De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 98]
| |
Margaret's leedGa naar voetnoot1.Ik geloof dat wie in de wereld zijn doel wil bereiken, datgene wat hij begeert, altijd maar van eene enkele zijde moet beschouwen. Dat althans was de leer van mijne zuster Anna, en zij wist die met den gelukkigsten uitslag toe te passen: indien men het ten minste een geluk wil noemen, te verkrijgen wat men wenscht. Hoe geheel anders was mijn karakter. Schoon van kind af altijd onuitputtelijk in het vormen van wenschen en plannen en begeerten, naauwelijks waren ze bij mij opgekomen, of oogenblikkelijk was ik even onuitputtelijk in het opsporen van allerlei bedenkingen en bezwaren die de wereld er tegen zou inbrengen. Doch in deze schemerdagen van mijn leven heb ik nog maar eene enkele begeerte overgehouden, en die hoop ik te vervullen eer dit schemerlicht is overgegaan in donkeren nacht, en die nacht, zoo als ik eerbiedig vertrouw, verhelderd wordt door den dageraad van een beter leven. Die begeerte is, dat gij, mijne Lucie, de geschiedenis leert kennen van twee vrouwen, die u in uwe jeugd hebben gekoesterd, maar die vóór u zijn heengegaan; die eens jong waren zoo als gij nu jong zijt, en die hebben geleefd en bemind en geleden zoo als gij eens zult leven, beminnen en lijden. Niet dat ik verwacht u door dit verhaal te beveiligen voor de klippen waarop anderen vóór u gestrand zijn en die ook u bedreigen, o neen. Zoo ver ik weet, hebben de droeve ervaringen des harten van den een nog nooit tot leerschool verstrekt voor den ander. Alleen wie ze heeft doorleefd is er wijzer door geworden. Wetenschap en kunst bezitten erfgenamen en hebben die rijk gemaakt door hun de ondervinding van vroeger tijden na te | |
[pagina 99]
| |
laten, maar de kennis des levens moet een ieder door zich zelven verkrijgen, op nieuw beginnende met het begin, even als onze ouders en groot- en overgrootouders dat voor ons hebben moeten doen. Maar ik wensch u door de geschiedenis van ons familieleven op te wekken om verzoenend en liefderijk afgestorvenen te gedenken die op nieuw de spreuk hebben bewaarheid, dat niets gewonnen, neen, dat alles verloren wordt, zoodra de vervulling van onze wenschen ons niet tevens tevreden maakt. En ik wensch u te overtuigen dat alleen wanneer uwe begeerten waardig en heilig zijn, hunne vervulling u kan bevredigen. Ge waart naauwelijks twee jaar oud toen uwe grootmoeder stierf, en ge zult u nu bijna niet kunnen voorstellen dat mijne zuster Anna eens een beeldschoon meisje was, hoewel zij op mij, uwe oude tante, geleek. Maar ik ben ook nooit mooi geweest, terwijl zij daarentegen overal bewonderd werd, vooral om hare groote en schitterende oogen, die als sterren fonkelden. Wij zijn te zamen opgevoed door onzen voogd, want ik was eerst vijf en Anna drie jaar oud, toen onze ouders stierven. Dezelfde besmettelijke ziekte nam hen beide, binnen den tijd van veertien dagen, weg. Eerst stierf mijne moeder, in ijlende koortsen, en, wat mijn vader nog het meest griefde, was dat zij hem niet eens herkende toen hij hare stervende hand in de zijne geklemd hield. Zijne laatste woorden waren dan ook: ‘Zij zal mij wel kennen als ik haar nu terugzie.’ Van die droeve dagen is mij gelukkig niets dan eene flaauwe herinnering overgebleven, want onze voogd, die getrouwd was met de veel oudere halve zuster van mijne moeder, nam ons dadelijk meê naar zijn huis. Welk een zacht en warm nestje vonden de beide weesjes, die zoo jong reeds de moederlijke vleugelen moesten missen, in die gezellige maar kinderlooze woning. De goede man had al zoo dikwijls, half gekscherende, aan vader gevraagd, hem een van ons beiden af te staan, maar altijd lagchende tot antwoord gekregen, dat hij hem eene van de twee deerntjes in zijn testament zou vermaken. Moeder had altijd zoo naar een zoon verlangd en al half beloofd, dat als zij ooit een jongen kreeg, oom een van ons zou krijgen, maar vader wilde er nooit van hooren dat iemand hem van zijne lievelingetjes zou berooven. Die goede man! Als dorpsdoctor bleek het gedurig dat hij zelfs te goed was. Want als de voorgeschreven middelen tot versterking zijner arme lijders | |
[pagina 100]
| |
niet anders dan uit zijne beurs konden komen, ontbraken ze toch nooit in de schamele woningen. Maar toen de dood, dien hij zoo gedurig van anderen wist te verwijderen, hemzelven zoo onverhoeds wegsleepte, bleek het ook, dat er voor zijne kinderen bijna niets was overgebleven van al de diensten die hij aan anderen zoo goedwillig had verstrekt. Toch waren wij daarom niet te minder de lievelingen van oom en tante Gough. Anna was al jong altijd een baasje. Wat zij begeerde, was dadelijk een hartstogt bij haar. Onwillekeurig werd haar daardoor meer toegegeven dan zeker het geval zou geweest zijn wanneer hare ouders waren blijven leven, en stellig meer dan dienstig was voor haar volgend leven. Want ach! voor welk een bitter leed zou zij bewaard gebleven zijn, indien aan de liefde waarmede zij werd opgevoed, niet alle gestrengheid had ontbroken. Meen echter niet dat ik dit als eene beschuldiging wil laten hooren tegen onze trouwe verzorgers. Want deze kenden geen ander geluk dan door hunne liefde aan de arme weesjes de trouwe moederzorg te vergoeden, die zij al zoo vroeg hadden moeten ontberen. Aan de minste berisping of bestraffing dachten zij zelfs nooit. Hoe spoedig had die kleine wildzang dan ook een zeker meesterschap over allen in huis gewonnen, ja zelfs den barren Stock, den ouden tuinman van de plaats, onder haar bedwang. Hij was de tiran van allen die in tuin of moezerij kwamen, en wee den ongelukkige die het waagde ook maar een enkel smetje te maken aan den blanken steen voor het hek. Speelden Anna of ik daar met onze poppen, of lieten wij er ons klein hondje kunsten op maken, dadelijk kwam Stock grommende en brommende op ons af om ons te verjagen. Maar dan kon Anna oogenblikkelijk in zulk eene woede ontsteken, dat de oude man gewoonlijk den strijd al spoedig hopeloos opgaf. En toen zij het eens te erg maakte en hij haar in zijn drift opnam en naar zijn meester bragt, terwijl de kleine Vic met zijn tanden aan de leeren slopkousen van den man hing en meê binnengedragen werd, schrikte onze goede voogd zoozeer van het hartstogtelijke van zijne lievelinge, dat hij dadelijk Stock door zachte woorden en een fooitje trachtte te bewegen het kind maar te laten begaan. Ik moest dat echter misgelden. Want toen ook ik eens met mijn pop in dat verboden Eden speelde en Stock mij wilde verdrijven, moest ik wel bitter schreijende met mijn lieveling vlugten, omdat de man in zijne woede dreigde mijn prinsesje met | |
[pagina 101]
| |
zijne spade te zullen stuk hakken. Hoe levendig staan al die tafereelen uit mijne kindschheid mij nog voor den geest! En hoe beslissend waren die dagen voor geheel ons volgend leven! Mijne goede tante was een echt huishoudelijke vrouw. Toen ik acht jaren oud was kon ik nog naauwelijks lezen, maar breijen en naaijen en allerlei andere vrouwelijke handwerken had ik al lang geleerd. Toch werd het eindelijk tijd voor ons dat wij naar school gingen, en weldra zaten wij dan ook in het gezellig vertrek van die goede Miss Wokenham. Zij was een klein aardig juffertje nog niet ouder dan vijf en veertig jaar, en toch waren hare glanzige krullen al zoo wit als sneeuw, wat vreemd afstak bij hare donkere oogen en hagelwitte tanden. Voor ons was zij een wonder van geleerdheid. Nooit bleef zij ons een antwoord schuldig op onze dikwijls zonderlinge vragen, en wanneer het nu en dan al eens gebeurde dat zij het niet wist, dan was haar vast gezegde: ‘ik weet het niet, maar als het te weten is, dan zal ik het ook wel vinden.’ Dadelijk kwamen dan allerlei boeken voor den dag, die net zoo lang doorsnuffeld werden, totdat het antwoord kwam. De goedhartige Monsieur de Beauguet, een arme banneling, die altijd om zijne pauvre France treurde, stond haar wakker ter zijde, en was onvermoeid om ons tot kleine françaises te maken. Wat kon dat dikwijls een aardig groepje zijn als wij des winters rondom het gezellig vuurtje zaten, en wij meisjes met elkander wedijverden in het zingen van oude volksliedjes. Anna was dan altijd de eerste van ons, en hare fraaije melodieuse stem had werkelijk iets betooverends. Ook in de kerk luisterde menigeen dikwijls naar het gezang van Anna. Er was eene volheid en eene kracht in haar stem, die wel getuigde dat zij met hartstogt zong. Maar alles wat zij deed, had iets hartstogtelijks. Mr. Lee, de rentmeester van de goederen van zekeren baron in onze buurt, een zwaar en onaangenaam hooghartig man, zoo ten volle bewust van zijne grootheid, en die bijna nooit iemand met een enkel woord verwaardigde, had toch voor Anna altijd eene aardigheid over. Ik herinner mij nog zeer goed dat hij eens lagchende tegen haar zeî: ‘wat zult gij met die heldere kijkers nog menig jong hoofd op hol brengen,’ en dat ik toen wel een oogenblikje jaloersch op mijne zuster werd. Maar toen oom, dat hoorende, mij op zijn knie trok en vleijende zeî dat, al mogt ik dan ook geene hoofden op hol brengen, ik mij stellig in menig jong en eerlijk | |
[pagina 102]
| |
hart voor goed zou nestelen, toen was ook alle jaloezij verdwenen, en ik bewonderde weêr als altijd die gemakkelijkheid van Anna om de menschen die zij winnen wilde, ook dadelijk voor haar in te nemen. Voor ieder wist zij, wanneer zij wilde, oogenblikkelijk een vriendelijk woord te vinden of eene aardigheid te bedenken. Zoo liepen wij eens, korten tijd na die ontmoeting met Mr. Lee, hem en oom in de volle dorpsstraat achterop, en zoodra bemerkte Anna niet dat de heeren ons door hun druk gesprek niet zagen, of stilletjes sloop zij achter hen en hield eensklaps tusschen beider neuzen een prachtigen ruiker van de geurigste bloemen, die wij juist hadden geplukt. Zonder zelfs om te zien, wisten beide dadelijk welke schalk achter hen was. Lagchende werden wij toen vooruit gestuurd om tante te zeggen, dat de beide heeren Lee den avond bij ons zouden doorbrengen. En tegelijkertijd werd een jong mensch, dien wij nu eerst bij de heeren zagen, aan ons voorgesteld als de zoon van den heer Lee. Dat was mijne kennismaking met Horace Lee. Lange en droevige jaren zijn sedert dien dag voorbijgegaan, en toch staat dat oogenblik mij nog zoo levendig voor den geest, als ware het gisteren geweest. Moge het nu al moeijelijk voor mij zijn den eersten indruk, dien de slank gebouwde jongman toen op mij maakte, af te scheiden van de gewaarwordingen die de herinnering aan hem thans bij mij opwekt, toch weet ik nog zeer goed hoe ik reeds dadelijk aangenaam verrast werd door het gelukkig verschil dat zelfs uiterlijk tusschen vader en zoon bestond. Beide waren krachtige mannelijke gestalten, maar de zoon had niets van dat ruwe en aanmatigende, wat den vader zoo onaangenaam kenmerkte. Veeleer had hij iets schuws, iets schuchters; en in die lichte blaauwe oogen lag zulk eene vriendelijke uitdrukking verscholen, dat ze eer aan zwakheid deden denken dan aan de kracht, waarvan zijne geheele houding getuigde. Dat schuchtere bleef hem ook bij, hoe vrolijk en ongedwongen wij toch weldra in de gezellige eetkamer bij elkander zaten. Maar ik had werkelijk medelijden met den armen jongen toen zijn vader hem, in ons aller bijzijn, dat gedwongene en die zekere stijfheid verweet en waarschuwde dat het zeker alleen aan hem zelven zou haperen, wanneer hij niet spoedig zulk een welkome gast was in dezen geachten familiekring - de sluwert kende zijns buurmans gelukkige omstandigheden volkomen - als hij juist door dit bezoek zoo gemakkelijk zou | |
[pagina 103]
| |
kunnen worden. Want Horace had zijne studiën als ingenicur voleindigd en zou nu in ons dorp bij een grooten aannemer geplaatst worden. De hartelijkheid waarmede de beide oude luidjes dadelijk hun huis voor hem openstelden, stak zoo gunstig af tegen den heerschzuchtigen toon van den vader. En het bewijs was al weer geleverd, dat ware wellevendheid alleen uit welwillendheid kan voortspruiten. Lange jaren is Horace Lee dan ook een welkome gast in onze vriendelijke woning geweest, helaas, waarom niet gebleven? Maar eene andere geliefde schaduw uit het verleden roept mij op. Miss Wokenham ging trouwen en wel met Monsieur de Beauguet! Hoe verlegen was de goede hartelijke ziel toen zij ons dat groote nieuws kwam vertellen. Wij zouden er wel om lagchen dat twee zulke bedaagde luidjes nog om trouwen dachten, meende zij. Maar toen de Franschman haar voor eenigen tijd meêdeelde dat hij geheel onverwacht van een verren neef een groote bouwhoeve in Canada had geërfd en die wilde betrekken, was zij zoo neerslagtig geworden bij de gedachte haren ouden vriend uit hare dagelijksche omgeving te moeten missen, dat het gevoel van haar eenzaam leven en van hare verlatenheid haar werkelijk had benaauwd. Geslacht aan geslacht was bij haar gekomen als blozende meisjes, en wanneer deze haar als kleine dames verlieten om weêr naar het oudelijk huis terug te keeren, dan was het alleen om ook daar maar net zoo lang te vertoeven totdat zij in eigen huis, en weldra in eigen gezin, een blijvende woonplaats vonden. Zij echter, de oude zorgvuldige waakster voor die jeugdige harten, zij zou alleen overblijven, om hare laatste jaren, juist dan wanneer liefderijke oppassing en zorgvuldige verpleging voor haar het weldadigst, ja het onontbeerlijst zouden zijn, eenzaam en verlaten in pijnlijke vergetelheid door te kwijnen. Maar ziet, daar komt eensklaps een groote, statig verzegelde brief van een welbekend handschrift voorzien, en het bleek alras dat dezelfde moedeloosheid die haar ter neerdrukte, ook den goeden de Beauguet huiverig maakte alléén naar den verren vreemde te trekken. Ook hij kon er niet aan denken van den geliefden kring, waarin hij zich lang zoo gelukkig had gevoeld, alleen de herinnering meê te nemen. Eerst scheen het der goede ziel wel een droom te zijn, eene zinsbegoocheling; maar ach, naar het ontwaken uit dien droom had zij toch ook al zeer spoedig verlangd, dat erkende zij zelve eerlijk genoeg. | |
[pagina 104]
| |
Wat was zij gelukkig toen tante haar niet alleen hartelijk gelukwenschte, maar ook haar besluit als zeer verstandig roemde. En toen deze haar naar den vollen naam van den ‘good man’ vroeg, toen was het schepseltje der wereld te rijk, dat zij daar nu in eens een uitstekenden naam gehoord had om hem bij anderen te noemen. Want niet alleen verdiende hij dien naam ten volle, maar hoeveel gepaster klonk die benaming voor hen, jongelui alleen in naam, dan de rijkdom van titulatuur waarover jonge meisjes voor hunne aanstaanden kunnen beschikken. De gelukkige bruigom was ook al spoedig een welkome gast in onzen kring. En toen wij ons eens vrolijk maakten over zijn gebroken Engelsch en zij hem verdedigen wilde door te erkennen, dat hij haar ook nooit zuiver Fransch had kunnen leeren spreken, toen verklaarde hij integendeel nooit beter Fransch te hebben gehoord dan zoo als zij oui en je t'aime uitsprak. Dan volgde natuurlijk een niet gering tegengestribbel van haar, en wij allen lachten hartelijk met die beiden, die zoo blijmoedig te zamen de dubbele reis aanvaardden. Binnen drie maanden moesten zij van Liverpool zeilen, en er was nog zooveel in orde te brengen. Dapper zouden wij helpen, en avond aan avond zaten wij dan ook met haar te werken, terwijl oom zijn middagslaapje wat verlengde of zat te praten met Horace, die al spoedig meer gemeenzaam met ons geworden was en zijne vrije uren gewoonlijk bij ons doorbragt. Zoodra wij hem echter maar de laan zagen opkomen of zijn stap in den gang hoorden, vloog Anna altijd dadelijk naar haar kamer, en kwam nooit weêr beneden, dan met een extra bandje of lintje, waarmeê zij zich gaauw had opgeschikt. Mij was dat nooit ontgaan, en die kleine coquetterie had mij wel eens gehinderd, - durf ik erkennen geërgerd? - nu echter zag ik duidelijk hoe ook Miss dan telkens een half bekommerden blik op haar vestigde. Maar eens op een avond, toen zij weêr zoo eensklaps naar boven was gevlogen, kwam zij in 't geheel niet terug; en eerst toen Horace haar was gaan zoeken, verscheen zij weêr in ons midden. ‘Zing eens van Sir Patrick, Nanny,’ vroeg oom haar vriendelijk, maar een gemelijke uitval over het spelen met haar naam en eene bepaalde weigering om te zingen, was het eenig antwoord dat de goede man ontving. ‘Vraag gij het haar dan,’ zeî hij eindelijk tegen Horace, en toen zij zich op diens verzoek dadelijk aan de piano zette en vroeg wat hij wilde dat zij zingen zou, mits het maar Sir Patrick niet was, gevoelde | |
[pagina 105]
| |
de goedhartige man zich toch blijkbaar gekrenkt. Zwijgend ging Horace naast mij zitten en speelde, half verstrooid, met een kettingje van mijn haar. dat ik zeker had laten vallen, door dat het slootje, waarin het haar mijner beide ouders was, dikwijls opensprong. Maar naauwelijks had Anna bemerkt wat Horace in de hand had, of met eene gejaagde stem verzocht zij hem, half gebiedend, haar het zingen toch niet onmogelijk te maken door dat gedraai voor hare oogen! Zonder een enkel woord te spreken lei Horace het kettingje neer; maar dat een ieder onaangenaam verrast was door deze kleine scène, was duidelijk zigtbaar. En toen ik de goede Miss bij haar heengaan aan hoed en mantel hielp, fluisterde zij mij met bezorgdheid toe: ‘kindlief, de lucht dreigt met onweêr.’ Wat ik ook deed, ik kon dien avond niet zoo spoedig als gewoonlijk den slaap vatten, vooral niet toen ik overal, maar te vergeefs, naar mijn kettingje had gezocht. Schuw en schuchter bleef Horace echter, vooral bij vreemden. Maar wanneer hij zoo geheel vrij en ongedwongen in onzen huiselijken kring verkeerde, dan kon hij oogenblikken hebben van zoo groote joligheid, ja van werkelijke geestigheid zelfs, dat de oude luidjes zich dikwijls in zijne schalksche uitvallen verkneukelden. Hoe kon echter over dat ernstige en zelfs stroeve gelaat eensklaps een weemoedige trek komen of de traan in dat helder oog parelen, zoodra hij maar het minste zag of hoorde wat zijn medelijden gaande maakte. Nooit kon hij den bedelaar ongetroost van zich wijzen, noch ruw of onvriendelijk zijn tegen ouden van dagen of kinderen. En als oom dan wel eens van hem zei, dat de jongen wat meer ballast noodig had, liet hij er toch altijd dadelijk weer op volgen: ‘maar wij oudjes worden ook eigenlijk veel te hardvochtig; en een oud hart in een jonge borst is vrij wat erger dan een oud hoofd op jonge schouders.’ Vraag mij niet naar maand, dag of datum, waarop ik voor 't eerst altijd aan Horace dacht, bij het minste wat er maar gebeurde. Begonnen de lelies voor 't eerst te bloeijen, dan dacht ik dadelijk: wat zal Horace blij zijn! want hij hield zooveel van bloemen. Toen onze oude wachthond Bran stierf, riep ik snikkende, dat Horace stellig ook om hem treuren zou. Als ik een nieuw kapseltje of lintje in mijn haar vlocht, moest ik altijd eerst bedenken, hoe het Horace 't best bevallen zou. Nu, oud en grijs geworden, weet ik zeer goed hoe ik dat | |
[pagina 106]
| |
alles met één enkel woord vrij wat beter en duidelijker kan uitdrukken dan met die geheele omschrijving, maar toen leefde ik nog zoo geheel onbezorgd en mij zelv' onbewust. En al wist ik wel dat ik veel van Horace hield, en dat zijn komen of gaan voor mij hetzelfde was als blijdschap of droefheid, toch was het voor mij zelve nog niet zoo duidelijk geworden dat ik hem liefhad met eene liefde die nooit dan met mijn dood zou eindigen en die dan ook op dezen dag, terwijl o! zulk een lang en smartelijk leven tusschen het heden en die tijden ligt, nog even krachtig gebleven is als toen. Als ik nu echter aan die negentienjarige Margaret denk, dan komt zij mij voor als een ander schepseltje. Ik lach nu om haar eenvoudigheid en treur over de bittere dagen die nog voor haar moeten aanbreken. Maar ik, oude vrouw, zou ik mij zulk een onbezorgd meisje wel kunnen voorstellen, of zou ik zelve.... Horace was en bleef, ja werd al meer en meer de spil, waarom mijn geheele klein leventje zich bewoog. Ik begon langzamerhand wel zoo wat bij mij zelve te vermoeden dat hij mij toch eigenlijk liever was dan al de anderen uit mijne omgeving, maar ik vond het dan ook weer zoo natuurlijk dat ik mijn goede oom en tante en mijne lieve Anna en die trouwe vrienden in het verre Canada op eene geheel andere wijze lief had dan dien flinken jongen, die, bij al zijn ernst en zijne uiterlijke vastberadenheid, toch innerlijk zulk een week gemoed had. Daar komt echter op zekeren mooijen herfstdag Mr. Lee mijne tante en Anna, - bepaaldelijk Anna en niet mij - met zijn rijtuigje halen, om naar eene boerderij in de buurt te rijden, en ik bleef alléén t' huis. Ik ging in den tuin zitten en droomde van die vroegere dagen, toen we hier tegen den ouden Stock onze kinderlijke oorlogjes voerden en met den kleinen Vic in 't gras stoeiden, en zie, daar staat in eens Horace voor mij. Eerst schrikte ik van zijn ernstig gelaat, en, half om hem te plagen, vroeg ik hem dadelijk, waar hij mijn ketting toch had gelaten. Wat was ik begonnen! In een oogwenk schemerde de ketting voor mijne oogen, en toen hij mij plegtig afvroeg of ik wel wist waarom hij die al dien tijd bij zich had gedragen, toen beletten mijne tranen mij hem een antwoord te geven. Was dat ook wel noodig, en sprak het hart niet nog duidelijker wat de lippen schenen te willen verzwijgen? Daar vloog een haastige schaduw langs ons heen en dadelijk | |
[pagina 107]
| |
volgden wij Anna, die van haar uitstapje weder t' huis gekomen was. Maar eerst moest ik oog en wang verkoelen eer ik mijne plaats aan de thee-tafel kon innemen. Allen waren vol van hun heerlijk toertje; tante alleen was blijkbaar meer vermoeid dan ons wenschelijk voorkwam en verlangde al spoedig naar rust. Langer dan anders duurde dien avond mijne gewone taak om haar te helpen; en hoewel het zoete geheim mij op de lippen brandde, dorst ik het haar toch niet meê te deelen, daar zij zich zoo bitter afgemat gevoelde. Ik wachtte totdat zij in slaap gevallen was en kwam daardoor eerst laat op mijne kamer, die ik met Anna deelde. Ook zij was reeds slapende. Zou ik dan ook mijne zuster niet eens deelgenoote kunnen maken van mijn geluk? was mijne eerste gedachte. Nooit vergeet ik dien avond. Eerst ging ik onwillekeurig voor den spiegel staan en zei tegen het beeld dat daar voor mij stond: ‘dit is nu het gelukkige meisje, dat door Horace bemind wordt.’ En toen ik wel zag dat die trekken niet schoon waren, zei ik half fluisterende, dat een meisje hetwelk zoo hartelijk werd geliefd en dat zelf zoo innig liefhad, er ook wel lief uit moest zien. En toen drukte ik mijne lippen op het koude glas, uitroepende: ‘dat wil zeggen, goede nacht, Horace!’ Maar toen ik Anna daar slapende voor mij zag, kon ik toch niet nalaten voor haar bed te knielen en, haar op de wang kussende, toe te fluisteren: ‘Anna, lieve Anna, ik moet u iets vertellen.’ Zij ontwaakte echter niet. En toen ik, haar weêr toefluisterende, eindelijk uitriep: ‘Horace Lee heeft mij gezegd dat hij mij liefheeft,’ toen hief zij den eenen arm onwillig in de hoogte en verweet mij, haar uit zulk een heerlijken droom te hebben doen ontwaken. Kon dat verhaal dan niet wachten tot morgen en zij ten minste rustig slapen, na zulk een vermoeijonden dag? En de maan maakte van dien opgeheven arm eene zwarte schaduw die zich boven haar hoofd verhief, als ware het een dreigend spooksel dat haar waarschuwde! Was het wonder dat ik onder tranen mijne eigene legerstede zocht, en moeite had door het blijde van den dag de gedachte aan de teleurstellingen van den avond te verdrijven? Lang duurde het eer de slaap mij ruste bragt, en gedurig scheen het mij des nachts toe dat iemand de kamer op en neer liep, hoewel alles donker en stil was als ik rondzag. ‘Zoo jong nog en dan al....’ was alles wat die goede oom | |
[pagina 108]
| |
en tante er tegen wisten in te brengen, toen ons geheim was opgeheven. Want ach, zij hadden Horace en mij zoo lief! Maar op Anna had ons geluk eene geheel andere uitwerking. Was zij nooit eene toegevende huisgenoote geweest, thans scheen zij er lust in te hebben onze trouwe pleegouders voortdurend te krenken, en mij, maar vooral dien goeden Horace, door woord en daad tot wanhoop te brengen. Hoe zacht ik mij ook altijd jegens haar betoonde, eens toch was ik mijne drift niet langer meester en ik verweet haar, in bittere woorden, dat zij ons allen ongelukkig maakte. Juist kwam Horace binnen, en tot mijne groote verbazing was zij in eens het liefste en zachtste kind der wereld, terwijl zij schreijende mij om vergiffenis vroeg en plegtig beloofde, voortaan weer de oude lieve Anna voor ons te zullen zijn. Maar beloften bleken al weer gemakkelijker uit te spreken dan te vervullen, en het plan, dat zij eenigen tijd zou doorbrengen op de boerderij van den Heer Lee, was niemand onwelkom. Men beweert weleens dat vreugde en droefheid elkander in 's menschen leven even geregeld afwisselen, als de lichte en donkere ruiten op het schaakbord. Maar hoe vele droevige dagen ik ook al doorleefd heb en in hoe vele blijde dagen ik ook al heb mogen roemen, nooit nog was de eene dag zoo volkomen helder noch de andere zoo geheel duister, dat er even als in de vakken van het schaakbord zulk eene scherpe afscheiding bestond tusschen den eenen en den anderen. Een tal van feiten uit mijn eigen, voor de wereld zoo vergeten maar door licht en donker zoo rijk geschakeerd leven kan integendeel bewijzen, hoe geleidelijk telkens de overgang was van leed tot lief en helaas! ook omgekeerd. Vreugde heerschte in onzen kleinen kring, want o zulke gelukkige brieven ontvingen wij van onze lieve Canada-vrienden en dan, mijn goede Horace had daar geheel onverwachts eene even voordeelige als vereerende betrekking gekregen, maar in het noorden van Schotland, hoewel dan ook eerst over zes maanden te aanvaarden. Hoe juichten wij al in de blijde toekomst, die zich reeds zoo spoedig voor ons opende. Want dat hij na het gelukkig doorstaan van het eerste proefjaar, waarvoor niemand eenige vrees had, triomfantelijk zijn tweede ik naar zijne nieuwe woonplaats zou voeren, dat stond vast. De scheiding zou dus niet lang zijn, en het leed daarover verhelderde de toekomst nog meer. Maar juist toen dat geluk onze gehcele ziel vervulde en wij vrolijk allerlei luchtkasteelen | |
[pagina 109]
| |
bouwden, waarvoor het ons onbekende land zulk eene onbeperkte ruimte aanbood en waarop onze jeugdige fantaisie dus zoo vrij spel had, werden onze harten eensklaps met bezorgdheid vervuld voor den toestand onzer trouwe pleegmoeder. De afmatting waarover zij gedurig klaagde, bleek weldra het begin te zijn van eene ziekte, die teregt zorg baarde. Dat ik niet van hare zijde week, zal niemand bevreemden. Alleen Horace had er geen vrede meê. Al spoedig heette de arme zieke de hoofdpersone van mijn leven, of scheen wel het gevoel van pligt, waarop ik mij telkens ter verdediging beriep, niet op hem evenzeer van toepassing. Reeds waren zijne bezoeken schaarscher door de veelvuldige uitstapjes welke hij gedurig ter voorbereiding zijner nieuwe betrekking moest maken; waarom ze niet liever geheel gestaakt, sedert ik toch niet meer vatbaar scheen voor eenig ander gevoel dan dat van overdreven zorg voor eene vrouw, die waarlijk al mooi wat jaren achter den rug had! Al werd de strijd wel altijd spoedig weer bijgelegd, toch wierp hij soms een sombere schaduw over mijne gedachten. En toen ik eindelijk, op ernstigen raad van doctor Dixon, de arme kranke naar het zeeplaatsje Beachington zou vergezellen, werd bij mij zelve het vertrouwen geschokt, of gaan dan wel blijven mijne roeping was. Toch zegevierde het besluit wat ik nog tot op den huidigen dag, ten spijt van al de rampzalige gevolgen, het beste, ja het eenig mogelijke blijf noemen, en ik ging. Wat heb ik in latere jaren dienzelfden strijd nog over en weer in mijn binnenste doorstreden, schijnbaar alsof de uitkomst mij nog even onbekend ware als op dien dag, toen ik Horace vaarwel zei en mijne Anna op het hart drukte, toch eene trouwe zorg te zijn voor den goeden oom, die achterbleef. Vol hoop aanvaardde ik de taak die mij was opgelegd, maar wat vermogt die hoop, sedert de vrees hem gedurig overviel? Als ik te Beachington soms uren lang zat te staren op die wijde wateren, en mijne gedachten allengs even onbegrensd werden als die onbeperkte horizont, dan was mijn arm hart al spoedig in onrust wedijverende met die eeuwig wiegelende golven daar voor mij. En wanneer ik kalmte zocht in de brieven die ik van mijn Horace ontvangen had, dan moest ik altijd weer de eerste herlezen, wilde ik in de warme woorden van hem waarlijk bemoediging vinden. Want verbloemen kon ik het toch niet voor mij zelve dat zijne latere brieven niet alleen kleiner in aantal, maar ook korter, ja, ik moet het erkennen, zelfs iets koeler | |
[pagina 110]
| |
van toon waren. Er kwam allengs iets gedwongens, iets gejaagds in zijn schrijven, dat ik dan aan de drukte weet van zijn naderend vertrek. Ook die goede oom noemde in zijne brieven Horace soms verstrooid, eens zelfs gemelijk, hoewel hij hem toch weer roemde over zijne inschikkelijkheid voor de niet altijd even zachtmoedige Anna, die hem nu steeds als gastvrouw ontving. Dan zat ik wel te mijmeren over die enkele vreemde woorden en mijn geheugen te pijnigen wat toch Horace zelfs een oogenblik gemelijk over mij had kunnen maken; en dan waren allerlei sombere en blijde gedachten, hoop en vrees, wel voortdurend in mijn binnenste om den boventoon strijdende, maar, welke reden had ik eigenlijk tot de minste bezorgdheid voor de toekomst? Immers ik was volkomen zeker van mijnen Horace; wat dan nog te twijfelen! In ijlenden draf komt een rijtuig aanrennen en houdt stil voor onze deur. Eene welbekende mannenstem hoorde ik reeds op den trap. Horace zal zeker bij oom zijn en mij vaarwel komen zeggen eer hij naar het Noorden trekt, meende ik. Daar staat oom alleen voor mij, en.... ‘Horace, is hij dood?’ is alles wat ik vermag uit te brengen. Eene enkele minuut later en ik lag bewusteloos in de armen van mijn pleegvader. Horace was met Anna gevlugt. De zuster had hare jaloezij in mijn afzijn gekoeld. Op negentienjarigen leeftijd sloopt zieleleed het ligchaam nog niet. Toch waarde ik lang als een droomende rond. Maar voor de arme kranke, die versterking moest zoeken in de veerkrachtige zeelucht, bleek de slag te zwaar te zijn. Enkele dagen nog, en de eenzame echtgenoot zocht troost bij de zoo wreed verlatene, die zelve opbeuring behoefde. Weer zaten wij in de eigene woning, maar o, die ledige plaatsen! Was het eerste binnentreden van dat huis, waarvan iedere plek gewaarwordingen bij ons opwekte van zoo verschillenden aard, pijnlijk voor onze ziel, duldeloos bijna werd dat leed toen het dagelijksche leven weêr zijne eischen hernam. De lieve doode, hoe wij haar gemis ook ieder uur betreurden, konden wij zalig spreken;... maar de van ons gevlodenen? Sombere dagen waren het die wij nu doorleefden. De leegte van ons huis en van ons hart poogden wij aan te vullen door onze gedachten, maar die vooral konden niet anders dan tot droefheid stemmen. Dikwijls kostte het zelfs strijd zachtmoedig te blijven onder de smart der nooit te heelen en juist door de | |
[pagina 111]
| |
eens meest geliefde handen geslagene wonde. Bijna nimmer gelukte het mijn goeden huisgenoot, overwinnaar te blijven in dien strijd. De namen die eens zoo blijde door een ieder genoemd werden en die altijd gewaarwordingen van gehechtheid en liefde in onze harten hadden verwekt, ze mogten nu niet meer worden uitgesproken in onze woning. De wereld veroordeelde dat en noemde den ouden man hard, dus niet vermoedende zelfs dat toch zijn binnenste altijd met hen vervuld was, omdat hij hun beeld van die oude vaste plaatse niet verdrijven kon. Zelfs Mr. Lee kwam ons al spoedig eens opzoeken, meenende dat het gebeurde nu toch wel vergeten en vergeven zou zijn. En terwijl hij vertelde dat het paar in Schotland getrouwd was, waar Horace de betrekking vervulde die ons eens zoo gelukkig beloofde te maken, hoopte hij dat die jeugdige misstap, zoo ligt te verschoonen in warme jonge harten en immers volkomen goedgemaakt door hun wettig huwelijk, toch geen invloed zou hebben op de wilsbepalingen van Mr. Gough. Het was ook van Mr. Gough dat hij een antwoord ontving, niet van den eens zoo hartelijken pleegvader der vrolijke Anna. Geenerlei hulp, voor of na zijn dood, hadden de jonge Mr. en Mrs. Lee van Mr. Gough te wachten, dat was het eenig antwoord op die vraag. Ik kon den man niet ontvangen en huiverde zelfs toen ik later hoorde dat hij dringend op een onderhoud met mij had aangedrongen, opdat ik die geldelijke ramp van het hoofd zijns zoons zou weren! Welk een lage ziel in zulk een hooghartig man! Slepend volgde de eene dag den anderen op, en herfst en winter en lente gingen voorbij zonder eenige verandering te brengen in ons uiterlijk of innerlijk leven. Het gemis leerde mij dagelijks nog scherper gevoelen wat het verlorene voor mij geweest was en had kunnen worden. De goede doctor Norcliffe, die ons te Beachington zoo trouw en zorgvuldig ter zijde had gestaan en die mijn leed kende, had mij wel tot tweemalen toe aangezocht in zijn hart en huis vergoeding te zoeken voor het geledene, maar ik betuigde hem dat voortaan geene andere gevoelens dan van vriendschap van mij moesten gevergd worden, en die zeide ik hem gaarne en in volle mate toe. Een hartelijk vriend is hij dan ook voor mij gebleven. Kleine huiselijke bemoeijingen voerden mij op zekeren dag naar het dorp, en in een winkeltje met de vrouw over allerlei sprekende, zeî deze mij op eens: ‘En zoo hebben wij uwe zuster dan weêr in ons midden, Miss Sedley?’ Hoe de | |
[pagina 112]
| |
goede ziel ontstelde toen zij bemerkte, mij daar eensklaps door een pijnlijk nieuws te hebben verschrikt. 't Duurde lang eer ik mij zelve genoegzaam meester was om bedaard te overwegen wat mij te doen stond. Maar dat oude gevoel van pligt, door Horace zoo gewraakt, had al spoedig weêr de overhand, en weinige oogenblikken later stond ik eensklaps voor Mrs. Anna Lee. Een tenger kindje lag op haar schoot. Een smartelijke uitroep van elkanders namen, - en de beide zusters waren hereenigd. Maar welk een verschil tusschen de blozende en schalksche Anna die ons had verlaten, en de bleeke, ernstige jonge vrouw die daar voor mij stond. Sterke groeven om mond en voorhoofd, en een gedurig fronzen der scherp afgeteekende wenkbraauwen getuigden maar al te zeer van een leven van lijden en kommer, maar van fellen hartstogt tevens. Nog was zij schoon, en nog flikkerden die donkere zwarte oogen als vroeger, maar met eene uitdrukking waarbij liefde en zachtmoedigheid te vergeefs gezocht werden. Het verre Noorden had hun niet dat geluk geschonken, hetwelk zij mij daar zoo wreed hadden ontroofd. In Engeland hoopten zij beter te slagen, maar de kleine Lily, toch al zoo tenger, had veel van de vermoeijenissen der lange reis geleden. Daar hoorde ik een mannelijken stap naderen... en Horace stond in ons midden. Anna ging naar hem toe en lei hem de hand op den breeden schouder, maar, eensklaps mij ziende, wierp hij de papieren weg die hij in de hand had, stiet zijne vrouw terug en viel mij om den hals met een kreet, dien ik nooit zal vergeten. ‘Vergiffenis,’ was alles wat hij vermogt uit te brengen. Maar daar stond Anna voor hem, en met eene uitdrukking van stem en gelaat die mij door de ziel sneed, verweet zij hem de vrouw te vergeten, die alles voor hem had verlaten, om op nieuw de zuster aan te hangen, die anderen meer dan hem had gediend. Te vergeefs waren alle middelen om haar tot kalmte te brengen; rust alleen baat, fluisterde Horace mij toe, wanneer die vlagen van woede haar overvallen. En toen ik het tenger kindje op mijne armen wilde nemen, rukte zij het van mij, uitroepende: ‘Dat kind ten minste, mijne Lily, behoort mij. Hare liefde althans, zult gij mij niet ontrooven zoo als de zijne. Die dwaas! Alsof gij ooit uit liefde voor hem zoudt hebben gekuipt en gelogen en bedrogen zoo als ik dat voor hem gedaan heb. Ik heb mijne brave pleegouders verraden, mijne zuster ongelukkig gemaakt, alles wat mij lief en dierbaar was van mij gestooten en ver- | |
[pagina 113]
| |
laten en dat alleen om den man te winnen die mij nu weêr voor haar verloochent.’ Dat waren hare woorden. Arme zuster! Welk een prijs voor zulk een strijd! De smartelijke verwijdering was nog minder pijnlijk dan zulk eene hereeniging. Hoe zou mijn goede pleegvader hare komst opnemen? Zou ik hem die meêdeelen? Allerlei plannen bestormden mijn reeds zoo geschokt gemoed, terwijl ik huiswaarts keerde. Strengelijk had hij mij verboden den naam mijner zuster in zijne tegenwoordigheid uit te spreken, maar ik mogt hem toch niet onkundig laten van hare komst. Eindelijk kwam ik op den inval een grooten bloemruiker met zooveel bezigheid in zijn bijzijn te schikken, dat hij wel onvermijdelijk moest vragen voor wie dat prachtstuk bestemd was; dat gaf mij eene uitmuntende gelegenheid hem te zeggen, dat ik er mijne teruggekeerde zuster mede wilde verrassen. Een pijnlijke trek om zijne zwijgende lippen was het eenig antwoord dat ik van hem op die tijding ontving; maar de traan die op mijn voorhoofd viel toen hij mij zijne gewone avondgroete bragt, maakte ook alle woord overbodig. Eene ernstige ongesteldheid van de kleine Lily bragt mij spoediger in het gezin der ongelukkigen terug dan ik bijna zelfs wenschte. Want al wist Anna zich gelukkig in mijne tegenwoordigheid meer te bedwingen, blijkbaar kon zij mij toch naauwelijks dulden in de nabijheid van haren man. Maar als deelhebber in de zaken van-zijn vroegeren patroon was het bestaan van Horace hier te goed verzekerd, dan dat een vertrek naar elders, waarop Anna blijkbaar voortdurend aandrong, anders dan dwaas zou geweest zijn. Doch het scheen wel alsof altijd het ongeluk van anderen tot bevrediging van hare wenschen moest dienen. Eensklaps hoorden wij dat de hooghartige Mr. Lee bankroet was. Groote sommen gelds, die hij als rentmeester ontvangen had, waren door hem voor allerlei eigene speculatiën gebruikt die mislukten. Toen die verliezen grooter werden dan zijne eigene middelen konden aanvullen, moest door nóg gewaagder speculatiën het uiterste beproefd worden, en, zoo als meestal, was ook hier een nog veel grooter verlies het gevolg. Misbruik van vertrouwen als ondergeschikte stelde hem bloot aan gevangenneming, indien niet oogenblikkelijk het geld werd aangezuiverd dat hij als zoodanig had ontvangen. Dadelijk verkocht Horace alles wat hij bezat, en toen ook dat nog niet toereikende was, zelfs zijn aandeel in de bloeijende zaak welke | |
[pagina 114]
| |
hem en de zijnen zulk een ruim bestaan opleverde, ten einde de eer zijns vaders te redden. IJverig spoorde Anna hem daartoe aan, want dan zouden ook zij naar Canada vertrekken, om aldaar een beter lot te vinden, zoo hoopte, zoo vertrouwde zij. Die goede de Beauguets hadden haar reeds trouwe hulp toegezegd. En de oude Lee zou met hen gaan. Weldra was dan ook alles tot de afreis gereed. Den avond te voren drukte mijn goede oom mij een briefje in de hand met de woorden, dat ik met den inhoud handelen kon geheel zoo als ik zelve zou goedvinden. Het was een banknoot van vijftig pond sterling, en de bestemming daarvan niet raadselachtig. Anna te zien, had hij standvastig geweigerd, en deze was daarover zoo verbitterd jegens hem, dat ik haar dikwijls moest verlaten zoodra zij over hem sprak. Ik ging naar de arme reizigers toe om hun vaarwel te zeggen en vond eerst Horace alléén. De man was uitgeput naar ligchaam en ziel. Langer een leven te leiden zoo als nu, in de nabijheid van allen die zijne vrouw en hem eens zoo dierbaar waren geweest, noemde hij ondragelijk. Elke andere woonplaats, meest nog het stille graf, was verre boven Willborough te verkiezen. Anna daarentegen was blijkbaar opgetogen over hun weggaan. Droevig was ons afscheid. En toen ik de kleine Lily vaarwel kuste, verborg ik het briefje tusschen hare kleertjes, na er op geschreven te hebben: van tante Margaret aan de kleine Lily. Maar reeds den volgenden dag lag de banknoot weêr voor mij met de volgende regelen van de hand mijner zuster: ‘Indien mijn oom mij wil aannemen en erkennen als zijne nicht, zal ik gaarne zijne hulp ontvangen, maar nooit een aalmoes van u.’ Hooghartige natuur, die in zelfkwelling moest ondergaan. Maanden en jaren gingen vreugdeloos voorbij, en de enkele brieven die ik nu en dan van Anna ontving, waren niet geschikt om mijn leven te verhelderen. De teêre Lily kon al den eersten winter van het barre Canada niet weêrstaan, en van de drie kinderen die na haar kwamen, bleef alleen het jongste gespaard. Moeijelijkheid in het vinden van een vast bestaan dreef de arme verdoolden naar ligchaam en naar geest, van de eene plaats naar de andere, en armoede en ellende was alles wat dat be, loofde land hun schonk. Toch werden de spaarpenningen die ik hun gedurig toezond met hooghartigheid geweigerd, en alleen de goede Beauguets vermogten daarmede heimelijk hen nu en dan voor volslagen gebrek te beveiligen. Mijn eenige | |
[pagina 115]
| |
vreugde in dit leven was de zekerheid dat ik onmisbaar was voor mijn goeden pleegvader, en o, reeds dat gevoel, de overtuiging dat er althans iemand leefde die mij liefhad en voor wien ik onontbeerlijk was, gaf mij kracht om mijn leed te dragen, ja zelfs blijmoedig te zijn bij alle mijne beproevingen. Soms mogt ik nu ook met hem spreken over die arme verre vrienden en zelfs de toezegging van hem verkrijgen, dat hij ten minste het eenig overgeblevene van Anna's kinderen niet geheel in zijne beschikkingen zou vergeten. Maar toen wij op zekeren kersdag van onzen kerkgang huiswaarts keerden, bleek de oude man meer dan gewoon aangedaan door de plegtigheid der godsdienstoefening. ‘Vrede en vergiffenis,’ herhaalde hij gedurig, half mijmerend voor het helder vuur zittende, ‘vrede en vergiffenis, Margaret, waren dat niet de woorden die de klokken, in hun somber gelui, ons toeriepen?’ En toen ik hem schreijende bad die woorden tot mijne Anna te spreken, toen was alleen: ‘als ik maar kan,’ het antwoord dat hij mij gaf. Het waren de laatste woorden die hij tot mij sprak. Midden in dien nacht werd ik uit een diepen slaap opgeroepen en reeds was mijn dierbare vader, want dat was hij inderdaad voor mij, dien eeuwigen slaap ingegaan, waarop zoo blij een ontwaken volgt. Zoo zat ik dan geheel alléén in die stille woning, welke eens had weêrgalmd van de vrolijke stemmen der geliefden, die nu her- en derwaarts waren getogen. Gelukkig zij, die eene betere woonplaats hadden gevonden! Eenzaam zat ik aan den haard en gedacht den trouwhartigen man, die gisteren juist naar zijne laatste rustplaats was gedragen. Ik benijdde hem die zalige ruste niet. Neen, er is nog erger hierbeneden dan de dood. Helaas, zoo spoedig en zoo onverwacht nog was hij weggenomen, dat hij zelfs den tijd niet had gevonden om zijne halve gelofte aan mij te vervullen en Anna's kind te gedenken in zijne uiterste beschikking. En bij het lezen der stukken van zijne hand was het mij op eens gebleken, dat niet wrevel over de miskenuing zijner weldaden hem tot zoo schijnbare hardheid jegens Anna had bewogen, maar daarover dat zij het geluk van mij voor altijd had verwoest. Was het offer dat ik die dierbare pleegouders gebragt had, dan wel te groot geweest voor hunne liefde? Een onbekende wenschte mij te spreken, zoo meldde mij de dienstbode. Ik volgde, en bij het kwijnend vuur in de half verlichte eetkamer zag ik in den breeden leuningstoel van den | |
[pagina 116]
| |
pas gestorvene eene vrouwelijke gestalte zitten, die in diep rouwgewaad was gehuld. Een slapend kind, half in haren shawl gewikkeld, lag haar op den schoot. ‘Ik verlang mijn oom te zien,’ klonk eene mij al te wel bekende maar nu akelig hol klinkende stem mij toe, ‘of wilt gij hem nog langer van mij verwijderd houden?’ Het was Anna. ‘Te laat’, was mijn antwoord. Maar toen toch zonk zij snikkende neder, en eindelijk bleek de magt harer beproevingen grooter dan zelfs haar hooghartig gemoed vermogt te verstaan. En toen zij op dezelfde kamer, waar eens het maanlicht haar eigen arm als eene sombere schaduw waarschuwend over haar hoofd had doen gaan, maar ach! inwendig en uitwendig zoo ganschelijk veranderd, de afgematte leden had uitgestrekt, toen ook was haar hart gebroken. Wat was er niet noodig geweest voor die breuke! En toen waren de zusterharten weer vereenigd om niet weer gescheiden te worden, eer de vermoeide ziel het afgetobde ligchaam verliet. Weinige, en wel de eigene woorden uwer grootmoeder, kunnen volstaan om u, mijne Lucie, de omzwerving van die arme verdoolde te doen kennen. Eens gebroken naar den geest, was zij geheel open en vertrouwelijk in hare bekentenis jegens mij. ‘Aanvankelijk ging het ons wèl in Canada, zoolang die goede de Beauguets bij ons waren, maar toen de omstandigheden ons al verder en verder van hen verwijderden, was armoede en ellende ons deel. Toen mijne kleine Lily daar ziek ter neder lag, en toen later ook mijne beide andere kinderen op een armazalig krankbed waren uitgestrekt, toen kwam wel gedurig hulp van u die hun met de zoo gewenschte lafenis had kunnen verkwikken, maar de gedachte dat juist die zoo weldadige bijstand door uwe hand zou gereikt worden, waarvoor ge de liefde van Horace nog meer zoudt winnen, die gedachte maakte mij half waanzinnig, en deed mij in ware woede uwe gaven weigeren. Zoo stierf Horace's vader, zoo stierven die kinderen, in armoede en ellende geboren en gestorven, en toch was die helsche geest nog niet uit mijn binnenste verdreven. Maar toen eindelijk ook mijn Horace, gebroken naar het ligchaam en naar den geest, en te midden van eene naauw bevolkte en barre woestenij, uitgeput op het ziekbed nederstortte, en ik, zonder hulp, zonder geld, radeloos was hoe hem zelfs het noodigste te verschaffen, toen, ja toen eindelijk bezweek ook mijn verstokt gemoed en ik had | |
[pagina 117]
| |
u op mijne knieën kunnen smeeken hem toch te helpen die mijn alles was en die door mij alles had verloren. In wanhoop schreef ik aan de Beauguets; en toen ik naauwelijks durfde hopen dat mijn schrijven hen al zou bereikt hebben, stond die trouwe ziel reeds aan het ziekbed van mijnen Horace. Die hulp scheen nog tijdig te komen; aanvankelijk look de kranke weer op. En wanneer zijn eenige lieveling, zijn tweejarig zoontje, dat hem nooit een oogenblik verliet en niet dan slapende van hem mogt weggenomen worden, bij hem op zijn legerstede speelde en dartelde, dan herleefde dikwijls de hoop weêr in mij op betere dagen. Maar eens op een nacht hoorde ik Horace duidelijk uwen naam roepen. Ik vloog naar zijne legerstede en zag hem met de oogen strak gevestigd op de deur, fluisterende: “Gezegend, Margaret, ik wist wel, dat gij nog komen zoudt.”’ ‘Voor God verklaar ik u, mijne zuster, dat hetgeen ik in dat oogenblik gevoelde meer dan voldoende boete was voor al het leed, dat ik u heb aangedaan. Half waanzinnig sloot ik hem in mijne armen en bad en smeekte hem mij toch toe te spreken, mijnen naam toch ééne, ééne enkele maal slechts te noemen. Vruchtteloos! Zijn starre blik week niet van de deur, en: “zie, daar is Margaret”’, waren de laatste woorden die hij uitsprak. En hij had ruste gevonden. ‘Aan onze de Beauguet ben ik mijn leven en dat van mijn kind verschuldigd, maar ook aan haar den ommekeer in mijne ziel. Alleen de vervulling van eenen enkelen wensch hoopte ik dat mij nog geschonken zou worden, en wel dat ik mijnen dierbaren oom op de knieën zou mogen bekennen hoe lief ik hem altijd heb gehad en hoe ik naar zijne vergiffenis juist dan het meest hijgde, wanneer mijn weerbarstig gemoed mij uiterlijk zoo verstokt deed schijnen. Die troost echter is mij niet vergund. Beter zoo misschien. En beter ook voorzeker dat ik nu weet, hoe mijn kind en ik zelve voortaan geheel afhankelijk zijn van uwe goedheid. In eene harde school heb ik zachtheid geleerd. Beter zoo, beter zoo!’ Anna bleef bij mij wonen. Slechts enkele malen kwam de oude heftigheid soms weer op, maar verdween dan al spoedig. De zorg voor de opvoeding van haar nu eenig kind, was ons eenig geluk. Maar dat geluk was groot. Dee jongen was het evenbeeld van zijn vader, maar vaster van karakter, krachtiger van natuur. De harde leerschool der ouders scheen ook op | |
[pagina 118]
| |
hem van invloed te zijn geweest. Nog als gelukkig man en vader heeft zijne moeder hem mogen zien. En toen zij in mijne armen den geest gaf, was het ook mijn naam die op hare stervende lippen zwierf, als waren het de lippen van hem die ons beide zoo lief heeft gehad. Gij, mijne Lucie, zijt nu de trouwe zorg voor uwe oude tante Margaret. God loone u daarvoor! En wanneer ik nu weer uit mijne kamer op die onstuimige golven zie, dan is mijn hart niet meer zoo onrustig als vroeger, maar verbeidt kalm de roepstem van mijne geliefden om hen ginds te volgen. De hoop op die roepstem, heeft mij kracht gegeven in mijn moeijelijk, maar toch ook dikwijls zoo gelukkig leven. Al het verledene staat mij nu zoo helder voor den geest. En ook voor mij heeft de Duitsche dichter gesproken: ‘Het tegenwoordige en mij omringende schijnt verre van mij af te staan, en datgene wat is verdwenen, is voor mij de eenige werkelijkheid.’
P.N. Muller. |
|