| |
| |
| |
Typen.
I.
Tante Klare.
Zachter ziel dan tante Klare
Op deze aard' ten deele viel,
‘Teêrder’ (zegt ze) ‘dan de hare,
Was er nooit eens menschen ziel.
Ze is gevoelig, zeer gevoelig,
Te gevoelig (naar zij zegt)
En de wereld is zoo woelig,
En de menschen zijn zoo slecht.’
Vaak ontspringt een traan haar oog,
En dien wischt ze ongaarne droog.
Tante Klare is zeer voor 't goede:
't Extra goede, 't supra fijn;
En zij zwaait een scherpe roede
Voor wie niet van 't clubje zijn.
‘Ik doorzie de list en logen’
(Zegt ze) ‘van dat boos gebroed,
Want God-dank! ik heb twee oogen,
En mijn oogen die zijn goed!’
't Is ook laster, anders niet,
Dat ze iets door de vingers ziet.
| |
| |
Tante Klare had twee mannen;
‘Beiden waren’ (zucht ze) eilaas!
‘Als de mannen zijn.... tirannen,
Maar mijn geestkracht bleef de baas!
De eene werd steeds ongeduldig,
Als ik hem van 't goede sprak,
De ander voelde zich zoo schuldig,
Dat hij d'echt met mij verbrak.
'k Spreek geen kwaad, en, daar 'k ze ken,’
(Klaagt zij) ‘zwijg ik liefst van hen!’
Tante Klare kan niet dulden,
Dat de mensch zich zelven roemt;
‘Zwart zijt ge allen, zwart van schulden,’
(Roept ze) ‘in Adam reeds verdoemd!
Mogt ge uw inborst beter kennen,
Maar doorzien met heldren blik,
Schaamrood zoudt ge u wel ontwennen
Om te pogchen op uw i k!’
En, vol ootmoed, voegt ze er bij:
‘Neemt een voorbeeld reis aan mij!’
Tante Klare zegt: ‘wees de eerste,
Waar uw naaste in smarte leeft.’
Haar ook vindt gij 't liefst en 't teêrste,
Als haar meid roode oogen heeft.
Tante kan niets aakligs hooren,
Daar 't heur teeder harte breekt,
En dies sluit zij steeds haar ooren,
Als me' een gift of aalmoes smeekt.
Slechts van onheil, moord en brand,
Vindt zij gaarne iets in de krant.
| |
| |
Tante Klare zegt: ‘och menschen!
Zijt elkaâr toch niet ten plaag;
Schikt u eens ook naar mijn wenschen,
k Doe naar de uwen 't mij gestaâg.
Moog 't u dan ook eeuwig rouwen,’
(Riep ze laatst in heilgen gloed
Tot haar dienstmaagd, die ging trouwen)
‘Dat zùlk volk ook trouwen moet!’
‘Prul der prullen!’ (gilt ze en schreit)
‘Maar - hoe krijg 'k ooit weêr zóó'n meid!’
Tante Klare zegt: ‘de Christen
Zij te vreden met zijn lot;
Mag niet om een voorrang twisten,
Moet niet tuk zijn op genot.
Mag ik me in fortuin verblijden,
'k Doe 't met stillen, dankbren geest
Even graag zoû 'k armoê lijden,
Waar 't mijn deel op aard' geweest!’
En zij leêgt haar derde glas,
Daar ook dit haar deel zoo was.
Tante Klare heeft vier katten,
Kort van pootjes, mollig-rond;
Ieders nest van dons en watten,
Rond den kagchel, op den grond.
Tante is ‘o, zoo zenuwachtig!’
(Zegt ze) en raast op de oude nicht;
Doch haar poesjes aait ze aandachtig,
En dekt ze eens zoo vriendlijk digt.
‘Ach!’ (zucht nicht) ‘ik gaf heel wat,
Had ik 't leven van zoo'n kat!’
| |
| |
Tante Klare zal eens sterven;
En zij zelve heeft verteld:
‘Nicht noch neef zal van mij erven:
'k Vrees voor hen de magt van 't geld!’
Ook toen ze, in haar jongste krankte,
Liefde en zorg aan de oude nicht
Danken moest, maar niet haar dankte,
Sprak zij: ‘zwijgen is mijn pligt:
Wat is geld of eerbetoon?
Deugd vindt in zich-zelv' haar loon!’
Tante Klare zal eens sterven.
‘Nooit’ (zegt ze) ‘in mijn needrigheid,
Wilde ik wereldsche eer verwerven....
Dat dient op mijn graf gezeid!’ -
Haar koetsier, die nooit ontsnappen -
Nooit haar luim ontkomen - mogt,
Bromt: ‘'k zal dáár mijn zweep doen klappen,
Hoog doen klappen in de locht!
Klits, klets, klets, klats! 'k reken af,
'k Ben de faam op tantes graf!’
| |
| |
| |
II.
Mijn vader is een geestig man.
Mijn vader is een geestig man,
Gansch eenig in zijn soort!
En moeder.... wat ze lagchen kan
Als ze êm vertellen hoort.
Altoos een zet, altijd een grap,
En dan - hij is verbazend knap,
Nu... daar spreekt moê wat dikwijls van:...
O vader is zoo'n geestig mensch,
Toch, weet ge, vader zegt niet veel!
Neen, vaak zegt vader niets;
Maar iets bijzonders werd zijn deel,
Een onbeschrijflijk iets.
Als gij vertelt, dan lacht hij niet,
Maar wie hèm hoort of maar hem ziet,
Die lacht en denkt er dagen ân:...
O vader is zoo'n geestig mensch,
Als hij een uiltje knappen wil,
Zoo 's middags, bij het vuur,
Dan zijn wij stil, als muizen stil,
| |
| |
En, wordt hij wakker, wel verbruid!
Dan maakt hij ons zoo kluchtig uit
Voor luije vlegels, traag gespan!...
O vader is zoo'n geestig mensch,
Op moeders jaardag, zond haar peet
Ze een eendenbout present;
Een heerlijk hapjen!.. of ik 't weet!
Maar vader deed, uit aardigheid,
Als waar ze alleen voor hém bereid,
En zocht nog lagchend in de pan:...
O vader is zoo'n geestig mensch,
Laatst raasde een dronken troep op straat;
Maar vader riep: ‘gezwets, gepraat,
Dat helpt niet, sla maar toe!’
Een man en vrouw werd opgebragt,
En, droog, zeî vader tot de wacht:
‘Die sterke drank! dat komt er van!’:...
O vader is zoo'n geestig mensch,
Met kermis moest hij altoos uit,
Maar liefdrijk had hij ons beduid:
| |
| |
En hield hem de arbeîd laat van huis,
Toch kwam hij steeds zoo vrolijk thuis;
Hij lachte en zong en danste dan:...
O vader is zoo'n geestig mensch,
Verleden, had hij voor de pret,
Van 's buurmans kippenloop
Het deurtjen op een kier gezet...
Daar vlugtte heel de hoop!
De vent stoof binnen, rood en bleek,
Maar kijk! zoo leuk als vâ toen keek!...
Mijn moeder maakte een eind er ân:...
Maar vader is een geestig mensch,
Als 's winters soms het werk niet vlot,
Of wel de nood reis klom,
Dan treurt mijn moeder om ons lot,
‘Verteer wat minder, werk wat meer,
Dat 's dubble winst! en nu, trakteer
Me eens op een glaasje voor dat plan!’:...
O vader is zoo'n geestig mensch,
Nu weet ge, dat hij geestig is,
Toch! vrienden heeft hij niet, dat's wis
| |
| |
Dat is, daar me' eigen onmagt vreest
Bij zooveel kennis, zooveel geest,
En niemand kan wat vader kan,
Want 't is een knap en geestig mensch,
En daarom stoof ik woedend op,
Toen laatst op school, een knaap
Hem uitschold voor.... een ezelskop
Ik roste in 't rond; mij sloeg men gaauw
Zoo neus als oogen bont en blaauw,
Maar 'k schreeuwde en juichte... ik beefde er van...
Toch is hij wel een geestig mensch,
's Hage, 1865.
G.H.J. Elliot Boswel. |
|