| |
| |
| |
Levensteekenen der moderne theologie.
W. Muurling, Resultaten van onderzoek en ervaring. Groningen, 1865.
J.W. Straatman, Kritische Studiën over den 1sten Brief van Paulus aan de Korinthiërs. 2de Stuk. Hoofdst. XV. Groningen, 1865.
S. Hoekstra Bz., De benaming ‘de Zoon des Menschen’. Een historisch kritisch onderzoek. Amsterdam, 1866.
Athanase Coquerel fils, Des premières transformations historiques du Christianisme. (Bibliothèque de philosophie contemporaine.) Paris, 1866.
Bibliotheek van Moderne Theologie, verzameld door J.H. Maronier. VIIe en VIIIe deel. 's Hertogenbosch, 1865 en 66.
Onder de ziekteverschijnselen van den laatsten tijd behoort ook de vloed van theologische strijdschriften, waardoor wij overstroomd worden. Hoogleeraren grepen elkander bij de toga, en gaven aan de akademische jongelingschap het voorbeeld - een afschrikkend zonder twijfel - hoe de wetenschap zeker niet wordt bevorderd. Manifesten van, zal ik zeggen afgetreden of gevluchte? leeraren joegen anderen die geen voornemen hadden hun post te verlaten, in het harnas, en wakker werd van beide kanten gestreden; schoon niet altijd met argumenten. Ik wil gaarne bekennen, ik houd niet van strijdschriften, ten minste niet van populaire. Ik geloof niet dat er ooit eenig nut van te wachten is. Laat iemand zijn overtui- | |
| |
ging uitspreken, in het openbaar, desnoods voor het volk. Laat hij zich van zijn handelingen verantwoorden tegenover de openbare meening. Maar dat hardnekkig, en dikwijls met verbittering krijgvoeren van twee geleerden, ten overstaan van een onbevoegde en meerendeels onwetende menigte, ik weet niet wat er meê gewonnen wordt, dan alleen een groot debiet. Want twistschriften worden door ieder gelezen. Jan Rap, Jan Hagel, iedereen kiest partij. Jan Salie zelfs wordt wakker, en grinnikt over de personaliteiten die de hartstochtelijke ijveraars elkander naar het hoofd slingeren. De vraag wordt niet zoozeer wie gelijk heeft, maar wie de felste slagen toebrengt, wie de radste tong en de krachtigste longen bezit. O wetenschap, reine Vestaalsche! stelt gij u dus voor allen ten toon? Verlaat gij dus de heilige stilte uwer cel, niet om de wereld te verlichten, maar om u te laten rondleiden op de markt onder de oogen van een oneerbiedig gemeen, en de groote vraagstukken, waarover de helderste koppen nog twijfelen, te laten uitmaken door gaggelende ganzen en giegagende ezels? - Bovendien heb ik tegen strijdschriften, dat ze zoo onbescheiden zijn. Lastige bezoekers zijn ze, die zich uws ondanks ingang en gehoor verschaffen, door hun luid geschreeuw u dwingen
naar hen te luisteren, u storen in 't midden van uw werk en den kostbaren tijd moedwillig ontrooven, totdat ze er in geslaagd zijn u onrustig en wrevelig, maar zeker nooit wijzer te maken.
Laten we ons dus, vóórdat een nieuwe ‘beroerder Israëls’ weêr de lendenen aangordt, den tijd ten nutte maken, om eenige werken en werkjes aan te kondigen, verschenen terwijl theologen en humanisten elkander verslonden; bedaarde en verstandige lieden, wier bescheiden stem te midden van het krijgsgewoel nauwlijks werd gehoord, doch die, nu wij weêr tot onze zinnen gekomen zijn, onze aandacht vragen. Niet dat ik voorgenomen heb een overzicht van de letterkundige geschiedenis der moderne theologie in het laatstverloopen jaar te schrijven, of dat ik de minste aanspraak op volledigheid maak. Slechts voeg ik eenige geschriften, die mij ter beoordeeling werden toegezonden, in plaats van ze afzonderlijk te bespreken, bijeen, omdat ze werkelijk veelszins verwant zijn. Strijdschriften zijn ze geen van alle, maar alle behandelen ze vragen des tijds, questions brulantes. Alle zijn ze van meer of min gevorderde voorstanders der moderne richting afkomstig, die verschillende kerk- | |
| |
genootschappen vertegenwoordigen. En, met slechts ééne uitzondering, zijn ze alle bestemd, om de eigengevonden of van anderen ontleende rezultaten van onderzoek in wijder kring dan in dien der vakgeleerden te verspreiden.
‘Resultaten van onderzoek en ervaring’, zoo luidt dan ook de titel van Muurlings werk, waaraan hier de voorrang toekomt. Het handelt, niet uitvoerig, maar in eenige, met klaarheid, soms met warmte geschreven aforismen, over Jezus Christus, het Evangelie, het Christendom en de Evangeliebediening, en in elke bladzijde openbaart zich een helder hoofd, een liefderijke geest, een beminnelijk karakter, een levendige overtuiging. Niet alles is nieuw; zelfs mogen wij zonder onbillijkheid zeggen, dat het meeste reeds door anderen gevonden en gezegd is. Maar over 't geheel ligt een waas van frischheid, die onwillekeurig aantrekt, en het oude als nieuw doet voorkomen. Ook is alles wat hij geeft het eigendom van den auteur geworden. Hij stelt zich niet voor om nieuwe ontdekkingen aan de wereld bekend te maken, maar hij wil toch rekenschap geven van een door eigen nadenken en zelfstandige studie verkregene overtuiging, wier waarheid hij niet betoogt, doch die hij eenvoudig ontvouwt. Hier is een groninger godgeleerde, een van de voornaamste leiders dier richting, een van de leeraren harer hoogeschool, die niet als zoovele anderen bij het oude gebleven, of erger nog, teruggegaan is, die niet als sommige zijner vroegere geestverwanten, met meer dan gewone vinnigheid allen bestrijdt, zoovelen wagen een stapje verder te doen dan hijzelf, kortom, die niet vreemd bleef aan de beweging van zijn tijd, maar zich daarbij aansloot, en zich nu meê aan haar hoofd stelt. Inderdaad, daar is iets verheffends en bemoedigends voor ons jongeren in het voorbeeld van dien grijsaard, die de nieuwe ideën niet als booze geesten heeft afgewezen, maar onderzocht, gewogen, getoetst, en toen hij zich van hun waarheid overtuigd had, niet geschroomd heeft, zijn gansche levensbeschouwing te herzien, ook al ‘streden’ zijn veranderde inzichten ‘met zijn oude preken’; die, inéénwoord, den nieuwen morgen met blijdschap begroet en met goeden
moed de toekomst inwacht.
De drie eerste hoofdstukken handelen over de moderne Christologie vergeleken met de orthodoxe, en haar waarde, over hetgeen we onder ‘het Evangelie’ hebben te verstaan, en over het werkelijke Christendom, door den schrijver eenigszins zonderling het Christendom
| |
| |
van Jezus-zelven genoemd, en door hem scherp onderscheiden van het traditioneele en kerkelijke, dat is in menig opzicht verbasterde der latere jaren. De hoofdbeginselen hier door den schrijver ontwikkeld, kan ik ten volle onderschrijven. Jezus mensch in den vollen zin des woords, maar een van die buitengewoon begaafde heilige karakters, wier voortreffelijkheid en waarde zelven aanleiding gaven tot hun verheerlijking in legende en dogmatiek; het Evangelie niet het kerkelijke of het apostolische, maar het Evangelie van Jezus zelven, de goede boodschap zooals die door hem werd gepredikt, en zooals die nog in de drie eerste kanonieke evangeliën bewaard is gebleven; de hoofdinhoud van dat Evangelie geen andere dan deze: God is uw Vader, wees gij zijn kind; het wezen des Christendoms niet het geloof in Jezus, maar het geloof, dat wil zeggen de godsdienst, van Jezus, zoodat dan ook het Christendom volstrekt niet staat of valt met het geloof aan zijn lichamelijke opstanding; - ik geloof dat alle modernen, die nog niet naar het kamp der humanisten zijn overgeloopen, zich gaarne met deze stellingen zullen vereenigen. Wel zullen er zijn, die hierendaar, evenals ik, een vraagteeken zetten, wanneer de schrijver deze beginselen in bijzonderheden ontvouwt. Men zou bijvoorbeeld op kleinigheden kunnen letten, en vragen, of de genealogie bij Lukas werkelijk bestemd is, zooals blz. 33 beweerd wordt, om Jezus voor te stellen als Davidszoon, en of het waar is dat ‘de Evangelist Markus’ van Jezus ‘wonderbare geboorte niets weet,’ daar hij het is, die VI: 3 Jezus den zoon van Maria noemt, waar de anderen eenvoudig: ‘zoon van Jozef’ schrijven, 't geen zeker het oorspronkelijkste, doch door Markus uit dogmatisch bezwaar zonder twijfel opzettelijk veranderd is. Men zou ernstiger bezwaren kunnen hebben, onder anderen tegen volzinnen als deze: ‘Het buitengewone van Jezus bestond in zijne godsdienstige
voortreffelijkheid’ - tot zoover goed, doch dan verder: ‘daarin, dat hij was de volmaakt rechtvaardige, of gelijk het heet, de zondeloos-heilige, de mensch, zooals die in betrekking tot God en de menschen, overeenkomstig zijn aanleg en bestemming, zijn moet: een idaaal, of wel het ideaal van den mensch;’ en twijfelen of deze uitspraak volkomen bestaanbaar is met hetgeen later gezegd wordt, dat er zeker wel eens zondige gedachten en onreine begeerten bij Jezus zijn opgeweld, die hij echter terstond ter zijde zette; vooral, of dit nu alles tot de historische beschouwing behoort,
| |
| |
die de schrijver belooft te zullen geven, dan of we hier weêr zachtkens afdrijven op de verlokkende en bedriegelijke wateren der dogmatiek. Zooals er dan trouwens hierendaar in zijn boekje meer van den ouden dogmatischen zuurdeesem wordt aangetroffen. Maar we mogen niet vergeten wat de heer Muurling zelf opmerkt: ‘(De) voorstanders (der moderne rigting) kunnen omtrent gewigtige punten van elkander verschillen, en toch evenzeer de moderne rigting zijn toegedaan.’
Het vierde en laatste hoofdstuk, over de Evangeliebediening, is zeker verreweg het belangrijkste. Niet zoozeer nog, omdat hier de vraag wordt beantwoord. of de moderne evangelieprediker verplicht is het hervormde kerkgenootschap te verlaten. Want die vraag is door de latere debatten die er over gevoerd zijn, veel samengestelder en ingewikkelder geworden, zoodat het hier gezegde tot haar oplossing niet meer toereikend zou zijn. Maar vooral munt dit laatste deel van Muurlings Resultaten uit door den rijkdom van praktische wenken omtrent de wijs waarop de moderne evangeliedienaar in de kerk werkzaam wezen kan en moet. Hij worde zich klaar bewust van 't geen de verschillende richtingen onderscheidt, maar vergete niet, wat ze vereenigt; hij onderscheide het wezen van den vorm, en hechte aan dezen laatsten niet te veel, noch door verouderde vormen stijfhoofdig te willen in stand houden, noch door zich te ergeren aan andere, waarboven hij verheven is, doch die voor velen nog een behoefte schijnen te zijn; hij zij een verstandig mensch, die met de vatbaarheid zijner hoorders te rade gaat, en niet maar zoo onvoorbereid een wijsheid verkondigt, waartoe hijzelf niet dan langzaam en door ernstig nadenken is gekomen: geen partijman vooral, maar een ‘verkondiger van den weg des heils’, die zich niets anders ten doel stelt, dan de reine, waarachtige godsdienst van Jezus, als de godsdienst der ware menschheid te verbreiden. Dat zijn bekende en eenvoudige zaken, maar die duizendmaal worden vergeten, en dus nog wel eens met nadruk herinnerd mogen worden, zooals dat hier geschiedt. En hoe zou ik wenschen dat alle predikers, modern of antiek, zich, eer ze zich tot het werk van den zondag voorbereidden, deze gulden woorden van den grijzen homileet voor den geest riepen: ‘Hoe minder theologie, en hoe meer godsdienst op den kansel, des te beter. Dogmatische polemiek tegen andersdenkenden voegt daar in 't geheel niet. Evenmin voegt daar het ijverzuchtige
uitva- | |
| |
ren tegen den geest der eeuw, die wel geleid en geheiligd, niet miskend en beleedigd wil worden. Er is op den kansel geen plaats voor polemiek dan tegen de zonde, in hare meest verschillende vormen en fljnste nuances. De echte protestant kent geen andere ketterij dan de zonde.’
Ik zou nog wel iets willen zeggen over twee gewichtige punten, door Muurling aangevoerd: ik bedoel de werkelijkheid der godsdienst en de verhouding van godsdienst en wetenschap. Om met het laatste te beginnen. Men kent de zonderlinge theorie van den scherpzinnigen utrechtschen hoogleeraar Dr. J.I. Doedes omtrent de volledige vrijheid van wetenschap en kerk. Beide geheel vrij, maar beide ook geheel onafhankelijk. Dat klinkt schoon, en er is waarheid in. De kerk, die zich door de wetenschap de wetten laat voorschrijven, handelt zeer onvoorzichtig, want haar eigenlijk bezit, haar geloof, haar godsdienstig vertrouwen, ligt buiten het gebied der wetenschap, kan haar door deze niet gegeven worden, mag haar door deze niet worden ontnomen. Maar 't is duidelijk, dat Dr. Doedes geloof en dogmatiek verwart, en de hoogleeraar Muurling heeft duidelijk aangetoond, dat een gemeente die het licht der wetenschap hardnekkig afwees, en aan haar leeraars verbood datgene te prediken, wat zij door wetenschappelijke onderzoekingen hadden gevonden, niet protestantsch maar roomsch, ja zelfs niet christelijk meer zoude zijn. Van den anderen kant heeft men beweerd, dat de godsdienst louter poëzie is, en niet uit het gemoed, maar uit de verbeelding van den mensch haar oorsprong neemt, en dus in werkelijkheid niet bestaat. 't Is de verkeerde theorie van Max Müller omtrent de mythologie, toegepast op het Christendom. Met een enkel woord, maar met volkomen juistheid wordt die meening door onzen schrijver wederlegd. ‘Het poëtische der godsdienst,’ zegt hij, ‘ligt in hare vormen, niet in haar wezen, ook niet in haar object.’ Inderdaad, het is ook hier weêr de oude verwarring tusschen vorm en wezen, die godsdienst met poëzie deed vereenzelvigen. Was het waarheid, dat de godsdienst in de verbeelding haar oorsprong nam, dan zou de rijkste fantazie ook de verhevenste godsdienst hebben geschapen. En een kind weet dat het tegendeel waar
is. Men zou althans het omgekeerde haast kunnen verdedigen. Trouwens alle poëzie ligt in den vorm, en ontleent haar stof aan wijsbegeerte, godsdienst, geschiedenis, het werkelijk leven, die zij verheerlijkt, die haar niet zonder schade kunnen
| |
| |
ontberen, maar die ook zonder haar zelfstandig bestaan. Doch ik mag mij thans in deze vraagstukken niet verdiepen. Wij moeten verder.
Wij kunnen vooreerst in Groningen blijven. Want in tijdsorde volgt het werk van den predikant Straatman op dat van zijn hooggeleerden stadgenoot. Maar behalve dat het in dezelfde stad is geschreven, heeft het er weinig overeenkomst meê. Muurling gaf een gemoedelijk en beknopt overzicht van zijn gevoelens omtrent verscheiden belangrijke vraagpunten, die thans aan de orde zijn, en bestemde zijn geschrift voor 't algemeen; Straatman levert een uitvoerige, scherpe, ik mag wel zeggen onmeêdoogende kritische ontleding van eenige plaatsen uit het 15de hoofdstuk van den eersten brief van Paulus aan de Korinthiërs, gelijk hij dat vroeger over eenige andere stukken uit dienzelfden brief heeft gedaan. Hij schrijft bepaald voor geleerden, alleen voor theologen zelfs. En hij heeft gelijk. De kwesties die hij opwerpt zijn te nieuw, en vereischen te zeer een ingaan in kleine bijzonderheden en filologische détails, dan dat een populaire behandeling wenschelijk ware geweest. Ik geloof zelfs niet dat zij mogelijk was. Slechts zou een weinig minder breedsprakigheid hoogstwenschelijk, zeker ook wel mogelijk geweest zijn.
Doch laten wij niet klagen. Belangrijk zijn de kritische studiën over 1 Korinthen XV in elk geval. Het geldt toch niet meer of minder dan de vraag naar de echtheid van de elf eerste verzen van dat hoofdstuk, verzen waarin men totnogtoe de oudste apostolische overlevering omtrent Jezus' opstanding uit de dooden meende te vinden. In zijn bekend werk over de Realiteit van 's Heeren opstanding uit den dooden en hare verdedigers, in 1862 door hem uitgegeven, had Straatman reeds het vermoeden uitgesproken, dat die geheele perikoop een inlassching zou zijn van latere hand. Met eenige wijzigingen wordt die meening thans weder door hem voorgedragen, en met een rijkdom van bewijsgronden gestaafd. In zoover komt hij op zijn vroeger gevoelen terug, dat hij thans een gedeelte van vers 1 en 2 wil behouden; doch al het overige, het elfde vers uitgesloten, verwerpt hij. En dat verwerpen, ik moet het erkennen, geschiedt op niet zoo geheel verwerpelijke gronden. Hoe kan, vraagt hij, de apostel zeggen, dat hij den korinthiërs een Evangelie bekend maakt, waarvan hijzelf in één adem verklaart, dat zij het reeds kennen, het aannemen, er in staan, er door behouden worden? Hoe kan Paulus schrijven, dat zij behouden worden door het Evangelie,
| |
| |
hij, die van geen ander behoud wilde weten, dan door het geloof? Hoe kan hij van hen getuigen, dat zij in dat Evangelie staan, terwijl hij eenige regels lager opzettelijk de twijfelingen bestrijdt, die zij daartegen lieten gelden? Hoe kan hij de woorden bezigen: ‘dat gij ook ontvangen hebt,’ 't geen slechts beteekenen kan: ‘door overlevering ontvangen,’ daar hier alleen gesproken kan worden van een aannemen der verkondiging door hemzelf hun gebracht? Moeten ook niet alle oprechte schriftverklaarders erkennen, dat de eerste twee verzen, zoo als wij ze nu in onze handschriften lezen, onmogelijk te verklaren, en zeker zeer bedorven zijn? Daarom stelt hij voor, met weglating van een aantal woorden, die beide verzen aldus te lezen: ‘Ik maak u bekend, broeders, indien gij het evangelie dat ik u verkondigd heb, hebt onthouden, dat gij niet te vergeefs hebt geloofd.’ Daaraan zou zich dan, volgens hem, vers 12 onmiddellijk aansluiten: ‘Indien toch Christus verkondigd wordt, dat hij uit de dooden is opgewekt, hoe zeggen sommigen onder u, dat er geen opstanding der dooden is?’ enz.
Niet minder van gewicht zijn de gronden, die hij dan tegen de echtheid van het 8ste en 9de vers aanvoert. Vooral die geheel onpaulinische formule: dat Jezus voor de zonde gestorven is, onpaulinisch ook naar de meening van Van Hengel, en de in dezen samenhang niet minder onpaulinische woorden: ‘naar de schriften’, moeten iederen opmerkzamen lezer van Paulus' schriften bevreemen. Ook was de groote apostel niet gewoon te zeggen, dat hij zijn Evangelie van anderen ontvangen had; een argument trouwens waarop wel iets af te dingen zou zijn.
Ik mag niet ontveinzen, dat de bewijsvoering van Straatman tegen de echtheid van vers 5-11 mij veel zwakker voorkomt, dan die hij tegen de zuiverheid of de echtheid van de eerste vier heeft gericht. Het is zoo, die verzen staan met de volgende redeneering in geen wezenlijk verband. Zij maken daarvan niet, gelijk men verwachten zou, den grondslag uit. Vreemd is het zonder twijfel, dat Paulus zich in het vervolg van dit hoofdstuk zooveel moeite geeft, om de werkelijkheid van de opstanding der dooden uit de natuur van al het geschapene te bewijzen, terwijl hij na zijn: ‘Jezus is gezien door Kefas, door de twaalve, door vijfhonderd broeders, door Jakobus, door mij,’ geen anderen grond dan dezen behoefde aan te voeren. Vreemd althans, wanneer wij met de voorstanders der realiteit van
| |
| |
Jezus' verrijzenis en met dezen haar heftigen bestrijder dit ‘gezien worden’ als een werkelijk lichamelijk aanschouwen moeten opvatten. Ook moet men zich wel eenigszins verwonderen over de meer dan gewone nederigheid van Paulus in de laatste verzen van de perikoop, daar men van een man, die elders met zooveel kracht voor zijn recht als apostel strijdt, niet zou wachten, dat hij zich den minsten der apostelen, niet bekwaam om dat ambt te vervullen, ja, een misgeboorte noemen zou, uitdrukkingen waarvan slechts in brieven van twijfelachtige echtheid de weêrklank is te vinden. Hoe komt het ook, vraagt S., indien hetgeen hier te lezen staat, de oudste apostolische overlevering omtrent Jezus' opstanding is, dat die overlevering in de evangeliën zoo geheel verloren ging, en met hetgeen ons daarin bericht wordt zoo weinig overeenstemt? Maar men zou met evenveel recht kunnen vragen, hoe een latere inlasscher aan een zoozeer afwijkende voorstelling kwam, en of het verschil van deze met de evangelische verhalen niet juist voor de oudheid van eerstgenoemde pleit? En of dit alles de uitwerping eener gansche perikope wettigt, een kunstbewerking waartoe men, zonder dat de handschriften dit wettigen, slechts in het uiterste geval mag overgaan?
Trouwens, de overlevering vindt in Straatmans oogen niet veel genade. Stouter scepticisme dan dat van dezen doopsgezinden kritikus zal men te dezen aanzien niet licht kunnen vinden. Niet slechts hetgeen de hier behandelde verzen van den 1sten brief aan de korinthische gemeente berichten, maar alles wat de evangeliën omtrent Jezus' opstanding en zijn verschijningen aan de apostelen en vrouwen melden, is evenzeer verdicht. Het heeft zelfs geen historischen achtergrond. Althans geen anderen dan dezen, dat men in de apostolische eeuw geloofde: ‘Jezus, de gekruisigde leeft.’ Men geloofde dat, omdat men hem voor den Christus hield. Ik zou liever zeggen, omdat men overtuigd was, dat hij zich weldra als den Christus zou openbaren. Aan vizioenen, die aanleiding konden geven tot zulke verhalen als wij in het eerste en derde evangelie lezen, valt volgens S. niet te denken. Eerst een volgend geslacht, ‘dat den Heer niet had gekend, en ook niet meer zoo vurig en dringend naar zijn wederkomst haakte,’ poogde die geloofwaardigheid door (verzonnen) Christusverschijningen te staven. Daarna eerst ontstond het leerstuk der werkelijkheid van 's Heeren opstanding. Beide, geestelijke verschijningen en lichamelijke verrijzenis zijn het gewrocht der ‘sage’,
| |
| |
dat wil zeggen, der legende. Die achter dit alles gezichten, werkingen van het gemoedsleven der eerste jongeren, vruchten eener overspannen verbeelding en van een vurig, maar door geen natuurkennis verlicht geloof willen zien, hangen, altijd volgens onzen schrijver, nog aan de oud-rationalistische methode. Niet beter staat het, naar zijn oordeel, met de berichten van de Handelingen der Apostelen. Zij zijn geheel onhistorisch. De tubingsche godgeleerden, die daarin slechts voor een deel verdichting zagen, zijn halverwege blijven stilstaan. Uit de brieven van Paulus toch blijkt genoegzaam, dat hij vóór zijn reize naar Jeruzalem, de eerste na zijn bekeering, in de hoofdstad geheel onbekend was. De vervolging der jeruzalemsche gemeente, de tocht naar Damaskus en het gebeurde op den weg daarheen, - ook het studeeren onder Gamaliël? - zijn dus gansch en al uit de lucht gegrepen. Paulus is een vervolger geweest, maar alleen te Damaskus, waarheen hij uit Tarzen was gekomen. Te Damaskus is hij bekeerd. Ja, wat meer is, ook Stefanus zal wel geen bewoner van Jeruzalem geweest zijn, en de vervolging tegen de gemeente der hoofdstad naar aanleiding van zijn prediking, zal waarschijnlijk niet hebben plaatsgehad. Het tooneel dezer prediking en vervolging zal ook Damaskus geweest zijn. Ofschoon het bij dit alles niet recht duidelijk is op wiens gezag die vervolging daar moet geschied zijn.
Men ziet, aan nieuwe gezichtspunten, aan stoute beweringen, aan gewaagde gissingen ontbreekt het in deze kritische studiën niet. Het is hier de plaats niet, om die te bestrijden of aan een wetenschappelijke toetsing te onderwerpen. Overtuigd ben ik niet. Maar ik doe hulde aan de scherpzinnigheid van den auteur, en ik zou onrechtvaardig zijn, indien ik beweerde, dat hij zijn meeningen niet met veel kennis en rijkdom van bewijsgronden waarschijnlijk heeft trachten te maken. Zijn boek is niet lichtvaardig en oppervlakkig, maar een ernstig, wetenschappelijk geschrift, dat de aandacht der geleerden waardig is, en een even ernstige, wetenschappelijke bestrijding of beoordeeling verdient. Ook als men met de uitkomsten van zijn onderzoek niet instemt, is er veel van hem te leeren, en zijn opmerkingen omtrent het ‘zien van den verrezene’ waarvan hier gesproken wordt, en omtrent de waarde die de aanhef van het door hem behandelde hoofdstuk voor de leer der werkelijkheid van Jezus' opstanding heeft, mogen door de verdedigers en de aanvallers dier leer wel in overweging worden genomen.
| |
| |
Niet minder tijdig dan Straatmans Studiën, is het werkje van Prof. Hoekstra over de benaming: ‘de Zoon des Menschen’. Het onderscheidt zich van het eerstgenoemde geschrift - en wij moeten er bijvoegen, van vele verhandelingen van Hoekstra-zelven, die door zijn rijkdom dikwijls tot groote wijdloopigheid verleid wordt - het onderscheidt zich daarvan door bijzondere bondigheid en beknoptheid. Maar al is het een dun boekje, het is dat slechts in materiëelen zin. Nooit kan men van eenig werk van den doopsgezinden hoogleeraar zeggen, dat hij niet dan oude dingen uit zijn schat te voorschijn brengt. In al wat hij schrijft, al hebben honderd anderen vóór hem hetzelfde onderwerp behandeld, is iets nieuws, iets eigenaardigs, iets oorspronkelijks. En zoo ook hier. Of het vraagstuk geschikt was om op populaire wijs behandeld te worden, vooral wanneer wij in aanmerking nemen, dat hier een geheel nieuwe beschouwing gegeven wordt, dat is een vraag die ik niet gaarne toestemmend zou willen beantwoorden.
Er zijn plaatsen in de oudste geschriften, er zijn termen daarin voorkomende, waarvan nog niemand naar het schijnt een bevredigende verklaring gegeven heeft. Althans, gelijk de baren der zee verdringt de eene verklaring van zulke duistere volzinnen of benamingen de andere, en wij kunnen bijna verzekerd zijn, dat er nog evenveel zullen volgen, als die wij reeds zagen aanrollen met een kracht, die onweêrstaanbaar scheen, maar gebroken werd zoodra die wat dichterbij was gekomen. Onder die termen bekleedt ‘de Zoon des Menschen’ een voorname plaats. Niet zonder reden zeker. Indien het waar is, dat deze naam door Jezus-zelven bij voorkeur op zich werd toegepast, dan vinden wij daarin uitgedrukt niet de waardigheid die een latere dogmatiek hem toedichtte, maar datgene wat hijzelf begeerde te wezen. Jammer slechts, dat een titel, die ons Jezus' eigen gedachten omtrent zijn persoon en werk moet doen kennen, voor zoo verschillende uitleggingen vatbaar is. Algemeen schijnt men wel van gedachte, dat Jezus dien uit het Oude Testament heeft ontleend. Maar de een denkt aan het gezicht van Daniël, iets wat Hoekstra onder anderen het eenig juiste acht, de ander, zooals Colani, aan den achtsten Psalm. De een ziet er een Christustitel in, de ander meent dat Jezus zich daardoor als den mensch bij uitnemendheid heeft willen kenschetsen, een derde acht het de tegenstelling van de benaming ‘Zoon Gods’ elders in de evangeliën gebezigd. Het vernuft
| |
| |
van Hoekstra was noodig om bij al deze opvattingen nog een nieuwe verklaring te vinden.
Volgens hem is het waarschijnlijk, ‘dat, - aangezien de naam “Zoon des Menschen” bij de Joden van dien tijd gewis opgevat werd als apokalyptisch beeld van het Volk der heiligen, aan hetwelk de hoogste heerlijkheid verleend worden zou, ook Jezus bij het gebruik van dezen naam niet gedacht heeft aan den Messias, maar uitsluitend aan de nieuwe Godsgemeente zelve, aan welke het koningrijk zou gegeven worden;’ - waarbij Jezus echter die Godsgemeente ‘bepaald uit het oogpunt van hare heerlijke toekomst in het rijk zijns Vaders beschouwd heeft, en bijgevolg ook als zulk eene gemeente wier heil niet gelegen was in haar aardsch of tegenwoordig bestaan, maar die veeleer hier op aarde veel strijd, lijden en beproeving van allerlei aard had te wachten.’
Indien iemand, verschrikt door deze breede omschrijving, haar juistheid aanstonds beproeven wilde, door haar eenvoudig in de plaats te stellen voor den naam Zoon des menschen, overal waar die door Jezus wordt gebezigd, en dan te onderzoeken of deze verwisseling een goeden zin gaf, hij zou tegenover Hoekstra zeer onbillijk handelen. Want hijzelf is overtuigd, dat geen der evangelisten aan zoo iets ook in de verte gedacht heeft. Een gezonde exegeze vereischt - Hoekstra-zelf is de eerste om het te erkennen - dat al de evangelisten den titel Zoon des menschen zeer bepaald op Jezus persoonlijk hebben toegepast. Maar de verkeerde opvatting dagteekent reeds van hen, wellicht al van vóór hun tijd. Zij hebben den Meester niet begrepen. Daardoor moeten zij dan ook de uitspraken van Jezus dikwijls onwillekeurig gewijzigd hebben. Maar er is genoeg van de oorspronkelijke woorden gebleven, om tot de bedoeling van den Heer-zelven door te dringen, en slechts wanneer wij aannemen dat hij daarmeê niet zijn eigen persoon, dan alleen als begrepen in de geheele Godsgemeente, die hij gesticht had, heeft aangeduid, laten zich naar H.'s meening, die woorden op voldoende wijze verklaren.
Ik moet alweder belijden, dat ik niet geheel overtuigd ben. Ik erken, dat de opvatting van Prof. Hoekstra, wanneer wij haar niet te algemeen toepassen, niet geheel verwerpelijk is. Ik erken, dat er in hetgeen hij gezegd heeft om haar te staven, veel juiste en belangrijke opmerkingen voorkomen. Ik erken voorts, dat zij een groot voordeel aanbiedt. Alleen bij deze opvatting kunnen wij van modern
| |
| |
standpunt, al de uitspraken van Jezus, waarin hij van den Zoon des menschen gewaagt, als van hemzelf afkomstig beschouwen. Want bedoelt hij met die benaming zijn eigen persoon, dan kunnen - altijd voor niet-supranaturalisten - slechts twee dingen mogelijk zijn: òf al die plaatsen, waar Jezus van het komen van den Zoon des menschen, van zijn dag, zijn toekomst, zijn rechterambt gewaagt, alle eschatologische plaatsen moeten dan gewrochten der legende, en hem dan later door zijn belijders zijn toegedicht: òf Jezus was een dweeper; en ik geloof niet dat het louter dogmatisch vooroordeel is, zoo we nog niet genegen zijn dit laatste met onzen vriend Huet te beweren. Ik mag niet ontkennen, dat sommige plaatsen, zooals deze: ‘Voorwaar ik zeg u: gij zult met de steden van Israël niet ten einde zijn, of de Zoon des menschen zal gekomen zijn;’ ‘Voorwaar ik zeg u, dat gij, die mij gevolgd zijt, bij de wedergeboorte, wanneer de Zoon des menschen zit op den troon zijner heerlijkheid, enz.’ (Matth. 10: 23; 19: 28) en verscheidene andere (Luk. 12: 8; Mark. 8: 36; Luk. 9: 26; Mark. 14: 62) geen gezonden zin opleveren, tenzij men onderscheid make tusschen den spreker en den Zoon des menschen, van wien hij spreekt; - ofschoon ik er bijvoegen moet, dat ik, ook al ware Hoekstra's gissing juist, deze woorden bezwaarlijk als door Jezus-zelf gesproken, zou kunnen aanmerken. Ik wil zelfs verder gaan, en zeggen, dat niemand, als hij eenige andere uitspraken, zoo als bijvoorbeeld deze: ‘De Zoon des menschen, als hij komt, zal hij ook geloof vinden op aarde?’ op zichzelf beschouwt, waarschijnlijk zal achten, dat met dien Zoon des menschen de spreker zelf wordt bedoeld. Wat meer is, dat Jezus, indien hij met den naam Z.d.m. zichzelven gemeend, en daarmeê zijn hooge messiaansche waardigheid heeft willen aanduiden, dien nooit in 't openbaar heeft kunnen gebruiken, tenzij
wellicht in de allerlaatste dagen zijns levens, dat heeft Hoekstra, dunkt mij, overtuigend bewezen. Er is dus veel, wat voor zijn meening pleit.
Maar er is ook wel het een en ander tegen te zeggen. Onder anderen dit. Er zijn drie plaatsen, loci classici, die meer dan eenige andere het kenmerk der echtheid dragen, en waar de benaming Zoon des menschen van niemand anders dan van Jezus kan worden verstaan. Ik bedoel Matth. 11: 19: (naar de vertaling van Vissering) ‘De Zoon des menschen is gekomen, etende en drinkende, en zij zeggen: Ziedaar een brasser en drinker, een vriend van tollenaars en
| |
| |
zondaars!’ Dan Matth. 20: 28: ‘Gelijk de Zoon des menschen niet gekomen is om zich te laten dienen, maar om te dienen, en zijn leven te geven tot een losprijs voor velen.’ Eindelijk: Matth. 8: 20: ‘De vossen hebben holen en de vogelen des hemels woningen; maar de Zoon des menschen heeft niet, waar hij het hoofd kan nederleggen.’ Wil Hoekstra van deze plaatsen beweren, wat hij omtrent de laatst aangehaalde zegt, dat Z.d.m. hier de Godsgemeente beteekent, ‘maar met bijzondere toepassing op Jezus-zelven, als op dengene die in lot en leven de type was van hetgeen der Godsgemeente wachtte,’ dan zie ik niet in, dat Jezus woorden, zooals de hoogleeraar wil, door deze omschrijving ‘precies’ worden. Integendeel, zeer vaag en onbestemd. Dat: ‘de Godsgemeente, maar met bijzondere toepassing op Jezus zelven’, wil mij maar niet duidelijk worden. Beteekent dat: Jezus spreekt hier van zich als den stichter der Godsgemeente, dan heb ik er vrede meê, want zoo alleen kunnen de drie genoemde plaatsen recht verstaan worden. Maar dan kan ook de uitdrukking Zoon des menschen, niet voor eenzelvig met de gemeente der heiligen worden verklaard. Althans hier niet.
Andere redeneeringen, waarmeê de schrijver zijn gevoelen aanbeveelt, komen mij zeer zwak voor. ‘Alleen bij onze opvatting,’ schrijft hij, ‘wordt het volkomen duidelijk, welke de reden is, dat de oudste apostolische gemeente Jezus nooit met den naam: “de Zoon des menschen” genoemd heeft.’ Maar dat zij dit niet gedaan heeft, is lang niet bewezen, en de overlevering die in onze evangeliën verwerkt is, maakt het zeer waarschijnlijk, dat zij dit juist wel heeft gedaan. De bekentenis van Jezus voor den hoogepriester: ‘Van nu aan zult gij den Zoon des menschen zien, zittende aan de rechterhand der kracht’ enz. wordt volgens Hoekstra, slechts naar zijn verklaring schoon, en een schitterend bewijs voor Jezus' verhevenheid. Maar is die belijdenis historisch? Kunnen wij althans met eenigen grond verwachten dat de evangelisten de juiste woorden van den Meester zullen hebben meêgedeeld, door hem in een geheime zitting van den Raad gesproken? De evangelisten verhalen niet dat Jezus zijn aanstaand lijden en sterven aan zijn leerlingen heeft voorzegd, maar zij vermelden dit als een deel van zijn onderwijs. Hij heeft hun ‘aangetoond’, ‘geleerd’, dat de Zoon des menschen lijden moest. Ook dit brengt Hoekstra bij om zijn gevoelen te staven. Hiermeê kan Jezus toch slechts de gemeente en zichzelf daarbij ingesloten, niet zichzelven
| |
| |
alleen bedoeld hebben. Waarom niet? Kan men niet zeer goed zeggen, dat Jezus zijn leerlingen heeft aangetoond, heeft geleerd, dat hij als de Zoon des menschen, dat is als stichter der Godsgemeente noodzakelijk veel moest lijden van de heerschers des lands en de leiders des volks, ook zonder dat hij toen daarbij aan zijn gemeente dacht? Ik geef toe, dat wij hier aan geen bepaalde voorzeggingen kunnen denken, maar past de uitdrukking: ‘leeren’, ‘onderwijzen’, niet volkomen voor zulk een betoog, ook al heeft de Meester daarbij slechts het lot dat hem persoonlijk wachtte, op het oog gehad?
Dr. Matthes heeft dan ook reeds in een uitvoerig artikel, aan de bespreking van Hoekstra's werkje gewijd (in het tijdschrift Nieuw en Oud, van Poelman en H. Herderschee, 1866, Sept., blz. 182 vgg.), een andere gissing voorgedragen. De benaming: ‘Zoon des menschen’, op Jezus toegepast, kan niet oud zijn, meent hij. Indien Paulus haar gekend had, hij zou haar wel hebben gebezigd. Zelfs in de Apokalypse van Johannes wordt zij niet gebruikt; want de twee plaatsen waar zij voorkomt en op Jezus doelt, zijn eenvoudig aanhalingen uit het boek Daniël. In de Apokalypse van Ezra, een oud-christelijk geschrift, wordt die evenmin gevonden; ofschoon dit bewijs bij de onzekerheid waaromtrent wij voor de tijdsbepaling van dit geschrift verkeeren van geen groote kracht is, en met name voor hen die het aan een joodschen, vóór-christelijken schrijver toekennen, niets beteekent. Zoo vermoedt Matthes dan, dat de christenen na Jezus' dood, eerst in de vergelijking van Daniël: ‘als eens menschen zoon’ een type van den Messias gezien hebben, en dat daaruit later de stereotype titel: ‘de Zoon des menschen’ ontstaan is, om de hooge waardigheid, majesteit en heerlijkheid van den Christus uit te drukken. Tot op een zekere hoogte loopen de redeneeringen van Hoekstra en Matthes parallel. Beide zijn van oordeel dat de naam ‘Zoon des menschen’ nooit kan gediend hebben om de nederigheid, den eenvoud van Jezus' uiterlijke verschijning of zijn humaniteit aan te duiden, maar dat daaraan veeleer de gedachte van buitengewone verhevenheid en hemelsche glorie werd gehecht. Als persoonlijke titel kan hij slechts een Messiastitel zijn. In dien zin kan Jezus alzoo de benaming niet van zichzelven hebben gebezigd. Doch van nu aan scheiden zich hun wegen. Want, terwijl Hoekstra uit die premissen het besluit trekt: waar Jezus van den Zoon des menschen spreekt, moet hij iets anders dan zijn eigen persoon, moet
| |
| |
hij de Godsgemeente bedoelen, komt Matthes tot de eenvoudige slotsom: dus heeft Jezus dien titel nooit gekend of gebruikt, en eerst tegen het einde der eerste eeuw (ik denk althans dat ‘de tweede eeuw’ bij Matthes, een drukfout zal wezen) kwam hij als een geliefkoosde naam voor den verheerlijkte in zwang.
Ik vermoed dat menigeen tegen deze bewering nog grooter bezwaren zal hebben, dan tegen de hypothese van Prof. Hoekstra. Men is zoo gewoon Jezus den Zoon des menschen te noemen. Men stelde er zooveel prijs op met dezen titel, door Jezus-zelf bij uitsluiting van zich gebezigd, de dogmatische voorstellingen van lateren tijd waarmede men zich niet vereenigen kon, te kunnen bestrijden. Het behoeft echter niet gezegd te worden, dat al zulke gevoelens, hoe eerbiedwaardig ook, niets bewijzen. Een wezenlijk bezwaar tegen Matthes' stoute onderstelling is het standvastige der evangelische traditie, en dan dat hardnekkige drietal plaatsen, dat ik zoo straks reeds tegen Hoekstra heb aangevoerd. Maar die bezwaren zijn misschien wel voor opheffing vatbaar.
Zooveel is zeker, de voorstander der moderne richting heeft nauwlijks een andere keus, dan tusschen Hoekstra en Matthes. Jezus heeft met den Zoon des menschen niet zichzelf bedoeld, of hij heeft dien naam nooit gebezigd. Vroeger stelde ik mij de zaak eenigszins anders voor. Ik meende, dat er een scherp onderscheid moest gemaakt worden tusschen de zoogenaamd eschatologische plaatsen, dat wil zeggen die op de wederkomst van den Zoon des menschen ten gerichte betrekking hebben, en de andere, waar van die wederkomst geen sprake is. Alleen de laatste achtte ik van Jezus afkomstig. Bij het kiezen van dien naam had hij, dacht ik, eer Psalm 8 dan Daniëls vizioenen voor den geest gehad, en hij kon in zijn mond niet anders beteekenen dan een tegenstelling tegen het ‘kinderen Abrahams’, den eertitel waarop zich de joden verhoovaardigden, en tegen het ‘Zoon Davids’, waaronder zij den Messias aanduidden: Menschenzoon, niet Abrahamszoon of Davidszoon te wezen, dat beschouwde hij als zijn roeping, dat was in zijn oog de hoogste eeretitel dien iemand begeeren kon. Eerst na zijn dood, toen de spoedige wederkomst van den gekruisigde een geloofsartikel werd in de apostolische gemeente, en men dit geloofsartikel door bewijzen wilde staven, herinnerde men zich dat Jezus zichzelf bij voorkeur Zoon des menschen genoemd had, en meende dat hij zich daarmeê had willen
| |
| |
aanduiden als dien hemelling waarvan in Daniëls profetie werd gesproken. Hier vond men een Menschenzoon, wien alle heerlijkheid en macht wordt gegeven in den hemel, en die bestemd is om vandaar uit eenmaal zijn heerschappij op aarde te vestigen. Bewijs genoeg, althans naar de logika des geloofs, dat Jezus zelf door zich Menschenzoon te noemen, zijn toekomende glorie voorspeld had, en dat men volle recht had op zijn spoedige terugkomst te hopen. Deze verklaring heeft dit voordeel, dat de uitspraken, wier echtheid wij moeilijk betwijfelen kunnen, behouden blijven, en maakt begrijpelijker, hoe de eerste christenen in den Menschenzoon van Daniël hun Messias konden zien. Maar ik mag niet ontveinzen, dat mijn hypotheze door de redeneeringen van Hoekstra en Matthes aan het wankelen is gebracht. Zij hebben mij doen inzien, hoe onwaarschijnlijk het is, dat Jezus op zulk een wijs en in den derden persoon van zichzelf zou hebben gesproken. Ik kan evenwel, hetzij uit een teeder vaderlijk gevoel voor het kind mijns geestes, hetzij omdat de bezwaren tegen de twee nieuwste hypothezen bij mij nog te zwaar wegen, de mijne niet geheel en al opgeven. Daarom stel ik thans de volgende, door de heilzame kritiek van Hoekstra en Matthes gewijzigde verklaring voor:
Bij de drie eerste evangelisten - den vierden kunnen wij bij dit vraagstuk buiten rekening laten - beteekent naar 't eenparig gevoelen van alle onpartijdige exegeten, de benaming ‘Zoon des menschen’ nooit iets anders dan den Messias, en zeker hebben zij daarbij aan Daniëls Menschenzoon gedacht. Uit die voorstelling namen al de eschatologische uitspraken: al de voorspellingen van de toekomst of wederkomst van den Zoon des menschen, die wij in de evangeliën aantreffen, haar oorsprong: geen enkele daarvan is ooit door Jezus geuit. Waarschijnlijk kwamen die aanvankelijk in thans verlorene Apokalypsen voor, en werden zij door onze evangelieschrijvers als werkelijke woorden van Jezus beschouwd en in hun geschiedenis ingeweven. Daarentegen is het hoogstwaarschijnlijk dat Jezus-zelf dien naam: Menschenzoon (niet: de Zoon des menschen) meermalen zal hebben gebezigd. Het feit, dat juist deze titel hem zoo dikwijls, en bijkans met uitsluiting van elken anderen, wordt in den mond gelegd, is anders volkomen onverklaarbaar. Hij kan daarmeê zichzelf niet bedoeld hebben. Iets anders dus, maar wat? De Godsgemeente in 't geheel? Reeds zagen wij dat zich daartegen veel bezwaren ver- | |
| |
hieven. Voeg daarbij, dat een persoonsverbeelding als deze, die in Daniëls gezicht voor den opmerkzamen lezer, met uitzondering van eenige theologen duidelijk genoeg is, zooals Jezus haar dan zou hebben gebezigd, geheel onverstaanbaar zou geweest zijn; te meer omdat Jezus als hij de Godsgemeente wilde aanduiden, daarvoor geregeld den bekenden term Rijk der hemelen of Godsrijk gebruikte. Ik geloof, dat wij het naast bij de waarheid zullen zijn, zoo wij in den Menschenzoon, waarvan Jezus sprak, den burger der Godsgemeente, in moderne taal uitgedrukt: den waarachtigen mensch zien. Van zulk een laat zich naar waarheid zeggen, dat hij, omdat hij een hooger leven wil leiden, in stoffelijk opzicht minder bevoorrecht is dan de vossen en de vogels, en minder
rust heeft voor zijn hoofd dan zij. Etende en drinkende komt hij, want zijn bestemming is zich midden onder de menschen als een broeder onder broeders te bewegen; dienen, niet zich laten dienen, is zijn taak, lijden veelal zijn lot. En hoewel de woorden, waarin Jezus dit aan zijn leerlingen ‘aantoonde’, door de latere toepassing van het Zoon des menschen op zijn persoon, soms een vrij belangrijke wijziging moeten ondergaan hebben, de oorspronkelijke beteekenis schemert nog genoegzaam door.
Ziedaar dan de, ik weet niet hoeveelste poging, om de beteekenis te vinden van een benaming, waarvoor reeds zoo menige verklaring is uitgedacht. Zal zij deelen in het lot van alle die haar voorgingen, en slechts aan zeer weinigen, misschien aan niemand dan aan haar uitvinder behagen? Dr. Matthes heeft den knoop doorgehakt, en hoe eenvoudig dit middel ook zij, het komt mij wel wat gewelddadig voor. Door Prof. Hoekstra's omschrijving wordt het mogelijk dat vele eschatologische uitspraken, die men anders aan Jezus zou moeten ontzeggen, werkelijk door hem gesproken zijn, maar voor die plaatsen waar van de toekomst gewaagd wordt, past zij niet. Ditmaal heb ik beproefd den middenweg te bewandelen. Den weg van 't ware midden? Dit is zeker, dat mijn gissing, als zij boven die van Hoekstra de voorkeur verdient, haar bestaan aan zijn grondige behandeling van het vraagstuk heeft te danken.
Heeft Straatman een vrij uitvoerig werk geschreven over een enkel hoofdstuk van een van Paulus' brieven, en Hoekstra over een naam een verhandeling, Athanase Coquerel fils, de gematigde prediker, wiens bescheidene ketterijen in der tijd aan de fransche protestanten zooveel ergernis gaven, dat zij hem het leeraarsambt ontzeiden, behandelt in
| |
| |
een paarhonderd duodecimo-bladzijden de geschiedenis van een der belangrijkste tijdperken van de godsdienstgeschiedenis. Het is waar dat hij slechts de filozofie dier geschiedenis wil geven, en alzoo met een vluchtig overzicht der feiten kan volstaan. De wording van het Christendom te beschrijven, is geen gemakkelijke taak. En Coquerel heeft die taak met geest en welsprekendheid volbracht. Zijn werk is goed geschreven en met bekwaamheid aangelegd. Het bevat verscheidene juiste en breedgeschetste overzichten. De wijsgeerige premissen waarvan hij uitgaat, zijn onberispelijk. Ook op de kennis der godsdienst, meent hij, moet de methode worden toegepast, die hij de empirisch-historische noemt. Want gelijk hier op aarde niets volmaakt is, zoo ook de godsdienst niet. Er is geen absolute godsdienst, want elke godsdienst wijzigt of ontwikkelt zich in den loop der eeuwen, en de godsdienst die niet meer verandert, is dood. Er bestaat een groote wet die hier alles beheerscht, de wet der transformatie, en daaraan is elke godsdienst, ook de christelijke, onderworpen. De veranderingen die de eene of andere godsvereering ondergaat, zijn goed wanneer zij overeenstemmen, verkeerd wanneer zij strijden met het beginsel, dat haar van den aanvang is ingeplant. Daarom wil hij dan ook niet van ontwikkeling of verbastering, maar slechts van de transformaties, de veranderingen spreken, waardoor uit de godsdienst van Jezus van lieverlede de staatskerk van Konstantijn is ontstaan.
Om zijn onderwerp in te leiden, tracht hij eerst te bewijzen, dat het Christendom niet als ‘een aerolieth uit den hemel is gevallen,’ maar dat het door de godsdienstige en wijsgeerige ontwikkeling der oudheid sinds lang was voorbereid. Wat hij daarbij over de grieksche wijsbegeerte zegt, getuigt van een juister waardeering dan die gewoonlijk bij de apologeten van het Christendom wordt aangetroffen. ‘On se borne souvent sur ce sujet,’ schrijft hij, ‘à reconnaître que les religions et les philosophies antiques s'étaient usées et réfutées réciproquement, en sorte que l'esprit humain, quand vint Jésus, avait reconnu sa propre incompétence et souffrait du vide où il se trouvait plongé, autant que de la profonde lassitude qui le dévorait. C'est trop peu dire.’ (Men zou haast kunnen zeggen: c'est presqu'entièrement faux.) ‘Incomplète et fausse, cette vue superficielle des choses ne rend pas justice à la pensée antique et à la conscience du monde payen. La philosophie grecque avait fait, avant Jésus-Christ,
| |
| |
des conquêtes positives, impérissables, dont l'humanité a hérité et que rien ne lui ravira.’ Minder gelukkig is de schets die hij geeft van de godsdienst waaruit de christelijke onmiddellijk is gesproten. Onder anderen verzekert hij daarin dat de Hebreën oudtijds een primitieve godsdienst van groote eenvoudigheid bezaten, en God onder den meervoudigen naam van Elohim aanbaden. Hij schijnt dus de latere geïdealizeerde voorstelling der Israëlieten eenvoudig op goed geloof aan te nemen, en noch aangaande hun vereeniging van steenen en heilige boomen, noch aangaande hun zonne- en sterredienst ooit iets te hebben gehoord. Dezelfde verwarring tusschen legende en historie merken wij op als hij zegt, dat die Elohim-dienst met Abraham en Jakob het verheven karakter aannam van een verbond tusschen Abrahams nakroost en Jahve, en of het er door kan, dat men, de babylonische ballingschap bedoelende, van de wegvoering van Israël naar Assyrië spreekt, zal ik niet behoeven te vragen. Wij zullen den schrijver niet hard vallen, dat hij geen volledig overzicht der oude godsdiensten heeft gegeven, en zoo hij slechts had gezegd, dat de grenzen die hij zich gesteld had, hem zulk een uitweiding niet toelieten, wij zouden bescheidenlijk stilzwijgen. Maar als hij tot zijn rechtvaardiging bijbrengt, dat de godsdiensten der Hindus, der Germanen, der Parthen - waarmeê hij zonder twijfel de Pârzen bedoelt - geen rechtstreekschen invloed op het Christendom bij zijn ontstaan, en geen deel in de algemeene beweging der geesten in den tijd, toen de kerk zich vormde, gehad hebben, dan is dat niet meer dan een halve waarheid. De godsdienst der Magers moge slechts door bemiddeling van het Jodendom, het Buddhisme slechts door die van Alexandrië op het Christendom gewerkt hebben, de godsdienstige overleveringen der Germanen mogen eerst later de kerk onder nieuwe vormen zijn binnengeslopen, de
godsdiensten van West-Azië en van Egypte hebben zonder tusschenkomst eener andere niet weinig bouwstoffen tot de stichting der oude christelijke kerk geleverd, en het Manicheïsme, een pârzische sekte, heeft niet zonder diepe sporen achter te laten, de kerk van oost tot west beroerd.
Maar vooral in de voorstelling van hetgeen de schrijver niet zeer juist ‘het Christendom van Jezus Christus’ noemt, hadden wij wat minder oppervlakkigheid, wat meer uitvoerigheid en diepte gewenscht. Dit is de grondslag van het gansche gebouw. Wil men bewijzen, dat het Joodsch-christendom, het Paulinisme, het Petrinisme en zoo
| |
| |
voorts, werkelijk veranderingen van Jezus' oorspronkelijke godsdienst zijn, dan moet zeer helder worden aangetoond wat deze dan in waarheid geweest is. En daarin hinderen den schrijver twee dingen: gebrek aan kritiek der bronnen en een zeker bezinksel van dogmatiek, niet zeer dik voorzeker, maar genoeg om zijn filozofie een weinig troebel te maken. Als iemand bijvoorbeeld schrijft dat in Jezus op eenige en buitengewone wijs de goddelijke geest woonde, dat hij door zijn woord alleen genezingen heeft bewerkt, dat hij opgestaan van den dood, levend door de zijnen gezien werd, dan hebben wij eerbied voor zulk een overtuiging, maar dan ligt de voorstelling en waardeering van een zoo buitengewoon persoon buiten het bereik van geschiedenis en wijsbegeerte, en kan men daarbij althans de empirischhistorische methode niet aanwenden. Niet anders is het, wanneer ons verzekerd wordt: ‘Terwijl de besten en de grootsten onder degenen die hem zijn voorgegaan het onmiskenbaar merkteeken dragen van het ras waartoe zij behooren, kan Jezus tot geen ras uitsluitend worden gerekend. Men kan geen der profeten noemen, die niet wezenlijk Israëliet was; de grootste wijsgeeren en Sokrates-zelf zijn door-en-door grieksch; Çâkya-muni is de Hindu bij uitnemendheid. Jezus alleen overtreft hen allen, en beheerscht evenzeer al de verscheidenheden van ras en nationaliteit.’ Daargelaten nog dat deze stelling wat Sokrates en Çâkya-muni betreft, zeker onjuist is, omdat deze zich niet minder boven de gebreken van hun ras en volk verheven hebben als Jezus boven die van het zijne, zonder daarom hun nationaliteit te verliezen. Toegestemd dat Jezus in godsdienstig opzicht verre boven beide uitmunt. Maar dan blijft het altijd nog iets anders, zich te verheffen boven de bekrompenheden van zijn natie, en alles wat die natie kenmerkt, te hebben afgelegd. Door zijn uitsluitende belangstelling in de godsdienstig-zedelijke ontwikkeling der menschen;
door zijn werk, dat naar zijn eigen zeggen niet anders was dan een hervorming, laat ons zeggen de voltooiing van het werk van Israël, het werk van Mozes en de profeten, de vergeestelijking en volmaking der theokratie; door den vorm waarin hij zijn onderwijs heeft gegoten; door zijn zielenadel en grootheid in het lijden, behoort Jezus zeer bepaald tot dat volk, dat hij liefhad, en waarvan hij de edelste vertegenwoordiger is. Indien men dit vergeet of ontkent, indien men de banden waardoor hij aan zijn ras en zijn volk gehecht is, losrukt, dan maakt men hem tot een afgetrokkenheid, een idee, waar- | |
| |
voor wel in de dogmatiek, doch waarvoor in de geschiedenis geen plaats is.
Gebrek aan kritiek, zeide ik. Het gerucht is tot Coquerel gekomen van zeker verschil, dat de moderne theologen en kritische geesten tusschen den Jezus van de synoptische en dien van het 4de evangelie meenen op te merken. Inderdaad, zegt hij, het feit is niet te loochenen. Maar zoo verwonderlijk is het niet. Twee portretten door verschillende kunstenaars geschilderd, kunnen zeer weinig op elkander en toch zeer veel op het oorspronkelijke gelijken. Twee onzer vertrouwdste vrienden kunnen van ons de strijdigste meeningen hebben, en toch beide oprecht zijn. In den grond der zaak zijn de twee Christusbeelden der evangeliën dezelfde, slechts van een verschillend standpunt gezien. En alzoo voort! Tot rechtvaardiging van den schrijver moeten wij veronderstellen, dat hij de laatste debatten over het 4de Evangelie niet bestudeerd heeft. Het verschil, dat de moderne theologen gevonden hebben, en dat Coquerel een onloochenbaar feit noemt, is zulk een snijdende tegenstelling, zulk een onverzoenlijke strijd, dat men het geheel moet ontkennen, of met al zijn gevolgen laten gelden. Het met zulk een fransche vaardigheid weg te goochelen als hier geschiedt, gaat niet meer aan. Van andere kritische vraagstukken, zooals den strijd tusschen de Handelingen der Apostelen en de echte brieven van Paulus, de bezwaren tegen den eersten Petrusbrief en dien van Jakobus, schijnt de auteur evenmin de strekking te gevoelen. De berichten der Handelingen worden met groote kalmte naast die van den brief aan de Galaten gesteld, en de harmonie schijnt niets te wenschen over te laten. Hij verzekert, dat het tweede boek van Lukas wezenlijk ten doel heeft om een soort van evenwicht tusschen het Judaïsme en Paulinisme tot stand te brengen, en Petrus en Paulus op dezelfde lijn te stellen. En eenige bladzijden vroeger heeft hij met naïeve argeloosheid de samenkomst te Jeruzalem, waarvan in het 15de hoofdstuk der Handelingen gesproken wordt, verhaald,
alsof men het irenische doel van den schrijver erkennen, en tegelijk het geschiedkundige van dit laatste bericht kon aannemen. Metéénwoord, wanneer wij het boekje van Coquerel onder de vruchten der moderne theologie rangschikken, dan kunnen wij dat slechts met groote beperking doen, omdat verscheidene van haar zekerste resultaten hier eenvoudig worden weggecijferd. Van vergissingen, zooals deze: dat wij het boek Henoch in het
| |
| |
hebreeuwsch bezitten, spreek ik niet; ofschoon dergelijke blunders wel wat vreemd zijn bij een schrijver, die zich, zooals hij zelf betuigt, slechts plaatsen wil: sur le terrain solide de l'histoire.
Maar al die wezenlijke gebreken kunnen de deugden van deze schets niet geheel in de schaduw stellen. Heeft de schrijver zich ten doel gesteld, om, en prenant les faits de très-haut, met eenige vlugge toetsen de verschillende richtingen en partijen te kenschetsen, waardoor het oudste Christendom werd verdeeld, en uit de eigenaardigheden van den oosterschen en van den romeinschen geest, de wording der orthodox-grieksche en der roomsch-katholieke kerk te verklaren, dan heeft hij zijn doel bereikt. Wilde hij de drie tegenwoordige groote afdeelingen der Christenheid waarschuwen voor hetgeen voor elk van haar verderfelijkst zijn moet, de overdrijving van haar bijzonder beginsel: de theozofie voor de grieken, het gezag en de vorm voor de katholieken, en het dogmatisme voor de protestanten, en betoogen dat voor geen van alle eenig heil te wachten is, tenzij dat ze terugkeeren tot de godsdienst van Jezus-zelf, dan heeft hij zijn zaak bepleit met die welsprekendheid die in zijn geslacht erfelijk schijnt te wezen. Inderdaad, hij vergist zich, zoo hij op den hechten grond der geschiedenis meent te staan. Hij beschouwt de zaken ‘van zeer hoog’, à vol d'oiseau. En wij kunnen hem vergeven, dat hem op dien grooten afstand de bijzonderheden wat onduidelijk en verward zijn geworden, om het schoone vergezicht dat hij ons doet aanschouwen.
Terwijl de arbeiders in de dienst der moderne theologie in deze voor haar niet zeer vrolijke dagen den moed niet opgeven, maar hun onderzoekingen voortzetten, zelfs te midden van het krijgsrumoer; terwijl Muurling zijn rezultaten opmaakt, Straatman zijn kritisch ontleedmes over Paulus' brieven laat gaan, Hoekstra een van de belangrijkste vragen met betrekking tot de levensgeschiedenis van Jezus opheldert, en Coquerel in zijn luchtballon opstijgt om een panorama van de eerste eeuwen des Christendoms te teekenen, gaat Maronier onafgebroken voort met een werk van groote zelfverloochening: het verzamelen zijner Bibliotheek van Moderne Theologie waarvan nu reeds acht deelen voltooid zijn. Misschien zal dit nederige werk blijken niet het minst nuttige te wezen. Wij schatten dien arbeid te hooger, omdat Maronier getoond heeft, dat hij geen bloot verzamelaar behoeft te zijn. Wat in verschillende buitenlandsche tijd- | |
| |
schriften verstrooid is, of als afzonderlijk werk verscheen, maar niet onder aller bereik valt, wordt hier vertaald - en meestal goed vertaald - bijeengebracht. Al doorloopt men niet meer dan de beide laatste deelen, dan wordt men reeds aangetrokken door een rijke verscheidenheid. Brandende tijdvragen, zooals: het bovennatuurlijke, de vooruitgang, de godsdienstige waarheid en haar vormen, de krizis in het godsdienstige, worden hier door Bost, Biedermann, Scherer, Dollfus behandeld. Die de eischen en behoeften van de kerk wil leeren kennen, kan hier bij Réville, Schwarz en Rothe ter schole gaan. Het kan ons theologen ook geen kwaad om een filozoof als Kuno Fischer over den eenigen Spinoza te hooren, of door Von Sybel de wetten van het kritisch weten te leeren kennen. Allerbelangrijkst zijn: het overzicht dat Dr. van Goens van Lecky's History of the rise and influence of the spirit of rationalism in Europe heeft gegeven, en de brief van Prof. Kuenen, over de vraag of de tijdgenooten van Jezus een Messias verwachtten, naar aanleiding van een
artikel van W. Lang, dat in een vorig deel was opgenomen, aan den redakteur gericht. En degenen, die zich met schrijver dezes verbeelden dat de Moderne Theologie haar vollen wasdom niet bereiken kan, zonder zich tot Godsdienstwetenschap te ontwikkelen, zullen zeker den verzamelaar zeer danken voor de ruime plaats die hij aan haar in zijn Bibliotheek verleende, al zouden wij volkomen tevreden zijn geweest met de stukken van Renan over de oudheden en opgravingen in Egypte, van Scherer over Mohammed en het Mohammedanisme, van Zeller over de ontwikkeling van het Monotheïsme bij de grieken, van Réville over Apollonius van Tyana, den heidenschen Christus van de derde eeuw, en al hadden wij het niet betreurd, zoo het verwarde stuk van Emile Burnouf over de wetenschap der godsdiensten, waarbij de redakteur zelf genoodzaakt was verscheiden vraagteekens te plaatsen, geheel achterwege ware gebleven.
De moderne theologie wandelt dezer dagen niet op rozen. Sterke stieren van Bazan omgeven haar van alle zijden. Menigen ruwen stoot heeft zij te verduren. Die van het supranaturalisme was zij gewoon, en zij kan er wel tegen. Maar dat vroegere vrienden en voorstanders haar thans verlaten, en met smaad overladen, dat is erger. Daar is geen grooter vernedering voor eene die zich modern noemt en meent aan de behoeften des tijds te beantwoorden, dan wanneer - ik zeg niet eenige humanisten van twijfelachtig allooi, eenige
| |
| |
lichtvrienden van gisteren, maar - haar eigen voormalige woordvoerders beweren dat zij reeds ten achteren en verouderd is, en moderne verdedigers der kerk haar met zekere minachting als kerkelijke schriftgeleerdheid brandmerken. Ik geloof echter, dat zij ook dit wel te boven zal komen, en dat het haar groei zelfs niet belemmeren, zeker niet dat het haar den dood zal doen. Voor sommigen gaat de wetenschap wat langzaam, en die haar dus niet zoo licht naar hun hand kunnen zetten, vinden het gemakkelijker haar te loochenen. Plaudite cives! En een daverend gedreun doet zich hooren. De domme hoop heeft altijd groot pleizier, wanneer mannen van veel vernuft, die tegelijk als vertegenwoordigers der wetenschap kunnen gelden, met de arme tobbers die bedaard voortgaan met onderzoeken, den draak steken. Ik geloof, dat dezen weldoen met zich daaraan niet te storen. En hoewel ik geen onverdeelde bewondering kan schenken aan een vak van kennis dat eerst op weg is een wetenschap te worden, het zal mij verheugen zoo ik in dit opstel het bewijs heb kunnen leveren, dat de moderne theologie ook nog haar getrouwen telt, en niet ophoudt teekenen van leven te geven.
Oktober.
C.P. Tiele.
|
|