De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Wilhelm von Humboldt.Het is niet waarschijnlijk, dat, bij den honderdjarigen gedenkdag van Wilhelm von Humboldt's geboorte, die welhaast daar is, zijn nagedachtenis een zoo algemeene hulde zal ontvangen, als voor eenige jaren aan Lessing, Goethe en Schiller werd gebragt. Hoe gewigtig ook de rol is, die hij op literarisch, wetenschappelijk en staatkundig gebied heeft vervuld, de aard zijner werkzaamheid en de maat zijner populariteit laten zulk een algemeene vereering niet verwachten. Toch ligt in dien gedenkdag een natuurlijke aanleiding tot een herinnering aan zijn leven. Dat leven heeft vele belangrijke zijden. Aan de gewigtigste gebeurtenissen van zijn tijd is v. H's. naam eng verbonden en tot velen der grootste zijner tijdgenooten stond hij in naauwe betrekking. Hij beleefde de diepe vernedering van zijn vaderland door de fransche overheersching en werkte krachtig mede om het op te heffen. In het tijdperk van reactie, dat op de vrijheidsoorlogen volgde, was hij, tegenover de ontrouw der duitsche vorsten, onder de trouwste beschermers der staatkundige vrijheid. De beschouwing van zijn leven verplaatst ons daarbij in de periode van wording der klassieke duitsche letterkunde en brengt ons telkens in onmiddellijke aanraking met haar beide uitstekendste dichters. In hem zelf traden de groote wijsgeerige denkbeelden, het humanistisch streven, de romantische afdwalingen van dat tijdvak, in een zeer eigenaardigen vorm op. In de lijst, eindelijk, der stamvaders van een der jongste wetenschappen - der vergelijkende taalstudie - beslaat zijn naam een der eerste plaatsen. Bij de poging om van het leven van Wilhelm von Humboldt een korte schets te geven, moeten wij ons tot enkele zijden | |
[pagina 34]
| |
beperken en bepaaldelijk de aanwijzing zijner verdiensten als taalkenner aan anderen overlatenGa naar voetnoot1. | |
I.In de laatste jaren der regering van Frederik den Groote valt de jeugd van Wilhelm von Humboldt. In 1767, vier jaren na het einde van den zevenjarigen oorlog, werd hij geboren. Het was voor Pruissen een tijd van opgewekt leven. De langdurige oorlogen, hoe uitputtend ook voor de finantieele middelen des lands, hadden de zedelijke kracht van het volk versterkt. Het gevoel van zelfstandigheid was gewekt, en het volk begon zich als natie te voelen. De rustige jaren van Frederiks regering waren begonnen. In zijne jeugd had hij het vurig verlangen gekoesterd om, als Vader van zijn volk, geluk te verspreiden; bij alle ontrouw aan zijne beginselen in lateren leeftijd, was die wensch dezelfde gebleven. Hij hield zich thans bezig met de politieke organisatie van zijn land; indien hij niet gelukkiger slaagde, dan was het ten deele te wijten aan de toepassing van bekrompen staathuishoudkundige begrippen, die hij met zijn tijd gemeen had, ten deele hieraan, dat slagvelden slechte kweekscholen zijn van zuivere, vrijzinnige staatkundige beginselen. Het was de bloeitijd van het Rationalisme in Pruissen; vooral echter in Berlijn was de Aufklärung doorgedrongen; hier was zij nog in volle kracht, toen zij elders reeds voor een morgenrood was verklaard, waarop de volle dag nog moest volgen. Nicolai en de ‘Allgemeine Deutsche Bibliothek’ waren nog met krachtigen strijdlust bezield tegen ‘vooroordeelen en bijgeloof’; | |
[pagina 35]
| |
de ‘Berliner Monatschrift’ had nog jeugdigen ijver voor de verspreiding van ‘nuttige verlichting.’ De Aufklärung gaf den toon aan in de meeste kringen; zij heerschte op kansels en katheders, in de bureau's der beambten en van den handelstand. Zóó was het in de hoofdstad van Pruissen; maar in andere steden van Duitschland waren de dagen harer alleenheerschappij voorbij. Reeds leefden en werkten de mannen, die een nieuwen tijd voor de Duitsche letterkunde en het Duitsche leven aanbragten; wier denkbeelden, hoewel op den bodem van het Rationalisme geboren, zich ver daarboven verhieven. Reeds had Lessing zijn Laokoon en Winckelmann zijn Kunstgeschichte geschreven; reeds hadden Herders werken de harten verwarmd, en had Goethe's Werther veler hartstogten in beweging gebragt. Twee stroomen alzoo waren er in de geestelijke atmospheer, waarin v.H. in zijne jeugd, d.i. in de twintig eerste jaren van zijn leven, was geplaatst. Zijne uiterlijke omstandigheden bragten hem het eerst met den koeleren stroom van het Rationalisme in aanraking. Berlijn was het tooneel der eerste ontwikkeling van Wilhelm von Humboldt, wiens leven in den aanvang onafscheidelijk aan dat van zijn jongeren broeder Alexander was verbonden. Hun kinderjaren waren niet vrolijk. Hun vader, een militair en tevens kamerheer, stierf vroeg; hunne moeder, door ziekelijkheid veelal ontstemd, leefde zeer teruggetrokken, 's winters te Berlijn, 's zomers op het slot Tegel, in de nabijheid der hoofdstad. Maar de teederste zorg werd aan hunne opvoeding besteed. Campe, de schrijver van den meest bekenden Robinson Crusoë, was een hunner leermeesters. Het grootste aandeel evenwel aan hunne ontwikkeling had de beroemde paedogoog Engel. W.v.H. vereerde hem steeds als een der scherpzinnigste philosophen en als een der beste schrijvers van zijnen tijd, wien hij het meest voor zijne vorming had te danken. Door zijne leermeesters werd hij in de officieele rationalistische kringen binnengeleid; het onderscheid in jaren werd vergeten en door mannen als Ramler, Biester, Teller en Herz werd hij als vriend opgenomen. Zij hadden alle reden veel van hem te verwachten. Reeds op negentienjarigen leeftijd schreef hij een verhandeling, die als inleiding moest dienen tot een onderzoek naar hetgeen Socrates en Plato over God en onsterfelijkheid hebben geleerd. Zijn eigen standpunt wijst hij aan, midden | |
[pagina 36]
| |
tusschen de sceptici die hij ter eene, en de dweepers die hij ter andere zijde ontmoet. Hij is hoog ingenomen met de waarheden der natuurlijke godsdienst, ‘die het hart opwekken tot pligtsvervulling in iedere betrekking des levens, die alle smart ligter doen dragen, alle vreugde hooger doen voelen.’ Het geschrift is, in verband met den jeugdigen leeftijd van den schrijver, opmerkelijk om den kalmen toon, v.H. onderscheidt terstond wat voor de wijsbegeerte onbereikbaar is; hij ziet in dat de diepten der metaphysica donker zijn, en tegenover hare problemen, - zoo dikwijls de eerste wijsgeerige liefde van een geest waarin het denken ontwaakt, - staat hij met kalme resignatie. Geheel rationalistisch was de grondtoon van zijn eerste geschrift, en toch niet zuiver rationalistisch was de stemming zijner ziel. Zijn gemoed was warmer dan bij de meeste zijner rationalistische leermeesters het geval was; er begonnen hartstogten en behoeften in hem te ontwaken, die een afval deden voorzien, en hem van zijnen rustigen middenweg naar de zijde der dweeperij konden voeren. En met zijn behoefte aan een rijker gevoelsleven stond hij niet alleen. In datzelfde Berlijn, waar de Aufklärung haar licht verspreidde, waren nog anderen, die met hem ook naar warmte verlangden. Het was vooral in een kring van aanzienlijke, talentvolle vrouwen, dat die behoefte zich liet gelden. Hier werd gesmacht naar de zoelere lucht, die in Zuid-Duitschland voor de literatuur een lente begon te voorspellen; hier werden de producten eener romantische rigting met verrukking begroet. In dien kring, waarvan Henriette Herz, later de vertrouwde vriendin van Schleiermacher, het middelpunt was, werd v.H. opgenomen. Toen hij in 1787 zijn universiteits-studiën begon, was zijn rationalistische ijver verflaauwd en hadden andere sympathiën zich ontwikkeld. Na een kort verblijf aan de universiteit te Frankfort a.O., zette hij zijne daar aangevangen juridische studiën te Göttingen voort. Maar hij was jurist op dezelfde wijze als Goethe het te Leipzig en te Straatsburg was geweest; zijn eigenlijk vak namelijk trad op den achtergrond en meer dan alle juristen trok Heyne hem aan. Het huis van den beroemden philoloog was voor hem geopend en kreeg dubbele aantrekkelijkheid door de tegenwoordigheid van Therèse Forster, de vrouw van den natuurkundige. Tot aan het einde zijns levens bleef hij Heyne's dochter als eene der edelste vrouwen, die hij had leeren kennen, | |
[pagina 37]
| |
liefhebben. Hier vond zijn gevoelsleven nieuwe opwekking. In die stemming leerde hij, op een togt naar Pyrmont, de ‘Freundin’ kennen, aan wie hij later zijne beroemde brieven rigtte. Te Göttingen werd een innige vriendschap gesloten met Forster. De groote natuuronderzoeker was dertig jaren oud, toen v.H. hem leerde kennen. Een korte kennismaking was genoeg om zijn hart te winnen voor den man, die, op zijne reis rondom de wereld, reeds den indruk had ontvangen van de natuur in alle werelddeelen en die reeds het grootste deel achter zich had van zijn moeitevol leven. Hij bewonderde in Forster ‘de volheid van ideën, die zich bij ieder voorwerp aan hem opdrongen, de levendigheid en klaarheid, waarmeê zij werden voorgedragen, den ijver voor al wat waar en goed is, de verdraagzaamheid tegenover anderen.’ Met aanbevelingsbrieven van Forster werden reizen ondernomen, die zijn ‘hartstogt om interessante menschen te zien en te bestuderen’, moesten bevredigen. Aan de vriendschap met Forster had hij een tweede vriendschap te danken, die hij niet minder op prijs stelde; hij leerde Jacobi kennen. v.H. kon niet genoeg de hartelijke voorkomendheid roemen, waarmeê hij op Pempelfort was ontvangen, en die hij, als kweekeling der Berlijnsche Aufklärung, volstrekt niet had verwacht. Jacobi's omgang was hem boven alles belangrijk; hij was verrukt over ‘dien voortreffelijken geest, zoo rijk aan nieuwe, groote gedachten, in den schoonsten vorm uitgesproken’, en hij kon niet beslissen wat het eerst was gewonnen, zijn verstand of zijn hart. Het jaar 1789 gaf aan v.H. gelegenheid zijn menschenstudie op groote schaal voort te zetten. Toen de groote gebeurtenissen in Frankrijk begonnen waren, sloot hij zich aan zijn leermeester Campe aan, die naar Parijs ging ‘om het lijkfeest van het fransche despotisme te vieren, en althans de tweede acte van het groote drama te zien.’ Zij woonden de debatten der Nationale Vergadering bij en mengden zich onder de gedeputeerden, die den 13den Augustus het adres overreikten, waarin de Koning als hersteller der fransche vrijheid werd begroet. v.H. zag het drama met andere oogen dan Campe. Terwijl deze in naïve verrukking juichte over den triomf der rede, was von Humboldt's bewondering gematigd en zijn verwachting van de vruchten der revolutie van dien aard, dat later geen teleurstelling volgde. | |
[pagina 38]
| |
Naauwelijks is hij van Parijs teruggekeerd, of zijn reislust ontwaakt op nieuw. Eer hij zijn academieleven besluit, wil hij Zwitserland zien. In Zürich kon hij niet zijn, zonder Lavater te bezoeken. Zijn verwachting is hoog gespannen, maar weinige dagen zijn genoeg om hem geheel teleur te stellen. Hij kan de interessante denkbeelden tellen, die hij gedurende veertien dagen van Lavater gehoord heeft; hij vindt somtijds een diepen en vluggen blik, maar toch een kleinen geest, die altijd op zich zelf ziet; hij vindt ijdelheid, spelen met woorden en gevoel, en een minachtend oordeelen over ieder die genialiteit mist. Alleen Lavater's gesprekken over gelaatkunde boeijen hem; wel vindt hij dweeperij in de beschouwing der geheele zinnelijke wereld, als uitdrukking van het onzinnelijke, maar zij heeft voor hem toch waarde, omdat zij de grove zinnelijkheid vernietigt en den aesthetischen zin, ‘den waren middelaar tusschen den sterfelijken mensch en de onsterfelijke Idee’, ontwikkelt. Onbevredigd verlaat hij Lavater, om dubbel bevredigd te worden door de Zwitsersche natuur. Te midden der gebergten wordt zijn ziel vervuld met de beelden van zoo onweêrstaanbare kracht; het besef van de tallooze rij van vervlogen eeuwen en het voorgevoel der toekomst, die weêr zal vernietigen en weêr zal scheppen, overmeesteren hem. Toen de feestdagen zijner Zwitsersche reis voorbij waren, moest hij terug naar de Berlijnsche zandvlakte en de Berlijnsche rationalisten. Hij was niet meer dezelfde als toen hij hen verliet. Zijn gezigtskring was uitgebreid; nieuwe levensbeschouwingen en nieuwe toestanden had hij leeren kennen; zijn ontwikkeling had hem steeds verder van zijn vroegere leermeesters en vrienden verwijderd. Te Berlijn werd v.H. aangesteld als referendaris bij het ‘Kammergericht’. De omstandigheden waaronder hij zijn praktischen werkkring intrad, waren niet gemakkelijk, en spoedig ondervond hij, dat de tijden van Frederik den Groote voorbij waren. Een piëtistische geest, door koninklijke gunst beschermd, liet zich krachtig gelden en de censuur legde hare drukkende hand op menig geschrift; alleen de regtbanken waren nog stevige bolwerken voor de vrijheid. v.H. gevoelde dat hij op een post was geplaatst, waar hij veel nut kon stichten; en toch, - na een jaar deelde hij aan zijne vrienden het besluit mede om zijn werkkring te verlaten, en uit het praktische leven zich terug te trekken. Wat was de grond van dat | |
[pagina 39]
| |
besluit? In een brief aan Forster ontwikkelde hij denkbeelden, waardoor de oorzaak zijner koele verhouding tot het praktische leven volkomen duidelijk wordt. ‘Niets op aarde’ - zoo schrijft hij hem - ‘is mij zóó gewigtig als de hoogste kracht der individuën, en de eerste wet der ware moraal is: werk op u zelven; de tweede: werk op anderen door dat, wat gij zijt. Men zij slechts groot en veelzijdig, men hebbe slechts veel te geven, zoo zullen de menschen het zien en genieten, en dat genot zal de vader worden van nieuwe kracht. Ieder mensch moet op het geheel en op het karakter der menschheid werken, en daarop werkt ieder, zoodra hij op zich zelven en slechts op zich zelven werkt.’ Met de ontwikkeling dier quietistische levensbeschouwing legde hij zijn geheele ziel open, en het was de drang zijner gansche natuur die hem dreef tot een ‘leven in ideën’, tot een streven naar een rijke, harmonische ontwikkeling zijner krachten. In de woorden die hij aan Forster schreef, wees hij de rigting aan, waarin hij, zijn geheele leven lang, zich heeft bewogen; de levensbeschouwing, die de grond is geweest van de verheven eigenschappen, evenzeer als van de zwakheden, die hem hebben gekenmerkt. Zulk een levensideaal zich voor te stellen en daarnaar te leven, was alleen mogelijk voor een man, die tot de uitverkorenen der fortuin behoorde. En zulk een gunsteling was hij. In 1791 kon hij aan Forster schrijven: ‘Ik heb Berlijn verlaten en leef op het land in een onafhankelijk, vrijwillig gekozen, oneindig gelukkig bestaan.’ - Er ontbrak inderdaad weinig aan zijn geluk. Zijn fortuin stelde hem in staat volkomen onbezorgd te leven, en een huwelijk met Caroline von Dacheröden, dat in den kring zijner Berlijnsche vriendinnen was beraamd, werd hem de bron van het reinste en verhevenste geluk. Naar Burgörner, in de nabijheid van Erfurt, trok hij zich terug. Indien ergens, dan was het hier mogelijk, geheel voor zich zelven te leven en de buitenwereld te vergeten. Maar het waren tijden, die den onverschilligste niet onverschillig konden laten voor de gebeurtenissen der wereld. De fransche revolutie, die steeds grooter proportiën aannam, moest zijn aandacht boeijen; een oordeel moest hij zich vormen. Het bleef even gematigd, als het vroeger was geweest, zóó gematigd alsof niet een tijdgenoot, maar de nakomelingschap het uitsprak. Geen vrees voor het nieuwe en ongewone, maar evenmin | |
[pagina 40]
| |
hartstogtelijke bewondering vervult hem; hij keurt een constitutie af, die aprioristisch, naar de beginselen der rede alleen, is ontworpen; hij oordeelt dat de rede wel voorhandene stoffen kan vervormen, maar geen nieuwe kan scheppen, en dat het de taak van den wetgever is hervormend te werken, zonder revolutionair te zijn. In een klein geschrift, onder den titel: ‘Ideen über Staatsverfassung durch die neue französiche Revolution veranlaszt’, ontwikkelde hij zijne denkbeelden over de groote Omwenteling. Aan dit geschrift sloot zich een tweede aan, dat tot het merkwaardigste behoort wat hij op dit gebied schreef, zijn ‘Ideen zu einem Versuch die Grenzen der Wirksamkeit des Staats zu bestimmen.’ De verheven eischen, die hij aan zijn eigen ontwikkeling had gesteld, het hooge ideaal dat hij voor zich zelf had opgevat, stelt hij aan ieder individu en aan ieder volk. De volle harmonische ontwikkeling der menschelijke natuur - zoo redeneert hij - is het hoogste op aarde; zij alleen geeft waarde aan alle goederen van het leven en maakt den waren adel der menschelijke natuur uit. Op dat beginsel, meent hij, moet de inrigting van den Staat gegrond zijn. Van dat beginsel uitgaande, beantwoordt hij de vraag: wat is de kring der werkzaamheid van den Staat? Bij zijn streven om ‘overal de zucht tot regeren tegen te gaan’, trekt hij de grenzen zoo eng mogelijk. De Staat is hem alleen eene inrigting tot bescherming der burgerlijke vrijheid, maar vóór alles wil hij zorgen, dat die vrijheid geen haarbreed meer beperkt worde, dan noodig is om de veiligheid te handhaven; nergens mag de mensch aan den burger worden opgeofferd en niets moet meer gevreesd worden dan overmatige inmenging van den Staat. Terwijl de staatskunst - zoo schreef hij - meestal slechts tracht volkrijke, bloeijende landen te scheppen, moet de zuivere theorie haar luide toeroepen, dat die dingen zeker zeer schoon en wenschelijk zijn, maar dat zij van zelf ontstaan, wanneer men de kracht en de energie van den mensch door vrijheid verhoogt, terwijl daarentegen, wanneer men ze onmiddellijk wil voortbrengen, juist datgene kan lijden, waarom zij alleen wenschelijk zijn. Schoon is het beeld, dat hij ontwerpt van een volk, waarbij vrijheid in den hoogsten zin en in alle rigtingen heerscht. Welke verschijnselen zou zulk een volk vertoonen? Hooger en heerlijker gestalten zou het opleveren, dan zelfs de ‘onbeschrijfelijk aantrekkelijke oudheid’ voort- | |
[pagina 41]
| |
bragt. Wanneer ieder wezen zich ‘uit zich zelf kon organiseren’; wanneer ieder zijn eigenaardigheid kon ontwikkelen, en niets den een dwong zich den ander gelijk te maken, hoe rijk zou dan het innerlijk leven van den mensch zich ont. wikkelen, hoeveel inniger zou de band zijn tusschen het physische en morele leven, hoeveel rijker en fijner schakeringen van het menschelijk karakter zouden dan ontstaan! Bij zulk een volk zou geen kracht verloren gaan tot verhooging van het genot des levens; zelfs de onvermijdelijke ellende van een deel van ons geslacht zou hare scherpte verliezen. Niet in de juiste oplossing van het gestelde probleem ligt het belang van dit merkwaardig geschrift. Onpraktisch is dikwijls de toepassing der gestelde beginselen, en voor een deel dragen die beginselen zelf de sporen van den invloed der omstandigheden waaronder zij zich ontwikkelden. Hoe kon het anders? Terwijl v.H. zelf den Staat slechts als een drukkende magt ondervond, en zijn scheppende kracht niet zóó ver reikte, dat hij zich het beeld van een hervormden, constitutionelen Staat kon voorstellen, moest zijn theorie eenzijdig worden. Maar voor de kennis van zijn ontwikkeling en als bewijs van den hoogen adel van zijn geest, heeft het geschrift groote waarde. | |
II.Met dit geschrift was de eerste phase zijner ontwikkeling geëindigd. In de tweede treedt de studie der klassieke oudheid geheel op den voorgrond, en het zijn vooral de Grieken, die zijn ziel innemen. Twee mannen werken in deze periode beslissend op den gang zijner studiën: Heyne en Wolf. De duitsche philologie was in een tijdperk van bloei, waarin een man van talent, bezield met lust tot ideale studiën, ligt tot haar moest worden aangetrokken. Heyne bragt, meer dan de meeste zijner voorgangers, de philologie met de aesthetica in verband, en onder zijne behandeling behield de oude letterkunde de frissche kleuren, die zij eens in het land harer geboorte had bezeten, maar die onder de handen van eenzijdige grammatici en commentatoren zoo dikwijls verloren gingen. Naast hem ontwikkelde Wolf, begaafd met een levendigen zin | |
[pagina 42]
| |
voor geschiedkundige ontwikkeling en met een groot talent voor kritiek, zijne geniale werkzaamheid. Als leerling en als vriend had v.H. met Heyne te Göttingen verkeerd; ook tot Wolf stond hij aanvankelijk in de betrekking van leerling tot leermeester, om weldra diens medehelper en raadgever te worden. Onder den invloed der beide philologen ontwikkelde zich in v.H. die dweepende liefde tot de klassieke oudheid, die een tijdlang alle belangstelling in andere studie bij hem verdrong. Zijn gansche innerlijk, de geheele rigting zijner denkbeelden kwam aan dien invloed van buiten te gemoet. Een streven naar harmonische ontwikkeling, naar zuivere menschelijkheid had hem reeds vroeg bezield; thans, bij het zoeken van een beeld, dat aan zijn ideaal beantwoordde, vond hij rust in de beschouwing der Grieken. Hier meende hij volkomen te vinden, wat hij zoo vurig zocht; hier ontmoette hij een volk dat in zeldzame mate eenvoud en natuur met beschaving verbond, dat reeds vroeg een fijn gevoel voor het schoone bezat en waarbij die eigenschappen bewonderenswaardig algemeen waren verbreid; een volk, waarbij volkomen harmonie werd gevonden tusschen geestelijke en ligchamelijke ontwikkeling, en waar beide steeds door schoonheidszin werden geleid. En nu werd de liefde waarmeê hij zijn ideaal liefhad, geheel overgebragt op het Helleensche volk, en de gloed zijner eigen ziel straalde af op zijne voorstelling der Grieksche wereld. Aan Wolf zond hij een opstel, waarin hij de redenen ontwikkelde, die hem de kennis der Grieksche nationaliteit tot het schoonste doel zijner studiën maakten. De kennis der Grieken, zegt hij, geeft een geheel eenige ontwikkeling, die den ganschen mensch omvat; die hem niet slechts vatbaarder, beter, sterker naar deze of gene zijde maakt, maar in het geheel tot een grooter en edeler wezen verheft. Alle onvolkomenheden in den mensch laten zich tot disproportiën zijner krachten terugbrengen; terwijl de Grieksche schrijvers ons menschen schetsen uit eenvoudige, groote en, in vele opzigten, schoone trekken zamengesteld; terwijl zij ons, in één woord, den geheelen mensch vertoonen, wordt ons een geneesmiddel gegeven. Van daar dat aan de studie der Grieksche oudheid gelijke waarde moet worden toegekend, zoowel voor hem die tot handelen is geroepen, als voor hem die met ideën zich bezig houdt, voor den historicus evenzeer als voor den wijsgeer en den kunstenaar. Aan de philologie, zóó opgevat, wil hij zijn leven wijden. | |
[pagina 43]
| |
Het is hem volle ernst met zijne klassieke studiën; uitgebreid zijn zijne plannen, want den ganschen cyclus der Grieksche schrijvers wil hij doorloopen en niet rusten voor hij een heldere voorstelling heeft van de politieke, godsdienstige en huiselijke toestanden der Grieken. Met ijver wijdt hij zich aan grammaticale en metrische studiën, en aan de naauwkeurigste tekstkritiek onttrekt hij zich niet. Wel vreest hij dat zijn opvoeding hem belet een volkomen philoloog te worden, maar voor dilettantisme behoeden hem de grondigheid zijner natuur en het wakend oog van Wolf. Te midden der stilte van zijn landleven wordt hij door niets gestoord in zijn onafgebroken lezen der Grieksche schrijvers. Zijn studie is meer dan lezen; het is een leven met de Grieken, het is een dagelijks herhaalde vlugt zijner verbeelding naar het vaderland der klassieke letterkunde. En niet eenzaam zijn die togten. Hij wordt vergezeld door zijn vrouw, die, zelve een levende gratie, en zelve begaafd met een levendigen schoonheidszin, in zijne verrukking over de Grieksche wereld deelt Met haar leest hij Homerus en het is hem alsof de geschiedenis van Penelope en Nausikaä dubbel liefelijk uit haren mond klinkt. Aan Wolf durft hij het uitzigt geven op eene vertaling van Herodotus van haar hand, en hij twijfelt of iemand beter dan zij in staat is, de naïveteit van dien historicus weêr te geven. Volkomen is zijn weelde, wanneer Wolf hem op zijn landgoed bezoekt, en die bezoeken zijn de aanleiding tot nieuwe plannen. Evenwel, alle productieve kracht wordt gebonden, terwijl hij luistert naar zijn geliefkoosde schrijvers, die den tekst leveren tot de harmoniën zijner eigen ziel en alle plannen van geschriften wijken voor het genot van het opnemen. Was het wonder dat bij zulk eene stemming het praktisch leven alle aantrekkingskracht voor hem miste? Aan Wolf verklaart hij dat iedere schaduw van lust tot de praktijk in hem verdwenen is; of hij ooit tot de politiek zal terugkeeren, - hij kan het naauwelijks gelooven; de Grieken absorberen hem geheel. Nadat zijn verblijf te Burgörner ongeveer twee jaren geduurd had, verhuisde hij, in het begin van 1794, naar Jena. Hij ondervond dat aan het genot zijner landelijke eenzaamheid toch ook ontberingen waren verbonden, en dat in zijn stemming de kiem van verandering lag opgesloten, die zich vroeg of laat moest ontwikkelen. Wij zagen dat zijne dweepende be- | |
[pagina 44]
| |
wondering voor de Grieksche wereld, behalve op de altijd blijvende schoonheden der Grieksche literatuur en kunst, rustte op een ideaal, dat hij zelf had gevormd en dat hij dáár vleesch geworden voor zich zag. Hij stond inderdaad, - om Schiller's kategoriën ten opzigte der poëzij te gebruiken, - niet naïf, maar sentimenteel tegenover de klassieken; hoe ook met hen vereenzelvigd, hij reikte hun slechts uit de verte de hand, en terwijl hij geloofde geheel antiek te zijn, was hij inderdaad vol moderne elementen. De tijd moest komen waarin hij zou inzien, dat de ideale kleuren die de Grieksche oudheid voor zijn oog bezat, voor een deel uit een optisch bedrog ontstonden, en waarin hij de stoffen voor zijn ontwikkeling ook elders zou zoeken. Waar kon de gelegenheid voor zulk eene rijker ontwikkeling beter zijn dan in het Jena dier dagen? De wijsbegeerte had daar haren hoofdzetel; de wetenschappelijke atmospheer was daar vooral met Kantiaansche philosophie, zuiver of gemengd, vervuld. Daar leefden Hufeland, Paulus, David Veit, Fichte; daar oefende, boven alles, Schiller zijn aantrekkingskracht uit. Reeds vroeger was v.H. met Schiller in aanraking geweest, zonder dat een bepaalde vriendschap was gevolgd. Door herhaalde bezoeken was de betrekking inniger geworden; eindelijk was van Schiller het voorstel uitgegaan, dat v.H. zich te Jena zou gaan vestigen. Schiller had juist zijne geschiedenis van den dertigjarigen oorlog voltooid en was nu in die merkwaardige periode zijns levens, toen zijn dichterlijke scheppingskracht bijna geheel door philosophische studiën werd onderdrukt. Hij was verdiept in de Kantiaansche wijsbegeerte en vervuld met zijne denkbeelden over de aesthetische opvoeding der menschheid. Onvoldaan over de sociale toestanden, die hem omgaven, had ook hij zich teruggetrokken naar de ‘heilig stille wereld van het gemoed’, en alleen in het rijk der verbeelding vond hij vrijheid. Hij hield zich bezig met het plan voor een tijdschrift, waaraan de beste krachten van Duitschland zich moesten wijden en dat bestemd was om het koningrijk van zijn aesthetisch humanisme te vestigen. Wie kon hem op dit oogenblik een beter medgezel zijn dan v.H.? In dezen vond hij, wat hem zelven ontbrak. Even sterk als v.H. voelde Schiller zich tot de Grieken en hunne literatuur aangetrokken, maar door zijn opvoeding waren hem de bronnen gesloten; bij dat gemis kwam de philologische | |
[pagina 45]
| |
kennis van zijn vriend hem uitnemend te hulp. Schiller voelde dat hij de wijsgeerige phase, waarin zijn ontwikkeling zich bevond, moest doorworstelen eer hij tot de poëzij kon terugkeeren; wie kon dat proces beter tot een krisis brengen, dan v.H., met zijn aangeboren talent voor kritiek? Maar het grootste voordeel bij die literarische vennootschap was toch ongetwijfeld aan de zijde van v.H.; want hoe aanzienlijk het kapitaal ook was dat hij aanbragt, Schiller was meer de productieve, hij meer de ontvangende. Een levendig verkeer had tusschen hen plaats. Geregeld zagen zij elkander tweemaal iederen dag en tot laat in den nacht werden de gesprekken dikwijls voortgezet. En het beteekende veel te spreken met Schiller, die geboren was tot gesprekken en daar al de grootheid van zijn geest ontwikkelde, die van ieder onderhoud een waren dialoog wist te maken, waarbij gemeenchappelijk de resultaten moesten worden verkregen, en aan geen rust was te denken eer een ruim gezigtspunt was gewonnen. Zoo beschreef v.H., in latere jaren, bij de herinnering aan de gelukkige uren, met Schiller doorgebragt, zijn omgang met den grooten dichter. Bij dien omgang met Schiller kwam de vriendschap van Goethe. Schiller en Goethe waren langzaam tot elkander gekomen, maar nu eindelijk door een innigen band vereenigd. v.H. was de derde in dat bondgenootschap, dat voor de Duitsche literatuur van zoo groote beteekenis werd, en nam daarbij zijne natuurlijke plaats als criticus in. Herhaalde malen kwam Goethe naar Jena; Schiller en v.H. bezochten Weimar, en de tusschenruimte tusschen de bezoeken werd door brieven gevuld. Behalve de ‘Horen’, het gemeenschappelijk troetelkind, was de Wilhelm Meister het voorwerp eener levendige kritiek; het manuscript werd naar Jena gezonden en ging terug met aanmerkingen, die door Goethe met belangstelling werden ontvangen. Onder die omstandigheden voelde v.H. zijn geheele wezen opgewekt en ontwaakte zelfs zijn productieve kracht. Zoo werd Jena de geboorteplaats van twee verhandelingen, de eene ‘Ueber den Geschlechtsunterschied und dessen Einflusz auf die organische Natur’, de andere ‘Ueber männliche und weibliche Form.’ In die opstellen waagt hij, met al de hulpmiddelen die hij bezit, nieuwe pogingen om in ‘de diepste eigenaardigheid’ van den mensch door te dringen en door een onderzoek naar het | |
[pagina 46]
| |
contrast der beide sexen, het plan der natuur bij de vorming der organische wezens op het spoor te komen. Körner oordeelde, na de lezing dier geschriften, dat v.H. een onderwerp had aangevat, dat ‘zu viel Deutlichkeit nicht verträgt’, en de behandeling bewees dat v.H. zelf gevoelde dat zijn stof te teer was voor een krachtige aanvatting. Maar juist in die eigenschappen lag voor hem een zekere bekoorlijkheid, die de mystische zijde van zijn geest streelde. Zijne verhandelingen behooren tot die merkwaardige klasse van speculatief-philosophische geschriften, zoo als de duitsche wijsbegeerte zoo velen heeft geleverd, die, schoon geen helder licht verspreidende, toch een groot licht doen vermoeden, en vol zijn van gedachten, die nog in den toestand der nevelstoffen verkeeren, voor zij tot verdigting zijn overgegaan. Het verwondert ons niet dat Kant, ofschoon hulde brengende aan het talent van den schrijver, verklaarde die geschriften van v.H. niet te kunnen ontraadselen. Niet ligt zou v.H. zich vrijwillig hebben verwijderd uit zijn gelukkigen kring te Jena; evenwel, familiezaken riepen hem naar Berlijn. Nadat zijn geest zich gekoesterd had aan de antieken, nadat hij een tijdlang geleefd had in vertrouwelijken omgang met de twee eerste dichters van zijn tijd, moest hij zich te Berlijn in den kring der Aufklärung misplaatst gevoelen, en op nieuw kon hij de baan der ontwikkeling meten, die hij had afgelegd, sinds hij met de rationalisten verkeerde. Rahel en von Gentz waren de eenigen, die hem een vergoeding schonken voor hetgeen hij miste. Intusschen leefde hij voort met Schiller en Schiller met hem, want ook deze voelde dat hem een steun was ontvallen. Aan hunne scheiding hebben wij een briefwisseling te danken, die zeker tot het schoonste behoort, dat de duitsche letterkunde bezit. Nooit kon er minder gevaar zijn voor gebrek aan stof tot wisseling van gedachten. Schiller was plotseling tot de poëzij wedergekeerd; als een aangezwollen stroom was zijn dichterlijk genie door de hindernissen heengebroken, die de speculatie in den weg had gelegd, en een periode van rustelooze productiviteit volgde. Bijna iedere brief van Schiller bragt een gedicht, dat weêr de stof leverde voor een antwoord. ‘Zelf’, zoo schrijft Schiller aan v.H., ‘zelf zijt gij te schuchter om kinderen bij de Muzen voort te brengen; in plaats daarvan adopteert gij de mijne; het is billijk dat gij nu ook in de vadervreugde deelt.’ v.H. neemt met vreugde | |
[pagina 47]
| |
die taak op zich; met ijver werkt hij aan de beschaving dier kinderen, en beschrijft den indruk, dien ze bij hunne verschijning in de wereld maken. Vol bewondering staat hij tegenover Schiller's geest, die zich steeds breeder ontplooit, die steeds meer diepte vertoont, en rijker wordt, hoe meer hij geeft. Blijkbaar getroffen door het contrast met zich zelven, roept hij den dichter toe: ‘Blijf bij uw besluit om vooreerst slechts te dichten. Er is toch niets zoo betooverends als de werken van het dichterlijk genie; slechts die werken hebben een zelfstandig bestaan en kunnen tot de nakomelingschap komen. Alle philosophische producten schijnen meer op mechanische wijze tot stand te komen; het zijn geen individuën, zoo als een kunstwerk.’ Na een scheiding van vele maanden keerde v.H. nogmaals voor een tijd naar Jena terug, om op nieuw het genot van Schiller's nabijheid te hebben. Op nieuw werden iederen dag de avonden in Schiller's huis doorgebragt. Daar toonde v.H. - naar het getuigenis van een tijdgenoot - al de beminnelijkheid zijner natuur, die, vooral in gezelschap, zoo dikwijls verborgen bleef achter een stijve koelheid, waardoor hij zich, gedurende zijn geheele leven, aan menige verkeerde beoordeeling heeft blootgesteld; daar was hij volkomen ongedwongen en ontwikkelde een gelukkigen humor, die niet in sarcasme ontaardde, en tegenover den ernst van Schiller verdween de zucht tot paradoxen, die hem te dikwijls verleidde. Toen v.H., na een verblijf van een half jaar, Jena voor goed verliet, zag Schiller met weemoed terug op hunnen omgang, als op een vervlogen geluk, dat niet meer zou wederkeeren. | |
III.Vrijwillig maakte v.H. zich ditmaal van Jena los. Overeenkomstig zijn wensch om steeds het midden te houden tusschen het bezit van een vaste woonplaats en reizen, begon hij, of liever zette hij voort, een literarisch nomadenleven, dat vele jaren duurde. Die wensch hing zamen met een zekere onrust in zijne natuur, die wederom haren grond had in de eigenaardige constitutie van zijn geest. De ervaringen, die hij omtrent zijne krachten had opgedaan, hadden hem geleerd dat de recep- | |
[pagina 48]
| |
tieve zijde van zijn geest sterker was dan de productieve. Hij had te weinig scheppende en spontane kracht om kunstwerken te leveren, die zijn eigen kritischen zin konden bevredigen, en te veel, om bij louter opnemen rust te vinden. Bij zulk eene verhouding zijner krachten, was het niet onnatuurlijk, dat hij behoefte had om voortdurend door nieuwe indrukken geprikkeld te worden en dat hij rust zocht in beweging. Wat kon hem in dien toestand beter bevredigen dan reizen? Nadat een reis in het Noorden van Duitschland hem in aanraking had gebragt met Körner, Claudius, Vosz en Stolberg, rigtte zich zijn verlangen naar Italië. Met ijver ging hij aan het werk om zich voor te bereiden; Goethe en Wolf namen deel aan de uitrusting en voorzagen hem van boeken en aanbevelingen. Maar tusschen het plan en de uitvoering schoven zich de politieke gebeurtenissen van 1797; zoo loste zich zijn voorgenomen Italiaansche reis op in een verblijf te Parijs. Wat hem hier het meest bezig hield, in welken kring van gedachten hij zich bewoog, bleek uit de geschriften die hij aan zijne vrienden in het vaderland zond. Hij wil het karakter der Franschen bestuderen; daartoe kiest hij niet hunne geschiedenis, niet hun politiek leven, maar hun tooneel; zijne resultaten deelt hij mede in brieven aan Goethe: ‘Ueber die gegenwärtige französische tragische Bühne.’ Het treft hem terstond dat de fransche tooneelspeler meer zijn eigen hartstogten dan karakters vertoont, en den toeschouwer zoo weinig in het binnenste der ziel voert; gebrek aan nuance in de verschillende rollen is een noodzakelijk gevolg daarvan. Daarbij vindt hij in de uitdrukking van den hartstogt te veel natuur en te weinig idealiteit. Één voordeel - oordeelt hij - heeft het fransche theater, waardoor het veel vergoedt en den kunstenaar bevredigt: de natuur wordt uiterlijk met allen glans der kunst omkleed. Naar regelmaat en gratie, naar een vereeniging van declamatorische, mimische en musicale schoonheid wordt gestreefd. Van de Franschen rigt zijn oog zich op de Duitschers, en beider tooneel wordt hem de spiegel van het karakter der natiën. Bij de Duitschers, zoo meent hij, wordt niet genoeg aan de eischen der aesthetica en der zinnelijkheid voldaan, zoo als zij in het algemeen zich te weinig om het uiterlijke bekommeren. De Franschman is bevredigd, ook door de meest gewone gedachte, wanneer die slechts in een gelukkigen vorm is gekleed; de Duitscher grijpt in de eerste plaats naar den zin, en vergeeft | |
[pagina 49]
| |
duisterheid en incorrectheid, wanneer slechts zijn geest en zijn hart zijn bevredigd; hij kan voor hetgeen hij voelt en denkt niet terstond de gelukkige uitdrukking vinden. Wij Duitschers, zegt hij, hebben ‘minder taal’ dan andere natiën, en toch hadden wij zooveel meer en beters te zeggen! De Parijsche omgeving had de Duitsche herinneringen niet op den achtergrond gedrongen. De indruk van Schiller's en Goethe's werken was onverflaauwd en de problemen die hij met hen had besproken, droeg hij voortdurend met zich om. Dat bewees het uitvoerig werk: ‘Ueber Goethe's Hermann und Dorothea’, dat hij te Parijs schreef. Naar aanleiding van dat gedicht ontvouwt hij het wezen der poëzij en de wetten der epische dichtsoort. De stoffen waaruit hij zijn werk opbouwde, hadden lang zijn ziel vervuld; waardoor konden ze beter in beweging worden gebragt dan door een kunstwerk waarin hij de poëzij, en bepaaldelijk de epische soort, zuiverder voor zich zag dan in eenig ander? Zelden daarbij vertoonde zich aan hem de dichter- en kunstenaarsnatuur in een schooner licht dan hier; Goethe's eigenaardigheid eindelijk, die lang reeds een voorwerp van zijn nadenken was geweest, vond hij nergens beter uitgedrukt dan in dit gedicht, waarin zich ‘al de stralen van diens genie als in een brandpunt vereenigden.’ Tot hiertoe had v.H. alleen noordsche individualiteiten leeren kennen; hij kon de begeerte niet langer weêrstaan om een zuidelijk volk te bezoeken. Italië bleef nog gesloten; hij besloot daarom tot een reis naar Spanje. Die reis wekte zijn geheele ziel op. Zijne ‘Reiseskizzen aus Biscaya’, zijne beschrijving van den Montserrat, zijn gedicht: ‘In der Sierra Morena’, toonen hoe levendig zijne indrukken van de Spaansche natuur waren, hoe opgewekt zijn gemoedsleven was. Maar zijn reis droeg kostbaarder vruchten voor zijn ontwikkeling en voor de wetenschap, dan hij zelf had verwacht; hij vond wat hij niet had gezocht, hij vond de eerste stoffen voor zijn vergelijkende taalstudie. Toen hij de fransche grenzen voorbij was, trof hem de eigenaardigheid der spaansche Basken. Het ontgaat hem niet, welk een merkwaardige zelfstandigheid zij bewaard hebben, en dat zij, ofschoon met een ander volk zamengesmolten, een natie zijn gebleven, met eigen wetten en bijzonderel vrijheden. Vooral hun dialect beluistert hij naauwkeurig, en zijn waarnemingen verbinden zich met de taalkennis, die hij bezit. Hij werd aangegrepen door een onderwerp van studie, | |
[pagina 50]
| |
dat hij gevoelde meester te kunnen worden en dat hem niet meer losliet. Te Parijs teruggekeerd, onderzoekt hij zijn schatten verder en vindt in de bibliotheken rijke hulpmiddelen voor zijn onderzoekingen. Aan zijne vrienden in Duitschland had hij zijn spoedigen terugkeer naar het vaderland aangekondigd, maar op nieuw wordt hij heengetrokken naar Spanje, om nog eens op de plaats zelve materialen op te zamelen. Eerst vele jaren later, overeenkomstig de langzame digestie van zijn geest, gaf hij in zijne ‘Prüfung der Untersuchungen über die Urbewohner Hispaniens vermittelst der vaskischen Sprache’, de resultaten zijner studiën in het licht. Eindelijk keerde hij, in den herfst van 1802, na eene afwezigheid van vijf jaren, naar zijn landgoed Tegel, bij Berlijn, terug. | |
IV.Tien jaren waren verloopen sinds v.H. zich uit het publieke leven had teruggetrokken. Hij had gedurende al dien tijd geheel voor zijn eigen ontwikkeling geleefd en een vrijheid genoten, die door niets werd beperkt; maar tevens had hij menigmaal de schaduwzijde van dat genot leeren kennen. Hij had de overtuiging opgedaan, dat, wanneer men geheel over zijn tijd te beschikken heeft en door geen dwang hoegenaamd wordt gebonden, veel tijd verloren gaat. Zelfs te Berlijn en te Parijs had hij somtijds over een gevoel van afstomping geklaagd. Hij was zeker niet de eerste, die leerde inzien, welk een hooge waarde voor de frischheid van den geest het praktische leven heeft en dat de hoogere ideën, meer dan dikwijls vermoed wordt, voedsel ontvangen uit het leven midden in de werkelijkheid. Terwijl hij besloot een praktischen werkkring te zoeken, diende hem het geluk op nieuw: de opengevallen plaats van gezant te Rome werd hem toevertrouwd. In den herft van 1802 ging hij met zijne familie op reis. Vooraf werden aan Wolf te Halle, aan Goethe en Schiller te Weimar, afscheidsbezoeken gebragt; daar zag hij voor het laatst den minder gelukkigen vriend, voor wien het zien van Italië een onvervulde wensch bleef. Tegen het einde van November bereikte hij Rome, waar een huis, eens door Maltesische ridders | |
[pagina 51]
| |
bewoond, met een uitzigt over de stad, de Campagna en het Albaansche gebergte, voor hem in gereedheid was gebragt. Zijn ambtsbezigheden waren van kalmen aard; de Pauselijke staat genoot voor het oogenblik een betrekkelijke rust, zoodat politieke zorgen hem niet drukten. Reeds spoedig kon hij aan Wolf schrijven dat hij aan zijn betrekking begon te gewennen, en dat, zoo niet alles hem voldeed, een wandeling door een ruïne der oudheid met veel verzoende; en Schiller, die bezorgd was dat zijn ambtsbezigheden hem te zeer uit den kring zijner studiën zouden rukken, kon hij de geruststellende verzekering geven, dat zijn werk met eigenlijke politiek weinig te maken had. Door zijn fijne vormen won v.H. de gunst der Romeinen en zijn huis was een vereenigingspunt voor geleerden en diplomaten, voor kunstenaars, zoo als Thorwaldsen en Rauch, voor aanzienlijke reizigers, zoo als Madame de Staël en A.W. von Schlegel. Met zijn verblijf te Rome was aan v.H. een geluk ten deel gevallen, dat door de helden der klassieke duitsche letterkunde als het hoogste werd beschouwd, dat den sterveling kon gegeven worden. Het was Lessing's vurig verlangen geweest, in Italië te leven en te sterven. Het gevoel eener heilige roeping had Winckelmann naar het Zuiden gedreven en het was hem niet te zwaar geweest zijn godsdienstige overtuiging ten offer te brengen om zich den weg naar Rome te banen. Het verlangen om Italië te zien was bij Goethe tot een zóó ziekelijken hartstogt geklommen, dat hij, vóór zijn reis, de klassieken niet meer kon lezen, omdat zij hem te pijnlijk aan zijn onbevredigden wensch herinnerden. En hoe werd het beloofde land genoten? Voor Winckelmann was het Albaansche gebergte een beeld der hoogste almagt en schoonheid, en toen hij te Rome was, beschouwde hij zijn geluk gegrondvest en zag hij zijne verwachtingen meer dan bevredigd. Beligchaamd stonden zijne ideën rondom hem; vol van bewondering wandelde hij te midden der overblijfselen eener reuzeneeuw. Het heerlijkste wat de kunst heeft voortgebragt, aanschouwde hij hier onder den vrijen hemel; onbelemmerd, als tot de sterren aan het firmament, sloeg hij zijn oogen tot die kunstwerken op, en iedere geslotene schat opende zich voor een kleine gift. Goethe, die met zooveel verrukking, zoo blijkbaar met innige deelneming Winckelmann's eersten indruk van Rome met die woorden beschrijft, ondervond zelf in gelijke mate den betooverenden invloed der klassieke stad. De lucht | |
[pagina 52]
| |
die hem tegenwaait is hem een adem van vrede en geluk, die alle zorg verbant en de ‘plooijen van den geest doet verdwijnen’: hij ondervindt ‘het zaligste van alle gevoelens, zijn zin voor het groote en schoone dagelijks aan zoo heerlijke voorwerpen te ontwikkelen.’ Zijn grieksche geest, door een treurige beschikking van het lot, in een noordsche schepping geworpen, voelde zich hier in zijn eigenlijk vaderland en Italië werd hem het land zijner wedergeboorte. Met dezelfde verrukking heeft v.H. Italië en Rome genoten en nooit welligt is geestelijk genot meer epicuristisch gesmaakt dan door hem. Hij begint met den indruk van het geheel in zich op te nemen en reeds voelt hij weldra de harmonie, die uit de vele, dikwijls vijandig schijnende elementen, voor hem ontstaan zal. Even als Winckelmann laat hij voorloopig alle bijzonderheden ter zijde. In musea en galerijen komt hij zelden. ‘Ik houd niet’, - zoo schreef hij aan Wolf, - ‘van de in huizen opgesloten Goden; maar de Kolossen, wier wonderfiguren gij in het Barbarenland gezien hebt, die onder den vrijen hemel staan en van het Quirinaal op Rome naar beneden zien, die groet ik dagelijks. Zal het genot voor mij volkomen zijn, dan moet het blaauw des hemels ook zijn regt doen gelden; men moet nog een deel van Latium mede overzien, en het Latijnsche gebergte moet den horizont sluiten.’ Dagelijks las hij de Latijnsche klassieken met de betooverende gewaarwording, op hun geboortegrond te staan, en het was zijn eigenlijk leven, met het geheel der Romeinsche geschiedenis in het hoofd, door Rome te wandelen en de feiten te voelen. Daarbij, met al het talent dat hij bezat tot harmonische vereeniging van zinnelijk en geestelijk genot, smaakte hij te Rome, bij het aanschouwen van den ‘rijkdom der vegetatie, die toch wederom niet overladen is, zoo als in Zuidelijker streken, bij het zien van de bepaaldheid der omtrekken en de schoonheid der kleuren in het klare medium’, een natuurgenot dat ‘vrij was van het elegisch gevoel, dat overal elders, door het besef van contrast, wordt opgewekt.’ Zoo leefde hij een ‘oneindig genotrijk leven’; alles werkte opwekkend op zijn geest, alle snaren in zijn gemoed klonken in die omgeving voller en zuiverder, alle denkbeeld van moeite, dat aan arbeid is verbonden, verdween; hij begon te gelooven dat men slechts te Rome in waarheid het leven kan genieten; ‘wat toch is er hoogers, dan het genot van zich zelf en de natuur, van het verledene en | |
[pagina 53]
| |
tegenwoordige?’ Rome is hem het middelpunt der oude en nieuwe wereld. Rome toch was het, dat oostersche monumenten, maar bovenal den geest der grieksche oudheid, in zich opnam en tot ons overbragt. ‘Ewig hätt Homeros uns geschwiegen,
Hätte Rom nicht unterjocht die Welt;
Nimmer wär aus Grabesnacht gestiegen,
Der die Seele fest im Leiden hält,
Da die Glieder Schlangen ihm umschmiegen,
Und der Knaben Tod den Busen schwellt,
Liess nicht Titus einst von Siegestrümmern
Seine weiten, goldnen Hallen schimmern.’
Rome is hem één met de twee voornaamste toestanden, waarop ons geestelijk bestaan rust, - de klassieke oudheid en het opgroeijen van moderne grootheid op antieken bodem; het is de eeuwige stad, die, nadat zij als beheerscheres der oude wereld haar scepter had verloren, als geestelijk hoofd haar magt heroverde. Om de zeven heuvelen groeperen zich voor zijn oog al de tooneelen der wereldgeschiedenis; onweêrstaanbaar wordt hij geleid tot eindelooze beschouwingen over geschiedenis en menschenlot, en, met Goethe, voelt hij zich te Rome deelgenoot van de groote raadsbesluiten van het Noodlot. Vaster dan ooit klemde v.H. zich te Rome aan zijn ideale voorstelling der oudheid vast, en zijn afkeer van de moderne wereld bereikte een ziekelijke hoogte. ‘Onze moderne wereld’, klaagde hij aan Wolf, ‘is eigenlijk geen wereld; zij bestaat in een weemoedig verlangen naar een voorbijgegane en een onzeker tasten naar eene, die nog gevormd moet worden. In dezen treurigsten aller toestanden zoeken phantasie en gevoel een rustpunt en vinden dat slechts hier.’ Te Rome vindt zijn verbeelding een onbegrensde speelruimte, en hij is wrevelig bij alles wat haar zou kunnen beperken. Het spijt hem wanneer een half bedolven ruïne wordt uitgegraven; het kan hoogstens een winst zijn voor de geleerdheid, ten koste der phantasie. Hij kent slechts twee even verschrikkelijke dingen: wanneer men de Campagna van Rome wilde bebouwen en Rome zelf tot een geordende stad maken. ‘Alleen wanneer in Rome een zoo goddelijke anarchie, en om Rome een zoo hemelsche woestenij is, blijft er plaats voor de schimmen, waarvan één meer waard is, dan het geheele geslacht der levenden.’ | |
[pagina 54]
| |
Zelden voorzeker is het beginsel der Romantiek naïver en welsprekender uitgedrukt dan in deze woorden; het is dezelfde rigting, die zich in de wanorde der riddertijden verheugt en de sporen van rampen vergeet, die hen vergezelden, ter wille der poëzij; die het lijden eener arme bevolking voorbijziet, wanneer slechts het kunstenaarsoog wordt bevredigd. Teregt is Gervinus, bij het vermelden van v. H's. woorden, verontwaardigd over het kolossaal egoisme dat daaruit spreekt, en niet ten onregte vindt Haym daarin iets van de stemming, waarin Nero Rome in brand liet steken. Hoe kon een man, die overtuigd was, ‘dat men de wereld nooit genoeg van alle zijden kan aangrijpen’, wiens streven zoo ijverig op de harmonie van alle krachten in den mensch was gerigt, tot zulk een eenzijdigheid vervallen? Vergeten wij niet, dat de romantische stemming waarin v.H. verkeerde, even als het dweepen van Winckelmann en Goethe met Italië, een historische beteekenis heeft. Het waren uitingen van het gemoed, dat dorstte naar poëzij; het was een reactie, met al de hartstogtelijkheid, die reactie doorgaans kenmerkt, tegen de stijve vormen, waardoor in de eerste helft der 18e eeuw, het geheele leven was beheerscht. Toen het gevoel zijn regten begon te hernemen, maakte de lange winter, die ook in de kunst had geheerscht, plaats voor een nieuwen tijd. De vernieuwde studie der klassieke kunst was als de ontdekking eener nieuwe wereld en de grieksche kunstwerken werden als producten eener hoogere aesthetische inspiratie met angstige naauwkeurigheid waargenomen. Zoo was het natuurlijk dat de harten van het jonge geslacht aan Italië hingen, dat de rijkste kunstschatten bezat, en bijzonder aan Rome, dat, meer dan eenige andere stad, van de heerlijkheid der oude wereld kon spreken. Maar terwijl de verbeelding naar het verleden vlugtte en de werkelijkheid ontweek, die niet gaf wat het gevoel kon bevredigen, begon zij bij velen, ook bij v.H., een despotische heerschappij uit te oefenen, die alles vergat om zich zelf. De oudheid zelf moest geïdealiseerd worden, om een volkomen voorwerp van vereering te zijn. Die vereering was veel gemakkelijker bij ruïnen en te midden eener ‘hemelsche woestenij’, dan zij geweest zou zijn midden in de volle werkelijkheid der grieksche en romeinsche wereld. v.H. zelf gevoelt het; slechts uit de verte en ontdaan van het alledaagsche, slechts als verleden moet de oudheid gezien worden, en hij ontveinst | |
[pagina 55]
| |
het niet: ‘een deel van den indruk behoort aan ons en niet aan het voorwerp.’ Zoo kwam hij in denzelfden strijd tegen de realiteit als Schiller, toen deze in zijn ‘Götter Griechenlands’ zong: ‘Was unsterblich im Gesang soll leben, Musz im Leben untergehn’, en de stemming van den dichter toen hij schreef: ‘Freiheit wohnet nur im Reich der Träume, und das schöne blüht nur im Gesang’, was volmaakt de zijne. De dagen van phantastisch genieten konden niet altijd duren. v.H. gevolde, nadat hij den eersten overstelpenden indruk van Rome was te boven gekomen, de behoefte aan ernstige studie. Wanneer hij zijn Homerus las, wandelende langs het meer van Albano, dan behoorde die arbeid zeker nog tot die, waarbij alle denkbeeld van moeite verdween; maar groote ijver en groote inspanning werden besteed aan de vertaling van Pindarus en Aeschylus. Het was een oude liefde, die hem tot dien lierdichter en tot dien tragicus terugvoerde; op zijn landgoed te Burgörner waren zij steeds bij hem geweest; op zijne reizen waren zij niet achtergebleven. Het was vooral op de vertaling van den Agamemnon, dien hij eigenlijk voor een onvertaalbare tragedie verklaarde, dat hij een moeite besteedde, waarvan de sporen al te duidelijk zigtbaar zijn gebleven. Bij zijn werk werd hij ondersteund door de overtuiging dat vertalen voor hem een bijzondere beteekenis had. Bij het gebrek aan scheppende kracht, was overzetten voor hem een reproduceren, dat op de grens van produceren stond; het ontstond uit dezelfde inspiratie, waaruit zelfstandige werken worden geboren; vandaar ‘het enthousiasme voor vertalen’, waarvan hij spreekt en de geestdrift waarmede hij telkens op nieuw zijn werk aanvat. Maar zijn geest was te Rome te zeer opgewekt om geheel rust te hebben bij navolgen. Hij had behoefte om uit te spreken wat hem vervulde, te midden eener omgeving, die hem zoo onweêrstaanbaar aantrok. Zoo kwam zijn gedicht tot stand, dat zijn broeder Alexander in 1806 onder den titel ‘Rom’ voor vrienden uitgaf en dat, naar het getuigenis van den dichter, alles bevatte wat hem sinds zijne komst te Rome bewogen en ieder jaar dieper had vervuld. Niet altijd heeft v.H. in Italië onbewolkte dagen genoten. In 1803 moest hij aan Schiller berigten dat hem door den dood van zijn oudste kind voor het eerst in zijn leven een ongeluk trof; hij begroef het bij de pyramide van Cajus Cestius, waar hem, den lieveling van het volk en der regering, door | |
[pagina 56]
| |
bijzondere gunst een omheinde plaats werd afgestaan. Hij klaagde aan Schiller: ‘Ik vertrouw niet meer op mijn geluk, niet meer op het lot en de kracht der dingen. Wanneer zulk een bloeijend, krachtvol leven op eenmaal kan ondergaan, - wat is dan nog zeker?’ Toen later de tijding van Schillers dood tot hem kwam, ondervond hij op nieuw een diepe smart. De vriend met wien hij zijn gelukkigste dagen had doorgebragt, die uit de hoogere wereld waarin hij zich steeds bewoog, in het dagelijksch leven een goedheid, een mildheid en klaarheid overbragt, die duidelijk de kenteekenen harer hooge afkomst droegen, wien hij kort geleden had toegeroepen: ‘voor u behoeft men slechts om leven te bidden; kracht en jeugd zijn u van zelf verzekerd’, - hij was niet meer. Hij gevoelde dat het verlies onherstelbaar was, dat een zóó zuiver intellectueel genie, zóó tot het hoogste in wijsbegeerte en poëzij geschapen, van zóó edelen en zachten ernst, in langen tijd niet meer zou opstaan. Een verlangen naar het vaderland overmeesterde hem. Waarom had hij zich uit zijn duitschen kring losgerukt? Hij is overtuigd, ‘wanneer de onzekerheid van het lot den mensch zóó voor oogen stond als het behoorde, zou niemand die gevoel bezit, ooit besluiten de plek gronds te verlaten, waarop hij het eerst vrienden omarmde.’ Toen hij echter in den herfst van 1808 tot een reis naar Duitschland was genoodzaakt, viel de scheiding van Rome hem zwaar en met iederen dag klom zijn wensch om naar Italië terug te keeren; slechts de noodzakelijkheid van het tegenwoordige en de hoop op de toekomst waren de godinnen, die hem overbleven, ofschoon hij wist dat de eene gebrekkig troost en de andere dikwijls misleidt. Hij kon het voorgevoel niet onderdrukken dat hij het Vaticaan niet meer zien, den Aventinus niet meer bezoeken zou. Dat voorgevoel bedroog hem niet; hij zou niet terugkeeren. Toen zijn vaderland, door zwaren rampspoed getroffen, zijn hulp eischte, leende hij, zich zelf vergetende, gewillig zijn krachten, die niet verlamd waren door de weelde, en zijn dweepende stemming maakte plaats voor een gezond idealisme, dat, ofschoon het somtijds ontijdig zijn blik aftrok van zijn taak als staatsman, hem sterkte te midden van een uitgebreiden praktischen werkkring en van diplomatische zorgen. | |
[pagina 57]
| |
V.Toen v.H. in Duitschland terugkeerde, vond hij het bijna onherkenbaar veranderd en overal de sporen van groote gebeurtenissen. Het Duitsche rijk was uiteengevallen en de Keizer van Oostenrijk moest zijn heerschappij tot zijn erfstaten bepalen. De magt van Napoleon werd, middellijk of onmiddellijk, overal gevoeld. In het westen was het verbond der Rijnstaten, onder bescherming van den franschen Keizer, ontstaan; maar de vrosten gevoelden, dat de hand van den beschermer even zwaar drukte als van den veroveraar. v.H. zag de grenzen van zijn eigen vaderland veranderd; de ramp van Jena en de vrede van Tilsit hadden aan Pruissen een deel zijner landen gekost. Die snelle loop der gebeurtenissen, de treurige waarheid dat het staatsgebouw zóó spoedig en na den eersten schok was ineengestort, had tot een ernstig nadenken over de oorzaken van het diep verval geleid. Een nieuwe geest was beginnen te ontwaken, en bij de eerste en beste mannen was de overtuiging levendig, dat alleen van een innerlijke hervorming van den staat redding was te wachten. Fichte, de meest abstrake denker, was als boetprediker en als de praktische raadgever van zijn volk opgetreden. Aan de legers riep hij toe: ‘De duitsche natie heeft door eigen schuld, waarvan weinigen zich kunnen vrijspreken, het ongeluk zich berokkend, dat nu de wapens in de hand doet nemen.’ Overal vond hij gebrek aan kracht, onvermogen om offers te brengen, overal een hangen aan het stof en lijdelijkheid in plaats van opstaan tot een moedig besluit. In opvoeding van het volk, in opleiding van allen ‘tot de groote, zedelijke ideën der menschheid’ zag hij het groote redmiddel. Hij wanhoopte niet aan de vrijheid van zijn natie. ‘Zij heeft een oorspronkelijke taal; daarin ligt de waarborg dat zij tot zelfstandigheid is geboren.’ In denzelfden geest schreef von Vincke: ‘Van binnen moet heroverd worden, wat de staat aan uiterlijken omvang heeft verloren.’ Maar meer dan allen had von Stein voor de hervorming van zijn land gedaan. Zijn streven was gerigt op verwijdering van de overblijfselen der middeleeuwen, die toen in Pruissen nog talrijker waren dan thans. Hij zag in dat de vrijheid van den staat eerst dan op een vasten grondslag rust, wanneer | |
[pagina 58]
| |
de zelfstandigheid der deelen is verzekerd. Door aan de steden autonomie, aan het land een nationale vertegenwoordiging te geven, wilde hij trachten belangstelling in het openbare leven op te wekken, en de dienstpligtigheid van ieder burger moest het besef doen ontstaan, dat de vrijheid van den staat voor een deel op ieder rust. De groote staatsman had evenwel, eer het grootste deel zijner plannen was uitgevoerd, zijn betrekking als minister moeten neêrleggen. Onder zulke omstandigheden kwam v.H. in Duitschland terug. Hij gevoelde dat hij zelf deel had aan de schuld, waarvan Fichte had gesproken. Reeds uit Rome had hij aan Henriette Herz geschreven: ‘Wij zijn allen ongelukkig, wij die vroeger in een gelukkigen kring waren vereenigd. De kiemen van ons ongeluk lagen in de zorgeloosheid, waarin wij verkeerden.’ In het begin van 1809 ontving hij van den Koning het aanzoek om deel uit te maken van het nieuwe ministerie Altenstein-Dohna, en als Directeur der sectie van Eeredienst en Onderwijs op te treden. Niet lang kon hij aarzelen. De roepstem des Konings was hier de roepstem van het vaderland, dat mannen noodig had, die den ontwakenden geest begrepen, die een hooge opvatting hadden van de roeping van den staat en de bijzondere behoeften van den Pruissischen op dat oogenblik, inzagen. Na de aanvaarding van zijn ambt, bleef hij eenige maanden te Berlijn, om zich voor te bereiden; in het voorjaar ging hij naar Koningsbergen, waarheen de residentie verplaatst was. De overgang van zijn studiën tot het publieke leven was groot, maar niet zóó groot als het scheen. De grieksche geest, dien hij in zich had overgeplant, was niet vreemd aan het praktische leven, waartoe hij geroepen werd. ‘Dezelfde eigenschappen’, schreef hij, ‘die den Griek tot een groot mensch maakten, maakten hem ook tot een groot staatsman.’ Terstond had v.H. met moeijelijkheden te worstelen. In het ministerie was gebrek aan homogeniteit. Een hedendaagsch liberaal staatsman zou zich onder die omstandigheden hebben teruggetrokken. Het verwondert ons niet, dat die gedachte bij v.H. niet opkwam. In tijden van nood en in staten waar het constitutioneele leven eerst in kiem aanwezig is, zooals in Pruissen het geval was, wordt niet aan de hoogere eischen van het constitutionalisme gedacht, en ieder die een plaats vindt, | |
[pagina 59]
| |
hoe klein ook, om zijn beginselen te laten gelden, is tevreden. En zulk een plaats vond v.H. De oogen van de vrienden van von Stein waren op hem gerigt, als den eenige, die in het ministerie de beginselen van dien staatsman trouw en zuiver zou vertegenwoordigen. Hij heeft die verwachting niet beschaamd. Te midden der oppositie van den adel, die het naauwelijks gegrondveste werk van von Stein trachtte te vernietigen, is hij de uitvoerder van diens testament geweest en krachtig heeft hij gewerkt voor de herschepping van den staat. Reeds de eerste maatregel, dien hij nam, bewijst in welken geest hij voor de opvoeding van het volk wilde werken. Hij deed voorstellen tot verbetering der kerk-muziek. Kunstgenot - zoo motiveert hij zijn voorslag - is onontbeerlijk voor een volk, zal het voor iets hoogers vatbaar blijven. In onze noordsche streken nu, waar de beeldende kunst met zooveel moeijelijkheden heeft te strijden, is de muziek, die onmiddellijk tot het gemoed spreekt en geen voorafgaande kennis eischt om in hare volheid gevoeld te worden, het best in staat ook op de lagere volksklassen te werken. Het is goed dat de ziel reeds vroeg aan welluidendheid en rythmus worde gewend. Op dien grond stelde hij den Koning voor een commissie voor muzikale aangelegenheden te benoemen, een professoraat voor de muziek in te stellen en de opleiding van musici te bevorderen. Zelter, Goethe's boezemvriend, werd voor de leiding der zaak aangewezen. Verwachtte v.H. veel van de verbetering der muziek, een andere instelling heeft hij in het leven geroepen, die wel in de eerste plaats voor de hoogere klassen was bestemd, maar die licht moest afstralen op het geheele volk; wij bedoelen de Berlijnsche Universiteit, van wier stichting hij met zelfvoldoening kon zeggen, dat zij inderdaad alleen zijn werk was. Die stichting had, onder de omstandigheden waaronder zij plaats vond, een politieke beteekenis. v.H. verwachtte, dat van een groote wetenschappelijke instelling, waaraan de eerste mannen van het land hunne krachten zouden wijden, een hervormende en zedelijke kracht zou uitgaan. In zijn memorie aan den Koning schreef hij: ‘Het vertrouwen dat geheel Duitschland vroeger stelde in Pruissen's invloed op verlichting en hoogere geestesontwikkeling is door de laatste gebeurtenissen niet gedaald maar gestegen. Men heeft gezien dat Gij, ook in grooten nood, wetenschappelijke instellingen blijft ondersteunen; Gij kunt en | |
[pagina 60]
| |
zult voortgaan op Duitschlands verstandelijke en zedelijke ontwikkeling een beslissenden invloed uit te oefenen.’ Terwijl een deel van Duitschland door oorlog werd geteisterd, een ander deel in een vreemde taal, door vreemde heerschers werd bestuurd, stelde hij zijnen vorst voor te Berlijn een vrijplaats voor de wetenschap te openen. Hij was niet de eenige, die voor de redding van het land van eene groote Universiteit groote dingen verwachtte. Schleiermacher had een jaar te voren in zijne: ‘Gelegentliche Gedanken über Universitäten in Deutschem Sinn’, dezelfde denkbeelden ontwikkeld; Steffens had aangetoond dat de wetenschappelijke en zedelijke geest, die dáár zou worden opgewekt, een wrekende geest tegenover Napoleon worden zou. Frederik Wilhelm III, die de verdienste had het goede althans niet tegen te werken, nam terstond het voorstel van zijnen Minister aan, en reeds in den herfst van 1810 werd de Universiteit geopend. Het was v.H. gelukt terstond geleerden van den eersten rang aan haar te verbinden. Op de eerste lijst der voorlezingen stonden de namen van Fichte, Schleiermacher, Wolf, Böckh, Savigny, die weldra de aantrekkingskrachten voor een aanzienlijke schaar van toehoorders werden. De verwachting, dat op de nieuwe hoogeschool het gevoel van pligt om offers te brengen voor de vrijheid zou worden wakker gehouden, werd niet teleurgesteld. Toen in 1813 de natie zich tot een opstand tegen de fransche heerschappij voorbereidde, nog eer de Koning het volk onder de wapens had geroepen, deelde Fichte aan zijne hoorders mede, dat hij zijne voorlezingen sloot, ‘omdat het nu pligt scheen dat ieder, met terzijdestelling van elke andere bezigheid, al zijn krachten aan den grooten eisch van het oogenblik zou wijden.’ Het was te verwachten dat v.H., die zooveel van den bloei van het hooger onderwijs hoopte, zijn aandacht niet minder zou wijden aan den toestand van het lager onderwijs. Inderdaad heeft hij ook aan de verbetering der lagere scholen gewerkt. Niets kon zeker meer in den geest van von Stein zijn, niets beter de pogingen bevorderen om het organisme van den staat te versterken en het kracht te geven om de ziektestoffen, waardoor het kwijnde, uit te drijven. Daarbij kwam de gang, dien de paedagogie had genomen, volkomen te gemoet aan de rigting van v. H's. streven. Pestalozzi was begonnen het traditioneele stelsel van opvoeding te hervormen en een methode | |
[pagina 61]
| |
van onderwijs te volgen, waarbij al wat slechts mechanisch leeren is, werd verbannen en de vorming van den geheelen mensch als hoofddoel in het oog werd gehouden; een methode, die, steunende op de wetten der menschelijke ontwikkeling, aan de natuur zich aansloot, en, van zinnelijke aanschouwing uitgaande, tot klare begrippen trachtte op te klimmen. v.H. toonde zijn ingenomenheid met Pestalozzi's beginselen, door te Koningsbergen een normaalschool op te rigten onder leiding van een leerling van den zwitserschen paedagoog. Met moed en volharding werkte v.H. aan de taak, die hij als minister op zich had genomen. Aan Wolf, die in de studie van gelukkiger perioden der geschiedenis troost zocht voor de rampen van het tegenwoordige, schreef hij: ‘De toekomst kan niemand ontraadselen; maar wat mij betreft, ik heb een moed, die menigeen wonderbaar zal schijnen. Ik geloof niet dat het gebouw instort, hoe treurig het er ook soms uitziet; ook aan den afgrond behoort men den moed niet op te geven.’ En toch, ook hem kostte het soms moeite zijn oogen af te wenden van gelukkiger tijden. Het was pligtgevoel, dat hem aan zijn werkkring bond, maar zijn hart hing nog steeds aan Rome, aan de studiën, die hij verlaten had, aan de ideënwereld waarin hij zich, in contemplatieve rust, zoo innig gelukkig had gevoeld. Maar de tijd om met een gerust geweten daartoe terug te keeren was nog niet gekomen, ofschoon hij aan het eind van zijn ministerieele loopbaan was gekomen. De nood van Pruissen was in het begin van 1810 tot een groote hoogte geklommen. Sinds den vrede van Tilsit drukte een zware schuldenlast op het land, en de middelen om Frankrijk te betalen ontbraken. Napoleon klaagde, dat, indien men zijn leger kon vergrooten, men ook zijn schulden kon afdoen; hij gaf een wenk, dat ook een provincie van het Rijk in betaling zou worden aangenomen. Meer dan ooit was het noodig, tegenover den druk van buiten, groote kracht van binnen te ontwikkelen. Maar die kracht ging van het ministerie niet uit, en de geest van von Stein werd, behalve in het departement van v.H., niet meer geraadpleegd. De eerste minister, von Altenstein, verklaarde den Koning, dat het oogenblik voor hervormingen niet geschikt was en dat men onmogelijk een vast politiek stelsel kon volgen. Daarbij werden gevaarlijke concessiën aan Frankrijk gedaan. De Tugendbund werd opgeheven, en de residentie, volgens den wensch van Napoleon, weder van | |
[pagina 62]
| |
Koningsbergen naar Berlijn, en dus beter onder diens bereik gebragt. In zulk een ministerie voelde von Humboldt zich ten slotte te zeer misplaatst; in April 1810 vroeg hij zijn ontslag. Zijn ambtgenooten overleefden hem niet lang: het impopulaire voorstel om de schuld aan Frankrijk met den afstand van Silezië te betalen, kostte hun het ministerieele leven. | |
VI.Bij het aanvaarden van zijn ministerschap had v.H. zich den terugkeer tot zijn diplomatische loopbaan voorbehouden. Overeenkomstig dien wensch, werd hij, niet lang na zijne aftreding, tot buitengewoon gezant te Weenen benoemd. Hij stond aan het begin van een moeitevolle werkzaamheid; hij zou geroepen worden op al de gewigtigste congressen Pruissen te vertegenwoordigen tegenover Frankrijk en tot de niet minder moeijelijke taak om den inwendigen toestand van Duitschland te helpen regelen. Het was goed, dat hij aan den aanvang van zijn loopbaan den indruk kon medenemen van de groote persoonlijkheid van von Stein. Te Praag had een ontmoeting plaats tusschen de beide staatsmannen, die den grond legde voor een vriendschap, die bleef voortduren. Terwijl v.H. gedurende twee dagen het genot had de groote politieke vraagstukken met von Stein te bespreken, werd hij op nieuw levendig doordrongen van de onschatbare waarde van den man, die met al de kracht van zijn denken en van zijn edel karakter aan de redding van zijn vaderland zich wijdde, die als staatsman meer genialiteit bezat dan hij zelf en met zijn volkomen toewijding meer tot stand kon brengen, dan hij met de betrekkelijke koelheid van zijn pligtgevoel. Hij betreurde het nu, dat hij niet in Duitschland geweest was, toen von Stein aan het bestuur was, en niet met en onder hem had gewerkt. Onder den indruk hunner gesprekken vatte hij het voornemen op, zijn vrijen tijd niet meer alleen aan philologischen arbeid, maar ook aan de studie van finantiën en staatswetenschappen te besteden. Toen v.H. zijn gezantschapspost aanvaardde, was de groote | |
[pagina 63]
| |
taak der pruissische diplomatie, om, in het belang van Duitschlands bevrijding, een verbond met Oostenrijk tot stand te brengen. Die taak was moeijelijk, de kans van slagen gering. Oostenrijk had nooit vergeten wat het door Frederik den Groote had geleden; in den gemeenschappelijken nood van den Revolutietijd hadden de beide Staten elkaar de hand gereikt, maar met de minst mogelijke toenadering. In 1809 hadden zij elkaar weinig meer te verwijten. In de oorlogen tegen Napoleon had Oostenrijk Pruissen, en Pruissen Oostenrijk in den steek gelaten. Beiden waren nu in zwaren druk. Pruissen kon zich niet roeren zonder de fransche boeijen te voelen; Oostenrijk was in zijn normalen geldnood. Voor het oogenblik alzoo kon v.H. slechts toezien en afwachten, en gelijk Rubbens als gezant tijd had om groote schilderijen te maken, bleef hem veel gelegenheid tot arbeid, die met zijn betrekking in geen verband stond. Terstond werden de Baskische taalstudiën weêr opgevat. Daarbij bragt de nabijheid van Hongarije hem de Hongaarsche taal onder de aandacht, en de aansporing van zijn broeder Alexander werd hem de aanleiding tot onderzoekingen over de Amerikaansche talen, die buitendien, om de grammatikale verwantschap met het Baskisch, hem boeiden. Toen de uiterlijke prikkel tot praktische werkzaamheid een oogenblik zwakker werd, ontwaakte ook terstond weer het verlangen naar Italië. Hij had het gevoel, dat hij slechts den drempel van Duitschland had betreden, en in zijn huis, waar Italiaansch meestal de familietaal was, kon hij in die illusie versterkt worden. Zijn literarische behoeften vond hij te Weenen slechts weinig bevredigd. En toch had hij Friedrich Schlegel in zijn nabijheid, wiens romantische neigingen hem wel afstootten, maar in wien hij een uitstekend taalkenner vond; toch kon hij dagelijks von Gentz ontmoeten, die veelzijdig genoeg was om een opwekkend vriend te zijn; en wat kon hem aangenamer zijn, dan de tegenwoordigheid van zijn broeder Alexander, die, vervuld met plannen voor een reis naar Tibet en Midden-Azië, een afscheidsbezoek kwam brengen; of van Rauch, die op zijn terugreis naar Italië in zijn huis vertoefde; en waar Varnhagen von Ense een gewoon gast was, kon het aan stof tot gesprek wel niet ontbreken. Het jaar 1812 bragt een geheele verandering in v. H's. toestand en maakte een einde aan zijne rust. De Russische veldtogt deed Pruissen vrijer ademen; het verbrak zijn verbond met Frankrijk en sloot zich bij Rusland aan. De beroemde procla- | |
[pagina 64]
| |
matie: ‘An mein Volk’ elektriseerde de pruissische natie en ontboeide de hartstogten; een groot leger was weldra bijeen, daarom vooral magtig, omdat ieder man het groote doel van den strijd kende. Nu was de tijd gekomen voor de meest krachtige en tevens voorzigtige pogingen om Oostenrijk tot de pruissische zijde over te halen. Evenwel, Oostenrijk bleef weifelen. Het stond midden tusschen de partijen; het had daarbij, als altijd, het grootste belang om zich zoo lang mogelijk buiten den strijd te houden; voor een staat toch, die kinderen van zoo verschillende afkomst in zich vereenigt, die steeds bij de minste verslapping van tucht trachten te ontsnappen, is vrede met de naburen dringend noodig. Maar indien het aan den oorlog moest deelnemen, welke zijde zou het kiezen? Aan den franschen Keizer was het door familiebanden verbonden, ofschoon de wonden nog niet waren geheeld, die aan de vroegere vijandschap herinnerden. Tot Pruissen werd het getrokken door gedeeltelijke stamverwantschap en gemeenschappelijk belang, hoewel het met zorg de bedenkelijke Jacobijnsche kleur der Pruissische beweging zag en vreesde, dat de heilige banden van vorsten en volken zouden worden losgemaakt. Een systematisch dubbelzinnige politiek was het gevolg. De rol van den pruissischen gezant was door de omstandigheden bepaald en uitstekend aan v.H. toevertrouwd. Zijn fijne tact diende hem in den omgang met Metternich; de phlegmatische zijde van zijn karakter behoedde hem tegen al te onstuimig aandringen en tegen ontmoediging bij teleurstelling. Inmiddels gingen de gebeurtenissen voort en drongen tot een beslissing. De waarschijnlijkheid werd grooter, dat Pruissen het spel zou winnen. Wel roemde, nog in Januarij 1813, de fransche gezant Metternich's hartelijke vertrouwelijkheid; wel verklaarde de laatste nog in Februarij: ‘de alliantie met Rusland was monstrueus, die met Oostenrijk zal eeuwig zijn’, en werd alle openlijk verkeer met v.H. afgebroken, gelijk de oostenrijksche gezant uit Berlijn werd teruggeroepen, maar toch had Napoleon, ook door onderschepte brieven van v.H. aan den Koning van Pruissen, de zekere bewijzen omtrent Oostenrijks ware gezindheid in handen. Nog eenmaal deed de Oostenrijksche Keizer, ‘nadat de affaire bij Lützen de eerste hartstogten had afgekoeld’, een voorstel tot wapenstilstand. Frankrijk nam de bemiddeling aan, in de hoop om Rusland alleen te winnen en door verdeeling te heerschen, Pruissen | |
[pagina 65]
| |
stemde toe, welligt omdat het in de politiek de kracht kende van het ‘reculer pour mieux sauter.’ Intusschen had v.H. Weenen verlaten en zich naar het pruissische hoofdkwartier begeven; daar nam hij deel aan het sluiten der overeenkomst tusschen Pruissen, Rusland en Engeland, waarbij het laatste tot een geldelijke ondersteuning zich verpligtte. Over den loop der gebeurtenissen was hij niet gerust. ‘Ik geloof te kunnen zeggen,’ - schreef hij - ‘dat de zaken niet werkelijk slecht zullen gaan; maar nog minder waarschijnlijk is het dat zij inderdaad goed zullen loopen, en dat is het wat mij, na zoo schoone en edele inspanning, in vertwijfeling brengt.’ Wat hij vreesde was niet een oorlog, maar een vrede, die niet gezond en duurzaam kon zijn. Die vrees beheerschte het geheele pruissische volk, dat met angst den wapenstilstand had vernomen, juist nu het bereid was om de grootste offers te brengen tot herovering der vrijheid. Onder zulke omstandigheden kwam het Congres te Praag tot stand, waarop Pruissen door v.H. werd vertegenwoordigd. Het was een zonderling congres, bestaande uit digressiën buiten de onderwerpen, die behandeld moesten worden en uit een wisseling van grieven, die bewezen dat, behalve Oostenrijk welligt, geen der partijen den vrede wenschte. Frankrijk had beleedigd door de late aankomst van zijn gezant; het was beleedigd door de benoeming van een russischen vertegenwoordiger, die een geboren Franschman was. Oostenrijk deed het ironisch klinkend voorstel om, ter bevordering van den spoed, alle onderhandelingen schriftelijk te doen plaats hebben. Toen de fransche gezant, in strijd met den door Pruissen en Rusland aangenomen voorslag, met v.H. mondeling en afzonderlijk wilde onderhandelen, wees de laatste het aanbod met hoogheid af, en had daardoor gelegenheid om, terwijl hij Frankrijk afstootte, aan Rusland de trouw van Pruissen te doen gevoelen. Den 10den Augustus was de termijn van den wapenstilstand ten einde. Pruissen had zijn doel bereikt: de voortzetting van den oorlog was onvermijdelijk geworden, de toetreding van Oostenrijk verzekerd. Te middernacht onderteekenden v.H. en de russische gezant een nota, waarbij zij hun volmagt voor geëindigd verklaarden; nog in denzelfden nacht werden op de bergen in den omtrek vuren ontstoken tot sein voor de legers dat de strijd kon beginnen. Het was een grootsche tijd die nu begon. Het geheele volk | |
[pagina 66]
| |
had den oorlog verlangd. ‘Oorlog,’ schreef Arndt, - ‘weêrklonk het van de Karpathen tot de Oostzee, van de Nieme tot de Elbe. Om oorlog riepen de edelman en landbewoner die verarmd waren; om oorlog de boer die zijn laatste paard dood dreef voor den ploeg, de burger dien de inkwartiering uitputte, de daglooner die geen werk vond; om oorlog de weduwe die haar eenigen zoon in den strijd zond; om oorlog de bruid die haar bruidegom, tegelijk met tranen van trots en van smart, van zich liet gaan.’ Thans was het oogenblik der groote worsteling daar. Kon het anders of de geest die het geheele volk bezielde, maar tevens het lijden van zoovelen, moesten doordringen in v.H.'s huis? Terwijl hij zijn zoon in het leger zond, gevoelde hij dat het voor iederen jongeling pligt was deel te nemen aan den strijd, die zijn eigen bestaan en dat der zijnen moest verzekeren. Caroline von Humboldt schreef aan Rahel: ‘Het ongeluk dat millioenen treft, verbindt toch ook wederom millioenen met een onverbreekbaren band, en het brandend gevoel dat in zoovele duizenden leeft, te overwinnen of te sterven, dat zal ons redden.’ Terwijl haar hart bij velen in dien heiligen strijd was; terwijl bij de velen die haar reeds ontrukt waren, de tijding kwam dat ook Körner gevallen was, vroeg zij diep getroffen: ‘Zal men ten slotte eenzaam en verlaten door alle geliefden blijven staan?’ maar zij gevoelde tevens: ‘men zal met alle magt van het hart aan hen, die overwinnend overblijven, zich vastklemmen.’ In September 1813 vinden wij v.H. in het hoofdkwartier te Teplitz, terwijl de legers met wisselend geluk streden. Hier had de diplomatie met moeijelijkheden te worstelen, onoverwinnelijker dan de magt van den franschen Keizer. Een centraalbestuur moest worden zamengesteld voor die landen, die tijdelijk zonder vorst waren, of wier vorsten niet tot de alliantie der mogendheden waren toegetreden. Stein en v.H., ofschoon verschillend denkende over de wenschelijkheid van één keizerlijk bestuur voor geheel Duitschland, waren het eens over de inrigting van het centraalbestuur, dat in de eerste plaats eenheid moest brengen in de militaire toerustingen, maar daarbij, volgens hunne bedoeling, de toekomstige organisatie van Duitschland en de verceniging der duitsche staten zou voorbereiden. Toen v.H. in een ontwerp zijn plannen zamenvatte, stuitte hij terstond op zwarigheden. Hij wilde het volk doen deelnemen aan de leiding der zaken; die democratische kleur van het ontwerp kon | |
[pagina 67]
| |
Oostenrijk niet verdragen. Daarbij werd het gebied waarover het centraalbestuur zich kon uitstrekken steeds kleiner door de weigering der verschillende staten om iets van hunne zelfstandigheid op te offeren; slechts weinige vorsten van het Rijnverbond konden gedwongen worden zich te onderwerpen. Zoo leed het eerste zijner ontwerpen, om eenheid te brengen in de veelheid der duitsche regeringen, schipbreuk. Het was wederom v.H. die, na den slag hij Leipzig, te Frankfort de onderhandelingen moest voeren met de vorsten van het Rijnverbond, die, nu zij gedwongen werden aan de bondgenooten zich aan te sluiten, althans de gunstigste voorwaarden trachtten te verkrijgen. ‘Wij hebben,’ - schreef hij, - ‘de kostelijkste figuren van gevolmagtigden te zien gekregen en de belagchelijkste tooneelen gehad.’ Zooveel laagheid en zelfzucht, als waarmeê hij dag en nacht te doen had, wekten zijn humor. Hij moest de beschuldiging hooren, dat hij alleen de onderhoudende zijde der onderhandelingen voor zich nam. ‘Toch,’ - zoo verdedigde hij zich bij zijne vertrouwde onder de vorstelijke personen, de prinses Louise, - ‘toch weet Uwe Hoogheid dat de zaken mij daarom niet minder ter harte gaan; het is mij alleen onmogelijk niet soms opmerkingen van vrolijken aard te maken.’ v.H. bleef het hoofdkwartier volgen, dat over Freiburg en Bazel tot in Frankrijk werd verplaatst. Twee partijen vormden zich bij de vraag tot hoever de oorlog moest worden voortgezet. Terwijl Stein en Blücher meenden, dat de verbondenen niet konden rusten eer Napoleon ten val was gebragt, geloofde v.H. ‘dat de Keizer, wanneer slechts een deel van Frankrijk was bezet, magtige gronden zou hebben om vrede te zoeken, en dat, mogt hij zich tegen de stem der rede verharden, een beweging in Frankrijk zelf welligt zijn troon zou doen vallen.’ Het Congres te Chatillon, dat onder den invloed dier beschouwing bijeenkwam, bewees dat hij in het ongelijk was. Als vertegenwoordiger van Pruissen kon hij zich van nabij overtuigen, dat Napoleon, door zijn gezant bijna zonder instructiën te laten, aan de onderhandelingen een onbepaald karakter wilde geven en niet ernstig den vrede wenschte. Eindelijk, terwijl de Keizer voor het laatst in het veld zijn geluk beproefde, kwamen de gebeurtenissen tot een crisis: den 31sten Maart 1814 hielden de verbondene mogendheden hun intogt in Parijs. Bij het sluiten van den Parijschen vrede speelde v.H. een | |
[pagina 68]
| |
werkzame rol. Met zekere voldoening noemde hij dien vrede schoon en eervol. Toch was het moeijelijk te ontkennen, dat zijn eigen land, door de zwakheid van Hardenberg, waartegen hij geen krachtige steun was, een bescheidenheid toonde, die, bij de begeerigheid der overigen, misplaatst was en waardoor het bondgenootschap bijna een societas leonina ten nadeele van Pruissen werd. Terwijl toch Engeland, Oostenrijk en de Nederlanden terstond hunne eischen formuleerden en verkregen, gedoogde Pruissen dat de beslissing over de zijne tot het Weener Congres werden verschoven, en dat het bij de voorloopige scheiding van den Napoleontischen boedel slechts toezeggingen ontving. Op het Weener Congres vertegenwoordigde v.H. nogmaals zijn land met en onder Hardenberg. Met rusteloozen ijver wijdde hij zich aan zijn taak; aan alle conferentiën nam hij deel, van alle voorname commissiën was hij een der werkzaamste leden. Met een bonte menigte van onderwerpen moest hij zich bezig houden; met het saksische vraagstuk, met territoriale quaestiën, met de zwitsersche aangelegenheden, met de vrijheid der riviervaart en de onderdrukking van den slavenhandel; en bij dat alles werd voortdurend van zijn uitstekend talent voor redactie gebruik gemaakt. Aan niets evenwel heeft hij meer inspanning besteed, dan aan de poging om een Duitsche Constitutie tot stand te brengen. Stein bewerkte dat op het Congres de duitsche questie, afgescheiden van de groote Europesche vraagstukken, zou worden behandeld, en dat een afzonderlijke commissie voor de eerste werd benoemd. Na een langen stilstand werd eindelijk, in het begin van 1815, met de behandeling een ernstige aanvang gemaakt. Twee ontwerpen eener Constitutie, beide van v.H. afkomstig, werden aan Oostenrijk voorgelegd. In welken geest vatte hij de duitsche eenheid op? Geen ineensmelting der duitsche staten, alleen eene vereeniging der verschillende deelen tot een stevig ligchaam, was zijn doel. ‘Niemand voelt zoozeer,’ - dus luidt de nota, die de ontwerpen vergezelde, - ‘dat de goede eigenschappen waardoor de Duitschers zich onderscheiden, juist in de veelheid der Regeringen en in de verscheidenheid der Constitutiën haren grond hebben, ofschoon Duitschland daarvoor menigmaal met het bedreigd worden en het verlies zijner onafhankelijkheid moest boeten. Niemand is zóózeer gestemd | |
[pagina 69]
| |
tegen ieder denkbeeld, dat op beheersching, onderdrukking of verslinding van den kleineren staat door den grooteren uitloopt.’ Drie punten waren er, die, naar zijn innige overtuiging, niet konden worden prijsgegeven, zonder schade voor de bereiking van het doel. Een krachtige krijgsmagt, een Bondsgerigt, en Constitutiën, door het bondsverdrag gewaarborgd, waren het drievoudig noodige. Hij vleide zich met de instemming van het oostenrijksche hof, ‘dat de zamenstelling eener Duitsche Constitutie niet alleen noodzakelijk was met het oog op de betrekkingen der duitsche hoven, maar evenzeer ter bevrediging van de billijke aanspraken der Natie, die, gedachtig aan de oude, slechts door de ongelukkigste gebeurtenissen ondergegane Rijks-constitutie, doordrongen was van het gevoel dat hare veiligheid, hare welvaart en de bloei van echt vaderlandsche beschaving grootendeels afhingen van hare vereeniging tot een vast staatsligchaam; die niet in gescheidene deelen wilde verdeeld zijn, maar overtuigd was dat de veelsoortigheid der duitsche volkstammen slechts dan weldadig werken kan, wanneer zij in een algemeene verbinding tot eenheid wederkeert.’ De slotsom zijner beschouwingen was: ‘een Confederatie, onder leiding der vijf grootste Staten, is voor Duitschland wenschelijk en in ieder geval, in de gegeven omstandigheden, het eenig mogelijke.’ Tegen die denkbeelden verhief zich een krachtige oppositie. De kleine Staten, niet gezind om zich aan de Middenstaten te onderwerpen, ijverden voor de herstelling der keizerlijke magt. Stein en de russische gezant Capo d'Istria ondersteunden dat verlangen. Pruissen, zoo redeneerde Stein, had het grootste belang om Duitschland sterk geconstitueerd te zien; Oostenrijk was, vooral door verschil van karakter, van Duitschland vervreemd; toch was een verzoening noodzakelijk; het kon voor Duitschland gewonnen worden, wanneer men het op nieuw de keizerlijke waardigheid opdroeg. Capo d'Istria wees op de gevaren eener Pentarchie, die noodzakelijk naijver en twist moest doen ontstaan. Wat zou het gevolg zijn? Frankrijk zou, door de scheuren van het Statenverbond heen, op nieuw zijn hand in Duitschland steken; Rusland zou niet lijdelijk kunnen toezien, en Oostenrijk, tegenover de inmenging van zijn oostelijken nabuur, tot een verbond met Frankrijk worden gedreven. Een magtig keizerlijk bestuur zou alle zwarigheden oplossen. Wie anders dan de Keizer van Oostenrijk was daarvoor aange- | |
[pagina 70]
| |
wezen? Sterk door zijn heerschappij in Duitschland, zou hij zich aan de duitsche belangen kunnen wijden en zijn beheersching van Italië opgeven. Alle kracht van v.H.'s dialektiek kwam in beweging, toen hij zich neerzette om in zijn ‘Mémoire sur le rétablissement de la dignité Impériale en Allemagne’, zijn tegenpartij te weêrleggen. Pruissen, zoo beweerde hij, zou zich aan een Keizerlijke magt, door Oostenrijk uitgeoefend, niet kunnen, de overige grootere staten zouden zich niet willen onderwerpen. Oostenrijk gebruikte steeds den invloed, dien het op de Staten van Duitschland bezat, voor andere dan voor duitsche doeleinden; hoeveel te meer zou dat het geval zijn, terwijl al zijn belangen zich naar het Oosten en naar Italië rigtten. Het zou de keizerskroon òf als niets beschouwen, als een voorregt waarmeê het kon spelen, òf als een middel om zijne eigen magt, als zelfstandige staat, te vergrooten; het eerste zou voor Duitschland, het tweede voor Duitschland en Europa gevaarlijk zijn. Wilde men het keizerlijk gezag door beperkende instellingen begrenzen, men zou in dezelfde gevaren van naijver en twisten vervallen, die van een pentarchisch bestuur werden gevreesd; liet men het onbegrensd, dan zou het lot van Duitschland geheel aan dat van Oostenrijk zijn geketend; de grens tusschen hetgeen het voor eigen rekening en voor rekening der duitsche staten doen zou, was nooit te bepalen, en de geest der natie, die geen onbewegelijkheid wil, waarbij de ervaring niets is en de eeuwen nutteloos voorbijgaan, die geest zou zich niet kunnen uiten. Zoo stonden de meeningen tegenover elkaâr, toen de tijding kwam dat Napoleon in Frankrijk was geland. Het was een dringende wenk om tot eenheid te komen. Stein, bevreesd voor overhaasting, wenschte dat eenige voorloopige bepalingen zouden worden vastgesteld, en dat de verdere zamenstelling eener Constitutie zou worden verdaagd; de kleine staten bragten nog eenmaal de keizerlijke magt ter sprake. Nadat de laatste door Oostenrijk en Pruissen was verworpen, werd besloten dat het Congres niet uiteen zou gaan, voordat de zaak der Constitutie ten einde zou zijn gebragt. En nu begon op groote schaal eene transactie, waartoe v.H. al te gewillig zijn hand leende. Vele der gewigtigste bepalingen van de oorspronkelijke ontwerpen vielen, de ééne voor, de andere na, alsof niet telkens een beginsel, en met een beginsel een regt van het volk werd prijs | |
[pagina 71]
| |
gegeven. Nog op den laatsten dag der onderhandelingen moesten Hardenberg en v.H. gedoogen dat de instelling van een Bondsgerigt werd verworpen, waarvan zij niet lang te voren hadden verklaard, dat het ‘de laatste en noodzakelijkste grondsteen van het regtsgebouw in Duitschland was.’ De 11de Junij 1815 was de geboortedag van den duitschen Bond; op dien dag, nadat twee dagen te voren de slotacte van het Weener tractaat was tot stand gekomen, werd de Bondsacte geteekend. Het is zeer te betreuren dat v.H. in de geschiedenis staat opgeteekend als medehelper bij de stichting van dien Bond, die 51 jaren lang de oneer van Duitschland is geweest; die, in zwakheid geboren, nagenoeg buiten staat is geweest tot eenig goed; die in den regel geen teekenen van leven gaf, en waar hij die vertoonde, de vorsten steunde in hun strijd tegen de vrijheid der volken. De mislukking der poging om Duitschland tot één geheel te vereenigen, had groote gevolgen voor zijne geschiedenis. De duitsche eenheid, vurig gewenscht door de besten van het volk, voorspeld door zijn profeten, bezongen door zijn dichters, maar door niemand aanschouwd, begon een voorwerp van geloof te worden. Het denkbeeld dier eenheid werd een magt in de gemoederen, gelijk de Messiasverwachting bij de Joden; een magt zóó sterk, dat iedere kans op verwezenlijking der hartstogtelijke hoop, door welke middelen ook, telkens de geesten in beroering bragt en in staat was het zedelijk oordeel van een zoo ernstig volk te verblinden. En nogtans een voorwerp van geloof bleef zij tot op den huidigen dag, die ware eenheid althans, die niet door geweld van wapenen, maar alleen door de kracht van zedelijke middelen kan verkregen worden. Op het Congres te Weenen heeft v.H. alle deugden en gebreken getoond, die hem als staatsman eigen waren. Deugden bezat hij, van groote waarde, bij de taak die hij te vervullen had. Zijn onvermoeide werkzaamheid, zijn uitnemende talenten werden algemeen erkend. Varnhagen von Ense getuigde: ‘wat v.H. gedurende het Congres gewerkt heeft, en hoe omzigtig en grondig, is ongeloofelijk.’ In de debatten bezat hij een volharding, waardoor hij zijn tegenpartij tot wanhoop toe vermoeide; zijn scherp oog volgde den tegenstander tot op de verborgenste wegen, en onder die tegenstanders waren Metternich en Talleyrand. Met strategische bekwaamheid werden zijne | |
[pagina 72]
| |
aanvallen uitgevoerd, zijn verdedigingen geleid, zijn terugtogten gedekt. Bij de ingewikkeldste problemen bleef zijn geest, geoefend in philosophische studiën en gewoon aan fijne onderschei dingen, vast en helder. De diplomaten vreesden hem, in het gevoel dat de gewone wapenen tegenover hem onvoldoende waren, en Talleyrand redde zich voor de scherpte zijner dialektiek, door hem ‘le sophisme incarné’ te noemen. De vruchten van zooveel inspanning en zooveel bekwaamheid zijn niet groot geweest. Waarin lag de oorzaak? Zeker voor een deel in omstandigheden, geheel onafhankelijk van zijn wil Nog was, bij alle behoefte aan eenheid, de zelfzucht der ver schillende duitsche staten zoo hardnekkig, dat het onmogelijk was Duitschland geheel te organiseren naar de beginselen van regt en vrijheid; ook de mislukking van al de pogingen, die na hem werden beproefd, de ervaring van 1848, brengen voor een groot deel de verantwoordelijkheid voor hetgeen in 1815 in dit opzigt niet werd bereikt, van de staatsmannen op Duitschland zelf over. En kon het ooit moeijelijker wezen zijn eischen tegenover de buitenlandsche magten door te zetten dan op een oogenblik, toen de naijver der Mogendheden op het hoogste was gespannen, en allen hunne netten hadden uitgeworpen om in het troebele water te visschen? Bij al die moeijelijkheden was v.H. geplaatst onder een staatsman, die hem weinig steun verleende, maar zelf veel steun behoefde, die de gewigtigste belangen met groote ligtzinnigheid behandelde en dikwijls in de beslissendste oogenblikken zijner diplomatische veldtogten met onvergefelijke zwakheid den strijd gewonnen gaf. Toch ligt voor een groot deel de grond der weinig bevredigende uitkomst van v.H.'s werkzaamheid in zijn eigen karakter. De natuur had hem eigenschappen onthouden, voor een staatsman van wezenlijke waarde. Ofschoon zijn hooge gestalte imponeerde, was zijn uiterlijk weinig aantrekkelijk; het stootte zelfs af bij den eersten aanblik en won slechts bij nadere beschouwing. Een hooge mate van uiterlijke koelheid maakte alle toenadering moeijelijk en werkte, even als de onverstoorbare rust van zijn wezen, ook bij den heftigsten strijd, prikkelend op meer bewegelijke naturen. Zoo was de indruk, dien hij op zeer velen zijner tijdgenooten maakte, die van minachtende hoogheid. Wij kennen al de eenzijdigheid van dat oordeel; met zijn brieven voor ons, weten we dat hij, die genoemd werd ‘helder en koud als de December-zon’, een man was van het teêrste, soms weekste | |
[pagina 73]
| |
gevoel. Niettemin het ijzig koude van de oppervlakte zijner persoonlijkheid heeft menigmaal de belangen waarvoor hij streed benadeeld, en met de scherpte van zijn sarcasme heeft hij dikwijls ontijdig gekwetst. De hoofdoorzaak evenwel van de gebreken, die hem als staatsman aankleefden, lag in de geheele rigting van zijn geestelijk leven. Door pligtgevoel was hij in een staatkundige loopbaan geworpen, maar zijn geheele innerlijk neigde meer naar een rustig en beschouwend leven. Midden in het overstelpendste gedrang van bezigheden en zorgen was het hem behoefte daartoe telkens terug te keeren. Te Praag, waar de vraag: oorlog of vrede? moest beslist worden, leest hij zijn Homerus; te Freiburg, waar alles van oorlogsgedachten vervuld is, verdiept hij zich rustig in de klassieken, waartoe hij ‘eigenlijk dagelijks wederkeert.’ Te Weenen, te Frankfort, te Chatillon blijft hij aan zijn Agamemnon vijlen. Daarbij was en bleef hij in het diepst van zijn ziel onverzoend met zijn tijd. Aan Caroline van Wolzogen schreef hij uit Freiburg: ‘Al het schoone ligt in het verleden; het blijft een ijzeren tijd, de tijd, waarin wij leven, en niet slechts de onze, maar de geheele moderne. Hij kan geschikte stof tot werken geven, maar tot genot behoeft men icts hoogers en diepers.’ Bij zulk een stemming moest de hartstogt ontbreken, die noodig is om tot het einde te volharden, en terwijl de stoffen die hij moest bewerken, zóóver van het eigenlijke middelpunt zijns geestes af lagen, konden zij weinig van den invloed der warmtebron ondervinden, die diep in zijn binnenste lag. Een man, die daarbij steeds het min of meer sterke gevoel had een balling te zijn uit een vroegere wereld en een vreemdeling in zijn eigen tijd, kon niet altijd dien frisschen moed bezitten, die alle moeijelijkheden te boven komt. Wel kon hij naar waarheid verzekeren, dat hij meer welligt dan anderen voor het tegenwoordige en de toekomst werkte, maar toch had zijn inspanning voor hem te zeer de waarde eener gymnastische oefening van zijn geest, en te spoedig was hij. bevredigd alleen door de bewustheid zijn krachten te hebben ontwikkeld. Vandaar dat hij meer dan eens, na den grootsten arbeid, ten slotte de vruchten niet plukte, en op het tijdstip dat den uitslag zijner pogingen moest beslissen, de onverwachtste concessiën deed. De onvolkomenheden in zijn staatkundig leven liggen zóó digt naast zijne deugden, de eerste zijn zóózeer de schaduw der laatste, dat de grens dikwijls uiterst moeijelijk | |
[pagina 74]
| |
is te trekken. Zijn idealisme verhief hem op een zóó hoog standpunt, dat de grootste gebeurtenissen voor hem de beteekenis van een klein tumult verkregen en de kracht van zijn greep in den loop der zaken werd verzwakt. Datzelfde idealisme wederom was de grond der verhevenste eigenschappen. Nooit ging bij hem de mensch in den politicus onder. Hij was een staatsman, voor wien de wet der zedelijkheid één en ondeelbaar was, die intriges versmaadde, en de overtuiging had, dat zonder reinheid van middelen het waarachtig goede niet kan gedijen. Bij alle wisselingen zijner dikwijls teleurgestelde staatkundige verwachtingen, te midden eener telkens wederkeerende reactie, heeft hij, vasthoudende aan zijne hooge beginselen, zijn zedelijk geloof ongeschonden behouden en uit de aanraking met een diplomatische wereld vol listen, de zuiverheid zijner beginselen onbevlekt gered. Het einde van v.H.'s werkzaamheid op het Weener Congres was nog niet het begin zijner rust. Nadat door den slag bij Waterloo op eenmaal een einde was gekomen aan den veldtogt tegen Napoleon, was het woord op nieuw aan de diplomatie. Ditmaal schenen de kansen voor Pruissen gunstig tot het doorzetten zijner eischen tot afstand van fransch grondgebied. Het had een groot deel aan de overwinning, het kon hopen niet het kleinste deel van den prijs te zullen ontvangen. Die verwachting werd spoedig teleurgesteld. Engeland had voor zich zelf noch te winnen, noch te verliezen, en ondersteunde een gematigde politiek tegenover Frankrijk; op Oostenrijk was niet te rekenen; Keizer Alexander, droomende van een groot Byzantijnsch rijk, zag reeds in de toekomst het voordeel, dat een bondgenootschap met Frankrijk hem zou kunnen aanbrengen, en was uiterst gematigd. Van geen enkele zijde dus kon Pruissen hulp, van één zijner bondgenooten zelfs bepaalden tegenstand wachten. Onder die omstandigheden moest v.H. de belangen van Pruissen handhaven. In den aanvang droeg hij alleen den last der onderhandelingen, daar Hardenberg door ziekte werd teruggehouden. Hij deed wat hij kon; op nieuw werkte hij dag en nacht en, naar het getuigenis van Varnhagen von Ense, ‘steeds met gelijke helderheid, scherpzinnigheid en vastheid.’ Het was op nieuw Capo d'Istria die hem aanleiding gaf, in een uitvoerige memorie zijn standpunt naauwkeurig aan te wijzen en te verdedigen. Deze beweerde dat de houding der Mogendheden | |
[pagina 75]
| |
dezelfde moest zijn als bij den eersten Parijschen vrede. Zij waren het geweest, die Lodewijk XVIII op den troon hadden geplaatst, thans kon hunne roeping geen andere zijn dan bevestiging van dien troon, en het verkrijgen van zekerheid dat Frankrijk zoo zou hervormd worden, dat de Revolutie voortaan was buiten gesloten. Zijn programma was: geen demoediging van Frankrijk, die terstond een verzwakking zou zijn van de koninklijke magt, die men wilde bevestigen. Geheel tegenovergestelde denkbeelden verdedigde v.H. in zijne ‘Mémoire devant servir de réfutation à celui du comte de Capo d'Istria’. Valsch achtte hij de voorstelling, dat men tegenover Frankrijk niet als tegenover een vijand stond, en ijdel de poging om het Fransche volk van Napoleon te scheiden. Het droeg mede de schuld van den Keizer; het zette hem ten tweeden male op den troon, het streed met hem bij Waterloo. Toen men andermaal Parijs introk, was de toestand der Verbondenen niet meer dezelfde als bij de eerste inneming der hoofdstad; de eischen konden dus niet meer dezelfde wezen. Nú had men achter zich de ervaring van de zwakheid van den Bourbonschen troon, een ervaring, gekocht door zware offers, die aan de Mogendheden het regt gaven alles te eischen wat voor hunne veiligheid noodig was. De conclusie van zijn pleidooi was deze: de afstand der vestingen, die Frankrijk steeds als uitgangspunten zijner aanvallen heeft gebruikt, moet gevorderd worden, en die plaatsen moeten voor de Mogendheden punten van verdediging worden. De loop der onderhandelingen eindigde in de neêrlaag van Pruissen; hoe kon de uitslag anders zijn nadat de Middenstaten van Duitschland, Pruissen's voornaamste steun, eerst tot de beraadslagingen waren toegelaten, toen de hoofdzaak beslist was en toen Metternich, die begonnen was argumenten in den strijd te werpen ten gunste van Pruissen's eischen, eindigde met de zijde der tegenstanders te kiezen. Bij dat alles had de overmoed van Blücher en Gneisenau niet weinig verspeeld van hetgeen hun moed had verworven. v.H. deed een laatste poging om den Prins-regent van Engeland voor zijn politiek te winnen en de ware beweegredenen der russische staatkunde bloot te leggen. Het was te vergeefs: de tweede Parijsche vrede kwam, niettegenstaande al zijn tegenkanting, tot stand, zonder dat de vorderingen waren ingewilligd, die hij in het belang van de veiligheid van Europa en als het regt van Pruissen had geëischt. | |
[pagina 76]
| |
Het belangrijkste deel van v.H.'s staatkundige loopbaan was ten einde, ofschoon hij nog vijf jaren in verschillende betrekkingen zijn vaderland bleef dienen. Na den Parijschen vrede werkte hij langen tijd te Frankfort aan de regeling van verschillende questiën. Tevens werd hem opgedragen als tijdelijk gezant bij den Bondsdag op te treden. Aan die roeping kon hij zich niet onttrekken. Op het Congres te Weenen had hij zich over de gebreken der Bonds-constitutie getroost met de hoop dat de praktijk de leemten der theorie zou aanvullen; het mogt verwacht worden dat hij zelf de proef zou nemen. Werkelijk gelukte het hem iets te herwinnen van hetgeen vroeger was verloren en het gewigt zijner persoonlijkheid was bovendien een tegenwigt tegen Oostenrijks overwegende magt. Dit alleen is bevreemdend, dat hij, toen eindelijk den 1sten November 1816 de Bondsdag werd geopend, de vergadering begroette met de verzekering ‘dat hij haar zijn innige vereering wijdde.’ Toch waakte hij voor alle overspannende opwinding; hij was het, die de plegtigheid eener kerkelijke wijding van den Bond wist te voorkomen en bij den feestmaaltijd ‘opwekkende toasten’ onderdrukte. Inderdaad, er was reden om tot geen van beiden in de ware stemming te zijn. Niet lang geleden toch had hij de waarde van gewijde zegels op politieke acten leeren kennen, toen de Heilige Alliantie was gesloten, een verbond, dat vooraf reeds vermoed werd zóózeer tegen zijn geest te zijn, dat Keizer Alexander van den Koning van Pruissen de voorwaarde bedong, dat de onderhandelingen tot na den afloop voor v.H. geheim zouden worden gehouden, en zeker was het voor Duitschland thans geen tijd van zingen. Er waren zeer verontrustende teekenen eener beginnende reactie, gerigt tegen den vrijheidszin, die door de vrijheidsoorlog en was gewekt. De vorsten, vergetende wat zij voor hunne redding aan hunne onderdanen te danken hadden, begonnen te vreezen voor den geest, dien zij zelven hadden opgewekt, en het was hoog noodig dat Uhland de volken toeriep: Zermalmt habt ihr die fremden Horden,
Doch innen hat sich nichts gehellt,
Und Freie seid ihr nicht geworden,
Wenn ihr das Recht nicht festgestellt.
Toen v.H. in Januarij 1817 te Berlijn terugkeerde, vond hij de ziekte in Pruissen verder ontwikkeld dan hij had ge- | |
[pagina 77]
| |
vreesd. Onder Hardenbergs zwak bestuur was nergens een handelen naar beginselen te ontdekken, en allerlei slappe middelen tot bevrediging van de volkswenschen werden aangegrepen. Daartoe behoorde de instelling van een Staatsraad, uit welks midden twee Commissiën werden zamengesteld, tot het ontwerpen eener Constitutie en voor de regeling van het belastingstelsel. Van beiden was v.H. lid, maar alleen in de tweede was gelegenheid zich te laten gelden. Tot schrik der Ministers, die den Staatsraad tot een slaapsteê van hervormingen hadden bestemd, trad hij met een heftigheid tegen de plannen der Regering op, waardoor dat staatsligchaam werd wakker geschud, en aan de belastingvoorstellen van den Minister von Bülow bragt hij wonden toe, waaraan zij bezweken; weldra volgde de val den ontwerper en de verdaging van den Staatsraad. De Regering voelde de dringende noodzakelijkheid om den man te verwijderen, die in de oogen van het volk hoofd der oppositie was geworden. De weg waarlangs het kon geschieden lag open. Reeds vóór zijn benoeming tot lid van den Staatsraad, was v.H. tot gezant te Londen benoemd. Hardenberg improviseerde thans een dringende noodzakelijkheid om dien post te aanvaarden. v.H. ging, maar met het voornemen om spoedig terug te keeren. Met hoeveel onderscheiding hij in Engeland ook werd behandeld, hij kon zich niet tehuis voelen ‘in het land, waaraan de zon ontbreekt.’ Toch waren er gewigtiger redenen, die hem, reeds zes maanden na de aanvaarding zijner betrekking, deden besluiten zijn terugroeping te verlangen. In April 1818 schreef hij aan Caroline van Wolzogen: ‘Ik ben vast besloten, niet meer, gelijk tot hiertoe, in een halven toestand te blijven, en mij als talent (men vindt dit nu eenmaal in een betrekkelijken graad in mij), te laten gebruiken tot allerlei. Ik verlang volstrekt geene werkzaamheid, maar wil in ieder geval geen andere aannemen, dan waarvoor ik zelf, en ik alleen, verantwoordelijk ben. Verder is het mijne overtuiging dat ik alleen in Berlijn iets goeds kan uitrigten en steunen, of iets kwaads herstellen..... Ik heb geen eerzucht, geen neiging mij in de zaken te mengen; ik geloof zelfs dat de gang der staatsaangelegenheden niet het gewigtigste is op de wereld. Het liefst zou ik mij losmaken, maar alleen omdat dit een zelfzuchtige wensch is voor iemand die een deel van de baan heeft afgelegd, zal ik, zoolang ik kracht heb, niet zoo handelen.’ Bovendien waren er gronden van meer | |
[pagina 78]
| |
teederen aard, die hem deden besluiten zich van nuttelooze banden los te maken, en alleen in de hoogste noodzakelijkheid zich aan staatszaken te blijven wijden. Langen tijd was hij door zijn nomadenleven van zijn vrouw gescheiden geweest en door die scheiding ging het beste deel van zijn bestaan verloren. Het was wederom aan zijn vertrouwdste vriendin, dat hij zijn hart opende. ‘Ik heb,’ zoo bekende hij haar, ‘mijn leven aangevangen met het denkbeeld slechts met haar en in een huisselijken kring opgesloten, te leven. Tijd en omstandigheden hebben het anders gekeerd, en tegen mijn wil ben ik in andere omstandigheden geworpen, die ons uiterlijk van elkander verwijderd, maar innerlijk nooit een oogenblik hebben gescheiden. Dat verandert echter het doel mijns levens niet, en daartoe keer ik, zoo spoedig ik kan, terug: men kan ook niet met lust naar buiten werken, wanneer men niet, zijn innerlijk bestaan, op gevoel en ideën gebouwd, en van al wat uiterlijk is, eeuwig onafhankelijk in frissche kracht behoudt.’ Om die redenen wil hij in zijn toestand een crisis brengen en òf de staatsdienst geheel verlaten, òf in een betrekking geplaatst worden, die het offer dat hij bragt, waard was. Zeker was zijn gezantschapspost te Londen zulk een werkkring niet en daarbij had hij de duidelijke bewijzen dat zij, die hem in het buitenland verwijderd hielden, slechts den schijn wilden doen ontstaan alof hij met zeer gewigtige zaken was belast, terwijl inderdaad iedere belangrijke werkzaamheid hem werd onthouden. Hardenberg, ten slotte begrijpende dat het tegenover de openbare meening onmogelijk was, v.H. in werkeloosheid te houden, putte zich uit in aanbiedingen, die zijn tegenstander moesten verzoenen. Deze bleef volharden bij de onhandelbaarheid en onverzettelijkheid, waarin zijn kracht en waardigheid waren gelegen. De legatíepost te Rome werd hem toegezegd, - maar afgewezen; de vertegenwoordiging bij den Bond werd hem aangeboden, - maar v.H. begreep: ‘voor den Bondsdag kan men slechts te Berlijn en te Weenen nuttig zijn; te Frankfort is men lonter een afhankelijk werktuig en komt zeker in de noodzakelijkheid te zeggen en te doen wat men afkeurt.’ Van hem zelven, zoo heette het eindelijk, hing het slechts af, of hij een plaats in het Ministerie zou innemen. v.H. begon met een weigering; ‘niet gaarne,’ zoo schreef hij aan Stein, ‘keur ik alles af, maar de geheele organisatie is verkeerd, en wanneer ik de fouten niet kan verbeteren, wil ik daarin althans | |
[pagina 79]
| |
niet deelen.’ Maar toen Hardenberg hem het uitzigt opende op een hervorming van het bestuur, geheel overeenkomstig zijn verlangen; toen daarbij de keus hem werd gelaten welke tak der regering aan zijne leiding zou worden toevertrouwd, was langere weêrstand onmogelijk. In Augustus 1819 aanvaardde hij het bestuur der Stenden- en Gemeenteaangelegenheden. Het was te wachten dat door hem de invoering eener Constitutie het groote probleem van het oogenblik zou worden en werkelijk had hij reeds in de maanden, die tusschen zijn aanstelling en zijn optreding als Minister waren verloopen, onder den bezielenden invloed van Stein, een uitgewerkt plan voor een Grondwet ontworpen. Het ontbrak hem niet aan den ernstigen wil om van plannen tot daden voort te gaan, en aanvankelijk koesterde hij de hoop dat de onwil van anderen uit den weg zou zijn te ruimen. Zijn verwachting had een korten levensduur. Na weinige maanden was hij volkomen teleurgesteld, bij de ervaring dat de beloofde hervorming van het Ministerie tot niets had geleid, dat de raderen der staatsmachine gebrekkig in elkander grepen en dat Hardenberg als staatskanselier zich een afzonderlijke magt had verzekerd, die al zijn pogingen neutraliseerde, terwijl hij bovendien den weg tot den Koning versperd vond, zoodat het onmogelijk was met zijn grieven tot dezen te genaken. Bij al die bezwaren kwam van de zijde der democratische partij een storm opzetten die, in plaats van bevorderlijk te zijn aan de vrijheid, den stroom der reactie heftiger dan te voren in beweging bragt. Was het Wartburgsfeest in de oogen der Regering reeds een onheilspellende gebeurtenis geweest, de vermoording van Kotzebue werd beschouwd als het voorteeken eener naderende revolutie en gaf aanleiding dat met angstige naauwkeurigheid een stelsel van spionneren werd toegepast. Daarop volgden de besluiten van Karlsbad, waardoor tegelijk de drukpers, de Universiteiten en alle uitingen van het toch reeds zoo teere constitutioneele leven in Duitschland werden getroffen. De Bond was het gereede werktuig ter onderdrukking. Zulk een innige overeenstemming als nú tusschen de Regeringen heerschte, hadden zelfs de Napoleontische oorlogen niet kunnen bewerken! Von Humboldt was er ver van af sympathie te hebben voor de democratische bewegingen; hij beschouwde die veeleer als een ‘soort van verblinding en waanzin.’ Maar nog minder keurde hij de behandeling der ziekte goed. Hij achtte het hoogst | |
[pagina 80]
| |
verkeerd den Bond een magt te geven, zoo uitgestrekt als hem thans werd toegekend. Al het werken der politie, meende hij verder, mist zijn doel, maakt het kwaad in den wortel erger en leidt nooit tot onderdrukking of zelfs tot ontdekking daarvan. Alleen dan wachtte hij volkomen genezing, wanneer de Regering vertrouwen zou toonen op haar magt, vertrouwen op de gezindheid van het volk, als zij eerlijk en verstandig constitutiën in het leven zou roepen, en de grootst mogelijke orde, spaarzaamheid en regtvaardigheid in het bestuur betrachten. Deze beginselen, die hij in een brief aan Stein ontwikkelde, verdedigde hij met evenveel kracht in het Ministerie. Het gelukte hem de meerderheid zijner ambtgenooten over te halen tot een verzet tegen de besluiten van Karlsblad, die hij ‘schandelijk, anti-nationaal, verbitterend voor een denkend volk’ noemde, en tegelijk tegen de wijze waarop die besluiten, zonder medeweten van alle Ministers, waren genomen. Toen hij zich, behalve met deze grieven, met klagten over gebrek aan eenheid in het bestuur, tot den Koning wendde, begreep Hardenberg dat het oogenblik daar was, waarop óf hij óf v.H. moest wijken. v.H. had het vóór hem ingezien en reeds begon zijn besluit te rijpen om niet langer door het deelgenootschap aan een Regering, die, voor zoover zij beginselen had, geheel andere dan hij voorstond, het vertrouwen dat zijn partij in hem stelde, in gevaar te brengen. Hardenberg droeg zijn dilemma aan den Koning voor, wiens beslissing niet moeijelijk kon zijn, toen zijn keus de beteekenis eener bepaalde verklaring tusschen reactie of vooruitgang had verkregen. Den 31sten December 1819 werd v.H. uit de staatsdienst ontslagen. Zonder begeerte om terug te keeren, zonder verlangen naar wraak, zelfs zonder een hartstogtelijk oordeel over den afvalligen partijgenoot, voor wien hij nu, als voor een tegenstander, had moeten wijken, verliet hij het staatstooneel. Zijn geweten gaf hem een eervoller ontslag dan hij van den Koning ontving, en met volle vrijmoedigheid, in het gevoel dat zijn staatkundige roeping ten einde, zijn pligt vervuld was, keerde hij onmiddellijk tot het stille leven in studiën en ideën terug, dat nooit een oogenblik had opgehouden zijn hart, meer dan alles, te boeijen. | |
[pagina 81]
| |
VII.Wij zijn genaderd tot de laatste periode van v. H's. leven, die niet de minst aantrekkelijke is en voor de wetenschap de vruchtbaarste was. Na het einde van zijn politiek leven was het slot Tegel de plaats waar v.H. meestal woonde. Het slot met zijn omgeving vormt een oase in de Berlijnsche zandwoestijn. Beplante heuvels, kastanjeboomen, en platanen-alleën waren althans in de verte herinneringen aan schooner streken, en de geringe afstand van Berlijn stelde hem ieder oogenblik in de gelegenheid zich uit de eenzaamheid in een schitterenden kring van wetenschappelijke mannen te verplaatsen. Het plan om naar Italië terug te keeren was voor goed opgegeven, sinds de huisgezinnen zijner kinderen en de aantrekkelijkheid van een patriarchaal leven hem aan Duitschland boeiden. Maar de behoefte om een klassieke omgeving rondom zich te scheppen, was des te grooter geworden. Alles wat hij van antieken en afgietsels bezat, werd naar Tegel gebragt. Hij gevoelde, ‘dat de kunst, zal zij op het leven werken, zoo naauw mogelijk daarmeê moet verbonden zijn; dat een kunstwerk nergens meer wordt genoten, dan waar het de begeleider is van het huiselijk leven; wanneer men telkens daartoe kan terugkeeren, nu eens een gelukkige stemming medebrengend, dan eens daaraan ontleenend.’ Slechts ongaarne, en zoo kort mogelijk, verliet hij Tegel. Alleen de wintermaanden werden in Berlijn doorgebragt, en soms eischten zijn landgoederen een bezoek. Toch kon hij het naauwelijks als een offer beschouwen, een korten tijd te leven in de nabijheid van Jena, dat zoo rijke herinneringen voor hem bevatte, of van Weimar, waar hij Goethe vond, nog steeds krachtig en opgewekt. Eenmaal, in 1828, ondernam hij nog een langere reis over Parijs naar Londen. Hier ontbrak het hem niet aan onderscheiding. George IV. vermeerderde het getal zijner ridderorden en erkende de gewigtige rol, die hij bij Duitschlands bevrijding had gespeeld, door zijn portret te plaatsen onder die van de helden en staatsmannen uit de vrijheidsoorlogen. De beide steden gaven hem overvloedig stof voor zijn taalstudie. Te Parijs vond hij een kring van geleerden, die hem aantrokken. Met Sylvestre de Sacy kon hij zich in de oostersche wereld verplaatsen, met Abel-Rémusat, den kenner der Chineesche taal, een plaats | |
[pagina 82]
| |
zoeken voor de vreemdste der vreemde talen; in Champollion vond hij den uitstekendsten gids in de geheimen der hiëroglyphen. Te Londen sloot hij zich aan de Asiatic Society aan; eene verbinding die vruchten droeg voor zijn laatste groote werk over de Indische taal- en letterkunde. Die reizen evenwel waren uitzonderingen, en boven alles ging hem de rust van zijn studeerkamer. Daar zat hij veelal, met geringe verpoozing, van den morgen tot den avond. Zijn diplomatische loopbaan had zijn liefde voor het ‘leven in ideën’ niet verzwakt, maar aangewakkerd, en terwijl hij zich in zijn studiën verdiepte, ontwaakte op nieuw zijn afkeer van de praktijk. ‘Altijd’ - zoo schreef hij - ‘is het mij eigen geweest de praktische zaken, in vergelijking met het ware en innerlijke leven, slechts als bijzaken te behandelen; zonder ideën bederft het handelen den mensch geheel.’ In de eerste jaren na zijn ontslag uit de staatsdienst was er volstrekt geen gevaar voor hem, om tot de praktijk teruggeroepen te worden. Een heerschappij der politie was begonnen, die zelfs hem, den vroegeren minister, niet spaarde. Zijn brieven werden opengebroken en van deelgenootschap aan revolutionaire bewegingen werd hij verdacht gehouden. Was er grooter miskenning van zijn karakter, en vooral van zijn stemming in dien tijd mogelijk? Zóó gering was op dit oogenblik zijn belangstelling in het lot der wereld en in den gang der gebeurtenissen, die hij zelf mede had bestuurd, dat hij het in den regel naauwelijks de moeite waard achtte een dagblad ter hand te nemen; en wanneer hij zich over den toestand van zijn vaderland uitliet, dan was het alleen op aandrang zijner vrienden, die hem bleven raadplegen. Gematigder zich te uiten was niet denkbaar. Zijn hoogste wensch voor het oogenblik was, dat alle schokken zouden achterwege blijven en dat in de eerste plaats de administratie zou hervormd worden in een geest van wijsheid en regtvaardigheid. Hij verlangde voor het oogenblik zelfs geen Constitutie, die, in zijn oog, alleen de reorganisatie van den Staat moest bekroonen, en evenmin een volksvertegenwoordiging. Het was niet omdat zijn liefde voor vrijheid verkoeld, of zijn eerbied voor de stem van het volk verminderd was, maar zóó teer achtte hij het staatsgebouw, dat de minste druk eener volksvertegenwoordiging, ‘die van zelf meer tot kritiseren en afkeuren geneigd is’, schade kon veroorzaken; voor zóó zwak hield hij het organisme van den Staat in al zijn | |
[pagina 83]
| |
deelen, dat hij van alle sterke middelen ontsteking vreesde en alleen van een zacht dieet een langzaam toenemen der krachten verwachtte. Alleen tegen een schijnbare volksvertegenwoordiging verzette hij zich, toen de Regering, waarschijnlijk om te beletten, dat de stemmen van het volk zich tot een geheel zouden vereenigen, provinciale Landdagen wilde bijeenroepen. In 1822, toen Hardenberg gestorven was, deed de liberale partij nog eens een vergeefsche poging om v.H. aan de regering te brengen. Het gelukken dier poging, waardoor de gang zijner studiën zou zijn gestoord, zou voorzeker in de eerste plaats hem zelf onaangenaam geweest zijn. Wat waren die studiën, die zoo krachtig hem boeiden, dat zij hem de buitenwereld bijna deden vergeten? Meestal betroffen zij, in gewijzigden vorm, de problemen die hem altijd het meest hadden vervuld, en de oude, geliefkoosde wetenschappelijke en aesthetische thema's keerden nog eenmaal alle terug. Onafgebroken zette hij zijn taalstudiën voort, en vooral in deze periode vallen die onderzoekingen, die zijn naam in de geschiedenis der wetenschap beroemd hebben gemaakt. Alleen een beoefenaar van vergelijkende taalstudie kan v. H's. grootheid op dit gebied waarderen en de diepte zijner theoriën meten; wij kunnen alleen met een enkel woord de ruime plaats omschrijven, die zijne taalvorschingen in zijn wetenschappelijk leven innemen. Wij zagen dat reeds op zijn Spaansche reis de Basken om hun taal zijn aandacht boeiden. Vooral te Rome werd het hem duidelijk, dat op het terrein van taalstudie zijn eigenlijke roeping lag en dat daar het vereenigingspunt was gelegen voor de verschillende rigtingen van zijn geest. Daar ontmoetten elkaâr zijn philosophische en philologische studiën, en zijn zoeken naar menschenkennis vond daar een bepaald en tastbaar doel. Hetgeen hij eenmaal als zijn roeping had erkend, verloor hij, onder velerlei afleiding, nooit een oogenblik uit het oog. Zoo vonden wij hem te Weenen bezig met Hongaarsche en Amerikaansche taalonderzoekingen. Een nieuwe periode ving aan, en nieuwe velden ter ontdekking vertoonden zich, toen hij met het Sanskriet zich begon vertrouwd te maken. Aan het einde zijner politieke loopbaan gekomen, begon hij zich bezig te houden met het Chineesch, en zijn studie der hiëroglyphen voerde hem tot onderzoekingen over de betrekking van taal en schrift. Maar bovenal wijdde hij zich aan de talen der Azia- | |
[pagina 84]
| |
tische eilanden. En binnen het gebied van den Zuidelijken Archipel was het wederom bijzonder Java, dat om zijn taal en cultuur zijn aandacht trok. Nog in 1829, eindelijk, werd het Mexikaansch in den kring van zijn studiën opgenomen. Zóó uitgebreid was het veld dat hij overzag. Talrijk zijn de geschriften, waarin v.H. de resultaten zijner onderzoekingen heeft neergelegd. De kroon dier werken vormt de beroemde ‘Einleitung über die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues und ihren Einflusz auf die geistige Entwicklung des Menschengeschlechts’, waarin hij al de uitkomsten van zijn denken zamenvatte. Op den grondslag eener taalkennis, zegt Haym, zooals vóór of na hem één mensch nooit heeft bezeten, verheft zich dat wonderbare werk, dat ons op den top van v. H's. taalphilosophie voert, vanwaar wij het onmetelijk gebied zijner kennis overzien, evenzeer als het ons een blik in de diepte doet slaan. Wij mogen den oorsprong der taal beluisteren, wij zien haar in hare elementen ontleed en toch weêr in hare levendige verschijning vastgehouden. Het is nu eens de verscheidenheid van den taalbouw, die ons in de poging eener classificatie aller talen wordt getoond, dan weêr ‘de taal vormende levenskracht’, die zich openbaart in de ontwikkelingsphasen der verschillende talen. Het is nu eens de analyse van het wezen aller talen, dan weêr de karakteristiek eener enkele, waarmede wij worden bezig gehouden. Het is in één woord de geheele kring der vragen die zich aan het wezen der taal aanknoopen, die wij aan de hand van den schrijver der ‘Einleitung’ doorloopen. In dat werk heeft hij de grondslagen gelegd voor een veelomvattende wijsbegeerte der talen. Door zijn taalstudie was hij tot de Indiërs gevoerd; het was evenwel niet alleen de taal, maar evenzeer de letterkunde, die hem in de laatste jaren van zijn leven met bijzondere voorliefde bij dat volk deed verwijlen. In 1824 las hij voor het eerst een deel van het Indische epos Maha-Bharata. Zijn hart was terstond gevangen, zijn oog van nu af gedurig naar het dal van den Ganges gerigt. De Grieksche oudheid moest voortaan een deel zijner onbepaalde liefde missen en afstaan aan de Indische. De ontdekking van dat gedicht was hem als een providentieele gebeurtenis in zijn leven; zijn bestendig gevoel bij het lezen was dankbaarheid aan het lot, dat hem had laten leven om dat werk nog te leeren kennen. Die bewondering is ligt verklaarbaar. Zijn contemplatieve zin vond hier bevre- | |
[pagina 85]
| |
diging. Hier vond hij een gemoedsstemming, en een opvatting van het leven, verwant aan de zijne. Inkeering tot zich zelf, zelfbeschouwing, geringschatting van het handelen, dat waren de grondtoonen die uit het gedicht hem tegenklonken; dat was de grondtoon tevens, waarop zijn eigen ziel was gestemd. Hij bleef niet staan bij de lezing van dat ééne gedicht; die Sirenenzang lokte hem steeds verder in den kring der Indische literatuur, waarvan hij den rijkdom bewondert, die het ‘verhevenste en teederste, het plegtigste en ligtste, het vroomste en heiligste, en tevens een stemming van opgewekte zinnelijkheid omvat.’ Een neiging om zich af te wenden van het aardsch gewoel tot vrome eenzaamheid, tot peinzen en stille zelfverloochening had hij met welgevallen in de oudste Indische dichters opgemerkt; die neiging begon zijn eigen ziel geheel te beheerschen toen, door den dood zijner vrouw, het grootste deel van zijn geluk hem was ontnomen. Zij behoorde tot die vrouwelijke figuren, waarbij zelfs de kunst slechts zou hebben na te volgen, zonder behoefte aan idealiseren; die, terwijl ze een vereeniging van kracht en der fijnste gevoeligheid toonen, zonder het te weten, en omdat zij het niet weten, door een zachten stralenkrans van beminnelijkheid zijn omgeven. Zóó wordt zij door haar tijdgenooten beschreven; zóó beschrijft zij, onbewust, zichzelve in haar brieven. Toen zij was weggenomen, was een groot deel zijner kracht gebroken. Zij verdiende de hulde zijner diepe droefheid. De innigheid harer liefde had in hem gewekt ‘wat er teeders in hem was’, en zoo velen hadden met hem de magt van haar zachte ziel, haar open hart, haar levendigen geest ondervonden. Op de moeijelijkste punten van zijn diplomatische loopbaan hadden haar beschouwingen, haar beginselen hem geleid en gesterkt; door haar had hij het doel van zijn streven helderder gezien; voor de zuiverheid der middelen had zij gewaakt. Anders was nú zijn stemming, dan toen hij te Rome stond bij het graf van zijn kind, met een verscheurd hart en een gescheurde levensbeschouwing. Hier was een nog dierbaarder leven geëindigd, maar meer naar den gewonen loop der natuur. Minder hartstogtelijk en meer weemoedig was de droefheid, die nu zijne ziel vervulde en niet meer van hem week. Het terugzien op het verleden werd van nu af zijn rijkst genot. Gedurig stond hij vol bewondering, voor ‘zulk een volheid en harmonie van gevoel, zulk een zich steeds gelijkblijvende liefde, | |
[pagina 86]
| |
zulk een hooge reinheid.’ - ‘Zij was een zoo onbegrijpelijk groot, rijk en sterk en toch zoo bevallig wezen!’ Bijna systematisch was de herinnering aan zijn doode; het denken aan haar was zijn morgen-cultus; de dag, dien hij steeds besloot met een bedevaart naar haar graf, was begonnen met het lezen en herlezen harer brieven. Het liefst verwijlde hij bij de eerste die hij van haar bezat, geschreven in de gelukkige dagen hunner jonge liefde; zij bevatten hem ‘de trouwste en diepste schildering der liefde, die hij ooit had gelezen.’ En ook dan, wanneer hij tot zijn studiën was teruggekeerd, behoefde hij niet af te dalen in een andere sfeer om haar weer te vinden; was zij niet de begeleidster, ook van zijn wetenschappelijk leven, de deelgenoot van zijn kunstgenot geweest? Om haar groepeerden zich de dierbaarste gestalten, die hij op zijn levensweg had ontmoet; Schiller, wien hij door haar nader was gebragt, von Stein, die haar hoogste vereering had genoten, de vriendinnen zijner jeugd, en vóór allen Caroline von Wolzogen, die met zijn vrouw ‘een paar vormde, waarin het wezen van schoone en diepe vrouwelijkheid in een geheel nieuwen en oorspronkelijken vorm was opgetreden.’ - Zoo leidden alle wegen die zijn geest doorliep tot haar beeld, en naar waarheid kon hij die diep gevoelde woorden schrijven: ‘Alle vrede, iedere liefelijke aandoening, iedere verheffende blik in het verleden en in de toekomst, komt mij altijd van haar en zal mij, tot aan mijn graf, van haar komen.’ De volkomenste eenzaamheid was hem voortaan het liefst, en zijn bestaan had alleen waarde voor hem ‘als de noodzakelijke voorwaarde om in herinneringen te kunnen leven.’ Het was hem een raadsel, hoe hij ooit weer genot zou vinden in den omgang met menschen, tenzij in een vertrouwelijk gesprek met een gelijkgezinde; in ieder geval was hij besloten zich niet meer aan de maatschappelijke vormen op te offeren. Toch waren er menschen, die soms een gewenschte inbreuk op zijn eenzaamheid maakten; in de eerste plaats zijn broeder Alexander, die, uit Azië teruggekeerd, in zijn nabijheid leefde, maar ook philologische vrienden, als Bopp en Böckh of Carl Ritter, wiens geographische studiën onmiddellijk grensden aan de problemen, die hem het meest bezig hielden. Maar ook de gang der politiek liet hem geen volkomen rust. Het jaar 1830 bragt met zich de gebeurtenissen in Frankrijk, in Polen en België, en dwongen hem voor eenige oogenblikken | |
[pagina 87]
| |
zijn oogen te vestigen op het gewoel dat in Europa was ontstaan. Evenwel, al die gebeurtenissen ontlokten hem slechts de opmerking, ‘dat het treurig is om te zien, hoe hartstogt, wilde ruwheid en overmoed den vrede bedreigden, dien men zoo lang genoot’; verder werden zij kalm geregistreerd in het kader der wereldgeschiedenis, met de aanmerking: ‘De dingen der wereld zijn in voortdurend stijgen en vallen en deze wisseling moet Gods wil zijn, daar noch magt, noch wijsheid in staat zijn haar te doen ophouden of stilstaan.’ Hij voegt er bij: ‘de groote les is ook hier, dat men in zulke tijden zijn krachten dubbel moet inspannen, maar voor zijn geluk en rust andere dingen zoeken, die ons nooit kunnen ontrukt worden.’ Weinige dagen nadat hij die woorden schreef, werd hij op nieuw tot eenige politieke werkzaamheid geroepen. Zijn benoeming tot lid van den Staatsraad moest dienen als toestemmend antwoord op den eisch naar een liberale regering, die steeds dringender werd. Groote verwachtingen hechtten zich bij het volk aan zijn optreding; zelfs waren er geruchten dat het ontwerpen eener Constitutie aan v.H. was opgedragen. Die verwachtingen werden niet vervuld. Wel nam hij ijverig deel aan de zittingen van den Staatsraad, maar geen uieuwe geest kwam in het bestuur en geen groote maatregelen volgden. En voorzeker, niemand die zijne stemming in dien tijd kende, en wist in welk een sfeer hij leefde, kon die frissche energie en die onverdeelde kracht van hem wachten, die tot hervormen noodig zijn. De regering, die hem riep, wist dat en gebruikte zijn benoeming als een list en als een onschadelijk middel om voor een oogenblik den volkswensch te bevredigen. Ééne inrigting was er, waaraan hij met liefde zijn krachten wijdde. In 1825 was hij onder de stichters geweest van het: ‘Verein der Kunstfreunde im Preussischen Staate.’ Het doel der vereeniging was, ondersteuning van talentvolle kunstenaars en bevordering van de voortbrenging van groote kunstwerken. Jaarlijks gaf hij, als hoofd van het bestuur, een verslag van de werkzaamheden der vereeniging, waarin hij, uitgaande van de behandeling van enkele kunstwerken, zijn aesthetische beginselen plagt te ontwikkelen. Zijn kunsttheoriën hadden een aanmerkelijke wijziging ondergaan. Zijn onbepaalde bewondering der antieke kunst had hem vroeger tot een geringschatting, bijna tot een verachting, van het moderne geleid. Dat oordeel kon tegenover zooveel uitstekende voorbrengselen der | |
[pagina 88]
| |
nieuwe kunst geen stand houden. Wel was hij in Italië reeds voortdurend met de beste kunstenaars der moderne rigting in aanraking geweest, maar op den klassieken bodem zelf was hij aan zijne grenzenlooze vereering van het klassieke niet ontrouw kunnen worden. Thans kreeg het moderne aantrekkelijker kleuren voor zijn oogen, en onder zekere voorwaarden werd het regt daarvan erkend. Hij moest het toestemmen: in den loop der eeuwen hebben zich gedachten en gevoelens ontwikkeld, die aan vroegere tijden vreemd waren. Door die hoogere gevoelens in zich op te nemen, heeft de kunst aan diepte en innigheid gewonnen; zóó is de religieuse kunst ontstaan; daarbij zijn de technische middelen oneindig uitgebreid. Iedere tijd heeft zijn eigen karakter, zijn eigen ideaal, en het groote van elke eeuw kan een schoon verbond met de antieke beginselen sluiten. Dat bewezen hem de uitstekende beeldhouwers van zijn tijd, die het verstonden zich binnen de grenzen dier beginselen te houden, zonder dat zij beperkende hinderpalen werden. Alleen het moderne, dat den eenvoud en de zuiverheid der oude kunst weerstreeft en hare beginselen niet als grondwet erkent, moet gestreng veroordeeld worden. In een der laatste jaren van zijn leven had v.H. een aanleiding om nog eenmaal geheel in zijn Italiaansche periode verplaatst te worden. In 1829 gaf Goethe het laatste deel van zijn Italiaansche reis in het licht. De aankondiging daarvan in de ‘Jahrbücher für wissenschaftliche Kritik’ werd aan v.H. opgedragen. Wie kon beter de indrukken van Goethe weergeven, dan hij, die in zijn eigen herinneringen de rijkste stoffen tot een commentaar bezat? Terwijl hij Goethe's verblijf te Rome beschrijft, en, naar aanleiding daarvan, nieuwe trekken toevoegt aan de karakteristiek van den dichter, die hij vroeger had gegeven, wordt zijn eigen genot hem weer levendig en beginnen op nieuw in zijn eigen ziel de snaren te trillen, die nooit konden worden aangeroerd, zonder welluidend te klinken. Nog ligt Rome voor hem in denzelfden idealen glans als voor 22 jaren; nog ziet hij in de stad en haar omgeving ‘de idee van het hoogste kunstschoon, den gang der geschiedenis, het gevoel van het noodzakelijk ondergaan van al het bestaande in den tijd, in een grootsch beeld voor alle eeuwen beligchaamd.’ ‘Geen stad’, - zoo oordeelt hij nog, - ‘is met Rome te vergelijken; in alle andere steden schijnen de kunstwerken slechts als gewassen uit den vreemde overgebragt, hier is de | |
[pagina 89]
| |
bodem van een klassieken geest doortrokken en draagt de monumenten als zijn eigen producten. En toch ligt de grootheid van Rome niet alleen in de oneindige schatten die het bezit; ook toen het die moest missen, bleef de betooverende magt. Hetgeen daaraan een zoo onbeschrijfelijke aantrekkelijkheid geeft, ligt in die vermenging van antieke en moderne pracht, in die ruïnen, in die bergketen, die de haar omgevende vlakte begrenst, in die lange rij van historische herinneringen, uitloopende in mythische overleveringen. Zóó is het te verklaren dat aan zijne muren iets kleeft, wat het hoogste en diepste in het menschelijk gemoed beweegt.’ Om het stuk: ‘Ueber Goethe's zweiten Römischen Aufenthalt’ te doen ontstaan, was de uitnoodiging van Varnhagen von Ense noodig geweest, ofschoon een geringe kracht werd vereischt om den stroom van zijn lof te doen vloeijen. Zulk een uitwendige drang was niet noodig om hem op te wekken tot een tweede werk, dat hij in dezen tijd schreef, de heerlijke ‘Vorerinnerung’ voor zijn briefwisseling met Schiller. Het was een vrucht die rijpte in zijn eenzaamheid, te midden ‘van dien onuitsprekelijken weemoed, die zijn hart op een wonderbare wijze opende.’ In die stemming lag de waarborg dat het kenmerk van diepe, innerlijke waarheid niet zou ontbreken aan de woorden, die hij aan Schiller's nagedachtenis wijdde. Nog eenmaal wil hij het beeld van den dichter in het volle licht plaatsen en stralen doen vallen op zijden, die te weinig duidelijk uitkwamen. Zijn doel is in enkele groote trekken den gang van Schiller's ontwikkeling te schetsen en te toonen, dat hij ‘een geheel eenig verschijnsel in zijn eeuw was.’ Dat geheel eenige vindt hij daarin, dat diens dichtergenie op het naauwste met het denken in al zijn hoogten en diepten was verbonden, dat het op den bodem der ‘zuiverste intellectualiteit’ zich ontwikkelde. Vereeniging van poëzij en wijsbegeerte; vereeniging, in het algemeen, van de gescheidene krachten van den mensch was het hoofddoel van Schiller's streven; ook zijn geschiedkundige onderzoekingen, die voortvloeiden uit dezelfde diepe bron, als zijn dichterlijke en philosophische werken, streefden naar hetzelfde doel. Toch was dramatische poëzij het terrein, waarop zijn eigenlijke roeping lag, en de onderzoekingen die daarbuiten lagen, waren reizen in aangrenzende landen, waarvan hij met verruimden blik in het eigenlijke vaderland zijns geestes terugkeerde. ‘Schiller’ - zoo eindigt de Vorerinnerung - ‘werd | |
[pagina 90]
| |
aan de wereld in de volste rijpheid zijner geestelijke kracht ontrukt, en nog oneindig veel had hij kunnen leveren. Zijn doel was zóó verheven, dat hij nooit aan het eind kon komen, de werkzaamheid zijns geestes zóó groot, dat geen stilstand was te vreezen. Nog lang had hij de vreugde, de zaligheid van het dichterlijk scheppen kunnen genieten, maar zijn leven eindigde vóór het gewone eindpunt. Van niemand laat zich met meer waarheid zeggen, dat hij het beknellende van het aardsche van zich had geworpen, en in het rijk van het ideaal was gevlugt. Hij leefde, slechts van de hoogste ideën, van de schitterendste beelden omgeven, die de mensch in zich vermag op te nemen.’ Toen v.H. in zijn ‘Vorerinnerung’ den invloed van Kant op Schiller's ontwikkeling beschreef, wijdde hij vooraf eenige bladzijden aan de nagedachtenis van den wijsgeer, ‘die welligt het grootste werk ondernam en volbragt, dat de wijsbegeerte aan één man heeft te danken; die, in den waren zin, de philosophie terugvoerde in de diepten van het menschelijk gemoed.’ Zijn overtuiging was, dat een deel van hetgeen door Kant werd vernietigd, zich niet meer zou verheffen, een deel van hetgeen hij grondde, niet meer zou ondergaan. Behalve de behoefte der piëteit jegens den wijsgeer, wien hij zelf zooveel had te danken, was er welligt een bijzondere aanleiding, die hem drong om nu juist aan het onvergankelijke van Kants werk te herinneren. Het was die merkwaardige periode in de geschiedenis der Duitsche wijsbegeerte, toen Hegel's stelsel veler oogen verblindde, niet door het licht dat het verspreidde, maar door den schitterenden nevel waarin het was gehuld, en toen zijn denkbeelden niet slechts de geestelijke wetenschappen, maar ook de exacte, ten koste harer exactheid, beheerschten; toen de theologie bij de alvermogende Hegeliaansche formule steun zocht voor de wankelende drieënenheid en een behoudende staatkunde hulp vroeg aan een wijsbegeerte, die zoo dreigend revolutionair was begonnen. Zoo streden in de gelederen van het magtig leger de meest verschillende figuren; de Hegeliaansche uniform werd heengetrokken over het gewaad van regtgeloovige geestelijken, en scheen even goed aan het jonge Duitschland te passen. In dien tijd der alleenheerschappij van dat ééne stelsel, had een verdediging van Kant, de beteekenis van een verzet tegen Hegel. Noch met diens denkbeelden, noch met den vorm waarin | |
[pagina 91]
| |
zij werden voorgedragen, kon v.H. zich vereenigen. Hij klaagde over de duisterheid der voordragt, een duisterheid die niet, zooals bij Kant en Fichte, ‘kolossaal en verheven was als het donker van het graf’, maar hem toescheen uit onbeholpenheid voort te komen. Hij oordeelde, dat bij Hegel ‘de taal niet was doorgedrongen.’ Evenmin kon hij het vergeven dat Hegel, in plaats van te vertrouwen op de innerlijke magt zijner ideën, ‘school wilde maken.’ Hegel daarentegen kon zich niet vinden in v. H's. bewondering voor de gevoelsrigting der Indische philosophie en gaf een wenk dat hij v.H. voor geen wijsgeerig hoofd hield. Een wijsgeer in den zin van Hegel was hij inderdaad niet, en het is niet tot schade geweest van de blijvende waarde zijner denkbeelden. Hij kon Hegel niet volgen tot die ijzige hoogte zijner speculatie, waar alle vegetatie ophoudt, en, te midden van louter abstractiën, alle stof voor de verbeelding ontbreekt. Voor een geest als v.H. was Hegel daarbij veel te dogmatisch. Hegel stak bijna zijn gansche geestelijk kapitaal in die eene onderneming, - het heelal af te leiden uit de absolute idee; bij het bankroet van dat beginsel was nagenoeg al zijn rijkdom verloren. Het was overeenkomstig den aanleg van v. H's. geest, dat hij, even als Schiller, zich aansloot aan Kant, die veel minder dogmatisch was dan Hegel, en daarbij offerde hij niet alles aan één stelsel op, maar behield buitendien nog ruime velden, waar de invloed van zijn philosophischen meester naauwelijks merkbaar was. Het wordt tijd te spreken van v. H's. ‘Briefe an eine Freundin’, het merkwaardige boek, dat het populairste is van al wat hij geschreven heeft, ofschoon de inhoud nooit voor den druk werd bestemd. Reeds werd de naam van Charlotte Diede met een woord vermeld. Voor hen die de ‘Briefe’ kennen, is een kort verhaal van haar romantisch leven welligt niet onbelangrijk. Door toevallige omstandigheden met haar in aanraking gekomen, bragt v.H. drie gelukkige dagen zijner jeugd met haar door op een korte reis, die hij als student, van Göttingen uit, naar Pyrmont deed. Haar jonge vriend, verhaalt Charlotte, maakte een diepen, vroeger nooit gekenden en later nooit uitgewischten indruk op haar gemoed. Door hem voelde zij zich oneindig rijker geworden in haar innerlijk leven, en, meer dan vroeger, tot ernst gestemd. Toch verzekert zij, dat aan die dagen ‘geen verwachtingen, geen wenschen, geen onrust’ zich knoopten. Zij sloot alleen de schoone, | |
[pagina 92]
| |
zoo spoedig voorbijgegane verschijning in het allerheiligste van haar gemoed, sprak nooit daarvan en bewaarde haar voor ontwijding. Kort na hare ontmoeting met v.H. sloot zij een huwelijk, dat haar weinig geluk schonk en dat kinderloos bleef. Haar liefde wendde zich af van haar echtgenoot tot een man, voor wien zij geloofde geschapen te zijn en met wien zij louter het geluk eener zuivere vriendschap wilde genieten. Om haar huwelijk te ontbinden, greep zij naar een middel, waarvan het denkbeeld door overspannende lectuur in haar geest was gewekt. Voor het geregt klaagde zij zich zelve aan van een schuld, die niet op haar drukte. Haar doel bereikte zij, maar de wensch om in de nabijheid van den man, dien zij vereerde, te leven, bleef onvervuld. Toen in haar woonplaats haar toestand ondragelijk was geworden, vestigde zij zich te Brunswijk. Door geldelijke verliezen tot werken gedwongen, verhuisde zij naar Kassel, waar de luxe aan het hof van Jérôme het vinden van een bestaan gemakkelijk maakte. Na diens vertrek verviel zij, door ziekte en gebrek, daarbij vervolgd door de minachting waaraan zij zich zelve had blootgesteld, in een hopeloozen toestand. In haren nood herinnerde zij zich op nieuw v.H., die toen te Weenen zijn verblijf had, als afgevaardigde voor het Congres. Tot hem, ‘den onvergeten, onvergetelijken vriend, wiens beeld zij een lange rij van jaren met vereering had bewaard in haar geest’, besloot zij zich te wenden. Hem vertrouwde zij al de geheimen harer levensgeschiedenis toe; van hem kon zij geloof verwachten, bij de verzekering dat zij, door alles wat haar getroffen had, niet van haar adel was beroofd, dat geen onwaardige gevoelens haar hadden bezoedeld. Zij weet dat hij nog dezelfde is als bij hun eerste ontmoeting, dat de glans van zijn leven hem niet kan verblind hebben, omdat hooge naturen rijpheid en volkomenheid erlangen, zoowel in de zonnestralen van hun geluk, als in de donkere schaduwen van den rampspoed. v.H. beantwoordde ten volle aan hare verwachting. Hij was haar dankbaar voor het vertrouwen dat hij ontving en rekende het een zeldzaam geluk, dat een vrouwelijk gemoed hem de eerste aandoeningen van het jonge hart heilig had bewaard. Tot aan zijn dood bleef de betrekking met Charlotte Diede voortduren; van 1822 af, toen zijne bezigheden hem veel vrijen tijd lieten, was de briefwisseling met haar een deel van zijn regelmatig werk. Met de grootste trouw bestuurde hij haar | |
[pagina 93]
| |
hartstogtelijke ziel. Beurtelings verplaatst hij zich in den kring harer denkbeelden, en voert haar in den zijnen. Met onvermoeid geduld, ondersteund door zijn onwankelbare piëteit en welligt ook door het besef, dat hij een hoogst belangrijk voorwerp van psychologische studie voor zich had, beantwoordt hij al hare bedenkingen. In de wonden van haar hart stort hij den balsem zijner kalme, verhevene levensbeschouwing en tracht haar onrustig gemoed tot kalmte te brengen. Geen wonder dat Charlotte de briefwisseling met v.H. als haar ‘eenig, haar hoogst, haar ongekend geluk’ beschouwde, en uit dien schat ‘troost en raad, bemoediging en vreugde, voorlichting omtrent hoogere waarheden’ putte. ‘Die brieven’ - schreef zij bij de uitgaaf - ‘vergoedden mij groote ontberingen, beloonden mij voor veel lijden, schenen mij toe als mijn beschoren deel aan aardsch geluk, dat mij geheel met het lot verzoende.’ De waarde, die Charlotte aan de brieven van haren weldoener toekende, konden ze alleen voor haar bezitten. Maar ook na aftrek van het subjectieve in hare schatting, behouden zij groote belangrijkheid. Zij bevatten - om het oordeel van Alexander von Humboldt over te nemen - een rijkdom van ideën over de verheven liarmonie in de krachten der natuur, en het ongelijke, wisselende spel in de lotgevallen der menschheid; zij openbaren tevens een vrede en een milde stemming van het gemoed, die dubbel weldadig aandoen in een staatsman, die aan het einde stond van zijn loopbaan in een veelbewogen tijd. Dezelfde waarde bezit de verzameling der ‘Sonette’, die tusschen de jaren 1831 en 1835 werden geschreven, maar eerst vele jaren na v. H's. dood in het licht verschenen. Terwijl de eenzaamheid hem overbragt ‘in een atmospheer waar hij ruimer en zuiverder ademde’, en de herinneringen uit zijn verleden hem onophoudelijk vervulden, greep hij onwillekeurig naar een dichterlijken vorm, om uit te drukken wat hem bewoog. Tot aan zijn dood toe bleven de Sonetten, zelfs voor zijn naaste betrekkingen, verborgen; alleen zijn secretaris kende het geheim. Zijn broeder Alexander, die uit de groote menigte een bloemlezing gaf, noemt de verzameling teregt ‘een dagboek waarin zich een edel, stil bewogen zieleleven afspiegelt.’ De dichterlijke waarde is vooraf te berekenen. In zijn krachtigste jaren had v.H. zelf gevoeld dat hem rijkdom van phantasie ontbrak, en zóó weinig was hij ooit een meester geweest in vloeijende versificatie, dat het hem zelden gelukte, zelfs aan de | |
[pagina 94]
| |
weekste stoffen een ronden vorm te geven, en zijn meest poëtische gedachten in het metrisch keurslijf, waarin zij werden gekneld, bijna verstikten. De Sonetten, die kinderen van den ouderdom waren, en daarbij slechts aan een vlugtige correctuur werden onderworpen, moesten die eigenschappen in hooge mate vertoonen. De onderwerpen die hij bezingt zijn veelsoortig, en dikwijls keeren dezelfde terug, die hij in de brieven aan Charlotte Diede besprak. Het is dezelfde kalme levensbeschouwing, het zijn dezelfde zedelijk-wijsgeerige beschouwingen, die zich hier onwillig voegen in een dichterlijk kleed. Het is de liefelijke omgeving van zijn slot of een klein voorval uit zijn dagelijksch leven, waaraan hij de stoffen ontleent. Bovenal, het was ligt te gissen, werd één thema dikwijls bezongen en menige strophe gewijd aan haar, aan wie hem ...... weig dauernd die Erinnrung lebet
‘Und dämmrend noch des Todes Nacht umschwebet.’
Terwijl hij afsloot met het verleden, en op een hoogte was gekomen, vanwaar hij met kalmen blik en ‘als uit een ver gezigtspunt’ de aardsche dingen overzag, was het natuurlijk dat zijne denkbeelden omtrent het bovenaardsche een bepaalder vorm begonnen aan te nemen. Religieus, in den zin waarin Schleiermacher het ‘oneindig zijn te midden der eindigheid’ voor godsdienst verklaarde, was hij altijd geweest. Zijn hoogste aesthetisch genot was steeds zóó innig, zóó diep, dat de grens tusschen het schoonheids- en godsdienstig gevoel soms naauwelijks was te onderscheiden, en het eerste overging in het laatste, ook al bleef de naam onveranderd. In later jaren was een eenigzins meer positieve rigting duidelijk te onderscheiden, en, schoon hij steeds vreemd bleef aan kerk en dogmatiek, behoeft in de laatste periode zijns levens niet meer het uiterste gevergd te worden van de elasticiteit van het christelijke, om hem binnen de grenzen daarvan te houden. Zijn godsdienstig gevoel kreeg een meer zelfstandig karakter, zijn oog was meer geopend voor de ‘oneindige sporen van het Goddelijke, die de gansche schepping zoo zigtbaar vertoont.’ Duidelijker las hij ‘de goddelijke gedachte in al het aardsche’; en, terwijl de magt van het lot op den achtergrond treedt, valt op zijn leven, als een verwarmende zonnestraal, het geloof aan een ‘eeuwige Liefde die waakt.’ Het was evenzeer een natuurlijke ontwikkeling, toen, onder den invloed van de droefheid zijner laatste levensjaren, zijn | |
[pagina 95]
| |
hoop op onsterfelijkheid begon te groeijen. Het was toch steeds zijn beginsel geweest, ‘alles wat het leven medebrengt, alle lotgevallen vol in zich op te nemen en in zich te laten doorwerken en zijn innerlijken toestand in harmonie te brengen met de wendingen van het lot.’ Hij gevoelde ‘dat ook de smart, en juist zij, een hooge, zuiverende kracht is, wanneer zij zich als klimop om het hart slingert; dat zij, terwijl zij ondermijnt, een levenwekkend vermogen bezit, wanneer de ziel slechts stil genoeg is om zich geheel te verdiepen in hetgeen het lot vrolijks en smartelijks brengt.’ Zijn oogen, niet meer geboeid door aantrekkelijkheden in de nabijheid, begonnen zich te rigten op een vergezigt, dat, door het volle licht van den middag beneveld, nu in helderder omtrekken voor hem lag. Ook hier is geen spoor van een plotselingen overgang. Zijn geloof aan onsterfelijkheid had diepe, fijn vertakte wortelen in zijn geheele wezen; haar waarborg lag hem in de ‘geestelijke individualiteit, die eeuwig en onveranderlijk is.’ Niet ieder, meende hij, komt tot die individualiteit, en het scheen hem mogelijk, dat, wat zich niet daartoe verheft, terugkeert tot het algemeene natuurleven. Van zijn jeugd af was hij zich bewust, ‘een gevoel te bezitten, dat niet zoo sterk kon zijn, wanneer het niet de stof der eeuwigheid in zich droeg.’ ‘In alle hoogere, edele, den mensch waarachtig waardige gevoelens’ - schreef hij - ‘is een beginsel dat niet van de aarde is’; en ‘alle veredeling van ons wezen stamt slechts uit het gevoel dat ons bestaan zich buiten de grenzen der wereld uitstrekt.’ Toch vernemen wij eenmaal deze bekentenis: ‘Ik belijd dat ik, zij het ook ten onregte, niet hang aan een hoop omtrent de andere zijde van het graf. Ik geloof aan een voortduren, ik houd een weerzien voor mogelijk, wanneer een even sterk wederzijdsch gevoel twee wezens als tot één maakt, maar mijn ziel is daarop niet gerigt. Menschelijke voorstellingen zou ik mij niet willen maken, en andere zijn onmogelijk.’ - De onontwikkelde knoppen zijner hoop begonnen in de zachte atmospheer van zijn weemoed te bloeijen. Aan het graf zijner vrouw werden zijne vragen bepaalder. Zal men elkaâr weêrvinden? Zal men weder als individu herboren worden, of zal ook het grootste en edelste wezen versmelten in een groot geheel? Een ongeloofelijk verlangen had hem aangegrepen, om te weten, hoe de vorm zijner liefde en het zoeken naar het verlorene zijn zou, wanneer hij de aarde zou hebben verlaten. | |
[pagina 96]
| |
Zijn overtuiging stond nu vast: ‘Een waarachtig gevoelde liefde kan niet ondergaan; in haar ligt een magt die zich verder uitstrekt dan tot het graf.’ - ‘Haar, die ik moet missen, dekt de aarde, ook mij zal zij dekken; haar kan zij niet gevangen houden, ook mij zal zij niet binden.’ Hoop op onsterfelijkheid is hem nu niet meer genoeg. ‘Waren wij niet, als het ware toegerust met de zekerheid eener bovenaardsche bestemming, op de aarde geplaatst, zoo waren wij in ellende geworpen. Geen vergoeding was er voor ongeluk, en, wat treuriger nog zijn zou, de gewigtigste raadselen van het leven bleven onopgelost, en aan ons geheele bestaan zou ontbreken, wat er het zegel der volkomenheid op drukt. Niet als hoop en verlangen alleen, maar als zekerheid, onmiddellijk met het zelfbewustzijn verbonden, draagt het gemoed, dat voor de wereld alleen niet leeft, het geloof aan onsterfelijkheid in zich.’ Bij zulk een gemoedsstemming kon de herinnering, dat zijn eigen leven ten einde neigde, niets pijnlijks hebben. Die gedachte werd levendig, toen in zijn laatste levensjaren de gebreken des ouderdoms zich begonnen te vertoonen. Een bij toeneming gebukte houding, een veranderde, onzekere gang wezen duidelijk op een afneming van krachten, die de helderheid van zijn geest weinig deed vermoeden. Toch kon hij nog in de laatste maanden zijns levens verzekeren: ‘Ik ben geen lijder, maar heb veeleer met mijn kinderen, en te midden van werken en mijmeren, herinneringen aan het verleden en opgeruimd denken aan de toekomst, een stil, gelukkig leven.’ Eindelijk ontving ook hij zijn deel aan ligchamelijk lijden. Korten tijd nadat hij die woorden geschreven had, tastte een hevige ziekte hem aan, die hem soms het bewustzijn roofde en zijn ondermijnde krachten deed bezwijken. Hij stierf den 8sten April 1835. Volkomen was zijn wensch vervuld, om ‘van het leven te scheiden met het gevoel, alles wat het hem aanbood, genoten en geleden, en zijn aardsche bestemming bereikt te hebben.’
Het is een natuurlijke vraag aan het einde onzer beschouwing van v. H's. leven: Wat is het duurzame in de nalatenschap die hij achterliet, welke is de blijvende waarde zijner persoonlijkheid? Op het gebied der vergelijkende taalwetenschap, in de eerste plaats, ligt zijn onvergankelijke verdienste. Hier heeft hij onvernietigbare grondslagen gelegd en zelf reeds een deel | |
[pagina 97]
| |
van het gebouw opgetrokken, in een stijl die weinig wijziging ondergaan heeft. Niet het minst door hem is dat vak van kennis tot die echt wijsgeerige wetenschap geworden, die niet alleen licht verspreidt over het onmiddellijk voorwerp van haar onderzoek, maar ook over aangrenzende stoffen; die, terwijl zij de taal vervolgt tot aan haar diepste wortelen, tevens afdaalt tot de schier ongenaakbare diepten van het geestelijk leven en met de uitkomsten harer microscopisch-fijne onderzoekingen opklimt tot de hoogste problemen van het denken. - De klassieke duitsche letterkunde heeft hij met enkele schatten verrijkt, maar vooral heeft hij, de letterkundige raadsman van Schiller en Goethe, het voortbrengen van rijkdom door anderen bevorderd. - Van hetgeen hij op staatkundig gebied heeft gesticht, is, deels uit den aard der zaak, deels door de kiem van verderf, die het, mede door zijne schuld, in buitengewone mate in zich bevatte, weinig in stand gebleven. De Duitsche Bond, dien hij hielp stichten, ofschoon zijn geest daarin weinig was uitgedrukt, is voor onze oogen uiteengespat; de tractaten, waaraan hij zoo eindeloozen arbeid besteedde, zijn grootendeels verscheurd; de grenzen der Europeesche staten, zooals hij die mede heeft geregeld, zijn onherkenbaar veranderd. Toch blijft hem als staatsman de roem, gestreefd te hebben naar de hoogste vrijheid, en gewerkt te hebben naar beginselen, waaruit het leven van een staat zich steeds kan verjongen. Een hooge rang eindelijk zal hem steeds blijven toekomen, als edel vertegenwoordiger van een idealisme, waarvan de grondtrekken, hoe ook de vormen mogen wisselen, altijd tot het beeld van den hoogst ontwikkelden mensch zullen behooren.
Rotterdam, Nov. 1866. R.P. Mees, R.A.z. |
|