De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Johan de Witt als publicist.Heeft de Witt inderdaad, te midden van zijne rustelooze werkzaamheid als Raadpensionaris, de la Courts ‘Interest van Holland’ herzien en met twee hoofdstukken van zijne hand verrijkt? En bezitten wij dus van den grooten staatsman iets, wat naar gedenkschriften zweemt? - Aan de lezers van ‘de Gids’ is het bekend, dat dit vraag- of geschilpunt sedert jaren voor de vierschaar onzer geschiedenis aanhangig is. Zij herinneren zich, hoe in 1853 mijn geachte vriend Mr. J. Heemskerk Bz. en veel later de hoogleeraar Fruin in ditzelfde tijdschrift getracht hebben, het der oplossing nader te brengen. Aan beide was het gelukt, bescheiden op te sporen, die nieuw licht over de zaak deden opgaan; maar het belangrijkste gedingstuk van alle, het bewaard gebleven handschrift van het boekske, was niet onder hun bereik. In de boekerij van Professor Tydeman verscholen, bleef het zelfs voor den schrijver der ‘Verhandeling over de politike gronden en maximen’ ontoegankelijk. Wel had de heer Tydeman door zijne verklaring, dat in dit handschrift de beide veelbesprokene hoofdstukken met de eigen hand van de Witt waren ingevoegd, den knoop doorgehakt; maar ook op historisch gebied geldt; althans tot zekere hoogte, die verwerping van menschelijk gezag, in de oudere geloofsbelijdenis der hervormde kerk zoo snerpend uitgedrukt. Toen na den dood van den geleerden en achtenswaardigen bezitter van het handschrift, dit uit zijn schuilhoek te voorschijn was gekomen, leverde de heer P.A. Tiele, mede in ‘de Gids’, daarvan eene met groote zorg bewerkte beschrijving, wel geschikt om de medewerking van de Witt aan het ‘Interest van Holland’ boven allen twijfel te stellen. Nogtans geloof ik, dat het onderwerp niet is uitgeput, en vraag ik verlof het op mijne beurt te mogen bespreken. Ik doe dit, nadat de bestuur- | |
[pagina 2]
| |
ders der koninklijke bibliotheek, waarin, tot mijne groote vreugde, het handschrift is aangeland, mij met hunne gewone, hoog te waarderen bereidwilligheid gelegenheid hebben gegeven, het in de stilte der boekenkamer gezet te onderzoeken en te vergelijken. De heer Tiele houde het mij ten goede, zoo ik mij op een reeds door hem betreden pad begeef. Ik heb niets hoegenaamd boven hem vooruit, dan dat ik welligt meer te huis ben in den schat van brieven en papieren van de Witt, die - dank zij 's mans geest van orde en den haat zijner vijanden - gespaard zijn gebleven en sedert 1672 in 's lands archief berusten. | |
I.Met het jaar 1660 opent zich een nieuwe phase in den strijd, dien de Witt, aan het hoofd der regerende staatspartij, levenslang tegen het herstel van het stadhouderschap in Holland voerde. Die strijd werd hagchelijker. Tot dusver was de prins van Oranje alleen gesteund door de onuitdoofbare gehechtheid van een groot deel der bevolking aan zijn beroemden naam. Zijn moeder en grootmoeder, door onderlinge twisten verdeeld, bedierven zijne zaak meer, dan dat zij die bevorderden. De andere Nassauers dachten minder aan hem dan aan hun eigenbelang. Zoo lang Cromwell de teugels van 't bewind in de ijzeren vuist klemde, had de prins van Engelands zijde niets dan tegenwerking te wachten. Op eens echter werd als door een wonderwerk Karel II op den troon zijner vaderen hersteld. Hij was de natuurlijke beschermer van zijn neef. Al had het staatsbelang den ligtvaardigen Britschen koning niet tot het voorstaan der zaak van dien neef aangezet, zijn wrok tegen Hollands Staten, die hem gedurende zijne ballingschap meêdoogenloos voor 't hoofd hadden gestooten, zou er hem toe gedreven hebben. Te vergeefs hadden die Staten, toen hij in 't voorjaar van 1660 zich hier bevond, diep in de beurs getast, in de hoop van hem door een schitterend onthaal vroegere grieven te doen vergeten; te vergeefs trachtte het plegtig gezantschap, met den natuurlijken zoon van prins Maurits (Beverweerd) aan het hoofd, hem gunstiger te stemmen; te vergeefs had Holland het besluit van 25 September 1660 genomen, dat | |
[pagina 3]
| |
voor Willem III het uitzigt op het standhouderschap in een verwijderd verschiet scheen te openen. Karel II wilde meer dan bloote beloften; hij wilde de verheffing zelve, en daartoe konden de Witt en zijne vrienden, zonder geheel hun verleden te verloochenen, zonder een zedelijken zelfmoord te plegen, niet overgaan. Geen middel liet de Witt onbeproefd om, met vermijding van dat uiterste, den Britschen koning nog te winnen. Zelfs de hulp der ongelukkige Elisabeth van Boheme riep hij daartoe in. Ik heb een eigenhandigen brief van deze vorstin in handen gehad, van den 14/24 Junij 1661 uit Londen gedagteekend, waarin zij aan de Witt schrijft:
‘Monsieur, je vous ay mandé par la dernière poste dan ma lettre à Madame de Merode, que j'avoit dit au Roy ce que vous m'aviez prié à luy dire, mai je n'ay voullue mander qu'à vous mesme ce que le Roy a respondue, car lorsque je lui parlay comme vous m'avez desiré, il me respondit qu'il esperoit que vos actions luy temoigneroit vostre affection, et qu'alors il le croiroit. J'ai creu vous dire cecy et vous assurer à même temps que je n'oublieray jamais vos civilitez envers moy qui suis, Monsieur, Vostre très affectionnée amie
Men ziet het, Karel II wilde daden, geen woorden. Misschien ware de Britsche koning nog wel van zijn eisch ten behoeve van den jeugdigen prins van Oranje af te brengen geweest, zoo 's lands Staten hem eenige millioenen goede Hollandsche guldens in handen hadden gespeeld, die hem in staat stelden, aan zijne zucht tot genot een weinig ruimer bot te vieren, zonder daarvoor de hulp van een lastig Parlement te behoeven. (Gedrukte brieven van de Witt, IV, 25, 30). Lodewijk XIV gebruikte later dat middel van vorstelijke omkooping met uitstekenden uitslag. Maar reeds in de zeventiende eeuw kon enkel een alleenheerscher zich zulk een wegwerpen van 's lands penningen veroorloven. De Staten van Holland waren wel niet altijd even naauwgezet, maar stelden toch de conscientie niet als een onnut huisraad ter zijde. - Hoe het zij, er bleef aan de andere zijde van het kanaal eene norsche stemming jegens de Witt en zijne partij heerschen. Zij leidde tot den tweeden Engelschen oorlog, waarin de Witts staatsmansbeleid en zelf- | |
[pagina 4]
| |
opoffering meer dan ooit uitblonken, maar te midden van welks wisselende kansen hij nu en dan groot gevaar liep door de voorstanders van Oranje overvleugeld te worden. Hoe hij tot in 1672 volhield en toen in de bres sneuvelde, ligt buiten mijn bestek. Juist terwijl de Witt zich op het aangeduide keerpunt zijner loopbaan bevond, in 1660, begon de uitgave van die lange reeks van geschriften, die in onderscheiden, doch altijd wetenschappelijken vorm de verdediging zijner staatkunde ten doel hadden en aan de gebroeders de la Court, aan den neef en naamgenoot van den raadpensionaris, aan Uytenhage de Mist en anderen worden toegeschreven. Met de ‘Consideratiën en exempelen van staat’, in 't genoemde jaar te Amsterdam uitgegeven, opent zich de reeks. De grondtoon van al die geschriften is aanprijzing van den aristocratischen boven den eenhoofdigen regeringsvorm. Stoutweg wordt ondersteld, dat zoo de prinsen van Oranje nog geen oppermagtige souvereinen waren geweest, het aan den goeden wil niet ontbroken had. Soms worden zij monarchen genoemd. Tevens treedt hier en daar het begrip, dat de Witt en zijne vrienden zich van de Unie vormden, te voorschijn: een bondgenootschap van zeven kleine republieken, waarin Hollands overwigt aan die provincie de opperste leiding verzekerde. Aan den schranderen raadpensionaris kon dit geschrijf, vooral nu de behoefte aan het te keer gaan der oranjezucht grooter werd, niet anders dan welkom zijn. Van zijne optreding op het staatstooneel af volgde hij, blijkens meer dan één zijner brieven, de pamphletten-litteratuur dier dagen met gespannen aandacht. Al sprak het bij hem van zelf, dat alleen de leden der patricische familiën het land regeren moesten, gevoelde hij, dat ook de strengste oligarchie den steun der openbare meening, dus ook der drukpers, behoeft. De deductie van 1654, als uitgebreid staatkundig vertoog zijn eersteling, werd, op last der Staten, in ik weet niet hoeveel talen overgezet, zelfs in 't Latijn, en met milde hand onder de gemeente verspreid. Al wist men dus daaromtrent hoegenaamd niets, zou de onderstelling niet gewaagd zijn, dat de Witt op de uitgave der bedoelde geschriften invloed heeft geoefend. Dat hij in twee daarvan persoonlijk de hand heeft gehad, is thans zeker. Het kan alleen de vraag nog zijn in hoever. Ik bepaal mij bij voorraad tot ‘het Interest van Holland’, waarvan het handschrift voor mij ligt. | |
[pagina 5]
| |
Dat dit handschrift de drukkopij is, naar welke de eerste uitgave van het boekske op de vermaarde drukkerij van Blaeu te Amsterdam ter perse werd gelegd en in 1662 bij van der Gracht in het licht verscheen, duldt geen tegenspraak. De gewone aanwijzing van den zetter is op elke bladzijde van het handschrift gegrift en die aanwijzingen stemmen onveranderlijk overeen met paginering en bladnommering der eerste uitgaaf. Tevens bevestigt de uiterlijke gedaante van het handschrift op verrassende wijs wat men omtrent de wording van het werk weet. Of, gelijk de overlevering wil, Pieter de la Court zich door de Witt liet overhalen, om het ‘Interest van Holland’ te schrijven, blijft onzeker. Heeft hij zulk een aanzoek ontvangen, dan moet dit in 1658 of 1659, althans na den dood van de la Courts eerste gade, hebben plaats gehad. Zeker schijnt dat hij het werk, in zijn oorspronkelijken vorm, toen het, in plaats van 47, slechts 42 capittelen telde, in den nazomer van 1660 voltooide. Op bladz. 13 der voorredeGa naar voetnoot1 wordt gezegd, dat de Hollanders nog geen tien jaren vrij waren geweest; hetgeen in de la Courts spraakgebruik beteekent, dat sedert den dood van prins Willem II nog geen volle tien jaren waren verloopen. Het capittel over de alliantiën met Engeland spreekt telkens van den koning, niet van den protector, en moet dus na het herstel van Karel II (Mei 1660) geschreven zijn. Eindelijk gewaagde de la Court in eene plaats over de betrekking met Denemarke (blz. 158) oorspronkelijk van ‘de fondamentale constitutie’ van dat Rijk. Na de Deensche omwenteling van October en November 1660, die den koning in 't bezit der meest onbeperkte magt stelde, zou een gezworen vijand der alleenheerschappij als hij zich zulk eene uitdrukking niet hebben veroorloofd. Toen de la Court het werk volgens zijn eerste ontwerp voltooid had, liet hij het, blijkens ons handschrift, door eene en dezelfde nette hand overschrijven en voorzag het van een ‘register der capittelen.’ In dien toestand was het ongetwijfeld, toen het handschrift den 10den Julij 1661 aan de Witt door diens getrouwen klerk werd opgezonden. Het vormde een afgesloten geheel, doch erlangde later twee gewigtige aanvul- | |
[pagina 6]
| |
lingen, kenbaar aan de andere hand, waarmede zij op ander papierformaat geschreven zijn. In verband met die beide aanvullingen werd het ‘register der capittelen’ telkens gewijzigd. De eerste bestaat in de nieuwe hoofdstukken XXIX en XXX, die het oorspronkelijk hoofdstuk XXIX vervingen. Dat deze omwerking niet had plaats gehad, toen het handschrift aan de Witt gezonden werd, schijnt ook af te leiden uit een gezegde van den gewijzigden tekst (blz. 117), volgens hetwelk van de 41 jaren, die na 1655 zouden verloopen, ‘nu al omtrent een zestepart voorbij’ was: eene berekening, die eer naar het einde van 1661 of het begin van 1662 heen wijst, dan naar 1660. In verband met mijne onderstelling, dat de la Court zijn oorspronkelijken arbeid in den nazomer van 1660 voltooide, verdient het opmerking, dat in een der nieuwe hoofdstukken (blz. 125) de heilzame finantiële gevolgen uiteengezet worden van eene resolutie der Staten van Holland tot afdanking van krijgsvolk, eerst den 11den December 1660 genomen. De later bewerkte hoofdstukken XXXIX-XLIII vormen de tweede aanvulling. Uit de stukken, in ‘de Gids’ van 1853, blz. 513 en volgg. medegedeeld, weet men, hoe deze hoofdstukken ontstaan zijn. Het was Junij 1662 en het boek lag reeds ter perse. De la Court liet zich door Pieter de Groot of door andere vertrouwelingen van de Witt overhalen, om met deze hoofdstukken zijn werk ‘noch meerder te illustreren.’ Zij handelen, wel niet uitsluitend, maar toch voornamelijk over ‘de macht, die Holland ende desselfs meeste steden hebben om door sich self te konnen subsisteren, sonder de hulp ende beschermingh van haere Bondgenoten van node te hebben.’ Alleen dit deel van het handschrift verraadt medewerking van de Groot. Waarschijnlijk behoorde hij eerst later tot de ‘seer uytsteekende personagiën’, die in de uitgave van het boek gemengd werden. In 1660 tot Pensionaris van Amsterdam gekozen, was hij, toen de Witts bemoeijenis met ‘het Interest’ begon, een nieuweling, niet op het staatstooneel, maar in den kring der leiders van de heerschende partij. Om onbeperkt vertrouwen in hem te kunnen stellen, moest men hem dààr meer van nabij leeren kennen. Maar wat is nu het aandeel, dat de Witt, volgens het handschrift, aan de zamenstelling van de la Courts werk heeft gehad? Sedert de ontdekkingen van de heeren Heemskerk en Fruin weten wij, dat de vroeger en later bewerkte deelen van | |
[pagina 7]
| |
het geschrift, vóór de uitgave onder zijn oog zijn gebragt, en wel, althans wat de hoofdstukken XXXIX-XLIII betreft, met het bepaalde doel om alles met zijne ‘gewone wijsheit’ te considereren en met zijne ‘bedencking’ terug te zenden. Wij weten verder, dat hetgeen de la Court over het onverwinlijk maken van Holland door het graven eener gracht had neêrgeschreven, in het gedrukte werk (blz. 227) door de eigen woorden van de Witt vervangen is. Zou deze, in de gelegenheid om over een boekske, tot verheerlijking zijner staatkunde geschreven, de beschavende hand te laten gaan, daarin hoegenaamd niets meer te veranderen hebben gevonden? Na mijn onderzoek antwoord ik, even als de heer Tiele, met volle overtuiging: neen; de Witt heeft zich daartoe niet bepaald. Hij heeft met zijne eigene, forsche, ligt te onderkennen hand in de drukkopij een aantal andere wijzigingen van meer of minder gewigt gebragt, die dan, als men de hoofdstukken XXIX en XXX aan hem toeschrijft, latere verbeteringen zijn in eigen werk. Het onderscheid der handen, die in de kopij werkzaam waren, is zóó groot, dat aan de Wittiaansche herkomst van naauwlijks een enkel woord te twijfelen valt. Even stellig is het oordeel van jhr. C.A. van Sijpesteyn, die zich voor een bepaald doel in de laatste jaren meer dan iemand met de eigenhandige brieven van den raadpensionaris heeft bezig gehouden. Het is niet zoo zeer 's mans gewoon loopend schrift, dat men hier ontmoet, als wel de meer staande letter, die hij bezigde, wanneer hij regt duidelijk wilde zijn; b.v. als hij een artikel uit een tractaat aanhaalde of de redactie daarvan aangaf. Welligt had de Witt, als anderen, ondervonden, dat bij het werken voor de drukpers, het duidelijk schrijven zijn eigen loon meêbrengt. Ook 's mans eigenaardige spelling vindt men in elke dezer inlasschingen weder. Het ware dwaasheid te beweren, dat hij eene vaste, op wetenschappelijken grond steunende spelling volgde, waarvan hij nimmer afweek. Even als de meeste Hollandsche staatslieden van zijnen tijd - Constantyn Huygens en Gillis Valckenier maken hier eene loffelijke uitzondering - legde hij in zijne brieven geen overdreven eerbied voor de moedertaal aan den dag. Maar hij schreef toch te veel om zich niet zekere eigenheden aan te wennen; eigenheden, alleen uit zijne eigenhandige brieven, niet uit de gedrukte brievenverzameling in zes 4o. deelen te kennen. Die verzameling drukt, wat de | |
[pagina 8]
| |
spelling betreft, enkel de fantaisie uit der klerken van de Staten van Holland, door wie de brieven werden overgeschreven. Tot de eigenheden van de Witts spelling en schrijfwijze, die in zijne toevoegsels tot het handschrift telkens het oog treffen, behoorden: het uitdrukken van den tweeklank ui aan 't begin van een woord door de letter w; het bezigen in enkele woorden van de letters ie voor de enkele of dubbele e, en de in zijnen tijd reeds ietwat verouderde afkapping der lettergreep de aan het eind van een woord. Waar de la Court, die meer werk van de taal maakte dan de Witt, uit, regeeringe, regeerders, overblyvende schreef, spelde de raadpensionaris wt, regieringe, regierders, overblijven̄. Niet enkel de hand, het schrift, kenmerkt deze wijzigingen als uit de pen van den raadpensionaris gevloeid. Er is, naar mijn bescheiden meening, naauwlijks een enkele onder, die zich niet uit zijne bekende denkwijze verklaren laat, of waarin zijne persoonlijkheid niet doorstraalt. Zelfs in nietigheden, schijnbaar beneden hem, herkent men den man, gelijk hij was. Zoo vind ik het volstrekt niet vreemd, dat hij op een paar plaatsen waar in het handschrift van den raadpensionaris gesproken werd, het woord: ‘heere’ heeft ingelascht. Hem kenmerkte zekere stijfheid en gehechtheid aan vormen, met patricische hooghartigheid gepaard; een karaktertrek, ook aan zijn vader en broeder niet vreemd en die zich zelfs in den meest vertrouwelijken brief niet verloochende. Bovendien de Witt was Dordtenaar en bleef dit, uit den aard van zijn ambt, ook als raadpensionaris. Te Dordrecht nu droegen de stedelijke regenten, als bij uitsluiting, den titel van ‘heer’ en was die titel in zekeren zin erfelijk. Dáár werd de zoon of dochter van een lid der vroedschap - eigenlijk van den oudraad - steeds als ‘heeren Jacobszoon’ en ‘heeren Johansdochter’ aangeduid, in tegenstelling met de gewone menschenkinderen, die blootweg ‘Jacobszoon’ en ‘Johansdochter’ heetten. Balen verliest in zijne beschrijving van Dordrecht de onderscheiding nooit uit het oog. - Van denzelfden geest getuigt eene andere kleine correctie. In zijn avontuurlijke berekening van het getal ingezetenen van Holland beweert de la Court dat in die provincie 2,200,000 menschen arbeidden voor de overige 200,000 (blz. 21). Daarbij vergat hij zich echter zoo ver, van deze niet arbeidenden aldus te omschrijven: ‘Edelluiden, soldaten, renteniers, beedelaars, inwoonders van godshuizen, regeerders en officianten in politie, | |
[pagina 9]
| |
justitie, finantie, militie.’ Die rangschikking der regeerders achter de ‘beedelaars’ en ‘inwoonders van godshuizen’ moest de Witt stuiten. Eigenhandig veranderde hij de volgorde en plaatste de ‘regeerders’ onmiddellijk achter de ‘edelluiden.’ Simon van Leeuwen, wiens merkwaardige getuigenis door prof. Fruin is opgedolven, verzekert de kopij van ‘het Interest’ op de drukkerij van Jan Blaeu gezien te hebben en kenschetst dit geschrift als ‘met veel heftige termen door den eijgen handt van den Raadpensionaris de Witt vermeerdert.’ Wie thans, na twee eeuwen, dezelfde drukkopij in handen neemt, begrijpt terstond, op welke ‘heftige termen’ van Leeuwen doelde. Men vindt daarvan reeds een proef in de voorrede (blz. 8); de la Court sprak daar van 't gemeene volk, dat de republieken veracht, vooral als het geblindhokt en tegen de wettige regeerders opgehitst wordt door predikers, die naar de heerschappij dingen. Ongetwijfeld kwamen aan de Witt, dit lezende, de Stermonts, de Teelingen en zooveel andere, vooral zeeuwsche predikanten voor den geest, wier ijver zoo dikwijls zijne plannen had gedwarsboomd, en hij schreef er achter: ‘hoedanige (Godt beetert) ook al eenige in Hollandt ende omliggende provincien gevonden worden.’ - In 't capittel, waarin de la Court trachtte te betoogen, dat het vervallen tot de eenhoofdige regering voor Holland ‘een onwederopstandelike dood’ zou zijn, sprak hij met minachting van de heeren, die een koninklijk hof houden ‘'t zij deselve Koning, Prins, Hertog, Graaf, Goeverneur, Protecteur &cet. werden genoemd’ (blz. 71). De Witt achtte dit ‘&cet.’ nog niet duidelijk genoeg, en laschte achter: ‘Protecteur’ de woorden ‘Stadhouder, Capitain Generael’ in. - In een volgend hoofdstuk, waarin de la Court op zijn wijze de redenen ontvouwt, waarom de ingezetenen van Holland door de regering der prinsen van Oranje niet nog meer geruïneerd zijn geworden, had hij reeds doen gevoelen, dat gedurende den tachtigjarigen oorlog het belang van den kapitein-generaal medebragt om ‘deze kleine landen naar sijn vermogen te doen welvaren’ (blz. 89). De Witt werkte in eene vrij breedvoerige inlassching dat denkbeeld verder uit, en voegde er bij dat indien de kapitein-generaal niet de gunst en liefde van regeerders en ingezetenen ‘door 't besorgen van haer algemeen welvaren’ zorgvuldig had geconserveerd, de Hollanders zich eer tot verzoening met Spanje zouden hebben verstaan. - De vinnigste uitval van alle komt op blz. 100-103, in het aan de | |
[pagina 10]
| |
Witt toegeschreven cap. XXIX voor. In den oorspronkelijken tekst werd daar het verval van 's lands zeemagt na den vrede van Munster aan prins Willem II geweten. De voornaamste der roofschepen, die in 1650 en 1651 in de Middellandsche zee en elders aan de Hollandsche scheepvaart zulk eene onnoemlijke schade hadden berokkend, waren ter kwader ure verkochte Hollandsche oorlogschepen geweest. Het was ‘publykelik en seer waarschijnelik aangewesen’, dat Willem II heimelijk de uitrusting van roofschepen door de Britsche koningsgezinden had aangemoedigd, omdat, zoo als zijne oorblazers hem diets maakten, daarin het eenige middel lag om Amsterdam gedwee te maken: even als of Willem II dwaas genoeg zou zijn geweest, in den handel dier wereldstad zich zelven den hartader af te steken! Bij nader inzien begreep de Witt zeker, dat het dan toch te ver ging, den verkoop van oorlogschepen, die met medewerking der Staten en der Admiraliteitscollegiën had plaats gehad, alleen op rekening van den prins te stellen, en hij voegde er eigenhandig tusschen: ‘daerjegens de vrome en̄ verre-siende regierders sich doenmaels des te minder hebben mogen opposeren, omdat haer daerentegens door den Captn̄. generael noch een ander quaet boven 't hoofft hing, naementlijck dat soo haest hij (die doenmaels sijn tijdt noch meest met jaegen, vliegen, caetsen, dansen, comoedien en̄ andere imfamer debauchen doorbrachte) sich tot saecken van staet soude beginnen te appliceren, alle d' overblijven̄ navale macht van 't landt soude gebruyckt hebben tegen de regieringe van Engelandt tot voortzettinge van de interessen van syne familie, doch tot seer beswaerlijcke ongemacken van alle, en̄ voornamentlijck van̄ traffycqueren̄ ingesetenen van Holland,’ enz. Vreemd is het in den medegedeelden, voor Willem II alles behalve vleijenden tusschenzin de ‘comoedien’ onder de ‘debauchen’, zelfs van infamen aard, te zien rangschikken. De Witt, die, meen ik, in zijn jeugd de Horace van Corneille heeft vertaald, kan geen gezworen vijand van het tooneel zijn geweest. De Fransche tooneelspelers, die Willem II te 's Gravenhage onderhield, speelden juist stukken van Corneille. Misschien moet hier aan de betrekking van den prins tot de begaafde tooneelzangeres La Barre worden gedacht, met welke betrekking, volgens het verhaal van een tijdgenoot, te Amsterdam openlijk de spot was gedreven. - Vraagt men misschien: is die bittere toon, waarmede hier, zonder volstrekte noodzakelijk- | |
[pagina 11]
| |
heid, de losbandige levenswijs van den jeugdigen Willem II gebrandmerkt wordt, wel overeen te brengen met de gematigdheid van een staatsman als de Witt, die eenmaal betuigde het stadhouderschap der prinsen van Oranje alleen te weêrstreven, omdat hij hun belang achterstelde aan dat des lands, en wiens prijzenswaardige zorg voor de goede opleiding van Willem III in 1666 aan zijne eigene vrienden wantrouwen inboezemde? Ik antwoord slechts, dat het hier niet Willem III, maar diens vader geldt, en dat tegen den laatsten onuitdoofbare wrok in 't gemoed van de Witt heerschen moest. De Guiche verhaalt, dat Jacob de Witt zijne zonen dagelijks met het: Gedenkt aan Loevestein! begroette. Ik geloof niet, dat dergelijke tooneelvertooning in het karakter des stuggen grijsaards lag. Zeer zeker was zij niet noodig, om aan Johan de Witt den vroegen ochtend van den 5den Augustus 1650 in herinnering te brengen, toen hij, tegen het streng verbod des prinsen aan, in het slot Loevestein doorgedrongen, voor het bed zijns vaders stond, met dezen de middelen beramende om de geschonden eer van zijn hooghartig geslacht te herstellenGa naar voetnoot1. Aan den vijfentwintigjarigen jongeling moeten op dat tijdstip de beelden van de Groot en van Hogerbeets voor de oogen hebben gezweefd. Al ware dit niet het geval geweest, het zijnen vader aangedaan onregt moest bij hem een niet uit te wisschen indruk achterlaten; want het gevangennemen der zes leden van de Hollandsche statenvergadering, voor zoo ver zij als lasthebbers hadden gehandeld van de door hen vertegenwoordigde steden, was, ook in mijn oog, eene daad van willekeur, op ééne lijn te stellen met soortgelijke handeling van den ongelukkigen Karel I van Engeland, en volgens het staatsregt der oude republiek veel minder verdedigbaar dan den door onze voorvaderen zoo hoog opgenomen, gewapenden optogt naar Amsterdam. Keeren wij terug tot ons handschrift! Meer dan ééne wijziging komt daarin voor, die niet van partijzucht, maar van de Witts staatkundigen blik getuigt. De la Court had (blz. 159, 160) de Machiavellistische leer omtrent het niet nakomen van nadeelige verbonden met zwakkere staten, waaraan hij zoo hardnekkig vasthield, aldus uitgedrukt: ‘In allen gevallen, met | |
[pagina 12]
| |
magtelooser republiken ofte monarchen schadelike verbonden gemaakt hebbende, kan men altijds daaruit scheiden, quod male juratur, pejus praestatur. Een quaaden eed is God leet. Frangenti fidem fides frangatur eidem. En dus werd konst met konst betaald.’ Onder de Witts hand werd de ketterij verzacht. In plaats van: ‘kan men altijds daaruit scheiden’ schreef hij: ‘kan men altijds noch eenige uitvluchten vinden om door 't praesteren van dien sich selven niet te ruineren.’ Tevens schrapte hij het: Frangenti fidem, met de vrije vertaling daarvan weg. - Van Hollands betrekking tot Engeland sprekende, had de la Court beweerd, dat wij, onder eene vrije regering, ‘door een Engelsch oorlog geruineerd zijnde’, nog altijd ‘naar beter luk’ zouden kunnen uitzien (blz. 178). De Witt, die in 1662 een tweeden Engelschen oorlog niet onmogelijk moest achten, verving het woord ‘geruïneerd’ door ‘verswackt’, op 't gevaar af, dat 'tgeen volgt niet meer volkomen aan 't voorafgaande sloot. - Elders (blz. 182) liet de la Court zich oorspronkelijk aldus uit: ‘Het is ende zal altijds voor Holland zeer gevaarlik zijn, een alliantie met Vrankrijk, Spanjen ofte Engeland aan te gaan, om datter apparentie is, dat die, als meerder sijnde, alle twijfelachtige pointen tot haar voordeel zullen uitleggen. Doch vermits wij Vrankrijk minst vreesen moeten, mogen wij met dat Ryck best ende [geenszins] met Spanje, omdat wij 't selven meer moeten vreesen, alliantien aangaan.’ Die laatste volzin kon onmogelijk bij de Witt genade vinden. Hij wist maar al te zeer, dat de republiek van het ontzenuwde Spanje niets wezenlijks meer te vreezen had, en daarentegen, zoo mogelijk, in het dagelijks in magt aanwassend, maar wel degelijk te duchten Frankrijk een steun tegen den naijverigen mededinger aan de overzijde des kanaals zoeken moest. Hij begreep tevens, dat het, nu de Spaansche Nederlanden toenemend door Frankrijk bedreigd werden, voorzigtig was van de wenschelijkheid eener nadere alliantie met Spanje te zwijgen, en wijzigde den volzin aldus: ‘Doch, vermits wij Vrankrijk minst vreesen moeten, mogen wij met dat Rijk best alliantien aangaan tot gemeene bescherminge tegens dengenen die d'een off d'ander soude mogen comen te verongelijcken en̄ te beoorlogen.’ De laatste, door de Witt eigenhandig bijgevoegde woorden drukken de hoofdstrekking uit van het tractaat met Frankrijk van 1662, waarover, toen de Witt het handschrift herzag, nog werd onderhandeld: een bewijs te | |
[pagina 13]
| |
meer, dat de leider, de ziel der toenmalige Nederlandsche diplomatie dat handschrift wijzigde. - In de reeds door mij aangehaalde zinsnede wegens Denemarke (blz. 158) beweerde de la Court oorspronkelijk, dat Holland niets te vreezen of te hopen had van een verbond met die kroon, omdat zij ‘door de fondamentale constitutie des Rijks’ zoo weinig bekwaam was om te oorlogen. De Witt schrapte de woorden: ‘fondamentale constitutie des Rijks’ weg, als in 1662 geen zin meer hebbende, en verzachtte het gezegde over Denemarke's magteloosheid of onbekwaamheid tot den oorlog door de inlassching van: ‘voor als nog.’ Inderdaad schijnt hij de Deensche omwenteling van 1660 als eene gebeurtenis te hebben beschouwd, die in 't belang der republiek goede gevolgen kon hebben. ‘Mij dunckt - schreef hij den 12den November aan Vogelsangh - dat hoe den Koningh aldaer meerder autoriteyt gedefereerd wordt, hoe de Alliantien met sijn Majesteyt ook kragtiger en bondiger werden.’ (Gedrukte brieven van de Witt, VI, 504). Ook in de wijziging van sommige plaatsen, tot binnenlandsche toestanden betrekkelijk, herkent men nu en dan den geest van den raadpensionaris. Karakteristiek is eene kleine verbetering in een der capittelen, waarin P. de Groot de hand heeft gehad. In 't vuur van zijn betoog, dat Holland, nu het eene vrije regering bezat, op zich zelf kon bestaan, en zich niet moest laten overstemmen of ringelooren door de andere provinciën, had de la Court die provinciën met den naam van: ‘trouloose bondgenoten’ bestempeld (blz. 200). Die qualificatie: ‘trouloos’ voor medeleden der Unie, waarmede men dan toch leven moest, achtte de Groot zeker te sterk. Hij stelde er: ‘ongeaffectioneerde’ voor in de plaats. De Witt, in wiens oog eene vijandige stemming der overige provinciën jegens Holland slechts het gevolg van dwaling of misverstand kon zijn, veranderde op zijne beurt het woord: ‘ongeaffectioneerde’ in ‘misleyde’. - Op meer dan ééne plaats komt het verschil van zienswijze over gewigtige binnenlandsche aangelegenheden tusschen de la Court en de Witt vrij duidelijk uit. In theorie waren beide het volkomen eens, dat in eene vrije republiek het bewind aan de bekwaamsten en braafsten toekwam, zonder aanzien van rijkdom of geslacht (Vergelijk van Rees, Verhandeling, blz. 152). Maar in de praktijk begunstigde de raadpensionaris, op het voetspoor zijner vaderen, maar al te zeer de aanmatiging der heerschende geslachten. De onlusten te Dor- | |
[pagina 14]
| |
drecht, die hem in 't begin zijner loopbaan zooveel moeite baarden, sproten oorspronkelijk voort uit de ergernis der goede gemeente over de zamenstelling der Schepensbank, tegen de oude handvesten aan, in een Wittiaanschen familiekrans ontaard. Uit deze onmiskenbare neiging van de Witt verklaar ik het wegschrappen der volgende zinsnede, die in het handschrift volgt op 't gezegde, dat het wel in 't generaal niet dienstig is vreemdelingen in de regering te gebruiken, maar dat men hen toch bij de wet niet moet uitsluiten (blz. 40). ‘Want men bevinden sal dat die vrijheid van in de regeering te mogen gebruikt werden, voor den vreemdeling een ijdele wind zal weesen, soo lange bij de regeering eenig voordeel is, doordien soo weinig regeerders altijds wel sullen accordeeren om de vreemdelingen metter daad buiten te sluiten, ende dat voordeel aan hare familien liever als aan vreemden te laten; daarenboven zijn de vreemdelingen hier in zoo grooten ende de regeerders in zoo kleynen getale, dat een opentlike seclusie den regeerders zeer vele ongemakken ende oproeren zoude kunnen veroorsaaken. Waaruit de ruine van het geheele land zeer ligtelik zoude kunnen volgen.’ Zoo, in al hare naaktheid, moest de toenmalige oligarchie niet worden ten toon gesteld! - Waar de la Court daarentegen een enkele maal, door zijn belang als lakenfabrikant verblind, de gepredikte vrijheid van handel en nijverheid uit het oog verliest, wijst de herziener van zijn werk hem teregt. ‘Alle gemaakte waaren - schreef de la Court, blz. 50 - die wij hier te lande souden konnen maken behoorde men, inkomende, of gansch te verbieden, of wel vermits de negotie van de steden zig daarbij zouden vinden verkort, soo veel te beswaaren, als de negotie lijden mag.’ De Witt wilde van zulk een verbod van invoer niets weten. Onder zijne hand kromp de volzin tot de volgende regels in: ‘Alle gemaakte waaren, die wij hier te lande souden konnen maken behoorde men, inkomende, soo veel te beswaaren, als de negotie lijden mag.’ - Te midden van het betoog der uitnemende geschiktheid van Holland voor den handel, had de la Court doen uitkomen, dat de kooplieden daar, ook zonder pand, geld konden leenen tegen vier ten honderd 's jaars (blz. 13). De Witt, die als financier in een lagen rentestandaard groot belang moest stellen, en zelf, weinig jaren later, van hem toevertrouwde geldsommen 2½ pCt. betaalde, kon zulk eene te weinig gunstige voorstelling der zaak niet laten doorglippen. | |
[pagina 15]
| |
Hij wilde van eene rente van 3½ of zelfs 3 ten honderd gesproken hebben, en wijzigde in dien zin het handschrift. Een der capittelen van het oorspronkelijk geschrift, het 28ste, verdween onder de herziening daaruit ten eenenmale. Volgens het register was het getiteld: ‘De Staaten van Holland leeren ons dat 's lands welvaaren in alle de voorverhaalde zaaken bestaat.’ Voor zoo ver in dat hoofdstuk het betoog te pas kwam, dat Hollands Staten tegen de stadhouderlijke - de la Court zou gezegd hebben, tegen de eenhoofdige - regering gekant waren, was de taak niet moeijelijk: de deductie van 1654 bood stofs genoeg. Maar kwam het nu tevens aan op het aanhalen van besluiten, waaruit bleek, dat de Staten steeds vrijheid van godsdienst, van nijverheid en van handel hadden voorgestaan, of ook ‘de zware imposten en convoygelden’ zoo veel mogelijk hadden verligt, dan werd het terrein glibberig. In sommige opzigten zou juist het tegendeel van 't geen de la Court beoogde aan 't licht getreden zijn. (Zie van Rees, verhandeling, blz. 72). Bovendien bezat de la Court in 1660 de hulpmiddelen niet om een goed overzigt van dezen aard te leveren. De resolutiën van Holland waren nog niet gedrukt en van de eerste 4o. uitgave van Aitzema slechts eenige deelen in zijne handen. Een en ander, gevoegd bij den toestand van het handschrift, 't welk waar cap. XXVIII komen moest, eenige bladzijden onbeschreven papier vertoont, begunstigt het vermoeden, dat het bedoelde capittel nooit heeft bestaan; dat de la Court de bewerking daarvan aan beter ingelichte staatslieden heeft willen overlaten, en dat de Witt aan het doen wegvallen van het hoofdstuk de voorkeur heeft gegeven. Om niet al te langwijlig te worden, verdiep ik mij niet in de andere, blijkbaar door de Witt in het handschrift gebragte wijzigingen. Behalve nog een hevigen uitval tegen de ‘edelluiden en andere ingesetenen’ der landprovincien, die tot Hollands schade ‘de meeste en̄ proffitabelste militaire ampten’ hadden verworven (blz. 196), zijn zij van ondergeschikt belang. Vraagt men, als slotsom van dit onderzoek: was de Witts herziening zóó grondig en ingrijpend, dat hij daardoor op geheel het ‘Interest van Holland’ den stempel van zijnen geest heeft gedrukt, dat werkje tot het zijne heeft gemaakt, ik moet ontkennend antwoorden. Bij de herziening zijn zinsneden ongeschonden gelaten, die onmogelijk de Witts denkwijze kunnen uitdrukken. Men denke b.v. aan de overdrijving, waarmede | |
[pagina 16]
| |
de la Court, blz. 235 en volgg., van het onwinbaar maken der Hollandsche steden gewaagt. Zelfs is strijd ontstaan tusschen enkele gezegden van de la Court en den inhoud der nieuw bijgevoegde, aan de Witt toegeschreven capittels. Zoo leest men in een dier capittels (blz. 123), dat als Holland eenmaal geheel zijne staatsschuld zal hebben afbetaald, ‘alle de middelen van comsumptie die de gemeene man soo lastich vallen’, zullen worden afgeschaft; terwijl in een vroeger deel van het werk de la Court zelf deze soort van belastingen, voor zoo ver zij overdaad en weelde helpen beteugelen, in bescherming had genomen. ‘Door imposten op de consumtien - zegt hij blz. 49 - werd de deugd allezins opgequeekt.’ Had de Witt ‘het Interest’ tot zijn eigen werk gemaakt, hij zou, waar van de nadeelige werking der gilden gesproken werd, niet van den oproerigen geest der gildemannen hebben kunnen zwijgen, die zijn vader en hem te Dordrecht zoo dikwijls belemmerd had. Bij eene zeer naauwgezette herziening eindelijk ware op blz. 58 en 59 het getal ingevuld der gecommitteerden uit Holland in de onderscheidene admiraliteits-collegiën. In het handschrift liet de la Court dat cijfer open, zeker omdat hij het niet kende, en het bleef onvermeld, ook in het gedrukte werk. Aan de Witt zou het niet de minste moeite hebben gekost die slordigheid voor te komen. Dit onvolledig karakter der herziening laat zich uit hetgeen wij van de Witts wijze van werken weten, eenigzins verklaren. Wanneer hij, die zoo ongelooflijk veel zelf deed, nu en dan gedwongen werd voor het stellen van staatsstukken of brieven de hulp van anderen in te roepen, liet hij de hem voorgelegde ontwerpen meestal onveranderd. Zonder onverschillig te zijn omtrent den vorm, hechtte hij daaraan geen overdreven gewigt. Ontmoette hij echter iets wat hem aanstoot gaf of in 't belang zijner staatkunde anders moest worden uitgedrukt, dan ziet men zijne pen dadelijk en rusteloos werkzaam. Wil men een voorbeeld uit zijne papieren, ik geef het te liever omdat het aan hoofd en hart van den raadpensionaris tot eere strekt. Den 1sten Julij 1668, kort na het sluiten van het drievoudig verbond en den Akenschen vrede, toen geheel Europa in de Witt den eersten staatsman van zijnen tijd huldigde, verloor hij, onder treffende omstandigheden, zijne gade, de goedaardige Wendela Bicker. Van alle zijden werd hij met brieven van rouwbeklag overstelpt, en ook de meeste Britsche en Fransche staatslieden | |
[pagina 17]
| |
mengden zich in het koor. Te midden van al zijne staatszorgen buiten de mogelijkheid om zoo veel verpligtend geschrijf persoonlijk te beantwoorden, riep hij, voor zoo ver de antwoorden in het Fransch gesteld moesten zijn, de hulp in van zijnen vertrouweling A. de Wicquefort, als uitgeleerd diplomaat voor zulk eene taak bijzonder geschikt. Wiequeforts opstellen werden, meestal zonder eenige wijziging, door de Witt goedgekeurd. Alleen voor den brief aan de Lionne, destijds nog in Frankrijk aan het hoofd van het beheer der buitenlandsche zaken, maakte hij eene uitzondering. De Franschman had o.a. aan de Witt geschreven, dat hij het niet waagde ‘de suggèrer à l'un des plus grands hommes de nostre siècle des consolations qu'il trouvera bien mieux en sa propre force et en sa fermeté ordinaire.’ Die laatste uitdrukking bood de Wicquefort de gewenschte gelegenheid aan tot het ten beste geven van een paar Fransche phrases, waarin het naar den toenmaligen smaak, niet aan geveinsde nederigheid faalde. ‘Si j'avois en effet - dus hief het ontworpen antwoord aan - la fermeté et la force d'esprit que vous me donnez, je me pourrois consoler mesme dans l'affliction dont Dieu m'a voulu visiter; mais je ne crains point d'avouer qu'elle m'a tellement abattu qu'il a fallu que mes amis m'ayent presté la main pour m'aider à me relever.’ Aan de Witts adelaarsblik ontsnapte de verwerpelijkheid van dezen volzin niet. Minder dan ooit mogt in Julij 1668 bij Lodewijk XIV of zijne raadslieden het denkbeeld post vatten, dat de Hollandsche raadpensionaris, door huisselijk verdriet verlamd, het roer liet glippen. De Witt vernietigde het werk van Wicquefort en schreef op zijne beurt aan de Lionne de volgende waardige, echt-Hollandsche regelen: ‘Quoique j'aie à rendre grace au Souverain Monarque de l'Univers de m'avoir appris dès ma jeunesse à conformer ma volonté à la Sienne, et à n'augmenter point mon mal par des regrets et des voeux inutiles contre Sa disposition, je dois pourtant avouer que dans l'affliction domestique dont il m'a voulu visiter, je receois beaucoup de satisfaction de ce que mes amis me prestent la main pour me soutenir et empescher que je ne chancelle’, etc. Is mijne opvatting juist van de wijze, waarop de Witt hem voorgelegde schrifturen herzag, dan kan het niet bevreemden, dat hij, hoe veel ook in ‘het Interest’ onaangeroerd latende, twee uitgebreide capittels aan dat werkje persoonlijk toevoegde. | |
[pagina 18]
| |
Maar die capittels verdienen eene afzonderlijke beschouwing: uit een historisch oogpunt zijn zij de belangrijkste van alle. | |
II.De later ingelaschte capittels XXIX en XXX zijn, zoo als zij zich bij het handschrift bevinden, niet door de Witt zelf geschreven. Ook op dit punt bestaat bij de door mij geraadpleegde deskundigen geen twijfel. Zoo zij nogtans van hem afkomstig zijn, ligt de onderstelling voor de hand, dat de Witt zijn oorspronkelijk opstel, vóór het naar de drukpers gezonden werd, door een klerk of vertrouweling heeft laten overschrijven. Zelfs zeer gewone behoedzaamheid eischte die voorzorg. De Witt zou een dwaas zijn geweest, indien hij zijne medewerking aan ‘het Interest’, vooral aan hoofdstukken, als eene apologie van zijn bewind te beschouwen, niet zoo veel mogelijk verborgen had gehouden. Reeds beging hij eene onvoorzigtigheid door eigenhandig veranderingen in het handschrift te brengen. Tijdgenooten, het blijkt uit de getuigenis van van Leeuwen, herkenden, toen zij de drukkopij zagen, dadelijk zijne hand. De kopiïst, dien de Witt gebruikte, was, naar het mij voorkomt, het onderwerp niet geheel meester. Ik twijfel of hij Latijn verstond. Vandaar, dat men in dit deel van het handschrift op elke bladzijde kleine correctiën en verduidelijkingen ontmoet, blijkbaar van de Witt zelf afkomstig, en van dien aard als men alleen maakt in eigen werk. Met eigen kennelijke hand heeft de Witt later het nieuwe capittel XXIX in tweeën gesplitst. De inlassching: ‘30 cap. Wat goede vruchten de beginselen van een vrije regieringe al bereyts gebaert hebben’, is ontwijfelbaar van hem. Wat den raadpensionaris tot die splitsing bewogen hebbe, bevroedt ieder, die ‘het Interest’ gelezen heeft. Op de eerste bladzijde der ingelaschte vellen papier heeft de la Court de volgende aanteekening geplaatst: ‘NBene dit neevenstaande 29e capittel is de hand van den heere Johan de Wit Pensionaris van Holland saliger ende loffeliker gedagtenisse.’ In mijne schatting zijn deze weinige woorden genoegzaam tot beslissing van het vraagstuk. Als men zich in de omstandigheden verplaatst, waaronder zij moeten geschreven zijn, hebben zij iets aandoenlijks. De omwenteling van 1672, door | |
[pagina 19]
| |
het meerendeel der natie als eene redding uit bangen nood begroet, had de rust, het levensgeluk van de la Court vernietigd. Die wijze raadpensionaris, tegen wien hij zoo hoog opzag en wiens lof hem tot den einde toe op de lippen zweefde, was door verblinde burgers wreedaardig vermoord; hij zelf in diens val meêgesleept. Om aan de woede van het Leidsche graauw te ontkomen, dat ook hem, als vriend van den gehaten de Witt, den dood had gezworen, moest hij vlugten. Maanden lang zwierf hij buiten 's lands om, en toen hij, na het bedaren der hartstogten, den vaderlandschen bodem weder betrad, zeide hij aan zijne ondankbare geboortestad, wier ‘welvaren’ hij naar zijn beste weten behartigd had, voor altijd vaarwel. Wat voor een man van zijne onwrikbare overtuiging het grievendst van alle moest zijn, die ‘vrije regeeringe’, waarmede hij had gedweept en die hij aan zijne medeburgers zoo dringend had aangeprezen, was onherroepelijk gevallen. Zijne stem was als die eens roependen in de woestijn geweest. In zijne hooggaande ontmoediging zag hij den nacht der dwingelandij zich uitbreiden over geheel Europa, en in dien nacht, zoo God het nog niet verhoedde, alles ondergaan wat der menschheid dierbaar is. (Voorreeden der ‘Sinrijke fabulen’, laatste blz.; voorts blz. 331 en elders). Te midden van zulk eene sombere gemoedsstemming, verbeeld ik mij, nam hij het handschrift van ‘het Interest’ nog eenmaal op en schreef de aanteekening, die althans aan dezen of genen nazaat leeren zou, dat Johan de Witt, ‘saliger ende loffeliker gedagtenisse’, met hem in geschrifte de goede zaak had voorgestaan. Het was eene daad van piëteit, een uitvloeisel van dienzelfden eerbied, waarmede hij den tekst dezer capittels steeds beschouwde. Hoe anders gewoon het eenmaal door hem geschrevene te vijlen en te beschaven, die hoofdstukken liet hij onaangeroerd. In de ‘Aanwijsing’ werden zij onveranderd overgenomen en in de latere, niet uitgegevene bewerking van dat boek, die thans mede op de koninklijke bibliotheek berust, waagde hij naauwlijks een enkel woord er bij te voegen. Gesteld, de la Court had zich, toen hij in 1668 of 1669 in de voorrede der ‘Aanwijsing’ een der hoofden van de toenmalige republiek als schrijver van de bewuste capittels aanduidde, aan grootspraak schuldig gemaakt; gesteld, alleen uit die grootspraak ware de overlevering voortgesproten, die sedert 1672 den naam van de Witt aan die hoofdstukken verbindt; zou dan de gemoedelijke man, jaren later, na het verdwijnen van al zijne | |
[pagina 20]
| |
begoochelingen, zonder eenige noodzakelijkheid, dien logen nog eens hebben opgedischt in eene aanteckening, die schier het karakter heeft van een uitersten wil? Of zou misschien de la Court zelf omtrent het auteruschap der capittels in dwaling hebben verkeerd? Naar hetgeen wij thans van zijne betrekking tot de Witt weten, is dit hoogst onwaarschijnlijk. Aangenomen hij ware misleid, van wien zijn dan de beide hoofdstukken afkomstig? Van Pieter de Groot? Maar geheel de inhoud van dit deel van het geschrift verraadt, zoo als de la Court te regt beweerde, ‘groote en innerlijke kennisse’ van de zaken der republiek en wijst tevens op een staatsman, die van 1651-1662 alles ‘selfs heeft gehandeld ofte ten minste bijgewoond.’ Op de Groot, nog in den aanvang van 1660 Resident van den keurvorst van de Paltz en andere Duitsche vorsten, is althans het laatste niet toepasselijk. Van Johan Eleman misschien of van Hendrik van Willigen? Maar beide worden in de geschriften van hunnen tijd naauwelijks genoemd. Voor zoo ver Eleman naderhand aan zijn zwager de la Court de behulpzame hand bood tot de laatste, niet uitgegeven bewerking van de ‘Aanwijsing’, geeft hij wel bewijs van dwaze zelfverheffingGa naar voetnoot1, niet van een scherpen staatkundigen blik. Juist die staatkundige blik stempelt de beide hoofdstukken met het merk van de Witt. Zij dragen het inwendig bewijs van hunne herkomst, en zoo als prof. Fruin reeds aanmerkte, inwendige bewijzen zijn hier van veel meer kracht dan uitwendige. De laatste, al schijnen zij voldingend, kunnen bedriegen. Wie het elders aanhangige geschil over de echtheid der brieven van Marie Antoinette met eenige aandacht volgde, heeft zich daarvan op nieuw overtuigd. Vóór ik mij waag aan 't betoog, dat alleen de Witt de hoofdstukken XXIX en XXX van ‘het Interest’ heeft kunnen schrijven, nog twee bedenkingen, waartoe de la Courts aanteekening voet geeft. Hij schrijft enkel het 29ste, niet tevens het 30ste aan den raadpensionaris toe. Wie het handschrift gezien heeft, begrijpt terstond, dat dit eene niet onnatuurlijke vergissing is. Beide hoofdstukken vormen één geheel, zijn onmiskenbaar uit dezelfde bron voortgesproten. De la Court verloor, toen hij de aanteekening maakte, de latere splitsing van | |
[pagina 21]
| |
de Witt uit het oog. In elk geval vervingen de beide capittels het 29ste van de la Court. Van meer belang is het bezwaar, dat in de woorden ligt: ‘Dit neevenstaande is de hand van den heere Johan de Witt.’ Zou de la Court die hand niet gekend en werkelijk gemeend hebben, dat hij het schrift van den raadpensionaris voor zich had? Ik kan het niet gelooven. Het verschil tusschen het tweeërlei schrift, dat ons treft, heeft ook hem in 't oog moeten vallen. Of heeft hij alleen willen uitdrukken, dat de capittelen van de hand des raadpensionaris waren? Ik kan de moeijelijkheid niet geheel oplossen. Men bedenke echter, dat de vraag, wie de bladen geschreven of overgeschreven had, voor de la Court, die de eigenlijke herkomst van het stuk kende, van oneindig minder beteekenis was, dan voor ons, die twijfelen en onderzoeken. Voor zijn doel had hij even goed kunnen zeggen: Hier spreekt de raadpensionaris de Witt, ‘saliger ende loffeliker gedagtenisse.’ Wanneer men zich de Witt voorstelt, bezig met het doorlezen van het handschrift van de la Court, moet hij diens 29ste capittel met belangstelling in handen hebben genomen, maar tevens al spoedig wrevelig en ongeduldig het voorhoofd hebben gefronst. Het gold hier het beantwoorden eener tegenwerping, die in de zeventiende eeuw aan elk aandachtig lezer van het boekske voor den geest komen moest. Hoe, moest die lezer zeggen, al het voorafgaande leert, dat alleen onder eene ‘vrije regeeringe’ handel en nijverheid bloeijen kan; dat alleen van zulk eene regering vermindering van lasten te hopen is, en wij, Hollanders, die dan toch liefst zoo min mogelijk aan den lande betalen, gaan nog onder dezelfde tallooze, drukkende lasten gebukt als voor tien jaren, toen onze laatste stadhouder overleed! - Daar door een gelukkig toeval het 29ste capittel, zoo als het oorspronkelijk luidde, bij het handschrift bewaard is gebleven, weten wij, hoe de la Court de tegenwerping trachtte op te lossen. Hij was een zelfstandig denker, op staathuishoudkundig gebied zijne eeuw ver vooruit, en waarschijnlijk ook boven de Witt verheven; maar hij was geen praktisch staatsman. Dit bleek ook hier. Na eene inleiding, waarin de Witt slechts weinig woorden wijzigde, en die men op blz. 92 van ‘het Interest’ wedervindt, liet de la Court deze merkwaardige, maar ongelooflijke zinsneden volgen: ‘Waarop ik niet kan antwoorden, dan met te bekennen, dat de langdurige gravelike regeeringe, ende tagtigjaarige oorlog | |
[pagina 22]
| |
onder die magtige Capitains generaal, soo onuitspreeklik veel lasten off corruptien voor een vrijen Staat ondragelik hebben ingevoerd; dat nu een oneindelik getal menschen daarvan alleen welvarende, sig geduurig teegen alle heilsame raadslagen ende noodige reformatie sullen kanten. Wie kan ontkennen dat zoo lange de Schouten ofte Bailljuwen in de dorpen ende steeden ad vitam, haar leeven gedurende voor zoo weynige en jaarige regters vierschaire spannen, ende gemelde rechters gedurig familiarelik met de selve omgaen moeten, als met haar meerder, die wel zelfs, ofte ten minsten door hare vrinden, ook in de politie groote magt hebben, wie kan ontkennen soo lange als dat duurt, vraag ik, voorneemelik als ook de Secretarissen ad vitam zijn, dat voor de gemeene ingeseetenen geen vonkjen van justitie te verhoopen is? Is hier ook wel meer schijns van regt te sullen verkrijgen in pleydoyen teegen Bailljuwen van geheele landschappen, soo lange zij ad vitam zijn ende selfs jareliks de nominatie doen van dobbeld getal mannen, waaruit het hof provinciaal een enkeld kiesen moet? Kan men wel beeter vaaren voor eenen Dijkgraaf ende seeven ofte agt Heemraden, alle ad vitam, die gedurig haare eige medebroeders kiesen? Voorwaar als hier nog bijkomt dat men in alle die collegien opentlik stemd ende niet met balletjens oordeeld, soo en weet ik niet wat een oligarchie is, indien men die hier niet ziet. Wat sal men seggen van die monstreuse Reekenkamer der Gravelikheids Domeinen, wel eer aan den Graave, nu aan niemand rekening schuldig zijnde? Is niet alle dat magtige goed bijna gewerden het eigen inkomen ende patrimonium van weynige reeken- ende rentmeesters ofte anderen die van haar dependeeren? Werden niet gecontinueerd alle die onnoodige officien van de generaliteit ofte provintiale regeering dependeerende, in politie, finantie, ende militie, die men oneindelik heeft vermeenigvuldigt ende profitabel gemaakt? Heeft men niet zedert in volle vreede aangehouden die gedurige krijgsmagt te lande, sulks Holland alleen daar aan jareliks vier millioenen heeft moeten besteeden? hoewel men weet dat de benden van ordonnantien die onse leste tirannige Graaven, als de eenige krijgsmagt in vreede, teegen dat magtige Vrankrijk aanhielden, niet boven 3000 mannen, ende een millioen des jaars over alle de provintien beliepen. Heeft men wel tevreeden geweest met op zijn defentie te staan? Heeft men niet ter contrarie sich gesteeken in die oor- | |
[pagina 23]
| |
ogen tusschen Sweeden en Poolen, alsmede tusschen Deenemarken en Sweeden? Tusschen den Bisschop van Munster en zijn stad? Jaa heeft men niet onbedagtelik Portugal opentlik den oorlog aangesegt? Voorwaar, indien wij koopluiden, ons dus willen transformeeren in krijgsluiden, ende wij met het swaard alle kromhout dat in de weereldt wascht ofte ongeregtigheid die daar geschied, willen regten, soo sullen wij gewisselik door de wapenen vergaan. Ende dit behoorden wij ten minsten nu wel te zien, want is ons wel eenig voordeel door dat gewoel aangekomen? Heeft men niet de imposten moeten continueeren ende vermeenigvuldigen? Voorwaar, voorwaar! Holland heeft veele jaren in weelde toegenoomen ook zeer qualik geregeerd zijnde, omdat de omleggende landen nog erger wierden geregeerd ende nergens anders om; immers is het een bekommerliken Staat niet dan door anderer Staaten misslagen te konnen bestaan, de zeeden ende alle politiken leeren, dat men op zijn eige bequaamheid, en nergens anders op steunen moet. Wij zouden zeer haast de waarheid hiervan bemerken, indien de religie ende koophandel in eenig ander land omtrent ons geleegen, voor een yder wierd opengesteld ende geprotegeerd: terwijl de ingeseetenen ende koopluiden hier te lande soo geplukt en op zee in haare negotie belet ende berooft werden.’ Met deze uitboezeming meende de la Court het pleit voldongen te hebben! Er lag waarheid in 'tgeen hij zeide. Zelfs in lateren tijd is wel eens uit het oog verloren, dat Hollands grootheid in de zeventiende eeuw haar wortel had in het wanbestuur van meest alle andere Staten. In 't oog der lezers van zijn werk, en in dat van de Witt bovenal moest echter zijn betoog ten eenenmale verwerpelijk zijn. Wat wierd er toch van de hooge voortreffelijkheid der vrije boven de eenhoofdige regering, als onder de eersten alle misbruiken uit den ouden tijd onveranderd bleven bestaan, en zelfs de zucht tot oorlog, in de Stadhouders zoo bitter gegispt, zich onder een anderen vorm openbaarde? Zoo ik straks de aangehaalde zinsneden van de la Court ongelooflijk noemde, doelde ik vooral op die betrekkelijk de baljuwen en de grafelijkheids rekenkamer. Ook hier had hij in de zaak gelijk; maar hoe kon het in zijn brein opkomen, juist over die onderwerpen uit te varen in een geschrift, dat aan de censuur van den raadpensionaris onderworpen werd? Wist hij dan niet, dat onder de baljuwen van geheele landschappen de Ruw- | |
[pagina 24]
| |
aard en baljuw van Putten, Cornelis de Witt, dat in die ‘monstreuse’ rekenkamer de oude Jacob de Witt eene eerste plaats bekleedden? Of was hij naief genoeg van te gelooven, dat de raadpensionaris, als hij dit verhoeden kon, zijne naaste bloedverwanten in hunne ambtsbetrekkingen openlijk zou laten schandvlekken? Weinig minder moest de Witt zich ergeren over de beweerde ‘oneindige vermenigvuldiging’ van lands- en provinciale ambten. De klagt was bovendien onbillijk. Het zou uit hetgeen men van de zoogenaamde huislasten weet gemakkelijk te bewijzen zijn, dat het raderwerk van 't beheer der provincie Holland ten tijde van de Witt betrekkelijk eenvoudig en weinig kostbaar was. En dan die afkeuring van elk staand leger; die terugblik op den grafelijken tijd, toen, als het vrede was, niet meer dan 3000 man in dienst werden gehouden! Ook daarmede kon de Witt onmogelijk instemmen. Het ideaal, waarnaar hij streefde, was, ook volgens een gezegde in dat deel van ‘het Interest’, 't welk ik hem toeschrijf (blz. 123), van Nederland ‘de considerabelste, machtigste en redoutabelste staat van de geheele wereld’ te maken. Daarvoor was wel in de eerste plaats eene geduchte zeemagt, maar toch ook een vrij talrijk leger noodig. De landmagt der republiek telde, ten tijde van de Witt, ook na de reductie van 1660, op 't papier nog 21,390 koppen. - Was het, als men dit alles bijeenvoegt, wonder, dat de raadpensionaris door al het medegedeelde geschrijf van de la Court de pen haalde en op zijne beurt het betoog leverde, waarom de vrijheid in Holland sedert den dood van Willem II niet meer goeds had gewrocht? Wanneer men de beide nieuw ingevoegde capittels met aandacht leest, is het, althans voor mijn gevoel, als of de Witt zelf het woord opvat. Het is zijn stijl, zijn klemmende betoogtrant, als in de deductie van 1654. Al wat hij zegt is naar het doel gerigt. Alleen bij het opluisteren der redenering met een paar ‘aardige gelijkenissen’ schijnt de Witt zich eenigzins naar den smaak van de la Court geschikt te hebben. Waar de verpligting moet worden ingescherpt om ‘de vrije regeeringe’ te handhaven, wordt hij warm, en als hij van de prinsen van Oranje en hunne voorstanders spreekt, scherp, tot stuitende onregtvaardigheid toe; maar ook daarin ligt, wij hebben het gezien, eene reden te meer om het auteurschap aan de Witt toe te kennen. Reeds in den aanhef legt hij den vinger op den wond door op de drukkende staatsschuld van 140 millioen | |
[pagina 25]
| |
gulden te wijzen, waarmede Holland gedurende den oorlog met Spanje was bezwaard, en die dadelijke opheffing van de bestaande lasten onmogelijk maakte. De la Court had in de voorafgaande hoofdstukken slechts eene enkele maal (blz. 90) van die staatsschuld gewaagd. Daarna wordt gesproken van de onberekenbare schade, door den eersten Engelschen oorlog en door den zeeroof in de Middellandsche zee aan Hollands scheepvaart, handel en nijverheid berokkend, en de oorlog in de Oostzee gelaakt op eene wijze, die, zoo als prof. Fruin heeft aangetoond, met de Witts van elders bekende inzigten overeenstemt. Omtrent het gewapenderhand partij trekken voor de stad Munster tegen haren bisschop en den oorlog tegen Portugal wordt een behoedzaam stilzwijgen bewaard; waarschijnlijk omdat de Witt zich zelven bewust was, daartoe de hand te hebben geleend. Daarentegen wijst de schijver, wat de la Court niet gedaan had en toch zoo geheel in de hoofdstrekking van ‘het Interest’ lag, op de goede vruchten, door ‘de beginselen van een vrije regieringe albereyts gebaert.’ Opmerkelijk is het, dat daarbij enkel daden van bestuur worden vermeld, waartoe de Witt persoonlijk had medegewerkt. De rente der Hollandsche staatsschuld is gereduceerd en daardoor het uitzigt geopend op aanmerkelijke vermindering van lasten, wel niet dadelijk, maar in eene allengs naderende toekomst. Hooggaande geschillen in de provinciën Overijssel en Groningen zijn beslecht, oproerige bewegingen in Hollandsche steden bedwongen, twisten tusschen regerings-collegiën, ‘boven memorie van menschen getrotteert hebbende’ nedergelegd, zonder dat de tusschenkomst eens Stadhouders noodig was: de invloed en het gezag van den raadpensionaris en van eenige leden der Staten waren tot het doen bedaren der verhitte gemoederen genoegzaam. Terwijl de Staten te midden van den eersten Engelschen oorlog zestig nieuwe capitale oorlogschepen hadden doen bouwen, is die aanbouw krachtig voortgezet, en worden al die verbeteringen in het zeewezen gebragt, die wij uit de Jonge's klassiek werk als vooral van de Witt zelven afkomstig kennen. Ten slotte wordt met gepaste zelfverheffing gewezen op den toenemenden bloei der voornaamste Hollandsche steden, op de welvaart en weelde, die zich overal openbaren, op het vergrooten van Amsterdam, ‘noch met geheele twee dardeparten.’ - Dat de Witt op zijn standpunt zóó spreken kon en moest, zal niemand betwisten; doch het verdient nadere uiteenzetting, dat | |
[pagina 26]
| |
hetgeen hier van de staatsschuld van Holland en de rentereductie van 1655 wordt gezegd, naauwlijks van iemand anders afkomstig kan zijn dan van hem. Nederlands finantiële kracht was ten tijde van de Witt betrekkelijk veel grooter dan thans. Ware dit niet het geval geweest, de kleine Staat zou zich onmogelijk in meer dan een strijdperk met veel magtiger naburen hebben kunnen meten. Het staatsinkomen der republiek kan in dat tijdperk op meer dan 20 millioen gulden worden geschat, waarvan Holland alleen 12 millioen, en als men de convooyen en licenten (in- en uitgaande regten) meêrekent, 14 millioen opbragt. In de beste dagen van Hendrik IV bereikten de staatsinkomsten van geheel Frankrijk te naauwernood dat cijfer van 20 millioen. Ofschoon onder Lodewijk XIV in verbazingwekkende evenredigheid gestegen, vermogt zelfs een Colbert niet, ze hooger op te drijven dan tot omstreeks 100 millioen van onze munt. Maar onze republiek bezat, boven de gewone staatsinkomsten, in de gemakkelijkheid, waarmede zij of liever de provincie Holland geldleeningen sloot, de vrucht van hare alom bekende naauwgezetheid in het vervullen van geldelijke verpligtingen, een middel tot krachtsontwikkeling, dat in die mate toen aan geen andere Mogendheid ten dienste stond. Frankrijk en Engeland leenden insgelijks, zelfs millioenen bij millioenen, maar òf door middel van naar roof zweemenden dwang, òf op de wijze des verkwisters, die zich in den nood aan de drukkendste voorwaarden onderwerpt, om zich later daarover door mishandeling zijner schuldeischers te wreken. Noch de overmoedige Lodewijk XIV, noch zijn opvolger, de losbandige Regent, noch de eerste Fransche republiek met hare schoonklinkende beloften deinsde terug voor openlijk of bedekt staatsbankroet. In Engeland dagteekent de gevestigde staatsschuld, het staatscrediet, eerst van 1692, toen daar in Willem III de goede Hollandsche beginselen den troon hadden beklommen (Macaulay, England, III, 325). Die beginselen, men weet het, zijn door Nederland nooit verkracht, zoo lang het slechts een zweem van zelfstandigheid behield. Voor Napoleon I was het bewaard, daarvoor ook hier de Fransche tiercering in de plaats te stellen; voor enkelen onzer tijdgenooten om de onverdedigbare trouwbreuk te vergoelijken. In weêrwil van den onmiskenbaren rijkdom van ons vaderland in de zeventiende eeuw, kan het niet bevreemden, dat de Witt in ‘het Interest’ met zekere ontzetting spreekt van het | |
[pagina 27]
| |
vervaarlijk en onuitsprekelijk kapitaal van 140 millioen, ‘door soo geringe provincie als Hollant’ op interest geligt (blz. 94). Slechts dan wordt hij weder onregtvaardig, wanneer hij dien last te uitsluitend voorstelt als ‘door den Capitain generael en sijne flatteurs de goede Regierders van Hollant over den halse gedrongen.’ (blz. 96). De Hollandsche staatsschuld was te groot geworden. De rente daarvan verslond meer dan de helft van de gewone inkomsten der provincie. De belastingen, waaruit deze inkomsten voortsproten, vormden een te gedrochtelijker zamenstel, omdat de Staten van Holland de op zich zelf loffelijke gewoonte hadden van bij het opnemen, ook van kleine geldsommen, afzonderlijke of verhoogde middelen in te voeren tot kwijting der rente. Geen wonder dat de raadpensionaris, zoodra de vrede met Engeland de handen vrijer liet, eene rente-reductie van 5 op 4 pCt. beraamde, waardoor voor de provincie eene jaarlijksche besparing van 14 tonnen gouds werd verworven. Hij spande, zoo als hij zelf aan den ambassadeur Nieupoort schrijft (Gedrukte brieven, III, 101), tot het doordrijven van dien maatregel alle krachten in, overwon den tegenstand van stedelijke regenten, die liever 5 dan 4 pCt. van hun geld wilden blijven trekken, en slaagde volkomen. Ongehoord of uitermate verdienstelijk was echter deze maatregel niet. Weinig jaren te voren was reeds eene reutereductie door Holland met goed gevolg tot stand gebragt. Gelijk van zelf spreekt, hadden de obligatie-houders, die zich daaraan niet wilden onderwerpen, het regt aflossing hunner schuldvordering te vragen. Maar daarvoor behoefde men niet te vreezen. De Hollander van die dagen achtte zich gelukkig, zijne bespaarde penningen, zij het ook tegen latere rente, den lande te kunnen toevertrouwen. Zijn kapitaal was verzekerd, daar aan geen andere aflossing dan à pari gedacht werd. Toen Holland gedurende den tweeden Engelschen oorlog nieuwe geldleeningen moest aangaan, werd de raadpensionaris door een zijner verwanten gewaarschuwd, dat men te Amsterdam over verregaande begunstiging dier verwanten mompelde, omdat van de nieuw uitgegeven obligatiën zoovele op hun naam wierden gesteld. Maar de rentereductie van 1655 onderscheidde zich daarin van de vroegere, dat de Witt de Staten wist over te halen tot het besluit van 7 Augustus, om de te verkrijgen besparing voortdurend tot aflossing van schuld te besteden, en dat wel in den ruimsten zin. Niet slechts zouden de oorspronkelijk bespaarde | |
[pagina 28]
| |
ƒ 1,400,000 jaar op jaar tot dat doel worden gebruikt, maar ook de rentewinst, ‘de jaarlikse avance’, zoo als de Witt het noemde (blz. 117), door de voortgezette aflossing verkregen. Er werd dus hier eene amortisatiekas gesticht, welker inkomsten, als men het zoo mag uitdrukken, door het genot van rente op rente in sterke evenredigheid moesten klimmen. Bedroeg de daarin beschikbare som in het eerste jaar ƒ 1,400,000, dan had zij in het tweede jaar ƒ 1,456,000, in het derde ƒ 1,514,240 te besteden, en zoo vervolgens; zoodat, gelijk ‘het Interest’ ter aangehaalde plaatse zegt, ‘de bovengenoemde vervaarlycke somme van 140 millioenen in den tijd van een en veertigh jaren [in plaats van in eene eeuw] onder Godes genadigen zeegen geheel en al sal weesen afgelost.’ Zulk een denkbeeld was den schranderen raadpensionaris waardig, die zich zoo gaarne in moeijelijke becijferingen verdiepte. Zijn amortisatiestelsel overtrof in hechtheid van grondslag al wat van dien aard in lateren tijd is uitgedacht. Er was slechts één, maar een allergewigtigst bezwaar. Zou het gelukken de Staten van Holland voortdurend te belezen tot het jaarlijksch heffen van 1½, 2, 3 millioen meer aan belastingen, dan tot voorziening in de gewone behoeften noodig was, enkel en alleen opdat de provincie eenige jaren vroeger van hare staatsschuld bevrijd zou zijn? Zou niet allengs het gevoelen ingang vinden, dat het levend geslacht ook eenig genot van de besparing hebben moest; dat de nakomelingschap wel een deel van den last dragen kon? Ik geloof niet, dat een maatregel als die der Staten van Holland in 1655, ooit in eenig land tot den einde toe is voortgezet. Noord-Amerika heeft, ja, zijne vroegere staatsschuld afbetaald, maar niet uit drukkende belastingen. Zoo het thans iets dergelijks beproeft, zet het slechts de eerste schrede op eene baan, welker eindpaal niet dan met taaije volharding gewapend, te bereiken is. Welligt werd wel eens onder de leden der Hollandsche Statenvergadering over het besluit van 1655 gemord; maar dat besluit was in bewoordingen genomen, die de intrekking niet gemakkelijk maakten. Eenparigheid van stemmen was daartoe noodig. Bovendien werden de geldmiddelen van Holland op eene wijze beheerd, die slechts aan zeer weinig ingewijden een overzigt van den waren tocstand vergunde. Het was een zeer geheimzinnig, tusschen de ontvangerskantoren in de steden verbrokkeld beheer. Tien jaren lang werd dan ook de aflossing van schuld onafgebroken, met | |
[pagina 29]
| |
overdrijving zelfs, voortgezet. Onder de papieren van de Witt bevinden zich een aantal becijferingen, ook van zijne hand, waaruit blijkt, met welk een gespannen aandacht hij den goeden voortgang van den maatregel gadesloeg. Zij hebben alle ten doel om uit te maken, wanneer het laatste uur der Hollandsche staatsschuld geslagen zou zijn. Toen de oorlog in de Oostzee tot buitengewone uitgaven dwong, namen de Staten van Holland liever aanmerkelijke sommen op, dan dat zij de reductie-penningen, zoo als zij hun amortisatiefonds noemden, zouden aanspreken. ‘Het Interest’ gewaagt van het destijds ongeschonden laten der reductie-penningen met grooten ophef (blz. 124 en 125), doch verzwijgt, blijkbaar met opzet, dat tegelijk nieuwe schuld werd gemaakt. Die nieuwe schuld beliep in 1659 en 1660, volgens in mijn bezit zijnde aanteekeningen, vermoedelijk van den beroemden Slingelandt afkomstig, een kapitaal van ƒ 2,581,960. In datzelfde jaar 1660 werd eene inkrimping der landmagt tot stand gebragt, en besloten de Staten van Holland, bij resolutie van 11 December, dat het daardoor bespaarde half millioen 's jaars tot stijving zou dienen van hetgeen ik de amortisatiekas heb genoemd. Langs dien weg zou, gelijk ‘het Interest’ zegt (blz. 126), de schuld ‘omtrent geheele zes jaren vroeger’ tot den laatsten penning toe gekweten zijn. Zoo zou Holland in 1690 geen staatsschuld meer kennen en als de republiek dan wierd aangevochten, over ongehoorde schatten kunnen beschikken. Het noemen van dit zesjarig tijdvak, 't welk op uitvoerige opgaven en langwijlige becijferingen steunde, zou voor mij genoegzaam zijn, om de twee capittels aan de Witt toe te schrijven. Zijne tijdgenooten wisten niets van dergelijke berekeningen. Aitzena behandelt de reductie der landmagt van 1660 met zijne gewone uitvoerigheid, maar zwijgt van het finantiëel doel (III, 638, 984). De levensbeschrijver der gebroeders de Witt, v.d. Hoeven, die ‘het Interest’ kende en geheel het hoofdstuk XXIX, als van den raadpensionaris afkomstig, overnam, verzuimt zijn verhaal van de rentereductie met de aangehaalde bijzonderheden aan te vullen (zie blz. 24, 73, 147). Een en ander zou onbegrijpelijk zijn, als men niet wist, hoe weinig de natie destijds in hare eigene finantiële aangelegenheden was ingewijd. Hoe het zij, de Witt had in 1662, toen hij ‘het Interest’ aanvulde, eenig regt met geestvervoering te spreken van het naderen van het land van belofte, van het nakend einde der | |
[pagina 30]
| |
reis door de woestijn (blz. 127). En toch - zoo worden de menschelijke berekeningen beschaamd! - dat land van belofte werd niet bereikt; de Hollanders bleven rondwaren in de woestijn tot op dezen dag. Toen in 1665 de tweede Engelsche oorlog was uitgebroken, moest Holland in dat enkele jaar 11 à 12 millioen leenen, en werd, zeker tot grievende smart van de Witt, het besluit van 7 Augustus 1655 buiten werking gesteld. Het herleefde nog eenmaal na het herstel des vredes of liever na den afloop der geduchte wapening van 1668; maar weldra naakte de veroveringsoorlog van Lodewijk XIV, en in jaren, wat zeg ik, in geheel eene eeuw, werd aan afdoende schuldamortisatie niet meer gedacht. Toch gaf de onverzettelijke de Witt, zoolang hij aan 't roer stond, het denkbeeld om Holland eenmaal van alle staatsschuld te bevrijden, niet geheel op. Hij schreef in 1671 zijne beroemde verhandeling tot aanprijzing van het negotiëren van lijfrenten en moedigde die wijze van geldleening aan, ook door aanmerkelijke opoffering van eigen fortuin. Langs dien weg, meende hij, kon de staatsschuld, hoe groot ook, niet langer leven dan een enkel menschengeslacht. Die voorkeur voor lijfrenten uit het aangeduide oogpunt, straalt reeds in ‘het Interest’ zelf door (blz. 127). De staathuishoudkundigen van onzen tijd mogen er hem geen verwijt van maken. De Witt, steunende op de strenge spaarzaamheid zijner tijdgenooten, ging van de onderstelling uit, dat de houder van lijfrente, wat hij meer dan de gewone rente genoot, voor het vormen van nieuw kapitaal zou aanleggen. Aan het einde van de Witt's loopbaan staat een feit, wat krachtiger dan alle redenering bewijst, hoe zeer het geheim der finantiën van Holland geacht werd alleen bij hem te berusten. Den 4den Augustus 1672 verscheen hij voor het laatst in de Hollandsche Staten-vergadering, waarvan hij twintig jaren de ziel was geweest, en vroeg zijn ontslag als raadpensionaris. Dat ontslag werd verleend, doch in zeer koele bewoordingen, treurig afstekende bij de hooggestemde lofspraak, waarmede men hem vroeger hij verlenging van dienst had vereerd. Het getij was gekeerd en de Staten van Holland waren kleingeestig genoeg om daarop, zelfs in hunne notulen, te letten. Toch deden zij onwillekeurig hunnen aftredenden raadpensionaris grooter eer, dan de uitbundigste dankbetuiging voor jaren lang den lande bewezene, getrouwe diensten hem geven kon. Zij verzochten en gelastten hem ‘een staat van het inkoomen en de lasten | |
[pagina 31]
| |
der provincie, zoo ordinaris als extraordinaris, te formeeren,’ om daardoor de beraadslaging van H. Ed. Gr. Mog. over de geldmiddelen gemakkelijker te maken (Resolutiën van Holland, 1672, blz. 835, 837). Het geven van dien last onder de toenmalige omstandigheden ware onbegrijpelijk, als de Staten kans hadden gezien, zich zonder de Witt te redden. Men vergt geen onverpligte dienst van een aftredend staatsman, wien men voor het hoofd stoot. De zaak laat zich verklaren. Het beheer der geldmiddelen van Holland werd in de bijzonderheden door de beide collegiën van gecommitteerde raden, dat van Zuid-Holland en dat van het Noorderkwartier, gevoerd; maar die beide collegiën hielden steeds met kleingeestig wantrouwen hunne ontvangsten en uitgaven voor elkander verborgen, uit vrees dat kennis der waarheid tot het opleggen van hoogere quota leiden mogt. Dit was geen geheimzinnigheid, aan Holland alleen eigen. In de andere provinciën had iets dergelijks plaats, terwijl dan weder de provinciën onderling, zoolang de republiek duurde, het geheim hunner finantiën als een onwaardeerbaren schat bewaarden. Nu was echter in Holland de raadpensionaris de onmisbare tusschenpersoon, wien Zuid-Holland zoowel als het Noorderkwartier vertrouwen moest schenken. Hij had tot beide collegiën van gecommitteerde raden toegang en kon dus uitsluitend den toestand der geldmiddelen in hun geheel overzien. Zeker is het, dat de Witt den verlangden staat nog leverde. Waarschijnlijk mag men dit stuk, 't welk gelukkig bewaard is gebleven, als 's mans laatsten arbeid op staatkundig gebied beschouwen. Het vergunt uit het hier behandeld oogpunt den balans van zijn beheer op te maken. Daaruit blijkt namelijk, dat, terwijl Holland in 1654 ƒ 6,907,709 voor de renten zijner staatsschuld betaalde, dat rentebedrag den 1sten Januarij 1672 tot ƒ 5,580,956 was gedaald. Die dorre cijfers hebben hunne eigenaardige welsprekendheid. Zij bewijzen, dat het tijdperk van de Witt ten slotte nog eene vermindering van rentelast van weinig minder dan de dikwijls genoemde 14 tonnen gouds opleverde. Men achte die uitkomst niet gering. Nederland zal weldra drie eeuwen lang als zelfstandige Staat hebben bestaan. Gedurende al dien tijd zijn slechts twee andere tijdperken aan te wijzen, waarin soortgelijke vermindering van rentelast of van staatsschuld plaats greep: het tijdperk van den goeden raadpensionaris Steyn en dat waarin wij leven. Voor ik aan het handschrift van ‘het Interest’ vaarwel zeg, | |
[pagina 32]
| |
moet mij nog eene bedenking van 't hart, die het mij pijn doet, niet te mogen smoren. Toen de la Court in de voorrede der ‘Aanwijsing’ te kennen gaf, dat ‘het Interest’ buiten zijn weten gedrukt was, deed hij - de heer Tiele heeft het insgelijks gevoeld - der waarheid te kort. De drukkopij draagt overal, ook in de later bewerkte deelen, duidelijke blijken van door de la Court zelf voor de pers gereed te zijn gemaakt. De notae marginales of inhouds-opgaven heeft hij persoonlijk daarop gesteld en er eene aanteekening omtrent de overname bijgevoegd, die niet anders dan tot den zetter gerigt kan zijn. Terwijl het boek ter perse lag, werd hij overgehaald om daarin nog eenige nieuwe capittelen te lasschen, en nu laat het zich toch wel niet onderstellen, dat men destijds voor hem verborgen hield of verborgen heeft kunnen houden, dat het werk reeds gedrukt werd. Zelfs de omstandigheid, dat de drukkopij in zijn bezit is gebleven, bewijst, dat hij aan het drukken niet vreemd bleef. Waarschijnlijk was de latere verklaring van de la Court het gevolg van een vroegeren noodleugen, dien niemand hem euvel zal duiden. Toen hij in 1662 door den kerkeraad der hervormde gemeente Leiden, wegens de uitgave van ‘het Interest’ en van de ‘polityke discoursen’ met ontzegging van het gebruik des avondmaals bedreigd werd, trachtte hij zich te redden door het beweren, dat het eerste geschrift hem afhandig gemaakt en buiten zijn toedoen gedrukt was, en dat - wat hij naar waarheid zeggen kon - het tweede een anderen auteur had. (Wttewaall, Welvaren der stad Leyden, XIII). Maar waarom dan dien noodleugen na eenige jaren nog eens te berde gebragt? Ik zie meer kans de la Court ook deswege te verdedigen, dan de Witt over zijnen aan P. de Groot, den 19den Januarij 1663 geschreven brief. (Gids, 1853, blz. 518). In dien brief straalt niet enkel neiging door om de la Court in den strijd tegen verbitterde predikanten over te laten aan zijn lot, maar tevens die om hem, des noods, te verloochenen. Dat had de la Court aan de Witt niet verdiend! Nu wij weten, dat de raadpensionaris inderdaad ‘het Interest’ met vele heftige, ook voor de predikanten aanstootelijke inlasschingen heeft verrijkt, kan men deze zijne handelwijze, om het zachtste woord te gebruiken, niet anders dan weinig edelmoedig noemen. Voor zulk eene onedelmoedigheid stond de Witt te hoog.
D. Veegens. (Wordt vervolgd.) |
|