| |
| |
| |
Eene Hollandsche revue.
Je hebt menschen, die ondejaarsavond vieren en je hebt er, die het niet vieren. Er is veel voor en er is veel tegen. De diepzinnige, de wijsgeerige menschen zeggen, dat het een avond is als een andere en dat al onze tijdsverdeelingen, onze eeuwen, jaren, maanden en dagen slechts conventioneel zijn; - de ernstig-gestemde lieden vinden, dat men in stilte en in plegtige zelf-inkeering het einde des jaars moet doorbrengen.
Anderen daarentegen beweren, dat die avond bij uitnemendheid geschikt is om op gezellige wijze, met een dankbaar gemoed en in den kring van betrekkingen en vrienden te worden gevierd; dat hij geheel verschilt van den 30sten of den 29sten December, omdat de nieuwejaarsdag er op volgt; dat al onze maatschappelijke instellingen conventioneel, maar des-al-niette min onmisbaar zijn en dat het zeer nuttig en aangenaam is nu en dan zulk een pleisterplaats in ons leven te hebben om eens te kunnen uitblazen en achterom te kijken. Ik spreek nu niet van de humoristen, die er een altoos vruchtbaar thema in vinden voor gezochte aardigheden en wanhopige vergelijkingen, van de redenaars, die er onuitputtelijke stof uit delven voor stichtelijke, aandoenlijke of geestige verhandelingen. Ik spreek er niet van, omdat ik van die opmaking van rekeningen, sluitingen van balansen, stervende oude-jaren en pasgeboren nieuwejaren jusque par-dessus les oreilles heb. Zeker, men kan op een oudejaarsavond al zeer veel gevoelen en denken; de verscheidenheid dier gevoelens en gedachten is natuurlijk even groot als de verscheidenheid onzer lotsbedeeling en van ons karakter, der incidenten en accidenten van ons leven en der eigenaardigheid van ons humeur en van onze daardoor gedetermineerde wereldbeschouwing. Maar waarom zou de oudejaarsavond in dat opzigt rijker zijn dan eenig ander tijdstip? Daar zijn zeker oogenblikken in ons leven, die gewigtiger zijn en
| |
| |
meer onmiddelijke stoffe geven tot overpeinzing. De gewigtige gebeurtenissen zelven, niet de herinnering er aan op den laatsten avond van het jaar, zullen den diepsten indruk bij ons achterlaten, ons gevoel 't meest treffen, ons verstand het snelst en vruchtbaarst doen werken. Ik zeg dit in de onderstelling, dat er geen menschen zijn, die slechts ééus in het jaar hun gevoel en hun verstand gebruiken en ze verder laten grazen. Mij zijn menschen bekend, die jaarlijks maar éens naar de kerk gaan en maar éens een had nemen, doch de bovengenoemde ken ik niet en ik meen hun bestaan te mogen betwijfelen. Nooit is wat anders; éens, dat kan niet.
Ik behoor tot hen, die gaarne den Sylvesteravond gezellig en prettig doorbrengen en in de meest opgeruimde en dankbare stemming. Ik hecht daarbij niet aan een bepaald menu, noch aan sacramenteele gebraden kastanjes, noch aan bijna even classieke oesters. Eene of andere goede schotel, een edelmoedig wijntje, een niet al te slechte regalia, een smaakvol gemeubeld, behoorlijk verlicht en verwarmd vertrek, niet al te klein en ook niet al te groot, ziedaar alles, wat ik op stoffelijk gebied met bescheidenheid wensch. Maar in een ander opzigt ben ik minder bescheiden, namelijk wat den kring betreft, waarin ik dien avond doorbreng. Als gij het niet te dwaas vindt om oude-vrijers te hooren spreken van aandoenlijkheid - en ik geloof, dat gij verkeerd zoudt doen als gij dat deedt - dan wil ik u openhartig bekennen, dat er voor mij iets aandoenlijks in ligt om nu reeds twintig oudejaarsavonden te hebben gevierd met mijn neef Doris, mijn vriend Joris, den advocaat, en mijn vriend Pieter-Paul, den ambtenaar van het stadhuis.
Het zou voor u weinig belangrijk zijn de oorzaak van dit feit te vernemen.
Door eene speling van de natuur zijn wij alle vier ongetrouwd gebleven, en daar wij van bijna gelijken leeftijd zijn en onze junior de veertig achter den rug heeft, zal 't u niet verwonderen, dat wij langzamerhand alle huwelijksplannen hebben laten varen. Eens evenwel dreigde Pieter Paul ons te ontvallen; het was na het bezoek bij den Heer van der Veen op Breedelanden, waar hij vóór eenige jaren als gewoonlijk in de maand September een paar dagen was gaan jagen. Na zijne terugkomst had hij vast besloten om te trouwen; wij vonden allen, dat hij gelijk had, maar wij verheugden ons allen - schaamtelooze egoïsten als wij geworden waren! - toen hij een blaauwtje liep en de
| |
| |
zaak opgaf, Wij verheugden ons niet dadelijk, want de arme jongen trok zich het geval erg aan; maar wij verheugden ons later, toen de tijd de geslagen wonde gelenigd had.
En nu wederom waren wij vereenigd ten huize van mijn neef Doris, wiens beurt het was ons te ontvangen. Van de viermaal was het altijd driemaal zijn beurt, vooreerst omdat hij gaarne gastheer was en ten tweede omdat het hem 't best convenieërde.
Hoewel onze jaren verdubbeld en onze haren peper-en-zout waren, had echter de wijze, waarop wij dien avond doorbragten, weinig verandering ondergaan; ik zou zelfs niet durven beweeren, dat zij aan ernst had gewonnen. Over onze eigen lotgevallen, ons lief en leed, hadden we elkander niets nieuws te vertellen; wij deden dat dadelijk, wanneer het lief of het leed zich openbaarde, en nabetrachting was, althans voor dien avond, onze gewoonte niet. Daarbij was er ook niets bijzonders met ons gebeurd, kleine verkoudheden en rhumatische aandoeningen uitgezonderd. De praktijk van Joris bleef toenemen, Doris had ongeveer dezelfde rente behouden, die hij op 1o. Januarij bezat - hetgeen een groot bewijs is van zijne schranderheid - en Pieter-Paul had reeds lang zijn bâton de maréchal op 't stadhuis verworven. Wat mij zelven betreft, tegenover een winstije in de katoen en de suiker had ik een beetje verloren in de koffij en de rijst en om het dure geld en de slechte wisselkoersen over 't algemeen weinig zaken gedaan, zoodat ik ongeveer mal uit, mal thuis was en dus bijzonder in mijn schik. Maar al ware ik 't niet geweest, de behagelijk atmosfeer van Doris' kamer, die ik tegen acht uur binnentrad, zoude het laatste spoor van ontevredenheid spoedig hebben uitgewischt. Daar zat mijne oude garde, rookende en pratende, in makkelijke stoelen uitgestrekt om den open haard. Maar mijne oude garde zat er niet alleen; zij was versterkt door een hulptroep in den persoon van een ons wel-bekenden Duitscher, deelgenoot in een onzer handelshuizen en lotgenoot in ons oude-vrijerschap. Het was Herr Pfiffig, een best mensch, een aangenaam gezelschapsman, buitengewoon muziekaal en een scherpzinnig en ijverig koopman, die niet ongaarne met de naturellen van het land
zijner patentpligtigheid omging.
Indien ik nu Mevrouw Bosboom-Toussaint ware, dan zou ik zeker, ter verhooging van de lokale kleur, Herr Pfiffig Duitsch laten spreken, of ik zou hem Hollandsch laten spreken met
| |
| |
een duitsch accent, gelardeerd - doorspekt klinkt zoo zwijnig - met vele duitsche uitroepingen en spreekwoorden. Onze groote romancière vergeve 't mij, dat ik het niet doe, om de alles afdoende reden, dat ik er niet toe in staat ben. Alles wat ik doen kan, is hem zijn ‘Herr’ te laten, en dat gebeurt niet iedereen, als hij op visite is.
- Welk eene aangename verrassing, Herr Pfiffig - mogt ik zoo zeggen, toen ik in den kring was tusschengeschoven - dat ge dezen avond met ons doorbrengt.
- Ik kon dien zeker niet gezelliger vieren dan met u en uwe vrienden - zeide Herr Pfiffig - ik ben uwen neef zeer dankbaar, dat hij mij zulk een genoeglijken oudejaarsavond verschaft.
- Ja, zei Doris, - ik ontmoette Mijnheer van middag in de Kalverstraat, toen hij van de beurs kwam, en ik verzocht hem, als hij geene andere invitatie had, onder ons heeren 't jaar te besluiten. Ik deed het uit het zuiverste egoïsme, want gij zult allen toegeven, dat gij saai wordt en eene kleine verversching noodig hebt.
Doris is geen diplomaat; een ander had zich zeker hoffelijker uitgedrukt tegenover den vreemdeling en de oude getrouwen, maar geen ander kon 't beter hebben gemeend met zijne gasten. De bedoeling was uitmuntend en men behoefde zijn gul, vergenoegd en bewegelijk gelaat maar aan te zien om zich te overtuigen, hoe gelukkig hij zich gevoelde als gastheer. Daar was zelfs climax in de wijze, waarop hij zijne pligten als zoodanig vervulde. Dit jaar schonk hij zelfs thee, thee voor vijf heeren! Een ieder weet, wat dat zeggen wil. Heeren, die thee drinken, blijven zoolang thee drinken als hun nog een kopje wordt aangeboden, en zij vorderen daarbij, dat het laatste kopje nog even zoo sterk is als het eerste, en dat de theeschenker behoorlijk onthoudt, of zij geen, veel of weinig melk en suiker verlangen. Dit was de eerste keer, dat Doris zich ook met die taak belastte. Bij vorige gelegenheden had hij ons altoos ontvangen met den uitroep: Jelui zult zeker geen thee willen drinken? een uitroep, die elke ontkennende beantwoording van zelf scheen te verbieden.
- Mij dunkt, we houden ons goed, antwoordde Joris, - en indien versch en frisch hetzelfde beteekent, hebt ge nog geen reden over ons te klagen, maar Herr Pfiffig is en blijft eene welkome verversching, niet alleen in onzen kring, maar in elk gezelschap, hoc frisch en jeugdig het ook zijn moge.
| |
| |
- Meneeren! zei onze Duitscher, - je zoudt me waarlijk confuus maken met die complimenten. Thee? Ja, asjeblieft, nog een kopje! Als ik u zoo aanzie, dan is het duidelijk, dat de altijd groene boom des levens voor u bloeit. Jongelui, niets dan jongelui zie ik om mij heen, voorbeeldig geconserveerd....
- In blikjes, merkte Joris op.
- Ananas à l'eau, zei Doris.
- Versche doperwten in den winter, voegde Pieter-Paul er bij en ik had de flaauwheid te praten van Liebig's onvergankelijk gecondenseerd vleesch-extract.
Herr Pfiffig was aan den toon der oude garde gewoon geraakt; hij had reeds menigen avond met ons doorgebragt en hij wist, dat bij ons au peu d'esprit, que le bonhomme avait, l'esprit d'autrui par complément servait. Hij werd niet boos over het kruisvuur van commentaren, door zijn onschuldige pligtpleging uitgelokt en hij was in staat om revanche te nemen. Met onverstoorde kalmte ging hij voort:
- Geconserveerd door het bedachtzaam en harmonisch gebruik hunner physieke en intellektuëele krachten en door de toepassing der wijsgeerige leer van ‘laat violen zorgen.’
- Hoe vleijend voor de diepte onzer levensbeschouwing! antwoordde de wijsgeerige Pieter-Paul.
- Ernst of kortswijl? vroeg Joris.
- Ja, zou je nu wel willen gelooven, kwam Doris tusschenbeide, die inmiddels de vijfde serie der kopjes thee had ingeschonken - zou je wel willen gelooven, Herr Pfiffig! dat dat boek het belangrijkste evènement van het jaar is geweest op ons litterair gebied?
- Welk boek? vroeg Herr Pfiffig.
- Ik bedoel Klaasje Zevenster van den Heer van Lennep, antwoordde de gastheer. - Alle menschen hebben dien roman in drie, ik meen in vijf deelen gelezen, behalve enkele dames. die hem niet gelezen hebben. Men heeft hem verzwolgen; de geheele oplaag is uitverkocht; het heeft furore gemaakt.
- Is het zulk een mooi boek?
- Ja, het is wezentlijk voor ons een mooi boek. Het is zeer onderhoudend en vermakelijk; het is met veel kennis van de verschillende nuances onzer zamenleving geschreven; het bevat alleraardigste photographiën van het hollandsche leven, en de stijl is behagelijk.
| |
| |
- Is het een wijsgeerige roman, een zeden- of een karakterroman? vroeg de Duitscher.
- Alles wat gij wilt, zei Doris, - een zedenroman is het, in zooverre het de onzedelijkheid zeer aanschouwelijk voorstelt; een karakterroman wordt het door sommigen genoemd, omdat de meeste figuren karakterloos zijn, maar zeer pikante kleine hebbelijkheden en aanwendsels bezitten, en ongetwijfeld is het een wijsgeerige roman, want iedereen heeft er eene bijzondere idee in meenen te vinden. De een beschouwt de tegenstelling van zinnelijke liefde en huwelijk als de gedachte van het boek; de ander vindt er eene verheerlijking in van de mariage d'inclination en eene oorlogsverklaring tegen een huwelijk van conventie, de derde noemt het een kruistogt tegen huizen van prostitutie, terwijl een vierde er eene vergoding in ontdekt van het amsterdamsche patriciaat, want de schrijver is zelf een bijna-patriciër. Ik vergeet een vijfde soort, die vermoedt, dat de Heer van Lennep diezelfde patriciërs in een dwaas daglicht heeft willen stellen.
- Dat is toch inderdaad zonderling, merkte Herr Pfiffig op, - is de idee van het boek dan zoo weinig helder ontwikkeld?
- Kom, zei Joris, - laat u toch niets door Doris wijs maken; er is geene idee in den roman en juist daarom heb ik hem zoo amusant gevonden. Het is een gemakkelijk te digereeren boek, prettig en los geschreven, vol onmogelijkheden, vol dwaze toevalligheden en inconsequenties, maar ook vol van geestig-geteekende figuren uit de hollandsche zamenleving der negentiende eeuw. Wij zijn geen duitschers, Herr Pfiffig, die een boek alleen mooi vinden als er iets in zit; - een elegant toiletje en een opgeruimde glimlach zijn ons genoeg. En daarbij hebben wij groote verpligting aan den auteur, niet alleen om zijn boek, maar om de gevolgen van zijn boek.
- Heeft het ook gevolgen gehad?
- Niet slechts gevolgen, maar zelfs vervolgen, b.v. de speculatieve uitgave van ‘Klaasje Zevenster is niet dood.’ - Ik voor mij heb den roman vooral gewaardeerd om de krachtige kritische levensopenbaring, die hij heeft opgewekt. Wij hebben er een delicieuse kritiek van Busken Huet, een ernstige, gemoedelijke beoordeeling van van Meerbeke, eene diepzinnige en uitvoerige beschouwing van Polak en een tal anathema's van vrome recensenten aan te danken. Als de roman een merkwaardig verschijnsel is, de kritiek, die er zich vóor
| |
| |
en tegen aangordde, is niet minder merkwaardig. Maar hetgeen mij verwondert, ging Joris voort, zich tot den gastheer wendende, - is dat gij den roman van van Lennep in de eerste plaats een merkwaardig verschijnsel noemt. Mij dunkt, gij hadt allereerst aan Pierson's Adriaan de Mérival moeten denken, want daar zit nu eene idee in, zoowel eene wijsgeerige als eene theologische.
- Dat is waar, antwoordde de aangesprokene - ik dacht er niet aan. Ik heb ook pas het eerste deel gelezen; gij hebt gelijk, dat is nu een mooi boek, een serieus kunstwerk.
- Serieus zooveel als gij wilt, hernam de advocaat, - maar een mooi boek, een kunstwerk, neen! Openhartig gesproken; dat eerste deel is mij erg tegengevallen, uit het oogpunt der techniek en der virtuositeit.
- Gij hecht ook alleen aan vormen, en het fond gaat u niet aan. Hoe is het mogelijk om niet de karakterteekening der orthodoxie, der verzoenende middenpartij, der modernen en der humanisten of, zoo ge wilt, der pantheïsten in Pierson's roman te waardeeren?
- Pierson's roman! Gij noemt dat een roman? ziedaar juist uwe fout. Het is eene reeks van soms zeer onbelangrijke episoden en epistelen, met weinig eerbied voor de chronologie en met groote liefde voor het zig-zag aanéengeregen. De éenige roman, dien ik in dezen roman heb gevonden, is die van de ijverzuchtige barones, die hare jalousie met krankzinnigheid boet. Overigens hebben mij de tooneeltjes in het huis van de Mérival en met diens huishoudster, de bezoeken in het huis van Ds. van Grave en zelfs de beschrijving van het huisbezoek van den jeugdigen hulpprediker weinig getroffen of geboeid. Ook de wandeling van Adriaan met Clara van Grave, waarbij de jonge dame nog al avances doet, en de daarop gevolgde avondvisite bij den notaris en de diepzinnige peroraties van den humanistischen Dr. Beelen, dien ik een roman-wijsgeer zou noemen, indien dit boek een roman ware, komen mij niet zeer pikant voor. ‘1st schon da gewesen’ zou onze vriend Pfiffig zeggen, als hij die hoofdstukken las.
- En wat zou onze vriend naar uwe meening zeggen, als hij de brieven las van Mevrouw Anna van Grave?
- Als hij zich geheel in ons hollandsch karakter en godsdienstig leven verplaatsen kon, zou hij zeker zeggen, dat die brieven op uitmuntende wijze eene uitmuntende hollandsche vrouw teekenen.
| |
| |
- Gij hebt daar dus vrede meê?
- Volkomen; ik vind die brieven allerliefst en de type, die er zich in afspiegelt, even natuurlijk als aantrekkelijk.
- Hoor eens, Joris! zei ik, - gij moogt knap zijn, maar met al uwe knapheid blijft het onbillijk, of liever - want dat heeft voor u meer waarde - onredelijk om een boek van drie deelen te beoordeelen en af te breken na de lezing van het eerste deel, Gij deedt beter uw oordeel op te schorten.
- Even als Bleisje uit de Tweede Kamer, zaliger gedachtenis?
- Wie was Bleisje? vroeg Pieter-Paul.
- ô Roem, ô grootheid, ô onsterfelijkheid, declameerde Joris - gij, een veteraan, hebt reeds den goeden Jonkheer van Bleiswijk vergeten, die zich altoos zijn oordeel tot later voorbehield, en dientengevolge door den Arnhemmer de jonkheer met het opgeschorte oordeel werd genoemd? Waar zijt gij, schoone dagen van Aranjuez, schoone dagen onzer jeugd, warme, geestdriftige, veelbewogene tijden van vóór '48?
- Ik kan mij begrijpen, zei Pieter-Paul, - dat het u goed doet, u de dagen te herinneren, toen gij nog voor eene idee, eene overtuiging enthousiast kondt worden, en dat gij daarom zelfs de minste détails van dien tijd hebt onthouden. Voor ons echter, die nog even warm als vroeger de publieke zaak volgen en onze politieke sympathiën door geen scepticisme of utiliteits-principe hebben laten uitdooven, bezitten de grappen en aardigheden onzer jeugd eene minder blijvende waarde.
Voor mijn vriend Joris waren slechts twee wegen open om dien onverhoedschen aanval te beantwoorden. Hij kon boos worden, waartoe hij volkomen regt zou hebben gehad, en dus ons genoegen voor den ganschen avond bederven, of hij kon zijn superieur verstand toonen door over de zaak heen te ghijden en met eene vlugtige hatelijkheid zijn ouden vriend teregt te zetten. Tot ons geluk verkoos hij 't laatste.
- Zeg eens, Pieter-Paul, zei hij met den beminnelijksten glimlach, - ik herinner mij niet, dat gij in uwe jeugd ooit aardig of grappig zijt geweest; gij hebt dus niets te onthouden gehad. Maar ik ben zeker, dat gij nu zeer onaardig zijt. Ik weet het, ik ben altijd uw slagtoffer en ik zou mij daarover niet beklagen, als gij 't niet op zulk eene echte slagerswijze deedt. Ik ben eene vermoorde onnoozelheid, eene beleedigde onschuld, eene verongelijkte deugd, en gij zijt de dikke beul, want - | |
| |
of gij 't weten wilt of niet - gij wordt dik, tu prends du ventre en ik raad u Banting's régime aan.
- Ja, zei Herr Pfiffig, dat is een voortreffelijke leer. Een mijner vrienden, die ook aanleg had tot corpulentie, heeft het régime drie maanden lang toegepast en verloor daardoor tien pond aan gewigt.
- En binnen hoeveel dagen had hij ze weêrom? vroeg ik.
- Binnen weinig tijds, maar dat was niet de schuld van het stelsel. Het was winter, en de truffes en de pâtés herstelden spoedig het evenwigt. Iederen zomer echter vertoont zich hetzelfde verschijnsel.
- En iederen winter het tegenovergestelde?
- Juist, zei Herr Pfiffig, - maar men leeft hier ook te goed in Holland. Men heeft wel is waar geen amusementen; men heeft eene zeer middelmatige opera, weinig goede muziek, bijna geene wetenschappelijke of letterkundige conferenties, geen oorspronkelijk tooneel, maar veel huisselijk comfort, ja zelfs ongezonde overdaad.
- Een oogenblik, zei Doris, - laat ons niet over leefregels spreken; de meest tegenstrijdige leveren soms dezelfde uitkomsten; maar ik moet mijn nationaal tooneel verdedigen, als gij zijn bestaan ontkent. Ik hecht er aan tegenover een vreemdeling, op wiens oordeel ik prijs stel, omdat hij niet gewoon is met minachting op de dingen neêr te zien alvorens ze te onderzoeken. Ga morgen avond naar de hollandsche komedie, Herr Pfiffig, en gij zult u overtuigen, dat wij een oorspronkelijk tooneel bezitten.
- Ik weet, antwoordde de duitscher, - dat men op nieuwejaarsavond Gijsbrecht van Aemstel geeft en een landelijk divertissement met nationale kleeding, nationale dansen en voysen, dat, zoo ik meen, de Bruiloft van Kloris en Roosje heet en zeer populair is.
- Juist, zei Doris, - beide zijn oorspronkelijke stukken die men telken jaar met genoegen terugziet.
- Het bewijst, dat ze al oud zijn, maar het bewijst nog niet, dat gij thans tooneelschrijvers bezit, die goede stukken weten te leveren.
- Ook die bezitten wij, antwoordde de gastheer, - ik zal u maar enkele namen noemen: van Lennep, Helvetius van den Bergh, Schimmel, Hofdijk, Cremer en Lambert le Bègues hebben met goeden uitslag voor het tooneel geschreven en enkele
| |
| |
vreemde meesterstukken met talent verwerkt. Ik spreek nu niet van de oudere, zoo als Wiselius, Bilderdijk, Nomsz, van Winter en anderen. Aan treurspelen zijn we zelfs zeer rijk.
- Ik had liever, dat gij rijk waart aan drama's, aan blijen tooneelspelen, aan vaudevilles en proverbes, hernam Herr Pfiffig, - 't zou, dunkt mij, meer voor de jeugd van uw tooneel bewijzen en voor zijne krachtige moderne ontwikkeling. Maar om op uw Kloris en Roosje terug te komen, ik heb het eens gezien, en ik heb den Nieuwejaarswensch van Thomasvâer gehoord en naderhand gelezen. De wensch was niet onaardig en de voorafgaande en daaropvolgende dialoog bevatte enkele geestige toespelingen, maar waarom laat men het daarbij; waarom houdt men zich aan dien vorm en vergenoegt men zich met te praten over de gebeurtenissen des jaars in plaats van ze voor te stellen?
- Wat bedoelt gij? - vroeg Joris, - zoudt gij wenschen, dat wij de lotgevallen van het jaar persoonlijk ten tooneele bragten, en hoe zoudt gij dat doen? Hoe zoudt gij de veepest aanschouwelijk voorstellen op eene wijze, die mogelijk en aanneembaar is; nog erger, hoe zoudt ge de herinnering aan de cholera kunnen of mogen beligchamen?
- En een financiëele crisis, of een crediet-crisis, zoo als de economisten haar dit jaar noemen? zei Doris.
- En de aanexatie van Hannover, Hessen-Cassel, Frankfort en andere kleinigheden door Pruisen? vroeg Pieter-Paul.
- En daar heb je nu Thorbecke, Fransen van de Putte, Heemskerk Azoon en P. Mijer, en daar heb je de odyssee van van Bosse, de Keuchenius-motie, de ontbinding en de proclamatie, de verkiezingskoorts en de opening-vermaning tot zoetoppassen, stilte, onderwerping en goed gedrag; daar heb je de sombere visioenen van Rutger Jan Schimmelpenninck als financiëele, en zijn bededag als hervormde specialiteit; hoe zal je dat alles in beeld brengen op eene amusante ‘tooneelmatige’ wijze? vroeg ik op mijn beurt.
- Hoe ik dat alles doen zou, Mijneheeren! zei de duitscher, toen hij eindelijk aan 't woord kon komen - is misschien voor u minder interessant dan hoe 't door anderen gedaan wordt. Ik heb meer dan eens te Parijs in de maand December zoogenaamde ‘Revues de l'année’ zien opvoeren, onder anderen, verleden jaar La lanterne magique in de Châtelet, en Bu qui s'avance in de Folies-Marigny, en ik heb er mij uitmuntend
| |
| |
geamuseerd. Ik stel op den voorgrond, dat men geen serieuse kunstprodukten moet verwachten: het vermaak, het komische is de eerste en laatste eisch, of neen, de laatste eisch is eene geestige en heilzame satire. Zulk eene Revue moet een spiegel zijn, waarin het publiek al de dwaasheden ziet, die het begaan of ondergaan heeft, al de fouten en zonden van zijn maatschappelijk en staatkundig, van zijn intiem en intellektuëel leven, al de zijsprongen, die de valsche smaak op het gebied der uiterlijke verschijning, der kunst, der letteren en der zeden zich heeft veroorloofd. Het publiek moet ze zien, niet zoo naakt als de waarheid van Esopus, maar toch doorschijnend genoeg om het wezen duidelijk te onderkennen; het moet ze zien lagchende en belagchelijk. Nu en dan een gevoelige slag van de geeselroede er tusschen kan geen kwaad. Eene dergelijke humoristische Rundschau kan in elken vorm worden gegoten, en kan eene belangrijke en juiste bijdrage worden tot de kennis der sociale geschiedenis van een tijdvak. Geef mij talent, een honderdtal acteurs en actrices, de beschikking over twintig of dertig verschillende tafereelen en een onnoemelijk aantal trucs, en ik lever u het ding.
- De leverantie zij u gegund, zeide Joris, - maar de cholera en de veepest?
- Zij vallen buiten de lijst, omdat ze niet het gevolg zijn onzer eigen tekortkomingen en in een zedentafereel dus geen plaats mogen innemen. Evenmin zou ik eene overstrooming of de gevolgen van een orkaan voorstellen; - waar geen menschelijke magt de ramp kan afweren is ook geen schuld en geen stoffe tot zelfbeproeving. Daar houdt de satire op.
- Gij maakt u de taak gemakkelijk, lachte de advocaat.
- Gij zijt ondankbaar, wees Doris hem teregt, - er blijft waarlijk nog genoeg over om de taak moeijelijk te doen zijn. Ik voor mij zie er geen kans toe; ik heb er zelfs nog niet het minste begrip van, hoe eene hollandsche revue zou behooren te worden ingerigt.
- En toch zou eene hollandsche nog veel pikanter zijn dan eene fransche, - zei Herr Pfiffig, - omdat gij in uw gezegend vrij, constitutioneel land alles zeggen en schrijven en u allerlei politieke toespeling en kritiek veroorloven moogt.
- Mogt! zuchtte Pieter.
- Wees niet zoo zwaarmoedig, zei Doris, - waarom niet nog de tegenwoordige tijd?
| |
| |
- Omdat men 't welligt niet meer straffeloos zou kunnen doen, antwoordde Pieter, - we leven nu in den tijd der beperkte perken en der onbeperkte politieke wraakneming.
- ô Ho! lachte de advocaat, - neem die kinderachtige politieke speldeprikken, die treurige kleingeestige gniepigheden toch niet ernstig op. Ik voor mij verheug mij in zulke onhandigheden, die erger zijn dan een misdaad en waarbij de ware Jacob zich zelven zoo verrassend vertoont. Men leert er de menschen zoo goed door kennen en het is eene bekentenis van onmagt en van een ongerust geweten, welke voor ons niet anders dan streelend kan zijn.
- Onmagt? zei Pieter-Paul, - mij dunkt, het is eer eene nijdige uitoefening van magt.
- Juist, zei Joris, - het eenig-overgebleven argument van iemand, die ongelijk heeft.
- Dat is nu weêr een van uwe troostgronden, die niets ongedaan maken en niets aan de actualiteit veranderen.
- En is dat niet het eigenaardige van troostgronden, dat zij niets ongedaan maken, maar ons alleen trachten te verzoenen met hetgeen gedaan is?
- Joris heeft gelijk, zei de gastheer, - zijne beschouwing is de ware en de meest troostrijke. De eerste vraag, die wij bij iedere zaak te doen hebben, is......
- De voegzaamheid, de welvoegelijkheid, viel Pieter-Paul in de rede.
- Neen, zei Doris, - de bevoegdheid.
Ik had nooit den zenuwachtigen Doris zoo bedaard gezien, als toen hij dat woordje uitsprak; ik had nooit Joris zoo hooren lagchen en stampen, als toen hij den verbaasden Pieter-Paul bij de ontvangen teregtwijzing aankeek.
- Het voorbeeld is aanstekelijk, zei mijn vriend, de stedelijke ambtenaar, - Doris, gij hebt kans een Joris de Tweede te worden!
- Ik ben een dagje ouder geworden, antwoordde mijn neef.
Maar ik herinner mij daar, dat ik vergeten heb mijnen lezers mede te deelen, dat de theeboêl inmiddels reeds lang weggenomen was. Zij hebben zich welligt al ongerust gemaakt over de uitwerking, die het verlengde theedrinken op de gesprekken mijner vrienden zou gaan uitoefenen. Ik zal hen gerust stallen. Blijvende binnen de perken zijner bevoegdheid en met volkomen eerbiediging van het terrein der praeroga- | |
| |
tieven van zijne gasten, had mijn neef, na bekomen verlof en goedkeuring der laatste, als motie van orde voorgesteld en met algemeene stemmen hooren aannemen, dat zijn huisbewaarderhuisknecht Rhijnsche en roode wijn mogt binnenbrengen met het noodige aantal glazen. Vreemd genoeg was van deze motie het gevolg geweest, dat de wijn en de glazen in goede orde werden aangebragt, in plaats dat mijn neef de kamer werd uitgezet.
- Ik ben een dagje ouder geworden, had mijn neef geantwoord.
- Wel, Mijnheeren, zei Herr Pfiffig, - ik heb met groote aandacht en uitstekend veel genoegen uwe schermutselingen aangehoord. Weet gij nu wel, wat gij eigetlijk gedaan hebt?
- Mijn hart lucht gegeven, antwoordde Pieter-Paul.
- Een bedroefden vriend vertroost, zeiden Joris en Doris.
- Neen, gij hebt een tooneel voorgesteld van eene hollandsche revue over 1866. Gij ziet dus, dat het te doen is.
- Ja, als gij 't zóo opvat, zei ik, - dan begin ik er licht in te zien, maar dan moet men ook de vrijheid hebben daden, gedachten, gevoelens te verpersoonlijken.
- Kwestie van bevoegdheid, mompelde Joris.
- Die vrijheid hebt ge. En niet alleen feiten, ideën en gewaarwordingen, maar maanden en jaargetijden en voorwerpen, alles wat ge wilt en behoeft, moogt ge symboliseeren. Hoe en wat gij veraanschouwelijken wilt, blijft er overgelaten, mits gij personifiëert. Gij moogt ook uwe personen typiseeren en travesteeren behoudens hunne gelijkenis, en iedere toespeling, elke karakteristiek, als zij algemeen-gangbare munt is geworden, is u veroorloofd.
- Eerste tooneel! riep Joris uit, terwijl hij vol vuur opstond, zijn glas Rhijnschen wijn leegdronk en de pook nam. - Eerste tooneel! Stilte, neen, muziek, applaudissement. De gordijn gaat op en dientengevolge verdwijnt de Amsterdamsche stedemaagd tot groot genoegen van iedereen, die haar te dik en te kolossaal vindt. Het tooneel stelt eene deftige, ouderwetsche zaal voor; links een canapé, voor welke een tafeltje staat. Om het tafeltje heen vijf voltaires. In den haard knappen takkebosjes, knetteren steenkolen en gloeijen turven. Let op de symboliek van Sprokkelmaand! - Het is met dat al niet warm in het vertrek; er heerscht eene ijzige atmosfeer. Op de kroon staan zeven kaarsen, waarvan er twee zijn uitgegaan en de andere bezig zijn door elkanders vlam elkanders spermacetie te verteeren. Er is meer schemering dan licht. Op
| |
| |
geheimzinnige wijze wordt de regterzijdeur geopend. Twee adjudanten treden binnen, omringd door een heir booze geesten, waaronder de Nurkschheid, de Schlechte Witz, het Ongeduld, de ziekelijke Emotiejager, de Dispariteit, de Antipathie, de Wrevel, de Emancipatiekoorts en consorten. De twee adjudanten naderen behoedzaam de canapé en leggen er een blad papier op. De een verschuilt zich onder de canapé, de andere laat zich à l'instar van Rappo met een ring om 't lijf in de lucht hijschen. De booze geesten reiken aan elken adjudant een reusachtigen blaasbalg; koor der booze geesten:
Blaast maar vlijtig 't koeltjen aan.’
Eensklaps volgt eene doodsche stilte. De vleugeldeuren in het achterscherm worden opengeslagen door een buigenden bode. Deftig treedt de lange Meester binnen, gehuld in een onafzienbaar langen jas; de goede, dikke Farniente volgt hem op de hielen; de veldheer Bruin verschijnt na hem en de diplomatieke Tourist sluit, arm in arm met den ronden Zeeman, den optogt.
Farniente, Bruin en Tourist nemen plaats in de voltaires; de Meester zet zich op de canapé en de ronde Zeeman gaat naast hem zitten.
- Wat is dat voor een blad papier? zegt de Meester - ik leze geene imprimés; mij dunkt, wij moesten het wegruimen.
- Stop, zeî de ronde Zeeman, terwijl hij op 't papier tuurde, - ik lees iets van straf; dat is iets voor jou, Farniente.
- Collega planter, pardon! ik bedoel collega ronde Zeeman, antwoordde Farniente, - de straf volgt altijd spoedig genoeg; ik zit hier voor mijn plaisier en wil er mij nu niet mede bemoeijen.
- Ik blijve bij de meening, dat het papier beter weggeruimd ware. Ik vreeze, dat indien collega Zeeman steeds daarop blijft turen, zijne aandacht van onze discussiën zal worden afgeleid.
- Wis en waarachtig niet, antwoordde de Zeeman, - ik kan praten en breijen te gelijk. Ik ben niet bang voor een papiertje.
- Ik heb mijne meening gezegd, antwoordde de Meester, - het imprimé blijve, indien de Heer Zeeman het verkiest.
Er ontstaat eene levendige discussie, waarin door al de aan- | |
| |
wezigen deel genomen wordt. Het gaat warm toe. De ronde Zeeman debatteert, voordurend starende op het papier. Het blad papier zet zich uit; het begint een boekdeel te worden, dank zij der kracht van de verborgene blaasbalgen; het dijt verder en verder uit, het vermeerdert in hoogte, in breedte en lengte; het groeit aan tot een stapel paperassen, en als de ronde Zeeman, in het vurigste vuur zijner rede, zich tot den Meester wil wenden, ziet hij tot zijne verbazing niets meer van diens lang gestalte; hij tracht op de canapé te klimmen, om over den papierenhoop heen te zien, onmogelijk! het blad papier reikt tot de zoldering, heeft de kroon door midden gekloofd en vormt een dikken tweesteensmuur tusschen hem, Bruin en Tourist aan de eene, en den Meester en den goeden, trouwen Farniente aan de andere zijde van het vertrek. Koor der booze geesten:
Jongens! jongens! 't is gegaan,
De oude heer is van de baan;
Maar wat moet er nu gedaan?
Roep kapteintje en spoorman zamen.
Roep den ijvrigen kassier,
Die altijd gereed staat, hier,
Sein naar 't Ommeland met zwier;
Fransje! laat u niet beschamen.
De muziek speelt een treurmarsch; de gordijn valt en het eerste Tafereel is uit. Wat zegt ge van mijne revue? roept Joris op overwinnenden toon.
- Slapjes, zeî Doris, - veel goeden wil, maar zwakheid van executie, gemis aan talent en aan onpartijdigheid.
- Zal ik dan altijd een slagtoffer blijven? antwoordde Joris; - nu ik eens partijdig ben, omdat men mij altijd van onpartijdigheid beschuldigt, nu had ik juist onpartijdig behooren te zijn! Zonder eigenliefde beweer ik, dat in het genre, waarmede wij van avond kennis maken, geene onpartijdigheid mogelijk is. Ik beroep mij op den eenigen, die het beoordeelen kan, omdat hij het genre bij ons gecreëerd heeft, op Herr Pfiffig. Wat zegt gij er van, Herr Pfiffig?
- Ik ben het geheel met u eens; onpartijdigheid is bij zulke Revues onmogelijk; men moet partij kiezen voor elke figuur, voor iederen toestand, die men wil voorstellen. Daarom behoeft men zijne vrienden niet geheel te sparen; een klein tikje nu
| |
| |
en dan zal hun ook geen kwaad doen. Maar zal de voorstelling een indruk achterlaten, dan moet zij werken op de sympathiën of antipathiën van een gegeven publiek. En ik geloof, dat gij dit gedaan hebt, al heb ik niet begrepen, wat gij er mede bedoelt. Hoe zoudt gij uw tafereel noemen?
- Een Blad Papier, antwoordde Joris, - en ter verduidelijking behoef ik bij u als Pruis slechts eene kleine historische herinnering te ververschen. Uw koning Friedrich Wilhelm sprak eens de merkwaardige woorden, dat hij niet wilde, dat een blad papier hem van zijn volk zou scheiden. Ik heb nu in mijn tableau de moraal willen veraanschouwelijken van het gevaar van scheiding, dat uit een onnoozel blad papier kan ontstaan.
- Dat is u gelukt, zeî de Duitscher, - maar eerlijk gesproken, aardig en amusant was het niet.
- ô Gij geleerde vreemdeling, hernam Joris, - vergeet gij dat gij eene hollandsche Revue hebt begeerd?
- Tweede tafereel, galmde Pieter-Paul, terwijl hij zijn cigaar neerlegde en zijne handen in zijn zak stak, - de Zonderlinge Lotgevallen van een Vlieger. Het tooneel verbeeldt eene grazige weî. De gouden zonnestralen verlichten en verwarmen het landschap; in de verte eenige kerktorens, daarachter hoog duin; hier en daar eene villa tusschen het geboomte. De boterbloemetjes geuren; het gras ziet er frisch uit; in de heggen slaat de nachtegaal; enkele kiewietseijeren liggen op de weide, maar zijn voor 't ongewapend oog niet zigtbaar. Regts van den toeschouwer eene smidswerkplaats. Bij het ophalen van de gordijn zijn acht frissche jongens bezig om een vlieger op te laten, van rijstpapier vervaardigd. Als ik jongens zeg, dan meen ik acht mannen, als jongens verkleed. De jonge Zeeman houdt den vlieger vast en beproeft de latten; Kaptein tikt op het papier; Spoorman is bezig de staart te ballasten; de veldheer Bruin staat met een gewigtig gezigt er naar te kijken; de altijd bereidvaardige Heer Kassier deelt zijne denkbeelden mede aan den Heer Ommelander en den Opgepikte, die niet zeker zijn dat hij - de vlieger - zal opgaan. De Heer Tourist wandelt rond en heeft goeden moed.
- Opgepast, jongens! laat schieten, zegt de ronde Zeeman, met den vlieger achteruitloopende, - vieren maar, vieren!
- De vlieger gaat op, gaat zelfs zóó hoog op, dat hij in de friesen verward raakt en de jongens werk hebben hem weêr in te palmen. Hij was haast schoot gegaan. Gelukkig komt
| |
| |
hij nog onbeschadigd beneden, dank zij der vereenigde krachtsinspanningen.
- Neen, zoo gaat het toch niet. Hij is te ligt. Er moet wat op gevonden worden. - Op dit oogenblik verschijnt een koffijboom, neemt zijn kruin af en buigt.
- Toean, ronde Zeeman, zegt de koffijboom op eerbiedigen toon, - dat gij geen suiker aan uw staart bindt, ik meen aan de staart van uw vlieger, is zeer verstandig. Suiker heeft de eigenschap van vocht tot zich te trekken en uw staart zou dus in de lucht te zwaar worden, maar waarom bindt gij er mij niet aan?
- Ja, waarom zouden we niet een enkel koffijboontje in een zakje aan den staart binden? zegt de toean tot zijne vrienden.
- Niet een enkel koffijboontje, maar den geheelen boom, antwoorden de vrienden, - dat is consequent.
- Dat was ook mijne bedoeling, bevestigt de boom, die zich met bevalligheid laat opofferen en aan een lus binden.
Tweede proef met den vlieger! Wederom gaat hij hoog op en de knapen zijn reeds op het punt een luid gejuich aan te heffen, toen de vlieger plotseling omslaat en buiten alle bestier schijnt te geraken.
- De harde daalders schijnen 't niet alleen te kunnen doen, zegt de Heer Kassier, - de koffijboom aan de staart blijkt ongenoegzaam; als wij nu den top eens wat ballastten?
- Met wat? vraagt Kaptein.
- Met een groot beginsel, antwoordt de Heer Kassier.
Kaptein kijkt Kassier bij die woorden aan, alsof hij zeggen wil: en ook gij, Brutus? maar daar hij niets zegt, merkt het publiek er niets van. Men komt overeen den top met een gewigtig beginsel te ballasten, maar daar allen practische jongens zijn, moet het beginsel ook materiëel wezen, en daar in het vak van materie, aarde en grond het meest materiëel zijn, en toch tevens als oorsprong en bron van alle welvaart ook zeer verheven, zoo besluit men, na de voortreffelijke deducties van Kaptein te hebben gehoord, den top wat zwaarder te maken met zuivere aarde. In den trant van ‘het Huis van Adriaan,’ omdat dit is:
‘de vlieger, die gemaakt is van het papier, dat gemaakt is van de rijst, die gegroeid is in de aard,’ wordt dus de laatste in zamenhang gebragt met haar eindprodukt.
| |
| |
Het zakje met aarde schommelt aan den top. De vlieger is tot eene derde proefneming gereed. In gespannen verwachting dringen allen zich om den ronden Zeeman heen, die wederom achteruit draaft om den papieren vogel zijn vlugt te geven. Helaas! de teleurstelling is nog grooter dan vroeger; met een harden bons valt de vlieger op den grond; er is geen verwikken of verwegen aan.
- 't Zou toch dépitant zijn, als hij niet opging, zegt de Zeeman en al de andere jongens zeggen 't hem na, - we hebben hier den geheelen dag gestaan en gewerkt om onzen vlieger te doen gelukken, en hij mislukt ieder keer. Wie uwer weet raad?
- Er kleeft een Blad Papier te veel op uw vlieger, ruischt eene stem.
- Wie sprak daar?
Er komt geen antwoord en er is niemand buiten den kring te zien.
- Weet je wel, zegt Spoorman, - dat de baas daarginder een matador is in het vliegers-oplaten?
- Och kom, hij is een uitmuntende smid, maar rijstpapieren vliegers kent hij niet.
- Wij kunnen 't hem toch wel eens vragen.
- Doe jij het dan, als je er lust in hebt, antwoordt Zeeman, - mij is het wel.
Spoorman en Kaptein wandelen naar de smidse. Een gezel doet open, de gewone portier van de werkplaats, een bekend gezigt, een bevriend gezigt zelfs voor de twee aankloppenden, die hem de toedragt der treurige zaak mededeelen. De gezel begeeft zich tot den baas en spreekt eenigen tijd met hem. Hij komt terug met een stuk beschreven papier en zegt:
- Ik heb veel vliegers opgelaten in mijn jeugd, ik vind uw ballast te zwaar. Een vlieger moet met papier zwaarder of ligter gemaakt worden, niet met aarde. Misschien hadt ge ook uwen heelen koffijboom beter er afgelaten; maar op den top komt het eigentlijk aan. De baas is van hetzelfde gevoelen als ik. Zie hier een stukje papier, dat doortrokken is van aardgeest; het zal u dezelfde dienst doen als de aard zelve en het is veel ligter. Beproef het daar eens mede.
Verheugd en vol goeden moed keeren Spoorman en Kaptein naar de speelplaats terug en deelen den raad aan hunne makkers mede.
| |
| |
- Een papier, en van wien? Papier, mir graut vor Dir, zegt de ronde Zeeman.
- Een papier van wege den baas.
- En gij hebt mij straks plegtig verkondigd, dat er een groot en gewigtig beginsel aan den vlieger moest worden verbonden; ik heb dat gaarne toegestemd. Wij waren 't allen eens, dat wij er aard aan moesten hangen, en nu zouden wij al de aard er weder afnemen en er eenvoudig een papier voor in de plaats geven? Dat gaat mijn verstand te boven. De aard moet blijven, en wil de vlieger daarmede niet opgaan, hij valle. Ik geef liever hem op dan mijne overtuiging.
- Er ist gerettet, klinkt een zoet-murmelende stem.
De ronde Zeeman werpt den vlieger op den grond, verlaat de speelplaats gevolgd door zijne makkers, haalt een bordje voor den dag en spijkert tegen het hek van het weiland: ‘wegens huiselijke rampen een speelplaats te huur.’
- Is het uit? zei Joris, - welnu, Pieter, wat is de kritiek gemakkelijk en de kunst moeijelijk!
- Gij zijt boos, omdat Herr Pfiffig uw tafereel niet amusant vond, en gij wreekt dat op mij, zeî Pieter, - laat ons hooren of het mijne meer genade kan vinden in zijn kunstkeurig oog.
- Laat mij toch niet de recensent ook der recensenten zijn, lachte de schalksche Duitscher, - daar het tweede tableau dubbel zoo lang was als het eerste, kon het ook tweemaal zoo aardig zijn. Ik kan niet vlug genoeg uit het hoofd rekenen om te zeggen of de proportie goed bewaard is.
- Wat heb ik je gezegd? zei Joris, - is dat duidelijk genoeg voor je eigenliefde, oude fat?
- Maar ik geloof toch, zeî Doris, - dat het genre zich niet in eene burleske parodie mag oplossen, tenzij het alleen bestemd is voor een laag publiek, wat ik niet kan aannemen. Herr Pfiffig heeft gezegd, dat het eene heilzame satire moet bevatten, en nu is het tien tegen éen, dat als men er eene parodie van maakt, die bedoeling geheel verloren gaat en het volk - wanneer het lacht - alleen za lagchen d'un rire bête.
- Ik begin ook te gelooven, - stemde Pfiffig toe, - dat ik in mijne beoordeeling ongelijk had. Mijn maatstaf van vergelijking was onjuist. Wat in de Parijsche Revues voorbij mijne oogen ging waren de dwaasheden der modes, der crinolines en
| |
| |
chignons, der onzigtbare dameshoedjes, der Benoîtonerie en van het Jockey-clubbisme, de excentriciteiten der kunst en der litteratuur, de manie der verbouwingen en verfraaijingen, de agiotage- en tripotagekoorts, het scheppen van groote bank- en credietinstellingen zonder kapitaal, maar met mooije premies voor de opzigters. Van dat alles kon bij uwe hollandsche revue geen sprake zijn. De heeren behandelen, geloof ik, politiek?
- Uw geloof heeft ons behouden, lachte Joris, - we hebben niet kunnen nalaten u datgene te vertoonen, wat ge in Frankrijk niet kondt zien en waarop gij ons zelf in de eerste plaats gewezen hebt. Maar gij vleit ons, wanneer gij meent dat er bij ons geen stoffe zou zijn om ook die andere dwaasheden te behandelen. Daartoe bestond echter, wat mij zelven betreft, een afdoend motief: gemis aan talent. Zeker behoeven wij de manie der verfraaijingen niet te parodiëeren, omdat men bij ons niet verfraait en verbouwt, de demping van den Achterburgwal en een gedeelte van het Spui uitgezonderd. Er zou meer reden zijn, om de afwezigheid dier manie te betreuren en de versteende gedaante onzer stad tot het onderwerp eener heilzame satire te maken.
- Ook aan de overdrijving van den chignon ontbreekt het bij ons niet, zeî Pieter-Paul, - en die overdrijving vind ik leelijk; die zware bastions en vierdubbele schansen van haar zijn niet te verdedigen dan uit het oogpunt van verwarming en als compensatie voor den vlugtenden omvang der hoeden. Die hoeden zelven......
- Elk in zijn element! zeî de gastheer, - oude Lovelace!
- Die hoeden-zelven, vervolgde de ander met kalmte, - zijn nu tot een microscopisch lapje tulle of fluweel teruggebragt, waarvan de vormen het wezen verbergen; er is meer kant en lint, er zijn meer fournitures en garnitures aan dan hoed. Maar als men zich abstraheert van het denkbeeld van ‘hoed’ en zich vertrouwd maakt met de idee van ‘kapsel’ en als men de zaak dan in harmonischen zamenhang beschouwt met den chignon, blijft er, dunkt mij, tegen de excentriciteit der mode maar éen bezwaar over. Dat bezwaar weegt daarbij nog slechts voor huisvaders. Het is: dat het soupçon van een hoed even veel kost als de ouderwetsche, degelijke, volwassen hoed, en dat het haar nog eene extra-uitgave op het vrouwelijke budget vormt. Ik beschouw ze echter geheel objectief.
| |
| |
- Met zeer subjectieve neigingen, waagde Joris aan te merken.
- Neigingen is een zwak woord, hernam Pieter-Paul, - mijne bewondering voor, en waar het pas geeft, volkomen toewijding aan de hollandsche vrouw is zóo groot en zóo spontaan, dat ik haar altijd bekoorlijk vind, in welke vormen de mode haar ook aan mijn eerbiedigen blik vertoone.
- Bravo, bravo! riepen al de vrienden, - hoe jammer voor je, dat er geene dames in het gezelschap zijn.
- Geen nood! antwoordde Pieter-Paul, - daar heb je onzen vriend Koster, die nooit kan zwijgen en zeker mijne hulde hier of daar te pas zal brengen, hoewel ik niet zeker ben, dat de vent zich-zelven niet voor den auteur zal laten doorgaan en mij bestelen zal voor mijn wel-verdiend aandeel in de vrouwelijke gunst.
- Ik ben verontwaardigd, zei ik, - zal ik, de rijke man, mij het eenige ooilam van een armen slokkert als gij zijt toeeigenen? Ik zal nooit een woord over uwe dithyrambe zeggen, dat beloof ik u.
- Gij kunt het niet laten.
- Dat zullen wij zien.
- Ik deel ook geheel in Pieter's bewondering der hollandsche vrouw, zei mijn neef Doris, - al heb ik er minder verstand van dan hij. Benoîtons zijn bij ons zeldzaam; jockeys vindt men bij onze dames niet; men vindt ze naauwelijks onder onze heeren. Uitdrukkingen, aan de stal of de renbaan ontleend, hoort men niet uit den mond eener hollandsche schoone. Zij volgen de mode, omdat het behoort, maar zij passen haar met smaak en gematigdheid, met gevoel van welstand en zedigheid toe. Bij ons althans herkent men eene fatsoenlijke vrouw niet daaraan, dat zij zich alle moeite geeft om er niet voor door te gaan. Zij is fatsoenlijk, maar zij wil het ook weten; dat is een goed ding. Fanfarons de vice zijn gevaarlijk en zwak en staan op een hellend....
- Vlak, zei Joris, - dat rijmt, hoe ongerijmd 't ook moge wezen u zoo con amore de rol van Pieter-Paul te hooren voortzetten. Gij hebt eene gemoedelijkheid, die mij zenuwachtig maakt. Laat ons het thema besluiten met de woorden: ‘Moge zij - de hollandsche vrouw - steeds alzoo blijven, dat zij zoo!’ -
- Op die wijze is geen degelijk discours mogelijk, zei de gastheer eenigzins knorrig.
| |
| |
Die dwaze uitval werd door ons allen met een hartelijk gelach ontvangen.
Het denkbeeld, dat wij bezig waren degelijk te redeneren was zóo onmogelijk, dat wij met de grootste verbazing den afgedwaalden Doris aanstaarden. Hij begreep het zelf en bekende zijne schuld.
- Nu ja, zei hij, - ik weet wel, dat ik daar in uwe ooren eene dwaasheid heb gezegd; maar wat wilt gij, het enthousiasme redeneert niet en het contagium van Pieter's adoratie is onweêrstaanbaar. Ik geef u echter volkomen vrijheid om over andere dingen te spreken.
- Die vrijheid is ons reeds door de grondwet gewaarborgd, antwoordde de advocaat - en ik zou er ook gaarne gebruik van maken om u over minder degelijke onderwerpen te onderhouden, als ik maar iets amusants wist op het terrein van litteratuur en kunst. Maar helaas! die beide geven naauwelijks teeken van leven en maken zich dus ook aan geen dwaasheden of buitensporigheden schuldig. Vertaalde zonden zijn onze zonden niet, evenmin als Marie Seebach en Frederike Gossmann onze talenten zijn. In Arti heb ik heel veel lieve, enkele mooije schilderijen gezien, maar geene van alle droeg een karakter, oorspronkelijk, belagchelijk of stout genoeg om voor u de revue te passeeren.
- Ziet ge, dat ik niet geheel ongelijk had, merkte de Duitscher met een fijn lachje aan, - toen ik het bestaan van uw tooneel in twijfel trok? Nergens zou men meer stoffe vinden tot kritiek dan in eene reeks oorspronkelijke tooneelwerken; nergens zou men beter kunnen wijzen op de zijsprongen der denkbeelden, der zeden en der aesthetiek dan op dat aanschouwelijke gebied der letterkunde.
- Wij zijn te beleefd om u tegen te spreken, antwoordde Joris, - maar er is zeker éen gebied, waarop Heer Pfiffig beter thuis is dan wij allen, behalve Koster, die nooit zwijgen kan, maar dezen avond geen mond schijnt open te doen vóór wij aan tafel gaan. Ik bedoel de republiek van de beurs, die staat in den staat.
- De beurs kan voor u niet interessant zijn, zeide de Duitscher, en de Heer Joris kent haar even goed als ik.
- Toch wel, voor zooverre onze eigen beurzen er in betrokken zijn, meende Pieter.
- Dat is waar. Nu, indien uwe beurzen niet voor éen,
| |
| |
twee of drie jaar aangesproken zijn, zullen ze er dit jaar wel genadig afkomen. Wij ondervonden thans slechts de naweën; de eigentlijke, pijnlijke operatie hebben wij reeds vroeger ondergaan en ik vlei mij, dat wij op betrekkelijk goedkoope wijze duurzaam genezen zijn van de zucht om in te schrijven in groote maatschappijen, waarin de bonâ fide-aandeelhouder maar al te spoedig opgeofferd wordt aan de gevolgen van onvoldoend kapitaal, in wêerwil of welligt omdat hem slechts weinige percenten zijn gegund van zijne inschrijving, en de overige aandeelen in de portefeuille bleven, in hoop op een krachtig mousseerend vermogen, dat zij bleken niet te bezitten.
- Waarin had zich dat mousseerend vermogen moeten openbaren?
- In hetgeen wij premie, percenten boven pari noemen.
- Maar als het geheele kapitaal geplaatst is, ging Doris voort, - hoe kan er dan gebrek zijn aan kapitaal?
- Geplaatst beteekent hetzelfde als niet-geplaatst, of komt althans op hetzelfde neêr, helderde Herr Pfiffig op. Als gij, bij voorbeeld, honderd duizend balen koffij veilt en gij gunt er duizend van, en houdt de overige negenennegentig duizend balen voor u zelven, hebt gij dan al uwe koffij geplaatst?
- Neen, zei Doris, - ik heb ze gehouden.
- Juist, zei de koopman, - gij hebt ze gehouden, maar bij groote financiëele ondernemingen noemt men dat geplaatst. De aandeelen blijven op hun plaats en de uitdrukking is dus misschien niet onjuist, maar de gevolgen zijn precies het omgekeerde. In plaats dat gij geld ontvangt, blijft gij aansprakelijk om geld te storten; ziedaar het verschil. Als gij dat niet kunt doen, moet gij later met verlies uwe papieren verkoopen, of het zedelijk ligchaam, waarvan de aandeelen nog altijd bij u op dezelfde plaats en in dezelfde portefeuille zijn blijven liggen, is gedwongen naar andere middelen om te zien, ten einde zich het noodzakelijke geld te verschaffen.
- Niets is gemakkelijker, zei Joris, - men sluit eene leening.
- Zoo gemakkelijk toch niet, merkte Herr Pfiffig op, - als eene maatschappij jaren achtereen groote dividenden gegeven heeft, kan zij wel eene gunstige leening sluiten, maar met eene nieuwe zaak is dat niet het geval, vooral niet in een tijd van crisis, van eene bepaalde crediet-crisis, zoo als wij dit jaar heb- | |
| |
ben doorleefd, en die alleen ontstaan is door het legio banken credietinstellingen en andere naamlooze vennootschappen, welke wij in den laatsten tijd hebben zien verrijzen, en die met al hunne papieren, reëele en fictieve kapitalen de beurzen van Europa hebben overstroomd. Men heeft misbruik gemaakt van het beginsel van beperkte aansprakelijkheid en men heeft op ondeugdzame grondslagen gebouwd. Gelukkig is in ons land het berouw spoedig gevolgd en is de actiehandel uit.
- Voor honderd jaar! zei Doris.
- Waarom voor honderd jaar? vroeg de gast.
- Omdat wij vóór ruim honderd jaar nog eens hetzelfde hebben gedaan. Het is ook zeer natuurlijk; men herinnert zich zijn eigen verliezen, die van zijn vader en zelfs van zijn grootvader, maar verder klimt de genealogische nasporing der verliezen zelden op. En daar men, om voor zich zelven eene les te trekken, zich het afschrikkende voorbeeld moet herinneren, zoo volgt daaruit, dat men niets leert uit de tegenspoeden van zijn overgrootvader.
- Doris zou de overgrootvaders willen supprimeeren, lachte Joris, - maar wat zou er dan van onze overgrootmoeders geworden zijn? Meent hij, dat zij alsdan nog zouden hebben beantwoord aan zijn rein ideaal van eene hollandsche vrouw?
- Daar hebt ge 't nu weêr, Herr Pfiffig, zei Doris, zich tot den duitscher wendende, - er is met dien pleitbezorger niets te beginnen. Hij heeft mij eerst uit het paradijs der vrouwen gesloten; nu sluit hij mij het hek van de beurs voor den neus digt. Er is niets aan te doen; ik onderwerp mij en zie geen ander middel om ongestoord te zeggen, wat ik zeggen wil, dan om een monoloog te houden en als feestredenaar op te treden. Waar waart gij gebleven, Pieter?
- Aan den chignon, antwoordde de aangesprokene.
- Ach neen, dat bedoel ik niet, zei mijn neef; - hoe was het slot uwer langdradige revue?
- Wegens huisselijke rampen een speelplaats te huur.
- Juist; ik ben er en roep de toegevendheid van onzen gast in. Derde tafereel: Optisch bedrog, changements à vue of de distracties van het schalke Pietje. De kleine, ondeugende Piet heeft gedurende het tweede tafereel achter een heg zitten loeren; hij heeft zich niet bij de knapen op de speelplaats vervoegd, omdat hij tot eene andere school behoort, die gewoon is te vechten met de makkers van den ronden zeeman. Zoodra het
| |
| |
tooneel ledig is, komt hij bedachtzaam uit zijn schuilhoek te voorschijn, leest het bordtje, wijft zich behagelijk de kin, treedt het weiland binnen en neemt den vlieger voorzigtig op, rondziende of er ook een andere jongen komt, die hem reclameert. Er is geen andere jongen te zien en de guit steekt den vlieger onder zijn arm en roept met luid gejuich zijne makkers, die zich met hem verheugen in de vondst. Koor van liefhebbende betrekkingen van Pieter den Veroveraar en zijne vrienden. Algemeene aandoening over Pietje's handigheid. De moeders wijzen hem met trots aan hunne zonen als een veelbelovende..... Piet. Sommige zonen merken op, dat het toch zeker de bedoeling niet was, dat zij den vlieger zouden buit verklaren, maar Piet houdt vol, dat de onbeheerde nalatenschap hem als eerlijken vinder van regtswege toekomt. Hij noodigt zijne vrienden uit met hem te deelen in de vreugde van het spel en zij zien nu allen in, dat Piet gelijk heeft. Piet belooft den vlieger op te laten en hem ongehoord lang in de lucht te laten staan; Piet belooft, dat iedereen tevreden zal zijn, maar Piet gelooft, dat men, om den vlieger zijn vlugt te geven, eenigzins achterwaarts moet gaan, hoewel Piet zich niet verwijdert van het punt, waarop de zeeman zich heeft geplaatst. Hij neemt het speelgoed ter hand. Statig verrijst de koffijboom uit de staart van den vlieger, en naast dien koffijboom een geheele tuin van boomen. In de takken der boomen tjilpen rijst- en muskaatvogeltjes en nonnetjes, en krassen kakatoe's en papegaaijen. Uit den kop van den vlieger rijzen de hoornen van een karbouw. Piet staat verbaasd en weert en muskiet af, die op zijn neus heeft plaats genomen. De grazige wei krijgt een roodbruine tint; de heggen veranderen in aloëen cactusstruiken, het
hakhout in palmen en klappers, de beuken in tamarinden. Voor de opgetogen blikken van Piet doemt een vorstelijk landhuis op met weelderige tuinen en parken; in het verschiet spreidt zich een veld met suikerriet uit en kronkelt een donkerblaauwe stroom.
- Let op, zeggen de jongens, - nu zal de vlieger opgaan.
- Dat beloof ik u, zegt Piet, - ik heb nooit iets beloofd, wat ik niet gedaan heb. Opgaan zal hij.
Een eerzame karavaan kameelen komt met statigen tred van de linkerzijde het weiland binnen. Vier getulbande drijvers maken een slamat voor Piet en tillen hem op een der kameelen.
- Links kijken, daar gaat hij! roept de opgetilde aan de
| |
| |
menigte toe. Aller blikken wenden zich links en turen, of ze den vlieger zien. Zij zien niets. Piet zittende op zijn kameel, gedragen op een wolk, verwijdert zich regts in de lucht, steeds den kostbaren vlieger onder den arm houdende. Eensklaps laat hij hem los; hij valt te midden van het weiland neder.
Opgegaan is hij, maar niet de vlieger, maar Piet, de veelbelovende.
- Geef mij nu eens wat te drinken, zei de gastheer, - ik heb nu genoeg gerevideerd en laat het vervolg aan anderen over.
- Niet alleen uit beleefdheid voor den gastheer, maar uit volle overtuiging, zeî Joris, terwijl hij mijn neef inschonk, - vind ik uw tafereel het beste, dat wij vertoond hebben. Het is delicieus kort, en er zit niets geen handeling in; het decoratief is daarbij zeer rijk en Plaat zal er bij op 't tooneel geroepen worden. Als Koster nu eens het vierde tableau leverde?
- Ik? riep ik met ontzetting uit, - ik heb nooit voor het tooneel gewerkt en kan het voetlicht niet verdragen.
- Hier zijn geen planken, antwoordde Joris, - en er zal geen ander licht schijnen dan hetgeen gij ontsteken zult. Mij dunkt, dat zal uwe oogen geen pijn doen.
- In vredesnaam, zei ik, - beter er doorheen gevolgen dan gekropen. Aan de vruchtbare boorden van den Ganges leefde vóór drieduizend jaren een gelukkig, rein en beminnelijk volk. Kameelen te melken was de eenige inspanning; op zijn rug in het gras te liggen de eenige uitspanning van dat volk. Zorgen kende het niet; de volken, die aan den Euphraat woonden, hadden de verpligting in al zijne behoeften te voorzien en deden zulks met genoegen, omdat het hun pligt was. Bij het opgaan van de gordijn ziet men die vruchtbare landen, die rustige bevolking en die kameelen. Eene zachte melodie ruischt langs de biezen; alles ademt vrede en welvaart. Daar klinken op eenmaal trommelen en pauken en slagen op den tam-tam. De landbouwers staan verschrikt op. Voorafgegaan door de grenadiers en huzaren der Gangeïdische armee verschijnt de groot-vizier, gevolgd door de overige emirs. De groot-vizier is een vroom man, die trouw opgaat naar de moskee; maar hij is nu niet vroom, hij is vertoornd. Hij haalt een kleurig blad papier uit zijne borstzak en spreekt de bevolking aan. Hij deelt haar mede, dat voor de landen aan den Euphraat een nieuwe pascha is benoemd, een vriend van hem en de overige emirs, wien zij reeds lang daarvoor bestemd hadden om de vele goede
| |
| |
beloften, die hij hun steeds gedaan had. Hij had nu zijne bestemming bereikt. Maar de raad der oudsten had aan de Emirs gezegd, dat hun keus niet gelukkig was. En nu riep de grootvizier het volk op, om zijne afkeuring over die ongepaste aanmerking uit te spreken, want, hoewel de nieuwe pascha door hen voor die betrekking bestemd was, waren zij daarvoor toch volstrekt niet aansprakelijk, want de Schah had hem benoemd; zij hadden hem alleen voorgedragen, en die den pascha niet goed vond was een slecht bewoner van de boorden van den Ganges en had zijn Schah niet lief. Daarop neemt een emir een pak papieren uit de handen van twee dienaren en deelt die in kwistigen overvloed onder het volk rond. Het volk raapt ze met gretigheid op en de plegtige stoet verdwijnt. Tweede decoratie: een marktplein van de hoofdstad van het land van Ganges; algemeene opgewondenheid; groepen zingende en dansende burgers. De stadsomroepers gaan rond en verkondigen dat de Schah een anderen raad van oudsten wenscht en zijn groot-vizier en de overige emirs niet kan missen. Verbazing van het volk, opschudding en heftige woordenwisseling. Van alle kanten verheffen zich stemmen tegen de omroepers, die iets anders omgeroepen hebben dan er te lezen staat. De omroepers beraadslagen, en bij elken groep plaatst zich éen hunner, die door het geluid van zijn bekken aan de burgers bewijst, dat zij niet lezen kunnen. Algemeene bekeering van het volk; rondedans en ballet der neuzen. Pas de caractère. Plegtige muziek; van de regterzijde komen de Emirs op, groeten de verzamelde menigte op innemende wijze en drukken iedere toegestoken hand; van de linkerzijde verschijnen de leden van den raad der oudsten; zij wenden de blikken van de Emirs af en zien met deernis het neuzenballet
aan; zij willen tot de burgerij spreken, maar de omroepers, de fakirs en de effendis heffen een luidruchtig gejuich ter eere van de Emirs aan. De oudsten trekken af; ook de Emirs en de omroepers gaan naar bed; hier en daar staat nog een groepje bij de schemering van een lantaarn het papier te herlezen, wrijft zich de oogen uit, slaat zich voor het voorhoofd en gaat ook naar bed. Derde tafereel: de landen van den Euphraat. De nieuwe pascha doet zijn luisterrijken intogt; tien sheiks wuiven met hunne zakdoeken en juichen. De inwoners zijn allen uit begraven en kunnen dus tot hun leedwezen niet tegenwoordig zijn. Als de stoet voorbij is, komen zij diep-bedroefd op het tooneel; maar
| |
| |
de nieuwe pascha is reeds voortgereden. De bevolking wordt minder bedroefd. Hoog in de lucht vertoont zich een vlieger; hij daalt; hij verandert van gedaante en vertoont een grijnzend gelaat; hij stapt op de aarde en verzoekt hem den naasten weg te wijzen naar den veelbelovenden pascha. - Slottafereel: De raad der oudsten is vergaderd en ligt aan de voeten van den divan; de Emirs heeten hem welkom en houden in de éene hand een koek, en in de andere eene roede. Onzekerheid van de oudsten, naar welke hand zij zullen grijpen, en besluit, om voorloopig naar geen van beide te tasten, daar de eene te zoet en de andere niet te vertrouwen is. Een stroom van welsprekendheid openbaart zich in zwijgen, tot groote voldoening der Emirs, die goedkeurend knikken en aan elk der leden een notitieboek ter hand stellen, om daarin op te teekenen, wat de Emirs zullen zeggen. De leden beginnen op te teekenen tot groote verwondering der Emirs, die nog niets gezegd hebben. Zij verlaten nieuwsgierig en onrustig hunne zitplaatsen om te lezen, wat er geschreven wordt. Een der oudsten heft zijn boek in de hoogte; hij heeft slechts één woord neêrgezet: ‘Verantwoording;’ een ander heeft met breede, zwarte letters: ‘Uitstel van Executie’ geschreven en een derde, een bedaard en ernstig man, wiens lange gestalte nog niet door de jaren en de zorgen is gekromd, brengt langzaam zijn boek vóor de blikken der Emirs. Zij lezen: ‘Zij die gelooven, haasten niet.’ De gordijn valt en het publiek is opgetogen over de oostersche revue.
- Gij voorkomt ons, zei Herr Pfiffig, - ik ben ook opgetogen over uwe vinding, maar veroorloof mij u op te merken, dat het geene revue is.
- Wat is het dan? vroeg ik terneêrgeslagen.
- Het is juist zulk een verhaal, als uw Thomasvaêr zou kunnen doen, doorvlochten met de aanmerkingen van Pieternel, zijne dikke huisvrouw.
- Dat is waar, zei Doris, - gij hebt ons een morgenlandsche fabel opgedischt, die ontzettend westersch eindigde.
- Als wij eens 't zelfde deden? merkte Joris aan, - het is bij twaalven en de plegtige klokslag moet ons aan tafel vinden, behoudens Koster's regt om zich later te verdedigen.
- Aan tafel, riep de gastheer, - een vriendelijk einde en een vriendelijk begin!
Bern. Koster Jr.
|
|