hij het slechts aan God moest overgeven, omdat Hij almachtig was. Ja, God was almachtig, - en hier begint hij bitter te worden - dat gevoelde hij wel, want hij kon niets tegen Hem doen, en of hij al pleitte met den Almachtige, het zou hem niet baten. Hij kon niet anders dan bukken, al was hij nog zoo onschuldig. En onschuldig was hij. Hij zou het rondweg uitspreken, al moest het hem ook het leven kosten. God plaagde de onschuldigen uit lust om te plagen. Hij zou God tot verantwoording dagen, want Hij maakte misbruik van Zijn almacht. Toen Hij hem schiep, had Hij reeds het plan gehad om hem te bespieden en bij de minste overtreding te straffen, ja, om hem rampzalig te maken, al deed hij ook geen kwaad. Waar diende het voor om hem te doen geboren worden? En nu was zijn eenige wensch, dat God hem vóor zijn dood een weinig verademing schonk. - Die heftigheid van Job, dat ‘zwetsen’, zoo als zij het noemen, maakt zijne vrienden zeer boos. Bij monde van Zofar wordt aan Job verweten, dat hij vergeet, hoe kortzichtig hij is, en hoe ver Gods grootheid boven zijn bereik was. Maar verder weet Zofar niets te geven dan denzelfden raad: hij moest zich maar bekeeren, dan kwam alles nog wel terecht. - Op nieuw wordt Job geprikkeld tot toorn. Wat waren zij wijs! Alsof hij al die dingen niet even goed wist als zij! Maar zoo ging het in de wereld: de ongelukkige was in verachting, | |
[pagina 228]
| |
en de geweldenaars hadden vredeGa naar voetnoot1. Dat kon men aan de dieren vragen. Die zouden hetzelfde verkondigen, want God had hen aan de menschen onderworpen. Wat een mensch met eigen oogen zag, moest hij toch wel gelooven. Wat praatte men er van, dat de ouden zoo wijs waren en de echte leer hadden verkondigd? Neen, wijs was God alleen. Zijn wijsheid was die der almacht, en onbarmhartig maakte Hij er gebruik van door te vernielen en gevangen te nemen, overstroomingen en aardbevingen te bewerken, raadsheeren arm te maken en koningen te onttronen, priesters tot bedelaars en grijsaards tot dwazen te verlagen. Ja, God kon zelfs volken groot maken alleen om hen te vernietigen. Dat alles had hij zelf gezien; hij wist het dus even goed als zijne vrienden. Ja, hij wist het beter dan zij, en hij zou pleiten met God. Zij moesten liever zwijgen, want onedel waren hunne bedoelingen. Hoe kwamen zij toch aan hunne leer van Gods rechtvaardigheid? Zij namen Gods partij op, en wilden Zijn baan schoon vegen, omdat zij Hem, den Almachtige, te vriend wilden houden. Alsof God gediend was met zooveel onwaarheid! Neen, God zou hen tuchtigen, omdat zij zooveel beuzeltaal lieten hooren. Nu zou hij het maar eens rondweg zeggen, waar het op stond; wilde God er hem voor dooden, ook goed; hij was toch een verloren man. De mensch, uit eene vrouw geboren, was een diep ellendig wezen, waarvoor geen hoop was. Een afgehouwen of verdorde boom liep nog weêr uit, maar een dood mensch bleef dood. Ja, als hij nog maar eens terug kon komen uit de onderwereld! Maar dat kon in der eeuwigheid niet, en of zijne kinderen al gelukkig waren, daar had hijzelf niet veel aan. Op die beschuldiging moest God zich verantwoorden. De taal van Job klinkt al meer en meer vreeselijk in de ooren der vrienden; het is godslastering, waarvan de gevolgen doodelijk moeten zijn. Zij laten het dan ook niet onder zich om dat duidelijk te zeggen. Nog vijf keeren weêrleggen zij Job; maar van het loon der godsvrucht is in hunnen redenen geen sprake meer. Slechts de straf der zonde houden zij hem gedurig strenger voor oogen. Maar Job wordt niet tot zwijgen gebracht. Steeds duidelijker wordt zijn aanklacht tegen God, scherper de toon, waarop hij spreekt tot zijne vrienden, die Gods partij kiezen tegen hem. Wat zeide men, dat de | |
[pagina 229]
| |
zonde gestraft werd! Dat was een leugen. Allerlei gruwelen gebeurden er, zonder dat God er acht op gaf. De goddeloozen waren vaak zeer gelukkig. Niemand durfde hun hunne zonden verwijten. Men eerde hen tot zelfs in hun graf. De kinderen des goddeloozen, leerde men, plukten de wrange vruchten van huns vaders gedrag. Maar wat raakte hem dat? Zelf moest de zondaar het voelen, dan was God rechtvaardig. Te midden van dien stortvloed van klachten heeft Job slechts éene hoop: wanneer hij God zelven maar eens kon zien en met Hem spreken! God zou hem wel begrijpen. Hij zou richten tusschen hem en zijne vrienden, en hem in het gelijk stellen. Ja, waarom had God geen vaste gerichtsdagen ingesteld, waarop Hij zich verdedigen kon voor de menschen? Nu bleef de mensch zonder licht staan voor alle raadselen, en vol raadselen was de wereld; wie zou hem dat heeten liegen? Overbluft zijn de vrienden. Tegen die heftige uitbarsting van den twijfel en die onverbiddelijke logica is hun dogmatiek niet bestand. De laatste die spreekt, Bildad, zegt eenige verwarde woorden over Gods onbegrijpelijke grootheid en de onreinheid des menschen, maar hij breekt verslagen af. Zegepralend spreekt Job, niet meer door zijne vrienden beantwoord. Uit het veld geslagen waren de laffe troosters. Dwaasheden hadden zij gezegd, maar niets nieuws. Dat God groot was, wist hij waarlijk ook wel. En daarop geeft hij er eene beschrijving van, die al wat de vrienden hadden gezegd, verre in stoutheid overtreft; en dat was nog slechts ‘een fluisteren van Hem; wie verstond den donder zijner kracht?’ Job is overwinnaar en wil nu nog eens uitvoerig en duidelijk het groote raadsel, dat in zijn lot ter oplossing gegeven was, uiteenzetten. Dit gedeelte, XXIX-XXXI, behoort tot de schoonste van het boek. Weleer was hij gelukkig, rijk en geëerd; als een vader der armen en een helper der ongelukkigen woonde hij gelijk een koning te midden der schare. En nu was hij ellendig, de spot van vagebonden, akelig ziek; en God luisterde niet naar hem, zoodat hij als een rampzalig wezen naar het graf ging. Die lotwisseling was niet door eigen schuld veroorzaakt; rein was hij van wandel; onrecht en leugen had hij gehaat, en ontucht noch overspel bedreven; hij had geen afgoden gediend en was herbergzaam geweest; zelfs had gij geen oog van begeerte op eene vrouw geslagen. Zoo stond dus de zaak. Och of God naar hem luisterde! Hij | |
[pagina 230]
| |
wilde gaarne voor Hem zijne zaak bepleiten. Fier als een vorst zou hij Hem tegemoet treden. | |
III.Ziedaar Job, zoo als de dichter hem heeft geschilderd. Dat hij in de inleiding als lijdzaam wordt geteekend, is, gelijk wij zagen, toe te schrijven aan het voornemen des schrijvers om hem als een in ieder opzicht vroom mensch voor te stellen, opdat het raadselachtige van zijn lot en het rechtmatige zijner klacht te meer in het oog zou vallen. Maar dat geduld is in het hoofddeel des gedichts ver te zoeken, en Job, de beschuldiger Gods, is zijn hoofdpersoon. Job - of, wil men liever, de schrijver, die zijne bezwaren hem in den mond legt - Job vindt Gods handelwijs met de menschen zeer vreemd. Hij betwijfelt Gods rechtvaardigheid. Had hij in onzen tijd geleefd, dan zou hij Gods liefde in twijfel hebben getrokken; maar het leerstuk: God is liefde, bestond toen nog niet, en de stelling, dat de wet der wedervergelding alles in de wereld beheerschte, zoodat de vrome beloond en de booze gestraft werd, nam onder Israël dezelfde plaats in, die de waarheid: God is liefde, onder ons vervult. Zij moest alles verklaren. Zij legde een pleister op iedere wond. Zijn eigen lijden geeft Job aanleiding om de waarheid dier geijkte leer, door priesters, profeten en wijzen gepredikt, te onderzoeken. Maar hij bepaalt zich niet bij dat éene voorbeeld, en, de oogen om zich heen slaande, ziet hij overal feiten, waardoor dit leerstuk van Gods rechtvaardigheid wordt gelogenstraft. Als hartstochtelijk mensch, wien het ernst was met het geloof, spreekt hij dat heftig uit. Hij gevoelt, dat het niet goed is zoo te spreken, dat, als God eens met hem wilde rechten, zijn leven verbeurd was door zijne stoutmoedigheid om zoo te klagen. Maar waarheid bovenal! Hij wil God niet naar den mond praten; en bij slot van rekening gelooft hij, dat God het hem niet euvel zou mogen duiden, dat hij het ernstig nam met Zijne rechtvaardiging. Had ik geen gelijk met te zeggen, dat zulk eene persoonlijkheid onbegrijpelijk is voor kinderen, en dat zelfs | |
[pagina 231]
| |
de meeste volwassenen van zulk een zielestrijd geen begrip hebben? Hoogstbelangrijk is het om kennis te nemen van het oordeel des dichters over Jobs wijze van spreken. Hij spreekt dat oordeel uit door Jehovah zelf te doen optreden. Job had Jehovah gedagvaard: hij zou vragen en God zich verdedigen, of omgekeerd; in ieder geval zou hij vrijmoedig voor Hem pleiten. En nu antwoordt Jehovah uit een storm, den stouten bediller verpletterende: Wie verduistert daar het raadsbesluit
Met woorden vol onverstand?
Ei! gord als een man uwe lendenen,
Ik zal u ondervragen, - onderricht Mij!
Waar waart gij, toen Ik de aarde grondvestte?
Zeg het, als gij zooveel inzicht hebt!
Zoo luidt Jehovah's antwoord, en daarop doet Hij Zijne grootheid gevoelen, waarvan de mensch weinig besef had. Wonder op wonder was in de natuur te aanschouwen. De woudezel, de eenhoorn, de struis, het paard en de havik openbaarden de almacht en majesteit van den Schepper. ‘Zal nu de bediller twisten met den Almachtige? De beschuldiger van God geve antwoord hierop!’ En als Job vol schaamte verstomt, en niets weet te zeggen dan: Zie, ik ben te gering; wat zal ik antwoorden?
Ik leg de hand op mijn mond.
Eens heb ik gesproken, - maar nimmermeer,
En tweemaal - ik doe het niet meer,
hervat Jehovah op denzelfden toon, noodigt den klager uit om Zijne werken na te volgen, als hij kan, en wijst op nijlpaard en krokodil, als zeer geschikte voorwerpen om hem kleiner te maken in eigen oog. Het eind is, dat Job slechts stamelend en verward kan antwoorden, en vol berouw zijne woorden herroept. Zoo keurt dan de dichter de hartstochtelijke uitingen van den twijfel, de murmureeringen en heftige openbaringen der ontevredenheid, die hijzelf zeker vaak in zijn hart heeft voelen oprijzen, af; want ‘God is groot en wij begrijpen Hem niet.’ Maar sterker nog veroordeelt hij de zielsstemming van Jobs | |
[pagina 232]
| |
vrienden. Jehovah neemt geen notitie van hen, maar Job zelf heeft hen ook reeds volkomen tot zwijgen gebracht. Die vrienden... o! wij kennen hen van nabij; wij kunnen ze elken dag zien; schier in ieder klaaghuis ontmoeten wij hen; zondag aan zondag treden zij in verschillende bedehuizen op om de gemeente te stichten. Het zijn de menschen, die er een dogmatiek op nahouden. Zij hebben een geloof, en dat staat vast als een muur. Twijfelen? Maar de zotheid om dat te doen, is nooit in hun hart opgerezen! Hun leer is een uitnemende sleutel om alles mede op te lossen. Zij erkennen wel, dat er raadselen zijn, maar weten er toch wel weg mede, en maken zich daarover volstrekt niet zoo verlegen, dat hun geloof er door aan het wankelen zou gebracht worden. Zij zien allerlei lijden; maar zou dat hen doen twijfelen aan Gods rechtvaardigheid, of aan Zijne liefde? Geenszins. God is rechtvaardig, God is liefde; ziedaar als het ware tooverspreuken, die hen doen zweven in hooger sferen, en waardoor al dat duistere wordt opgeklaard. Job roept hen toe: ‘Maar dat lost het raadsel niet op! De vraag is juist, hoe dit en dat met Gods trouw is te rijmen? Waarom gebeuren er zooveel vreeselijke dingen?’ - En het antwoord klinkt: ‘Geloof of verga! - De twijfel is hoogmoed en niets meer.’ Zeer troostrijk voorwaar! Maar zoo zijn de vrienden van Job. Zij ergeren zich over iederen twijfel aan de leer, als over eene doodzonde. Word ellendig, arm, beroofd, ziek, gefolterd in ieder opzicht, en zij zullen met u treuren, ja, wellicht ook zich zwijgend naast u nederzetten, ‘ziende dat uw smart zeer groot is.’ Aldus zullen zij handelen, zoolang als gij treurt als een ordentelijk mensch, die een geloof heeft voor zijn gemak. Maar nauw ontlokt u de smart een angstkreet, en blijkt het, dat gij de vraag: waarom moet ik zooveel lijden? niet slechts als een sentimenteele verzuchting, waarop geen antwoord wordt verlangd, maar in allen ernst doet, of zij laten hun medelijden varen en keeren zich tegen u. Uiterst menschkundig en diep gedacht is het oordeel des dichters over die Jobs-vrienden. Wij kunnen het opmaken uit de wijze, waarop hij hen laat spreken en beantwoord worden; en het is geheel van toepassing op hunne Christen-naneven. Hij vindt hetgeen zij zeggen, volstrekt niet onjuist. Opmerkelijk is het, dat Job hen gedurig beantwoordt met een: dat alles weet ik ook wel; dat Job in den grond van zijn hart | |
[pagina 233]
| |
niet twijfelt aan Gods rechtvaardigheid, maar integendeel eindigt met zich op God zelven te beroepen, omdat Hij hem in het gelijk zou stellen. Neen, de groote dwaling dier Jobsvrienden bestaat hierin, dat zij meenen met hunne theoriën alles te verklaren, en dat zij het betrekkelijk recht van den twijfel niet erkennen. Het is niet slechts een dwaling van het verstand, maar een groot zedelijk gebrek. God is rechtvaardig, God is liefde, dat zijn waarheden, maar geen alledaagsche, geene, die verdienen met de meest mogelijke kalmte uitgesproken te worden, op denzelfden toon, als waarop men zegt: tweemaal twee is vier, of iets dergelijks. Neen, het is de wijze om het leven te beschouwen, waartoe de mensch met een krachtig gemoedsleven komt, als hij van een verheven oogpunt den loop der wereldsche dingen overziet, en een waarheid grijpt uit innige zielsbehoefte om het huiveringwekkende der raadselen in het menschenleven eenigszins weg te nemen. Zulk een geloof spruit niet voort uit verstandelijke overwegingen, maar uit hoop. Maar de Jobs-vrienden spreken zulk eene waarheid uit met een onbewogen gemoed, als iets, dat evenzeer vanzelf spreekt als dat gezondheid de grootste schat is. Het heilige maken zij gemeen, door het overal met een koud hart te herhalen. Het is hun een leerstuk, geen hartezaak. Schijn bedriegt. In den grond der zaak - en de dichter heeft dat voortreffelijk geteekend - is er in Job, die twijfelt en God beschuldigt, meer echt geloof, dan in die kalme vrienden, wier dogmatiek vaststaat als iets onbetwistbaars, omdat zij er nooit ernstig over nagedacht hebben, en slechts napraten, wat hun geleerd is. Zonder twijfelingen kan er geen echt manlijk geloof, dat een levenskracht en wondermacht is, bestaan, al is het volkomen waar, dat die twijfel zelf een teeken der onvolmaaktheid is. Zoo oordeelen wij met den dichter. Maar zoo oordeelt natuurlijk het gros der menschen niet. Zij kiezen liever de partij der vrienden van Job. Dat zien wij ook in de redenen van Elihu. In de opvatting dier redenen verschil ik echter, niet slechts van Matthes, maar van de meeste, zoo niet van alle uitleggers. Zij vinden in Elihu's woorden een dieper inzicht in het verband tusschen lijden en zonde, dan in het overige des boeks, en meenen, dat de schrijver er van ze in het oude gedicht heeft ingelascht, o.a. omdat de slotsom daarvan hem niet voldeed. Zij vinden in Elihu het denkbeeld, dat alle | |
[pagina 234]
| |
lijden dient tot verbeteringGa naar voetnoot1. Maar, naar mijne bescheiden meening, zoeken zij te veel diepte in Elihu. Dat God Zijne straffen zendt om den mensch te bekeeren, dat leerden alle psalmisten, wijzen en profeten; en een hooger denkbeeld wordt in die woorden van Elihu, waarop men wijst (XXXIII:19 vgg., XXXVI:8 vgg., 15), niet aangetroffen. De uitspraak van Elihu (XXXVI:15): Doch de ellendige redt Hij door zijne ellende;
Door beproeving ontsluit hij zijn oor,
behelst niets dan het woord van Elifaz (V:17): Gelukkig is de mensch, dien God kastijdt;
Versmaad dan de tucht van den Almachtige niet.
Trouwens als het ook de bedoeling van den schrijver was geweest om eene nieuwe leer over het lijden te verkondigen, dan zou hij dat duidelijk hebben gezegd, en ze niet hebben voorgedragen in een paar verzen, verdronken in eene menigte uitspraken, die, behoudens den vervelenden vorm, evengoed in den mond van een der drie eerste vrienden zouden passen. Dan zou hij ook zijne denkbeelden liever in den mond van Jehovah hebben gelegd dan, vóor diens optreden, in dien van een vierden vriend. Neen, Elihu staat geheel op hetzelfde standpunt als Elifaz, Bildad en Zofar. Wat hem tot spreken dringt - of liever, wat den schrijver dier redenen tot het inlasschen daarvan noopte - zegt hijzelf duidelijk genoeg, terwijl de schrijver zelfs verraadt, dat hij Jehovah's reden kent, al laat hij Elihu vóor Hem sprekenGa naar voetnoot2. Job had gezegepraald. Uit het geheele beloop des gedichts bleek, dat hij vromer was dan zijne vrienden, en hun dogmatiek niet opgewassen tegen zijn twijfel, zoodat slechts God zelf Job tot zwijgen kan brengen door een beroep op Zijn almacht, niet door handhaving der oude leer. Daaraan ergert zich Elihu. Hij oordeelt, zoo als de meeste menschen oordeelen, dat een gemoedelijk napraten der overgeleverde leer beter is dan een mensch van nadenken en harts- | |
[pagina 235]
| |
tocht, die naar werkelijkheid en waarheid verlangt, en dus vaak twijfelt. Job wordt berispt door God; maar dat is hem niet genoeg. Hij, een mensch, weet ook wel wat tegen hem te zeggen. Het is schandelijk en een bewijs van domheid, dat Job niet weêrlegd was. De zuivere leer is toch zoo duidelijk! Jobs gedrag is zoo klaarblijkelijk goddeloos! Hij zal het hem eens beter zeggen. Men heeft het denkbeeld van Gods onbegrijpelijkheid niet noodig om hem te beschamenGa naar voetnoot1. De schrijver der redenen van Elihu heeft dus het boek Job zeer goed begrepen, maar zich over de strekking geërgerd. Terwijl de dichter aan Jobs twijfel recht had laten weêrvaren, achtte hij iederen twijfel iets onverantwoordelijks. De inlasscher van XXVII:11-23 heeft minder van het boek begrepen. Dat Job een vroom man was, stond door de overlevering en de inleiding vast; daarom kwam het hem vreemd voor, dat Job de waarheid van den zekeren ondergang der boozen scheen te ontkennen. Eenige krasse uitspraken, waarin hij die leer verkondigde, werden hem dus op de lippen gelegd. Nog minder begreep van de bedoeling des gedichts de schrijver van het laatste hoofdstuk, een rechte ‘stumpert naar den geeste’. Dat het boek eindigde met het woord: ‘ik herroep in stof en asch,’ vond hij onbetamelijk. Hoe was het dan afgeloopen? Was Job aan zijne melaatschheid gestorven? Zulk een vroom man! Op die vraag zou de dichter hebben geantwoord: God is groot en wij begrijpen Hem niet. Maar de overwerker was met die oplossing niet tevreden. Het lot van een man als Job moest gelukkig zijn geweest. Zijne vrienden waren goddelooze menschen, omdat zij een zoo godvruchtig man zoo hadden geplaagd. In welk opzicht zij hem geplaagd hadden, was hem zeker niet recht duidelijk; en als hij het gedicht had verstaan, zou hij ook bezwaarlijk hebben durven zeggen, dat Job ‘het rechte voor God had gezegd.’ Op Jobs voorbidding worden zijn vrienden nog gered, en daarop krijgt hij alles terug, zelfs zijn kinderen, en sterft hoog bedaagd. Zoo is het boek in een vermeerderde - niet verbeterde - uitgaaf van geslacht tot geslacht overgeleverd, totdat het onder de heilige schriften der Joden opgenomen werd. Gelukkig, | |
[pagina 236]
| |
dat het zoo verminkt is, want het oorspronkelijke gedicht zou waarschijnlijk niet heilig verklaard en dus verloren gegaan zijn, gelijk wellicht menig ander Joodsch geschrift door de kettermeesters verworpen en der vergetelheid prijsgegeven is. Onbegrepen is het boek in den gewijden bundel overgeleverd. De Christenen der eerste eeuwen lazen het op sommige tijden des jaars in hunne samenkomsten. Daar zij echter bij die voorlezing natuurlijk de Grieksche vertaling gebruikten, die op zeer vele plaatsen volslagen onzin bevat, zullen zij er wel niet veel voedsel voor verstand of hart uit getrokken hebben. Eeuwen moesten voorbijgaan, voordat de geleerden genoeg taalkennis hadden verzameld om den zin van het boek te vatten, en bovenal voordat zij geleerd hadden het mes der kritiek te gebruiken en het gedicht te zuiveren van de latere toevoegselen. Aan onze kritische eeuw was voorbehouden om daartoe den rechten weg te vinden en te bewandelen, en dank zijn wij verschuldigd aan iedereen, die iets bijdraagt tot recht verstand van dit meesterstuk der oudheid.
Santpoort, 1 Nov. 1866. H. Oort. |
|