| |
| |
| |
Struensee.
(Fragment van een onuitgegeven dramatiesch gedicht).
Struensee, vroeger lijfarts van koning Christiaan VII, opgeklommen tot konferentie-raad, heeft de stiefmoeder des konings alsmede haar zoon en haar gunsteling verwijderd en den ouden Staadsraad uiteengejaagd. Hij heeft Graaf Rantzau-Aschberg, vroeger zijn beschermer, als voortaan nutteloos terzijde gesteld. De koningin, Karoline Mathilde, op wier hulp hij steeds hoopte, maar die hem met koelheid bejegende, is hem echter beter gezind geworden, sedert de ziekte van haar kind, dat hij als dokter behandelde. Koning Christiaan, verzwakt naar lichaam en geest, is onder bewaking van Brandt, Struensees vertrouwde.
| |
Personen.
Christiaan VII. |
Rantzau-Aschberg. |
Karoline Mathilde. |
Mevrouw von Gähler. |
Struensee. |
Freule von Eyben. |
Brandt. |
|
| |
I.
Vertrekken der koningin. Gemeubeld: style Lodewijk XV. Rechts aan den wand een levensgroot portret van koning Christiaan; links een deur, die tot de slaapkamer der koningin leidt; op den achtergrond vleugeldeuren. Op de tafel links op den voorgrond eenige bloemen, boeken en eenig handwerk.
Mevr. von Gähler en Freule von Eyben, door de vleugeldeur op den achtergrond opkomende.
Spreek niet in raadsels meer; wat hebt ge, Freule?
| |
| |
Als eene die het niet is?
Niet waar, ik ben de schranderste?
Maar wie is zij, die ge overstelt aan mij?
't Valt moeilijk dat te gissen, ja onmooglijk,
Zoo lang men voor het minst beleefd wil zijn.
Betoovrend met de tong, soms ook met de oogen!
Hoe nu? Ge wilt me een wenk, een raad zelfs geven,
En spilt uw tijd met zulk een vleierij!
Zij houdt wellicht mijn wenk en raad reeds in...
Niet éen biedt uw verstand een dieper hulde
Dan ik, uw geestkracht, om steeds kalm te zijn,
Voor 't minst te schijnen, als Minerva schier
Te midden van de dwaasheid rond te wandlen,
Die, naar uw oordeel wis, ons allen kenmerkt.
En toch ... Minerva hoede zich en legge
Haar schild niet uit de hand, zoo als ze eens deed
Om zeekren Paris in het oog te staren...
Vriendin! als ge aan den speeldisch weder neêrzit,
Vergeet dan niet uw spel voor een der blikken
Van zeekren zeer galanten jonkman... Zult ge?
Is dat uw wenk, uw raad? 'k Wil nu niet schrander zijn
En zoeken naar den grond van zulk een vriendschap!
| |
| |
Ik wil niet zoeken, zeide ik immers.
Waarom maakt gij mij 't vinden nu zoo licht?
Mevrouw! Ik dwaze, die uw dank dacht te oogsten,
Maar inzie dat het beter waar geweest,
Dat uw gemaal den wenk gaf dien ik waagde.
'k Geloof dat gij me kwetsen wilt, Freule Eyben!
Maar ik wil u niet volgen op dien weg.
Juist niet, omdat ik mij onkwetsbaar weet
In 't goudgeschubde harnas van Minerva,
Maar wel, wijl 'k weet dat gij dat harnas mist.
Vergist ge u niet, en is Minervaas harnas
Waarmeê ge u denkt omgord, alleen haar helm,
Waarvan gij meest 't vizier houdt neêrgesloten?
Een krachtig bondgenoot, nog krachtiger
Dan 't zijden masker, dat den gloed van 't oog
Bij 't schijnbaar koel en schuldloos woord verbergt!
Ja, zulk een helm mis ik en kan ik missen.
Ik weet niet of ge u zelv' geen onrecht doet,
't Een voorrecht noemt, wat een gebrek kan zijn;
't Is savoir-vivre, als men op 't lustig bal
De geurende bouquet eens jongen dokters
Met koelen blik en met den vingertop
Als waar 't met weerzin, aanneemt - den gemaal,
Die stromplend nadert met gejuich ontmoet,
Maar in de corridor, in 't kunstpriëel
Verscholen, den galanten schenker
Voor zijn cadeau bedankt en schaadloos stelt.
Freule Eyben, dat wordt schimp voor mijn gemaal!
Mij treft de pijl niet, die de jaloezij
| |
| |
Durft leggen aan den sterk gespannen boog.
Maar waag het niet te doelen op zijn hoofd,
Of 'k breek het wapen dat ge slecht hanteert.
Heer Struensee, de vriend van mijn gemaal,
Is ook de mijne, en ik erken dit gaarne.
Te midden van de plompheid van dit hof
Doet hij vernuft en geest te meer waardeeren.
De schranderste van 't Deensche jonkerdom
Jaagt van de lippen u een geeuw, de vlugste
Een schaterlach, en de galantste een blos
Op 't aanschijn, dat voor 't minst nog blozen kan.
Misschien dat gij niet in die meening deelt,
Dat gij gespijzigd wordt, waar ik gebrek lijd.
Gij waart bereid me een wenk, een raad te geven.
Ik wil niet minder doen. Heer Struensee
Kan zeer gevaarlijk zijn: voor wie in hem
Iets anders dan vernuft en geest waardeert.
Adieu! mijn schuld is, hoop ik, thands vereffend.
(Diep buigend af.)
| |
II.
Geveinsde!... Nog die les van haar te ontvangen!
Plaats u niet op mijn weg, gij valsche vrouw!
(Een bloem uit den bouquet nemend en die ontbladerend.)
Plaats u niet op mijn weg of ik vertreed u!
(Zij werpt de ontbladerde bloem neêr en vertrapt die.)
| |
III.
De vorige, Struensee.
Struensee in de deur, Eyben ziende.
v. Eyben, zich in een leunstoel werpend.
Nader toch, Heer Struensee!
Ten minste indien ge u van uw schrik hersteld hebt!
| |
| |
Dat gij niet mij verwachttet,
Maar wel een andre; die ging juist van hier.
Is zij op het rendez-vous te vroeg verschenen
Of gij te laat? Maar 't laatste zou wat lomp zijn,
En Struensee was altijd zeer galant.
(Hij vat haar hand en buigt zich tot haar over.)
Gun me een blik van 't schittrend oog.
Een blik slechts! Wees niet wreed, niet onrechtvaardig!
(Om zich heen ziende, fluistrend.)
Ik zou u zien en niet aanbidden!... Clara!
Niet meer dien toon! Ik duld geen huichlarij!
Ik ken de neiging, in het diepst uws harten
Gevoedsterd sedert lang, maar steeds verholen.
Ik was uw dupe, ik zal 't niet langer zijn.
Mijn dupe? Mijn Godinne! 't ideaal
Van vrouwlijk schoon en van bevalligheid;
Het ideaal van vrouwelijke fierheid,
Getemperd door aanminge tederheid!
Gij ziet de vrouw niet weêr die hier u wachtte?
Ik wachtte niemant: 'k zweer 't bij onze liefde!
Dat is de heiligste eed dien 'k zweren kan.
Zijt gij voldaan? Laat dan ons 't oogenblik,
Dit oogenblik van zaligheid genieten;
Laat me, in de erinring van zoo menig uur
Van reeds genoten weelde, mij verblijden
In menig uur van nog te smaken heil!
Laat me in uw aanblik zalig zijn... uw blik
Is poëzij, uw ademtocht muziek.
(Zij laat haar zakdoek vallen; hij buigt een knie en biedt haar den doek aan; zij heft hem op; hare hand kussend)
| |
| |
Moet ik het wel niet zijn?
En toch - in 't diepst mijns harten klinkt een stem
Die luide roept: hij, dien ge liefhebt,
Bedriegt u - Fredrik, als dat eens zoo ware,
(na een pauze.)
Voor meer dan duizend jaren
Was Jarl Bergthor de dapperste der Noren,
Zijn dochter Thora de allerschoonste, en, vreemd!
Brunette in 't midden van de goudgelokten.
Einar, de boogbedwinger, vroeg haar liefde.
In schoonheid Braga! Trotsche krijger, stoute viking,
Beheerschte hij de landen en de waatren,
En bracht hij Thora 't goud der hoogste bergen,
De geur van 't dal, de paerel van de zee.
Zij nam zijn cijnsen aan, en 't donker oog
Doorgloeide een vonk - een lichtstraal als der zon.
Zij was gelukkig. In zijn krachtige' arm
Was 't ijsveld haar een mollig moschtapeet,
En de aâm van 't Noord, die langs de rotsen gierde,
Ze huivren deed op de eeuwenoude grondvest,
Een zoele zefir, die de schoonste bloemen
Ontluiken deed in 't maagdelijke hart. -
Daar fluisterde, allengs luider, haar een stem:
‘Blondlokkige Inger is als gij gelukkig
Door d'eigen handdruk, in denzelfden arm!
Ga naar den wolfsprong in het nachtlijk uur,
Als de Eunjers gaan ten dans aan Lokies hand.’
Zij ging. De gier had daar zijn nest gebouwd,
De wolf zijn prooi geborgen; 't enge pad
Werd als bewaakt door d'immer gapende' afgrond.
Zij ging; zij vond er beiden. Niemant weet
Wat daar geschied is, maar zij keerde alleen,
En geen die Inger of die Einar weêr zag!
Slechts éens nog plooide een lach om Thoraas lippen;
't Was toen zij 't gierental vertienvoud zag,
In enger kring steeds zwierend om den wolfssprong
| |
| |
En krassend nederschietend in den afgrond! -
Jarl Bergthor was de vader mijns geslachts
En Thora was brunette zoo als ik.
Struensee, flaauw glimlachend.
Heb dank voor die legende, en nog veel meer
Voor d'overschoonen vorm dien gij haar gaaft.
't Is meer dan duizend jaar geleên; in al dien tijd
Kan 't hart ook der brunetten zijn verzacht.
Gij hebt geen ander lief?
Dien ik u zwoer, zoo ras vergeten?
Geene andre, toen mijn hierzijn u verraste?
Geef andwoord! Ik kan minnen, maar ook haten
'k Dacht wel een ander hier te vinden.
Wij lezen saâm Corneille...
Zij heeft niet veel lektuur...
| |
| |
Toch wordt haar schranderheid geroemd.
In 't bijzijn van elk andre
Zou 'k durven zeggen: ja... Maar welke star
Zou niet verbleeken bij uw schittrend licht?
Wel needrig zijt ge, wel bescheiden, Clara!
Dat gij zoo weinig aan uw macht gelooft.
Ik zal de lezing staken. - Heb ik ook,
Bij 't moeilijk werk dat mij is opgeladen,
Behoefte aan bondgenoten, ik trotseer
Een vijand meer, als gij dat van mij eischt.
Maar 't denkbeeld pijnigt mij, dat aller oog
Aan 't hof zich thands op u alleen zal vesten,
Dat onze liefde, die het duister zoekt
En zoeken moet, zoo lang mijn tred nog wankelt,
Mijn macht nog zwikken kan bij elke windvlaag,
Den sluier missen zal, dien 'k voor haar zocht
En, naar ik dacht, tot dus ver had gevonden.
'k Zal voortaan iedre vrouw,
Die 't koninkrijk in mij wil op doen heffen
Van uit het diep verval en met dat doel
Mij nader treedt, voorbijgaan met een buiging;
Een koele, maar - 't ligt in mijn aard - toch een beleefde.
Hou 't laatste mij ten goede. En moet ik falen,
Wat is de neêrlaag mij, wat is de schande,
Als 'k aan uw borst het zoet gefluister hoore:
Dat alles droombeeld is, behalve uw liefde!
v. Eyben, zijn hand vattend.
Neen, Fredrik! neen! Ik ware uw liefde onwaardig,
Zoo 'k mij niet kon verheffen tot uw hoogte,
Zoo 'k niet uw doel als waarlijk grootsch waardeerde!
Mijn zwakheid, aan uw kracht gehuwd, wordt sterkte;
| |
| |
Elk offer, dat mijn liefde aan ú brengt, wordt geluk.
'k Vertrouw u... Neen... 'k wil aan mij zelv' niet denken!
Maar deed ik dat? Heb ik Haar Majesteit
Niet maanden reeds geleên op u gewezen,
Als op een vriend, dien zij vertrouwen kon.
Zij haatte u: zelfs verbood ze uw naam te noemen.
Ik leidde u bij haar in. Zij dankt mij thands
Voor 't geen ik deed; 't getuigt wis voor uw gaven,
Maar voor een klein deel voor mijn bijstand ook.
O zeker... Dus gedenkt Haar Majesteit
Mij thands in vriendschap?
Nog heden morgen gaf ze een blijk daarvan.
Onrustig, schoon de liefsten haar omringden,
Zag ze op de klok, en slechts ter naauwernood
Gaf ze andwoord op de vragen harer dames.
Het was ook 't uur, dat gij gewoonlijk kwaamt
Om naar Zijn Koninklijke Hoogheid...
Een kind, dat naauw den voet gebruiken kan,
Toch zulke titels niet... Haar Majesteit
Boog zeker voor de kracht slechts der gewoonte.
Zij wachtte mij, den dokter, die haar kind
Ook dat, maar meer dan dat!
Want toen ik met beteekenis haar aanzag,
Toen bloosde zij en fluisterde mij toe:
Hij is een vriend, een krachtig bondgenoot
In 't streven naar het grootsche en naar 't verheevne.
Heb dank voor dat bericht! Den steun dien 'k zocht
Verkreeg ik! Aan mijn aarzling is een einde!
Thands grijp ik 't ideaal, dat staâg me omzweefde,
| |
| |
De politiek is u een tooverfee,
Voor wie ge elke aardsche schoonheid ras vergeet.
Pas op: ze is óok een vrouw...
Die zege is schoon, omdat 'k haar dank aan u!
Ik hoop 't, niet slechts voor mij, maar ook voor u.
Struensee, haar hand kussend.
Gij zegt het mij zoo koud, zoo vreemd!
v. Eyben, die terugtrekkend.
(eensklaps van toon veranderend.)
Maar, koude man, begrijpt gij niet te kwetsen?
Begrijpt gij niet, dat ware, vuurge liefde
Naijvrig is? dat ik naast mij geen Godheid duld,
Een leven vraag, omdat 'k een leven geef?
| |
IV.
de vorigen, de koningin. (Beiden buigen diep en blijven in gebogen houding staan.)
Hoe nu?... Geen etiquette!
Niet naar den grond gezien, maar wel naar haar,
Die u waardeert als trouwe bondgenoten.
Wordt ge ook al ernstig, Clara? Onze dokter
Was 't immer, maar gij niet.
Té goed voor mij... De vreugd stemt óok tot ernst.
Heer Struensee berichtte mij, dat hij
Den kroonprins van zijn ziekte vond hersteld!
Goddank! hij is behouden... lieve Clara!
| |
| |
Behouden, en naast God, door u, mijn vriend!
Heb dank voor al uw zorg! Hoe kennis macht geeft!
Vergunt Uw Majesteit dat 'k den patiënt...?
Nog niet; straks gaan wij beiden; maar vooraf
Moet ik - daartoe verzocht - freule Eyben melden,
Dat Kopenhagens Kommandant haar wacht.
'k Zou eer verbleeken, niet van angst,
Maar wel van toorn! Onnoozele Eickstedt, die
Wel hoorend doof en ziende blind mag heten.
Uw Majesteit heeft toch geen hoop gegeven
Dien dappren in het kleed van arlekijn?
o Huw hem niet, wanneer gij hem veracht.
(Zich hernemend.)
Toch is 't een man van rang en van geboorte.
Een wandelend parfum, die aan den hemel
De kleuren slechts des regenboogs ontleent;
Wat vuur! en ik verwachtte koude:
Verachting maakt toch koud. Maar 'k dring niet verder
In uw gevoelens. Gij zijt vrij te kiezen,
Maak van dat voorrecht, lieve! een goed gebruik.
(v. Eyben af.)
| |
V.
de koningin, Struensee.
Karoline, met zachte stem.
(Struensee die zich op den achtergrond heeft gehouden treedt nader.)
Wat 'k u heb meê te deelen
Geschiedt het best in 't afzijn van een derde.
| |
| |
De dank klonk licht te koud - de dank der moeder! -
Als dien een vreemd mede opving van mijn lippen.
Gij hebt mijn kind gered - het kind der vrouw
Die u voorheen bejegende met onwil,
Wellicht uit vreeze... Ja 't kan vrees geweest zijn!
Gij, edel man, hebt kwaad met goed vergolden.
Heb dank, heb dank! Gij hebt mijn kind gered,
En zoo ooit moeder ademde in haar kind,
Dien schoonen band een Jakobsladder heette,
Waar langs op aarde de englen nederdaalden
Om rust te brengen aan 't wanhopig hart,
Dan was het déze hier...!
Wat neemt Uwe Majesteit zich voor? Als afscheid
Klinkt mij die taal vol weemoed in het oor!
't Is ook een afscheid...
Afscheid? Zal Uw Majesteit
Zich scheiden van dit hof en van den koning?
Zoo krachtig heeft zij steeds het juk getorst
Dat haar alhier te dragen werd gegeven...!
Vergeef 't den dokter, waagt hij zich te verre
En peilt hij krankten niet van 't lichaam slechts.
Gij immers hebt die lang gepeild en ook getracht,
Wel niet ze te genezen - dat's onmooglijk! -
Maar te verzachten. Als ik mij herinner
Wat 'k was voor dat gij hier kwaamt; als ik indenk
Hoe Juliane heerschte en mij vertrad,
Mij, kind van vijftien jaren, naauw ontscheurd
Aan de armen eener moeder om te rusten
Aan 't hart eens mans, die mij weldra verliet
Omdat die vrouw zich plaatste tusschen ons...!
Als 'k indenk, hoe 'k alleen stond - nog een kind!
Onkundig van 't gemeenste en van het laagste
Dat niet van ver maar van nabij me omringde,
| |
| |
Zelfs volgde, waar de vrouw zich veilig waant:
In 't heiligdom der echtelijke trouw!
o Schande, die mijn levensvreugd vergiftigt,
Die elken blos van vreugd verkeeren doet
In een van schaamte! Struensee, als 'k indenk
Dat gij den zwakken knaap - mijn heer en koning! -
Tot mij terug bracht, mij de plaats hergaaft
Waarop ik recht had, dan heb 'k u te danken
Als niemant hier... 't Geluk kost gij niet geven,
Maar toch mijn waardigheid hebt gij gered.
Dank, eeuwig dank daarvoor!
Uw Majesteit... Door háar gewordt mij 't voorrecht,
Om aan de koningskroon van Denemarken
Het rijkst kleinood Europaas te zien schitteren.
In háar is 't mij vergund, de schoonste toekomst
Te profeteeren aan 't herboren rijk!
En in het oogenblik der zegepraal
Zou zij niet grijpen naar de gouden vrucht?
Zou zij den schat, dien zij bezit, vergeten,
Ter wille van den rijkdom dien zij derft?
Verwerpt de koningin haar aureool,
Omdat de vrouw haar krans van rozen mist?
Niet verder! o niet verder! Macht en liefde,
't Waar heerlijk! Maar waarheen dwaalt mijn gedachte?
De liefde strooit geen bloemen op mijn pad,
En macht alléen, zij is de keerkringszon,
Die 't geurigst kruidtjen blakert en verzengt.
Gij hebt mij niet begrepen, Struensee!
Niet ik wil scheiden van dit koninkrijk.
Ik mag 't niet, schoon ik 't wilde. Neen, ik vraag
Ik?... Wat is mijn misdrijf?
Niet dus, mijn vriend!... In Londen zal mijn broeder
| |
| |
Met open armen u ontvangen... Ga...!
Gij zijt mijn beste vriend en... felste vijand.
Uw felste vijand? Heb ik wel gehoord?
De dokter ware uw vriend, de man van staat
Uw vijand; is ook dit uw meening? Neen
Dat kan ze niet zijn; want geheel mijn streven
Bedoelt úw glorie... Jeanne d'Arc van Frankrijk
Zag voor haar oog de moeder Gods verschijnen,
Die haar ten strijde riep voor 't vaderland.
Zoo rees gestaâg úw beeld voor 't oog mijns geestes
Toen 't opzet, als hervormer op te treden,
In mij ontwaakte; uw beeltnis, die mij toeriep:
‘Vrees niet; ga voort... in mij zult ge overwinnen,
Gij strijdt voor mij, terwijl gij strijdt voor 't rijk!’
(Een knie voor haar buigend.)
Wat ik verkreeg, wat ik nog zal verkrijgen,
Ik bied het u als needrig offer aan.
'k Moet zonder u in zwakheid nederzijgen,
Ik zal met u het talrijkst heir weêrstaan.
Wijs mij den bergtop, dien ik moet bestijgen,
Wijs mij de Hydra die ik moet verslaan...
'k Zal trachten... ik zal slagen... 'k zal verwinnen!
Dood mij dus niet - laat mij niet van u gaan!
(Hem opheffend geeft zij hem een kus op het voorhoofd. Zich afwendend en het gelaat met de hand bedekkend.)
God, wat deed ik? Schandlijk... Schandlijk!
Dat hart... waar 't eer gebroken... Ga... van hier!
| |
VI.
de vorigen, v. Rantzau door den toegang, door de schilderij bedekt, opkomende, dan koning Christiaan, een zweep in de hand, gevolgd door twee knapen, een zwarte en een blanke, later Brandt.
Hier woont de vreugde, Sire! die ge zoekt.
| |
| |
(Tot Karoline.)
Uw Majesteit kan ons toch wel ontvangen?
(Struensee ziende.)
De dokter, Sire! zullen we ook teruggaan?
Haar Majesteit is zeker ongesteld.
Christiaan, met de zweep klappend.
Kom, kom! ik weet haar te genezen.
(Karoline op den wang tikkend.)
Laat mij uw tong eens zien, den pols eens voelen.
Wees vrolijk, ik ben ook in mijn humeur!
De kroonprins is hersteld.
Zijt gij de ziekte uws kinds vergeten, Sire?
Mijn God, wat deftig! Sire! Ik wil 't niet zijn.
Ik dacht, Karo! u goed geluimd te zien,
Zoo jolig als Katrien, die 'k niet meer kus,
(Op Struensee wijzend.)
Daar híj 't niet hebben wil. Komt, lacht dan nu!
'k Heb Brandt daar straks eens duchtig afgeklopt.
Ik had beweging noodig - ik was koud,
En ik verveelde mij en had zoo'n pijn.
Zeg, Struensee, waar komt die pijn van daan?
Is dat van zwakte? Zeg. Schrijf mij recepten, Fredrik!
Laat mij weêr sterk zijn als voorheen.
Neem rust wanneer een ieder rust...
Ik wil geen rust, maar dat ge mij vermaakt.
(Tot Rantzau.)
Zeg, Holsteinsche os! waarom haalt gij me hier?
'k Moest Brandt ontvluchten, - nu, dat deed ik, -
| |
| |
(Op Struensee wijzend.)
En hém op reis doen gaan. 'k Begreep 't niet goed.
Zeg, Struensee, waarom wilt gij op reis gaan?
Haar Majesteit gaf mij den wensch te kennen,
Dat Struensee een poze rust mocht nemen.
Ik droeg 't Uw Majesteit eerbiedig voor,
Ter wille der gezondheid van haar vriend.
Ik dank, Graaf Rantzau! Hoewel ongevraagd,
Is dat betoon van vriendschap mij zeer lief.
Christiaan, met zijn zweep klappend.
Maar, voor den duivel! laat mij dan eens lachen!
(Hij slaat met de zweep de porte-bouquet met de bloemen van de tafel.)
Wie wil eens met me vechten? Niemant, lafaarts?
Dan zal 'k me zelv' beweging geven.
(Hij geeft de beide knapen en dan Rantzau een zweepslag.)
(Hij nadert Struensee met opgeheven zweep.
Struensee, met verheffing van stem en den koning strak aanziende.
(Christiaan dreigt nogmaals, maar laat de zweep vallen.)
Kom, Fredrik, wees niet boos!
Zie mij niet meer zoo aan.
(Brandt ziende, die gejaagd opkomt.)
(Hij geeft hem een duchtigen slag.)
Brandt, woedend den koning bij den schouder vattend.
Gij durft mij nogmaals slaan!
Karoline, schier in onmacht.
Struensee, vooruittredende.
Dat wij op Hirschholm aan het jagen waren;
| |
| |
't Krioelde er van faizanten.
Ha, ha! Faizanten! En die zaagt ge op Hirschholm!
Voor veertien jaar schoot ik de laatste neêr.
Als die er waren zou 'k mij niet vervelen!
'k Gaf duizend daalders zoo 'k er een kon schieten.
Niets makklijker dan dat.
Christiaan, Struensee bij de hand vattend.
Hoe dan, hoe dan, mijn vriend?
In Pommren heeft men overvloed. De Koning
Van Pruisen fokt ze daar bij duizenden.
Als we een vertrouwd persoon eens derwaards zonden...
Goed, goed! Maar wie? 't Is toch niet ieders werk
Faizanten levend over zee te voeren.
En de uitvoer is verboden door den Koning.
Dus zenden wij een handig diplomaat:
'k Geloof u beter hier te kunnen dienen...
Wis schertst Uw Majesteit.
Gun de eer aan een lakei.
Christiaan, met den voet stampend.
En daadlijk. Brandt gaat meê.
| |
| |
Maar 'k wil hem niet meer zien.
Dat, Sire, meent ge niet!
Struensee, hem bij de hand nemend.
Volg Heer Brandt - hij is uw vriend.
(De Koning gehoorzaamt na eenige aarzeling en gaat met Brandt heen.)
(bevelend)
Graaf Rantzau, heden avond gaat ge op reis!
Vergis u niet: faizanten en geen ganzen!
(Rantzau haastig af.)
(nederig tot de Koningin)
(Karoline reikt hem haar hand die hij kust.)
|
|