De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 447]
| |
De ontknooping.De emotiën van den kiezersstrijd liggen achter ons; het pleit is beslist, en eene nieuwe Kamer staat gereed de taak te vervolgen, welke hare voorgangster uit handen werd genomen. Wie ook lust gevoelen mogt in het nu verlaten strijdperk terug te keeren, ik allerminst. Een algemeene verkiezingsstrijd heeft zelden veel aantrekkelijks, en zeker niet bij ons. De intellectuele bacchanaliën, onafscheidelijk aan dergelijken strijd verbonden, mogen kostbaar materiaal opleveren voor den vreemde, die buiten het kamp eene studie van het volkskarakter wil beproeven; wie midden in dat kamp zich zelf partij gevoelt en met hart en ziel de triomf van deze of gene rigting is toegedaan, hij kan die worsteling tusschen gezond verstand en hartstogt, die met elken dag klimmende spraakverwarring, die vrijmoedigheid, waarmede elkeen, kundig of onkundig, zich tot raadsman van de menigte opwerpt, niet zonder weemoed gadeslaan. Nederland blijve langen tijd gespaard voor eene herhaling van de tooneelen, welke in de jongst verloopen weken aan de orde van den dag zijn geweest! Één taak blijft intusschen te vervullen over: wij moeten het resultaat van den nu geëindigden strijd duidelijk aanwijzen. Wat mij althans betreft, ik kan het doen met de meest mogelijke openhartigheid, want ik gevoel geen neiging hoegenaamd iets te verbloemen van de verliezen welke onze partij geleden heeft. Ik zie niet in welk voordeel dat bedekken van de waarheid zou kunnen opleveren. Of hebben de beginselen, voor welke wij streden, iets van hunne waarde verloren, omdat duizenden en duizenden ze verloochenden? De kiezers mogen de rigting aanwijzen, welke het staatsbestuur in den eersten tijd zal te volgen hebben, het bewijs dat die rigting de juiste is, blijft nog altijd te leveren over. De stembus kan evenmin als | |
[pagina 448]
| |
de kogel op den naam van argument aanspraak maken. Ook al mogt het dus blijken, dat in de constitutionele kwestie, welke het Ministerie den 27sten September l.l. op den voorgrond stelde, eene overgroote meerderheid van kiezers tegen de oude Kamer partij koos, ook dan nog zou ik met volkomen vrijmoedigheid herhalen, wat ik elders geschreven heb: ‘tweemaal twee blijft vier, ook nog na 30 October 1866.’ Niet om te weten wat waarheid is of onwaarheid, worde dus het resultaat van de stemming opgemaakt, maar enkel om een antwoord te zoeken op de vraag: wat Nederland van het nieuwe parlement verwachten kan, en welke toekomst de tegenwoordige Regering nog voor zich heeft? Wij hooren in het kamp van de tegenpartij luide juichtoonen opgaan, jubelzangen op de behaalde overwinning. Waarom zooveel vreugde? Is de gouden eeuw van het conservatisme werkelijk voor Nederland aangebroken? Is eindelijk de Chambre introuvable gevonden, welke zich homogeen gevoelt met een zuiver conservatief Kabinet? Is het liberalisme, dat men zelfs door de gebeurtenissen van 1853 niet heeft kunnen tegenhouden, nu werkelijk in zijne vaart gestuit en het dreigend spook van het zoogenaamde radicalisme voor goed uit Nederland gebannen? In afwachting dat de toekomst - misschien eene reeds zeer aanstaande toekomst - het antwoord geve, wensch ik een paar groote feiten te constateren omtrent den aard van de overwinning door de tegenpartij behaald, ten einde die tot grondslag te maken van elk nader oordeel over de handelingen van de nieuwe Kamer. De Gids zal zich in de toekomst aan het uitspreken van dat oordeel te minder onttrekken, naarmate het duidelijker mogt blijken, dat de beginselen, welke het op staatkundig gebied voorstond en blijft voorstaan, wezenlijk worden bedreigd. Wat wij voorshands het meest vreezen, is niet de kracht der wapenen, door de tegenpartij tegen die beginselen aangevoerd, maar hare tactiek om ook nu weder den strijd te ontgaan; wat wij vóór alles wenschen is, dat zij tegenover ons blijve staan en niet naast ons kome; dat zij haar eigen leven leide en er volkomen opregt naar trachte de theoriën te verwezenlijken, welke in den verkiezingsstrijd op den voorgrond werden gesteld. Vindt zij, dus handelende, eene volgzame Kamer, wij zullen de eerste zijn om te erkennen, dat de behaalde overwinning eene zeer volkomene is geweest. Bestaat er uitzigt op zulk eene volgzaamheid? Om het te | |
[pagina 449]
| |
weten, lette men op het doel dat werd nagejaagd, en vergelijke daarmede de verkregen resultaten. De juist nu bevredigde agitatie was te levendig en te algemeen, dan dat men ze aan een enkele oorzaak zou kunnen toeschrijven; zoo als de meeste volksbewegingen, droeg ook deze een zamengesteld karakter; velerlei drijfveren waren in beweging, en elk van deze heeft haren invloed doen gelden. Ik zal zelfs geen poging wagen om ze alle na te sporen, maar enkel de groote, duidelijk in het oog vallende motieven noemen, om daaraan de vruchten te toetsen, welke de strijd opleverde. Vóóraan sta het officiëel motief, de eigenlijke grond van de ontbinding, de bekende ministeriële brief van 27 September, waarin het votum der Tweede Kamer, strekkende tot afkeuring der benoeming van een Gouverneur-Generaal, met schennis van het koninklijk prerogatief wordt gelijk gesteld. Schijnbaar koos men dus voor de ontbinding een zeer populair motief, want het monarchaal instinct is bij het nederlandsche volk algemeen sterk ontwikkeld. Maar het bleek enkel schijn; immers op tweederlei was niet gelet: vooreerst, dat het aangevoerde argument zoo al niet absoluut valsch, dan toch in hooge mate zwak moest heeten; ten andere, dat het neêrkwam op de veroordeeling van een practijk, welke de geheele conservatieve partij, met de tegenwoordige ministers aan het hoofd, zelve jaren lang stelselmatig gevolgd had. Mogt men er op rekenen, dat de spraakverwarring, door den verkiezingsstrijd uitgelokt, zoo algemeen en volkomen zijn zoude, dat de tegenpartij er niet in zoude kunnen slagen deze eenvoudige feiten in het licht te stellen? Ik weet niet of men het hoopte, maar in elk geval is die hoop verijdeld. In de eerste dagen mogt er eene zekere neiging bestaan om met het veroordeelend vonnis, door de Regering gewezen, in te stemmen, die neiging verzwakte allengs, naarmate de protesten tegen de ministeriële leer van alle kanten kwamen opdagen. De waarde van de argumenten in die protesten ontwikkeld, blijve hier geheel in het midden, want het is nu niet de vraag, welke partij de waarheid aan hare zijde had, maar welken indruk de strijd bij het publiek heeft achtergelaten. En nu aarzel ik niet te zeggen, dat de laatste en blijvende indruk allerminst ten gunste van de Regering is geweest. Of ik bedrieg mij zeer, òf de leer van 27 September is in de openbare meening zoo volkomen veroordeeld, dat een nederlandsch ministerie er wel nooit meer aan denken zal die | |
[pagina 450]
| |
als argument te kiezen voor het ontbinden der Kamers. Bewijzen? Mathematische zijn zeker niet te leveren, maar hij, die de beweging van de laatste weken met eenige oplettendheid volgde, zal de stelling, welke ik hier neêrschreef, zeker niet ligt tegenspreken. Men lette slechts op dit feit, dat terwijl in de eerste dagen elkeen de mond vol had van grondwetsschennis, en die voorgekomen schennis het hoofdthema van de regeringsbladen uitmaakte, de beschuldiging met elken volgenden dag verzwakte, en ten slotte bijna geheel werd losgelaten, althans niet meer aangeroerd dan volstrekt noodig was. Slechts één man van groot gezag, mijn hooggeachte vriend de Bosch Kemper, heeft tot den einde toe de Regering krachtig ter zijde gestaan, en haar daardoor een onschatbare dienst bewezen, want zonder hem ware het voor de menigte zelfs kwestieus geworden, of wij hier wel met eene kwestie te doen hebben. Intusschen, ofschoon niet allen het opmerkten, voor zeer velen werd het spoedig duidelijk, dat de Heer Kemper, al stemde hij in met de ministeriële conclusie, toch langs een geheel bijzonderen weg tot die conclusie gekomen was; dat terwijl de Regering den inhoud van het votum der Kamer afkeurde, de afkeuring van den Hoogleeraar, in overeenstemming met de leer, sinds vele jaren door hem ontwikkeld, slechts den vorm gold, waarin de Kamer haar votum gekleed had. Hoeveel spraakverwarring ware er voorkomen, indien hij had kunnen goedvinden dit onderscheid te erkennen en het zelf duidelijk aan te wijzen! Geen wonder dat de voorstanders van de Regering gretig gebruik maakten van de gelegenheid door den Heer Kemper aangeboden, om een anderen weg in te slaan: de vraag of de critiek van de Kamer inbreuk was op een koninklijk regt, mogt niet langer de hoofdvraag zijn; de toenemende overmoed van de radicale partij tegenover het gezag van de Kroon, een overmoed uit duizend ongenoemde feiten blijkbaar, moest vóór alles in aanmerking komen; men moest letten op den vorm van het genomen besluit, op het gemis van voorafgaand onderzoek, op de omstandigheid dat de Kamer, incidenteel en terwijl een geheel ander onderwerp aan de orde was, haar oordeel had uitgesproken, eindelijk op de onjuistheid van dat oordeel zelf, geheel afgescheiden van zijne regtmatigheid. Aan de oppositie, welke de juridieke leer van de Regering ernstig had opgenomen, werd nu zelfs verweten, dat zij met groot misbaar | |
[pagina 451]
| |
had storm geloopen tegen een deur die openstond. Het kan zijn, men erkenne slechts dat er aan hare zijde ook niets van groote krachtsinspanning is gebleken. Zij heeft van den aanvang af de kwestie als zeer elementair en eenvoudig voorgesteld, en haar oordeel kortweg uitgesprokenGa naar voetnoot1. En toch in de togtige dagen die wij beleefden, kon het goed zijn, bij het eerste geraas van krakende en klappende deuren, duidelijk te constateren dat sommige van die deuren openstaan en bestemd zijn om open te blijven. Wij hebben eenvoudig hier en daar tusschen de reten een houtje geschoven om het toevallen te beletten: een zeer nederige taak als men wil, maar eene zeer nuttige soms. In elk geval is de aard van het ons gemaakte verwijt vrij karakteristiek, en zeker geen bewijs dat de theorie van 27 September groote vorderingen maakte in de publieke meening. Maar ik kan mij ten voordeele mijner stelling op beter beroepen dan op de allengs gewijzigde meening van het publiek. Ik beken, dergelijke algemeene wijziging van gevoelen, niet op deze of gene plaats in het bijzonder, maar door het geheele land, is moeijelijk te constateren, en misschien ook dat wij van onzen kant de publieke stemming niet met de vereischte onpartijdigheid hebben waargenomen. Letten wij daarom op iets anders, namelijk op den aard van den strijd bij het aanprijzen van candidaten in kiesvereenigingen, dagbladen en publieke meetings gevoerd. Ik ga daarbij uit van de stelling, dat de leiders van dien strijd aan weêrskanten goed op de hoogte waren van het volkje waarmede zij te doen hadden; dat zij zeer wel wisten wat in het belang van hunne partij verzwegen en wat op den voorgrond gesteld moest worden. Wij Nederlanders hebben blijkbaar aanleg voor de kunst om kiezers te bewerken; nog eenige practijk, nog wat meer routine, en wij zullen welhaast meesters zijn geworden in die prozaïsche kunst. | |
[pagina 452]
| |
Welnu, welke was - niet hier of daar, maar voor zoover ik konde nagaan overal - de tactiek van die zaakkundige leiders der openbare meening? Onveranderlijk deze: van onze zijde werd de strijd telkens weder teruggebragt tot de grondwettige kwestie, in den brief van 27 September opgeworpen: al het andere wilden wij als bijzaak hebben beschouwd; over die kwestie moest de discussie loopen en daarover ook eene beslissing vallen. De tegenstanders van hunne zijde spaarden moeite noch zorgen om juist dat vraagstuk op zijde te schuiven: wel verklaarden zij in te stemmen met de meening der Regering, maar die meening moest vreemd blijven aan de hoofdkwestie. De kiezers hadden geen regtskundige vragen te beantwoorden, maar eenvoudig hierover hun gevoelen uit te spreken: of men den Koning het regeren nog langer onmogelijk moest maken, en of men in de Kamer mannen mogt terugbrengen, die blindelings eene bepaalde staatkundige partij toegedaan, door het uitlokken van bittere discussiën eene kalme behartiging van het algemeen belang onmogelijk maakten. Ik laat de waarde van de argumenten, aan beide zijden gebezigd, nu weder geheel in het midden en wijs niet op de zonderlinge naïveteit van dagbladen en vereenigingen, zelve door de hevigste partijdrift voortgezweept, om in naam van de onpartijdigheid onze oude Kamer te veroordeelen en te streven naar eene nieuwe vertegenwoordiging, welke zich vóór alles door hare gematigdheid zoude onderscheiden. Alleen dit dilemma wilde ik stellen: òf men moet aannemen, wat toch volstrekt onaannemelijk is, dat liberalen en conservatieven beiden zoo volkomen onbekend waren met de publieke stemming in hunne districten, dat de eersten zich altijd weder beriepen op eene kwestie waarin de meerderheid tegen hen over stond, terwijl de anderen stelselmatig het wapen afwezen waarmede zij doodelijke wonden aan de tegenpartij zouden kunnen toebrengen; òf men moet erkennen, dat liberalen en conservatieven eenstemmig van oordeel waren, dat de constitutionele kwestie, welke de Regering in haren brief van 27 September op den voorgrond stelde, door de openbare meening ten nadeele van het gouvernement was uitgemaakt. Die lastige kwestie is onbetwistbaar een ramp geweest voor de ministeriëlen, want door haar toedoen werden zij van den eersten dag tot den laatsten in hunne vrije beweging belemmerd. Er viel zelfs niet aan te denken om de vermetelheid van de zoogenaamde radicalen tegenover het koninklijk gezag door voor- | |
[pagina 453]
| |
beelden uit de parlementaire geschiedenis toe te lichten, overtuigd als men was, dat tegenover elk voorbeeld dat men zou kunnen bijbrengen, de tegenpartij tien andere voorbeelden gereed hield, waaruit de medepligtigheid van de conservatieven aan het bedoelde euvel op verpletterende wijze blijken kon. Wat de liberale partij dan ook verloren moge hebben, de constitutionele kwestie niet, en dit resultaat is boven elk ander gewigtig. De beginselen van de grondwet zijn ongeschonden uit den strijd te voorschijn gekomen. Het begrip van de ministeriële verantwoordelijkheid heeft geenerlei verandering ondergaan, en het regt van de vertegenwoordiging - men kan er volkomen gerust op zijn - om alle regeringshandelingen, ook de benoemingen, te beoordeelen en te veroordeelen des noods, blijft onverkort gehandhaafd. Ik weet wel: deze mijne stelling kan en zal worden tegengesproken, en ik kan om haar te staven, mij op niets anders beroepen dan op de bovenstaande meer of minder onbestemde aanwijzingen. De tegenpartij is in dat opzigt veel gelukkiger dan ik; meent zij dat de ministeriële theorie van 27 September bij de verkiezingen heeft getriomfeerd, zij kan het gemakkelijk bewijzen door een beroep op de nieuwe Kamer. Waarom, als men ook in dit opzigt zegevierend uit den strijd is te voorschijn gekomen, de vruchten van de behaalde overwinning niet dadelijk ingezameld? Waarom het gevaarlijk struikelblok niet uit den weg geruimd door eene officiële verklaring uit te lokken, met de inzigten van de Regering overeenkomstig? Dergelijk antecedent zou dunkt mij goud waard zijn. Toch schijnt men er niet aan te denken, het te beproeven; ja veeleer is de toeleg blijkbaar om elke gelegenheid tot eene zuivere beslissing van de constitutionele kwestie zooveel mogelijk af te snijden. Of is de stelling te gewaagd, dat men het besluit om, in strijd met alle traditiën, de zittingen der Staten-Generaal deze keer niet met eene koninklijke troonrede te openen, veel minder uit de troonrede zelve dan wel uit het adres van antwoord verklaren moet? De behoefte aan gemeen overleg tusschen Regering en Vertegenwoordiging omtrent dit zeer aangelegen onderwerp, schijnt voorshands door de eerste niet sterk te worden gevoeld. Waarom niet? Is het gematigdheid van hare zijde; loffelijke zucht om de tegenpartij te sparen; of zoude zij, met betrekking tot dit punt althans, het resultaat van de stemming welligt niet anders beoordeelen dan ik dit in de bovenstaande bladzijden gedaan heb? | |
[pagina 454]
| |
Wat hiervan zij, op grond van de aangevoerde argumenten en tot dat bewijs van het tegendeel zal geleverd zijn, blijf ik beweren: de nieuwe Kamer is homogeen met hare voorgangster, ten aanzien van haar regt van critiek en van het beginsel der politieke ministeriële verantwoordelijkheid. Ik kom tot een ander openlijk erkend doel, dat door den verkiezingsstrijd moest worden bereikt, namelijk het doel in de koninklijke proclamatie uitgedrukt. Ongetwijfeld is die proclamatie over het algemeen aan de conservatieve partij zeer ten goede gekomen; niet alleen omdat zij de lastige constitutionele kwestie geheel op den achtergrond schoof, maar ook omdat zij eene geheel andere snaar aanroerde, die blijkbaar veel weêrklank vond bij de kiezers. Ik wensch volstrekt niet gerangschikt te worden onder hen, die betwijfelen, of onze constitutionele beginselen wel gedoogen, dat de Koning dus in eigen naam en persoonlijk het woord rigte tot zijn volk. Zoo lang dit woord is een echt koninklijk woord, aan alle partijzucht vreemd, - en dat was hier zeker het geval - dan weet ik niet waarom men die geheel persoonlijke tusschenkomst zou moeten wraken. Het blijft echter een geheel andere vraag, of het voorzigtig was midden in den verkiezingsstrijd dergelijke proclamatie uit te lokken, omdat het gevaar voor de hand lag, dat men zou trachten de koninklijke woorden dus te verklaren, dat daaruit, geheel in strijd met de bedoeling zeker, bepaalde voorkeur voor deze of gene partij konde worden opgemaakt. Ik zal de kwade practijken en ongeoorloofde handelingen van het uitschot der conservatieve partij niet op rekening stellen van die partij zelve, maar het feit is onloochenbaar, dat zulk eene schandelijke interpretatie dag aan dag is beproefd en onbetwistbaar zeer grooten invloed op eenvoudige kiezers heeft uitgeoefend. Dit verboden wapen is misschien meer dan eenig ander noodlottig geweest voor de liberale partij, en heeft waarschijnlijk tot de uitkomst van de stemming niet weinig bijgedragen. Maar dit daargelaten, het duidelijk uitgesproken doel van de proclamatie was, de kiezers uit te lokken eene Kamer bijeen te brengen, met welke het mogelijk zoude zijn te regeren. Er moest een einde komen aan die herhaalde wisseling van ministeriën, omdat deze ten slotte op de behartiging van alle groote nationale belangen een allerverderfelijksten invloed uitoefent. Dit woord trof doel, het was de getrouwe uitdrukking | |
[pagina 455]
| |
van hetgeen duizenden en duizenden gevoelden; mannen van alle kleur en rigting konden met die meening instemmen. Want het nederlandsche volk is ten slotte een gouvernementeel volk; het heeft een levendig besef van de groote behoefte die er bestaat aan orde en krachtig regeringsbeleid. De grieksche en spaansche modellen van parlementaire regering zullen hier te lande niet ligt en vogue komen; de Kamer die ze trachtte in te voeren, had spoedig den steun van alle partijen verloren. Bestond er alzoo groote overeenstemming van gevoelen over het beginsel zelf, de vraag of de nederlandsche Staten-Generaal, meer bijzonder in de laatste jaren, het karakter droegen van eene vergadering met welke het niet mogelijk is te regeren, die vraag stond geheel op den achtergond. En toch, men zal erkennen, dat zij wel in de eerste plaats had mogen worden uitgemaakt, want niet om de huldiging van een abstract beginsel was het te doen, maar om zijne toepassing op een concreet geval. Er zijn, dunkt mij, maar twee omstandigheden denkbaar, waarin de beschuldiging, van welke hier sprake is, op eene vertegenwoordiging kan worden toegepast: òf de meerderheid is beginselen toegedaan, voor elke regering onbruikbaar, òf er is in de vertegenwoordiging geen blijvende meerderheid. Dat het eerstgenoemde geval zich hier zou voordoen, is, zoover ik weet, nooit beweerd, en de ervaring leert trouwens het tegendeel. En wat nu betreft het tweede geval, zoo zou ik meenen, dat onze Staten-Generaal sedert 1848 de vergelijking met andere parlementen in dit opzigt veilig kunnen doorstaan. Terwijl in Engeland en België de verhouding tusschen de partijen in den boezem der vertegenwoordiging niet zelden eene zoodanige was en is, dat er ter naauwernood van eene meerderheid sprake zijn kan, hebben de liberalen sedert 1848 hier te lande bijna zonder tusschenpoozen over eene zeer bepaalde meerderheid in de Tweede Kamer kunnen beschikken. In 1853 werd die oude meerderheid op kunstmatige wijze verbroken, maar slechts voor zeer korten tijd, want reeds kort daarop had zij zich hersteld om zich sedert dien tijd allengs krachtiger te vestigen. Zoo ergens, dan moest dus bij ons eene duurzame regering mogelijk zijn, en toch bestond deze slechts zelden. Maar waarom? Niet bij gebrek aan eene meerderheid in de Kamer, maar ten gevolge van de omstandigheid, dat men telkens en telkens weder de ministeriën buiten die meerderheid zocht. Tegen der- | |
[pagina 456]
| |
gelijke practijk is natuurlijk geen parlement ter wereld bestand, maar men zij dan ook billijk genoeg om te erkennen, dat de nadeelige gevolgen, aan zulke practijk verbonden, voor rekening komen niet van de Kamer, maar van de Regering. Zoekt men naar eene Vertegenwoordiging tegenover welke elk ministerie kan stand houden, dan zal er, vrees ik, aan het ontbinden geen einde komen. Ik beken intusschen gaarne, dat de bovenstaande opmerking niet volkomen van toepassing is op de oude Tweede Kamer, zoo als die in de maand September van dit jaar was zamengesteld. Werkelijk was toen de oude meerderheid gebroken, en een toestand in het leven geroepen, welke het regeren voor elke partij vrij moeijelijk maakte. Of de scheuring onder de liberalen eene blijvende zou zijn geweest, en of zij enkel de koloniale politiek betrof, dan wel het geheele regeringsbeleid, is niet gebleken, maar het blijft in elk geval een feit, dat de desorganisatie der partijen op dat oogenblik zeer groot was. Dit wilde ik intusschen doen uitkomen, dat wat men in de laatste weken zoo dikwijls hoorde voorstellen als een organisch gebrek van de oude Tweede Kamer, enkel is geweest een anormaal verschijnsel, uit zeer bijzondere omstandigheden voortgevloeid, en zonder eenig precedent in de geschiedenis van het nederlandsche parlement sedert 1848. Wij behoeven dan ook nog geen jaar in die geschiedenis terug te gaan, om ons te herinneren, hoe de dagelijksche klagt van de conservatieven toen juist het tegenovergestelde was van de grief, welke nu laatstelijk op den voorgrond trad. Men klaagde toen bitter over de vaste en gesloten meerderheid, welke het ministerie Thorbecke ter zijner beschikking had, en over haar gemis aan zelfstandigheid, een gemis, waardoor dat ministerie, naar het oordeel der conservatieven, een vrijbrief bekwam tot het plegen van allerlei ongeoorloofde handelingen. Aan beschuldigingen heeft het zeker nooit ontbroken, maar de aard van die beschuldigingen was, zoo als men ziet, al naar gelang van de politieke gesteldheid, nog al uiteenloopend. Welnu, aangenomen dat op 27 September de ontbinding van de Tweede Kamer volkomen gemotiveerd werd door het gemis van eene vaste meerderheid, is die gevaarlijke kwaal dan nu verholpen, en werd dus althans in dit opzigt het doel bereikt dat men met den verkiezingsstrijd voor oogen had? Het antwoord zweeft dezer dagen op duizende lippen. En inderdaad | |
[pagina 457]
| |
ook den meest oppervlakkige moet het duidelijk zijn, dat het resultaat door de verkiezingen verkregen, lijnregt aanloopt tegen de voortreffelijke bedoeling, welke de koninklijke proclamatie in het leven riep. Sedert 1848 stond hier te lande nog nooit eene regering tegenover eene zoo onbestemde Kamer, als die, welke juist nu hare taak begint. De liberale partij is in haar midden zeker sterker vertegenwoordigd dan een van de beide andere, maar of zij eene bepaalde meerderheid vormt, blijft de vraag, en is althans twijfelachtig. Ik twist nu niet over de kwestie of de liberalen 36, 37 dan wel 38 stemmen ter hunner beschikking hebben: de ervaring zal het uitmaken, maar wat wij nu reeds zeker weten, is dit, dat de conservatieven magtig genoeg geworden zijn om eene liberale regering aanmerkelijk te belemmeren, terwijl omgekeerd de conservatieven slechts regeren kunnen zoolang zij door hunne tegenstanders worden geduld. Eene toevallige omstandigheid, de afwezigheid van een enkel lid misschien, kan in groote politieke debatten de meerderheid aan deze of gene zijde brengen en over het lot van een ministerie beslissen. Mag ik dus het doel: eene Kamer te vinden, welke afdoende waarborgen oplevert voor een vast regeringsbeleid, niet onder de schoone maar helaas niet verwezenlijkte idealen van den jongsten verkiezingsstrijd rangschikken? Er is een ander doel, met het zoo even besprokene naauw zamenhangende, dat wel niet officieel werd aangekondigd, maar toch aan vele en daaronder voortreffelijke kiezers in den jongsten strijd tot rigtsnoer heeft gestrekt, een doel dat blijkbaar niet zonder invloed is gebleven op den einduitslag. Naar het oordeel van deze kiezers moest men noch voor de liberalen noch voor de conservatieven partij trekken en ook de opgeworpen constitutionele kwestie stil rusten laten, maar daarentegen de gelegenheid, die nu voorkwam, te baat nemen om vele nieuwe en frissche elementen in de Kamer te brengen. Eene Kamer, ook al is zij voortreffelijk zamengesteld, moet niet te oud worden; een strijd jaren lang voortgezet, doet aan alle zijden tallooze persoonlijke veeten opkomen, waarboven ook de onbaatzuchtigste zich niet altijd weet te verheffen; men komt tot een soort van parlementaire sleur, welke maar zelden in overeenstemming is met de eischen van het groote algemeen belang; schier alle leden worden eindelijk door zoovele antecedenten gevangen gehouden, dat de vrijheid van beweging bijna geheel | |
[pagina 458]
| |
verloren gaat. Ik wil de juistheid van deze meening niet alleen niet tegenspreken, maar ook gaarne erkennen, dat wanneer het hier ontwikkelde gevoelen ooit in waarheid door het geheele kiezersvolk gedeeld mogt worden, men de meest afdoende waarborgen zou bezitten voor de zamenstelling van eene voortreffelijke Tweede Kamer. Welnu, hebben althans deze onpartijdige kiezers het doel bereikt waarnaar zij streefden? Tot op zekere hoogte ja. Niet het minst door hunne medewerking is men er in geslaagd een aantal nieuwe leden in de Kamer te brengen, en daaronder misschien vele uitstekende personen. De ervaring zal het moeten leeren, maar voorshands wil ik gaarne aannemen dat het zoo wezen zal. Intusschen dit is nog maar de helft van het doel dat bereikt moest worden; niet alleen om het opnemen van nieuwe elementen was het te doen, maar ook om het uitstooten van oude en onbruikbare. Is men ook in dat opzigt geslaagd? Dit gedeelte van de vraag is gemakkelijker te beantwoorden, omdat wij hier met bekende grootheden te doen hebben. Welnu, ik aarzel niet te zeggen, dat enkele uitzonderingen daargelaten, de kiezers niet gelukkig zijn geweest in de toepassing van het zuiveringsproces, want de personen wie zij het mandaat onttrokken, behoorden over het algemeen tot de meest uitstekenden der vroegere vertegenwoordiging. Wat toch is gebeurd, en wat moest noodzakelijk gebeuren? De kiezers, wier gevoelen ik hier ontwikkel, zijn in alle districten door de daar overheerschende partijen op sleeptouw genomen: conservatieven, liberalen, anti-revolutionairen, allen verklaarden om strijd dat zij de behoefte aan frissche elementen erkenden; maar naar het oordeel van de liberalen zou men in dit opzigt alles gedaan hebben wat mogelijk is, wanneer maar gezorgd werd dat de conservatieven buiten bleven staan, terwijl omgekeerd de conservatieven van oordeel waren, dat een Kamer zonder liberale elementen het ideaal van frischheid en nieuwheid volkomen zou verwezenlijken. Aan geen van de partijen is het ernst geweest met het zuiverings-proces: de meest onbeduidende en meest versleten persoonlijkheden werden door de vrienden nog goed genoeg gekeurd voor de nieuwe parlementaire campagne, en misschien met nog meer warmte aangeprezen dan de voortreffelijkste candidaten. En het resultaat? Het resultaat is, dat de nulliteiten van alle rigtingen en corps terugkomen, terwijl ettelijke van de uitstekendsten op het slagveld achterblijven. | |
[pagina 459]
| |
Maar juist in die uitstekenden schuilt het gevaar, heeft men gezegd; de invloed dien zij uitoefenen is groot en niet zelden gevaarlijk. Treurige bewering inderdaad, want mogt zij juist zijn, dan zou men er toe moeten komen om in eene vergadering van 75 nulliteiten het ideaal te zien van eene nederlandsche vertegenwoordiging. Neen, niet in de sommiteiten ligt het kwaad, maar in de Diï minores, die, alle zelfstandigheid missende en niet in staat zich aan den invloed van meer uitstekenden te onttrekken, dezen onvoorwaardelijk aanhangen, en ook daar waar valsche meeningen worden verkondigd, die tot de meeningen van de meerderheid maken. Neem die Diï minores weg, en de sommiteiten zullen ophouden een gevaar te zijn, terwijl zij in elk geval een sieraad blijven. Inderdaad, de nieuw gekozen leden zullen de hoog gespannen verwachtingen hunner vrienden ruimschoots moeten verwezenlijken, zal het ten slotte blijken, dat de nieuwe Tweede Kamer in innerlijk gehalte niet bij hare voorgangster achterstaat. In elk geval zij het mij veroorloofd ook hier van teleurgestelde wenschen te spreken.
Ik heb, zoo als een getrouw chroniekschrijver betaamt, althans de voornaamste wachtwoorden behandeld, welke bij de verkiezingen gewisseld werden, ten einde de verkregen uitkomst te toetsen aan de voorop gestelde leus. Wil dit nu zeggen, dat de woelige strijd van de laatste weken door geen andere invloeden beheerscht geworden is, dan met de aangehaalde wachtwoorden in onmiddellijk verband stonden? Allerminst. Men kan in zulk een strijd veel, oneindig veel spreken, zonder daarom nog het naaste te zeggen; of wordt ook dit gezegd, dan toch niet in dagbladen of op marktpleinen, maar in den meer beperkten kring van ingewijden en vrienden. Men kan licht, veel licht verspreiden, maar met tact en na gezette overweging van de vraag, welke punten of vol of half licht verdragen kunnen, en welke andere er bij winnen zouden, wanneer ze in een meer of minder geheimzinnig duister werden achtergelaten. Wie alles zeggen wil wat hem door het hoofd speelt of op de lippen komt, zal de kunst om kiezers te bewerken nooit magtig worden, en wij Nederlanders - ik zeide het nog zoo even - hebben reeds te veel meesterschap over | |
[pagina 460]
| |
die kunst verkregen, dan dat ik zou durven aannemen, dat eene der betrokken partijen zich aan de fout van alles te zeggen en niets te verzwijgen zou hebben schuldig gemaakt. Ongelukkig kan ik niet meer doen dan hier deze algemeene onderstelling neêr te schrijven; ik kan constateren dat er naast de bekende krachten ook onbekende moeten geweest zijn, welke haren invloed in den verkiezingsstrijd deden gelden, maar ik kan ook niet meer doen dan dat. Welke waren die krachten en welk gewigt hebben zij in de schaal gelegd? Ik weet niet of iemand het antwoord geven kan, maar zeer zeker ben ik daartoe niet in staat. Toch blijven er twee hoogst gewigtige invloeden over, die, al heeft men ze niet openlijk genoemd, toch overal duidelijk genoeg werden gevoeld, om ook aan een oningewijde in de verkiezingsgeheimen het regt te geven, ze te rangschikken onder de bekende doeleinden, welke in den jongsten strijd werden nagejaagd. De eerste staat in verband met het zeker hoogst belangrijk feit, dat, althans in de meeste provinciën, de Roomsch-Catholieken, op het voorbeeld van de antirevolutionairen, tegen de liberalen partij kozen. Van waar dit? Ik ben veel te sceptisch om aan te nemen, dat bij uitzondering de Catholieken in de constitutionele kwestie het gevoelen van de Regering zijn toegedaan geweest, en dat zij uitsluitend door dát gevoelen werden geleid. Zijn hier, gelijk men gezegd heeft, vooral persoonlijke overwegingen in het spel gekomen? Ik durf niet beslissen, maar meen in elk geval dat er naast die overwegingen andere hebben bestaan, althans van niet minder gewigt. De strijd van de Catholieken tegen de liberalen kwam deze keer meer bijzonder uit Amsterdam en 's Hertogenbosch, en wel van die organen, welke ongeveer een jaar geleden in de onderwijs-kwestie voor den Heer Groen van Prinsterer partij kozen. Is het onwaarschijnlijk, dat die organen en met hen een goed deel der Roomsch-Catholieken de ontbinding van de Kamer ook hebben willen aangrijpen als middel om tot eene vertegenwoordiging te geraken, gunstiger voor schoolwetherziening gestemd dan hare voorgangster? Wat waarschijnlijk gold bij de Catholieken, heeft in elk geval zeker gegolden bij de antirevolutionairen; - immers van die zijde werd het openlijk erkend - en aangezien nu de antirevolutionairen deze keer eene buitengewone kracht ontwikkelden, zoo kan men veilig aannemen dat de oude schoolwet- | |
[pagina 461]
| |
agitatie, zich mengende in den nieuwen verkiezingsstrijd, hoogs noodlottig is geworden voor de liberalen. De aanbeveling van den Heer Groen van Prinsterer aan zijne kerkelijke en politieke vrienden, om in alle districten eigen candidaten te stellen, heeft - het valt niet te ontkennen - deze keer voortreffelijke resultaten opgeleverd. Wie nog mogt twijfelen aan de politieke kracht van zijne partij, heeft nu althans kunnen zien hoe ongegrond die twijfel is. De antirevolutionairen mogen in weinig districten de overhand hebben, bijna overal vormen zij eene niet onbelangrijke minderheid, en op vele plaatsen, in Holland vooral, zijn zij inderdaad de beslissende derde partij geworden. Welnu, die beslissende magt heeft zich bij de herstemmingen overal onmeêdoogend tegen de liberalen gekeerd en hun de nederlaag toegebragt. De houding van den Heer Groen gedurende de jongste beweging is eerst door de conservatieven en later door vele liberalen ernstig afgekeurd, maar beide keeren geheel ten onregte, naar ik meen. Dat het hoofd der antirevolutionairen voor Mr. Keuchenius partij koos, was duidelijk genoeg, niet zoozeer nog omdat het hier de verdediging gold van een voortreffelijken medestander, maar om het beginsel zelf waarover de strijd liep. De Heer Groen - het is nu niet de eerste maal dat ik dit beweer - is altijd zeer naijverig geweest op de regten van het parlement, en de gemotiveerde motiën van orde zijn door hem zoo al niet ingevoerd, dan toch zeker meer te baat genomen dan door iemand anders. Hij kon alzoo niet optreden ter verdediging van de conservatieve partij, zonder met al zijne antecedenten te breken. Maar terwijl dus de Heer Groen in de aanhangige constitutionele kwestie aan de zijde stond van de liberalen, zoo stond hij daar toch niet ter wille van die liberalen, maar ter wille van zijne eigene politieke belangen en beginselen. Bij de herstemmingen nu heeft hij eenvoudig gedaan als bij de eerste stemming, namelijk enkel gelet op de belangen van zijne eigene partij. Immers van de liberalen is met betrekking tot schoolwetherziening niets te hopen; - een vierjarige ervaring heeft het geleerd - niets pleitte dus in zijn oog voor de keuze van hunne candidaten. 't Is waar, ook van de conservatieven hebben de antirevolutionairen bijster weinig te wachten, maar toch die conservatieve partij bezit, juist om het onbestemde van hare beginselen, eene zekere elasticiteit, iets meêgaande, dat wel geschikt is om bij hen die haren steun | |
[pagina 462]
| |
zoeken, de hoop, al is het ook maar een enkel sprankje, levendig te houden. Wie zal zeggen wat er onder zekere bepaalde omstandigheden al niet zou kunnen gebeuren! Ja, de vroegere illusiën van den Heer Groen ten aanzien zijner conservatieve bondgenooten zijn bitter teleurgesteld, maar hoe weinig dan ook, er bleef van den vroegeren schat nog altijd zooveel over als noodig was, om de schaal in het voordeel van die oude bondgenooten te doen overhellen. 't Is toch altijd beter zich aan een stroohalm vast te klemmen, dan de hand in de ledige ruimte uit te strekken. Breekt echter ook die laatste stroohalm - en als de conservatieven blijven regeren moet het onvermijdelijk daartoe komen - dan zal het vermoedelijk spoedig gebeuren, dat de Heer Groen bij eene latere herstemming, op de vraag van zijne vrienden: wien moeten wij kiezen? eenvoudig antwoordt: ‘Kiest wien gij wilt of kiest niet, want liberalen en conservatieven, zij zijn mij als politieke partij in volkomen gelijke mate antipathiek.’ Ik kom eindelijk tot het tweede meer verwijderd motief, dat op den uitslag der verkiezingen overwegenden invloed uitoefende, namelijk de antipathie van zeer velen tegen die liberale partij, welke gedurende de laatste jaren het bewind in handen had. De jongste verkiezingsstrijd is ten slotte eenvoudig geweest eene worsteling tusschen de conservatieve en liberale elementen van den staat, eene worsteling, welke, dank zij de hulp van Roomsch-Catholieken en antirevolutionairen, althans tot op zekere hoogte ten voordeele van de eersten is uitgevallen. Niemand die hier aan twijfelt zeker, niemand ook die zulk een strijd niet zeer natuurlijk acht. O ja, zeer natuurlijk; maar het minder natuurlijke is dit, dat men in dien strijd van de zijde der conservatieven voor alles is uitgekomen, behalve voor het eigenlijk gezegde doel. Men moge hier en daar als in het voorbijgaan gewezen hebben op het gevaar waarmede de koloniën bedreigd werden door het toepassen van eene liberale politiek, dit was en bleef eene bijzaak. In hoofdzaak is de strijd gevoerd in naam van allerlei leuzen, die valsche leuzen waren, althans in den mond der conservatieven. Neen, niet om bevestiging van het koninklijk gezag was het te doen, niet om eene Kamer, vreemd aan partijgeest, of innerlijk beter van gehalte dan hare voorgangster: 't was er slechts om te doen om de conservatieven in de regering te handhaven. Zoo ooit dan was nu de gelegenheid uitnemend gekozen, om duidelijk | |
[pagina 463]
| |
te bewijzen, dat er inderdaad in Nederland eene conservatieve partij bestaat: men had daartoe niet anders te doen dan de groote punten van verschil tusschen hare beginselen en die van de liberalen duidelijk in het licht te stellen, en voorts aan de kiezers de uitspraak op te dragen. Maar niets van dat alles gebeurde; het programma werd stillekens teruggehouden, 'tzij dan omdat het niet bestaat, 'tzij omdat men weinig vertrouwen stelt in zijne populariteit; en in plaats daarvan zocht en vond men leuzen, geheel vreemd aan de overtuiging der conservatieven, maar van welke het te verwachten was, dat zij vrij wat gemakkelijker dan het nieuwe programma ingang zouden kunnen vinden bij de groote menigte. 't Was een strijd onder valsche vlag, een strijd met opgesmukte uithangborden. Of zeg ik misschien te veel? Ik heb hoogen eerbied voor de uitzonderingen - mogen het vele uitzonderingen geweest zijn! - maar ik beweer, dat waar de eene partij aan de andere eene gedragslijn komt verwijten, welke niet tijdelijk maar jaren lang met de meest mogelijke standvastigheid hare eigen gedragslijn is geweest, en waar zij juist van dat verwijt de hoofdgrief maakt, de woorden eerlijk en loyaal op den gevoerden strijd niet van toepassing kunnen worden verklaard. Aangenomen dat de liberalen duizendmaal ongelijk hadden in hunne opvatting van de regten der Kamer en dat die Kamer inderdaad het koninklijk gezag verminkte, dan nog had het bewustzijn van eigen schuld en het meest oppervlakkig begrip van politieke moraliteit er de conservatieven toe moeten leiden althans deze en dergelijke grieven met stilzwijgen voorbij te gaan. Wie deze eenheid van schuld loochent, bewijze dan dat de conservatieven als oppositie tegenover het liberale gouvernement anders gehandeld hebben dan vroeger en later hunne tegenstanders handelden. De beweging van October 1866 heeft een onmiskenbaren familietrek met de April-beweging van 1853 gemeen. Beide keeren was het eigenlijk motief van den strijd geheel vreemd aan het motief dat men noemde en dat enkel dienen moest voor de massa. Beide keeren slaagde de toeleg, hoewel nu laatstelijk veel minder volkomen dan de eerste maal. Wil dat zeggen dat wanneer ten derdemale een strijd onder valsche leuzen mogt worden aangevangen, de menigte tot genoeg ontwikkeling zal zijn gekomen om waarheid van onwaarheid te onderscheiden? Laten wij het althans hopen, want inderdaad ik vrees dat de strijd met oneerlijke middelen eerst dan kan ophouden, wanneer | |
[pagina 464]
| |
de ervaring geleerd zal hebben, dat er op het voordeelig gebruik van zulke middelen niet meer te rekenen valt. Toen onlangs, daags vóór de verkiezingen, de Heer de Kempenaer zijne philippica tegen de oude Kamer en hare verdedigers uitvaardigde, nam ik - was het om troost of om wraak te zoeken? - eenige van de redevoeringen in handen, vóór 1848 door het toenmalig lid van de Tweede Kamer uitgesproken. Mijn oog viel op de schoone rede waarmede de geachte afgevaardigde in de lente van 1845 het voorstel tot grondwetsherziening verdedigde, door hem en acht medeleden aan de Kamer voorgelegd. Het doel van de rede was geen ander dan de ontwikkeling van eenige gedachten door Gijsbert Karel van Hogendorp na de Belgische revolutie en kort voor zijn dood in onderscheiden kleine brochures neergelegd. Die gedachten werden hier voorgesteld als het politieke testament van den grooten staatsman, als de logische conclusie van de beginselen waarvoor hij zijn leven lang gestreden had. Onwillekeurig werd ik er toe gebragt vergelijkingen te maken. Hoevelen zijn er onder onze politieke notabiliteiten in de Kamer, hoevelen onder de coryfeën van de drukpers, hoevelen onder de politieke hoofdleiders in onze burgermaatschappij, die wenschen mogen, dat men hun eens den maatstaf aanlegge, welke hier van Hogendorp werd aangelegd? Hoevelen zouden het kunnen verdragen, dat men eenmaal ook hunne jongste politieke geschriften of redevoeringen voorstelde als de harmonische ontwikkeling van de denkbeelden, waarvoor zij hun leven lang gestreden hebben? Misschien zijn de politieke talenten hier te lande sedert 1848 sterk vermeerderd, maar hoe staat het met de politieke karakters?
Een laatste woord over de nieuwe Kamer, vrucht van dien woeligen strijd, welken ik hierboven in hoofdtrekken trachtte te schetsen. Niet dat ik mij zou willen wagen aan voorspellingen omtrent de houding, welke zij vermoedelijk zal willen aannemen. Of zij het zelve reeds weten zou? De politieke omstandigheden zijn in de laatste weken zoo sterk gewijzigd; er zijn zoovele nieuwe onbekende elementen in de vertegenwoordiging gebragt, dat deze voor het oogenblik, dunkt mij, een raadsel moet zijn voor de Regering, ook voor zich zelve wel- | |
[pagina 465]
| |
ligt. Daarenboven, waarom te profeteren, daar het zou kunnen gebeuren, dat de beslissing reeds gevallen was vóór nog mijne woorden den lezer onder de oogen komen. Ik blijf liever op vasten en veiligen bodem, en vraag dan ook alleen: welke houding van de Kamer schijnt het meest in overeenstemming met het algemeen belang? De conservatieven verlangen natuurlijk eene krachtige ondersteuning van de tegenwoordige Regering, terwijl zich bij de liberalen reeds nu groot verschil van gevoelen openbaart. Velen willen den strijd dadelijk hervatten en het ministerie zoo spoedig mogelijk ten val brengen; anderen daarentegen, die hun orgaan vinden in de Arnhemsche Courant, willen voor het oogenblik geen strijd, maar eene afwachtende neutrale houding aannemen. Ik behoor van nature tot de laatste afdeeling, en geloof inderdaad dat een zuivere portefeuille-strijd een slecht debuut zou zijn voor de nieuwe Kamer, ook tegenover de openbare meening. Wat ik daarover in Junij l.l. geschreven heb, drukt nog mijn gevoelen uit: Gunnen wij den conservatieven de afdoening van velerlei lastige kwestiën, vóór alles de schoolwet-kwestie; gunnen wij hun de gelegenheid aan Nederland te toonen, waarin toch eigenlijk het onderscheid ligt tusschen liberale en conservatieve regeringsbeginselen; - want inderdaad de verkiezingsstrijd heeft dat onderscheid niet aan het licht gebragt; - vóór alles gunnen wij ons zelven de zoo hoogst noodzakelijke rust. Ik zie niet in dat de liberale partij er iets bij verliezen kan; dat zij vrees behoeft te koesteren voor de duurzaamheid van hare heerschappij: want inderdaad, en trots de verliezen die wij leden, in dit opzigt hebben de jongste verkiezingen hoogst bemoedigende resultaten opgeleverd. De liberalen stonden, althans op de meeste plaatsen, deze maal, en deze maal voor het eerst, geheel aan eigen krachten overgelaten tegenover de triple alliantie van conservatieven, Roomsch-Catholieken en antirevolutionairen. Welnu, in weerwil hiervan, in weerwil ook van het feit dat zij door kunstmatig opgewekte hartstogten, onder hoogst ongunstige omstandigheden moesten strijden, zijn zij er toch in geslaagd eene partij in de Kamer te brengen, misschien sterker dan alle andere partijen te zamen, en zeer zeker veel sterker dan eene van deze op zich zelve. Tegenover zulke resultaten behoeft niemand ongerust te zijn, en mag men met de meest mogelijke vrijmoedigheid verklaren, dat de toekomst niet minder dan het verledene aan de liberalen toebehoort. Waarlijk, wij | |
[pagina 466]
| |
kunnen beter geduld oefenen dan de tegenpartij; dat wij daarom deze de gelegenheid niet ontnemen ons goede exemplaren te leveren van de groote en belangrijke wetten waaraan Nederland nog behoefte heeft. Immers zooveel staat vast, dat zij in die taak alleen dan kan slagen, wanneer zij onze beginselen tot regeringsbeginselen maakt. Toch kan het zeer wel zijn, dat ik ten slotte minder verzoenend ben dan misschien wel in de bedoeling ligt van de Arnhemsche Courant. Naar mijne opvatting toch hangt het voortbestaan van dit ministerie althans van ééne hoofdvoorwaarde af, namelijk deze: dat het gemeen overleg tusschen Regering en Vertegenwoordiging spoedig iets meer worde dan een officieel woord, dat het inderdaad een feit blijke te zijn. Zes of acht weken geleden was men algemeen het gevoelen toegedaan, dat parlement en ministerie de uitdrukking moeten zijn van eene zelfde hoofdgedachte, en tenzij de jongste gebeurtenissen ook dit beginsel hebben omvergeworpen, zal hetzelfde gevoelen ook nu nog wel voor eene waarheid doorgaan. Om krachtig te regeren moet het ministerie weten, dat het eene welgezinde Vertegenwoordiging achter zich heeft, en de behoefte aan krachtige regering is ontzettend groot, althans in de koloniën. Immers naar het gevoelen van alle zaakkundigen is de toepassing, van welke regeringsbeginselen ook, voor die afgelegen gewesten verre te verkiezen boven den tegenwoordigen, reeds zoo lang gerekten staat van onzekerheid. Welnu, de Tweede Kamer is op dit oogenblik voor het Ministerie nog niets anders dan een groot vraagteeken, en dat vraagteeken moet zoo spoedig doenlijk worden opgelost. De constitutionele kwestie, hoe voorzigtig ook in de openingsrede aangeroerd, blijft nog altijd over, en kan toch niet altijd overblijven. Zoolang de gelegenheid ontbreekt aan beide kanten te zeggen wat men ten aanzien van die kwestie op het hart heeft, is, dunkt mij, geen natuurlijk en opregt verkeer tusschen regering en parlement denkbaar. Of het der Regering echter wel ernst is met dat zoeken naar gemeen overleg? De eerste verschijnselen zijn zeker niet gunstig en verraden weinig nieuwsgierigheid. Reeds boven heb ik gewezen op de poging om door het terzijde laten van eene koninklijke troonrede ook het adres van antwoord te écarteren, hoe groot de behoefte aan zulk een adres ook zijn moge voor eene nieuwe Kamer, welke natuurlijk vóór alles met zich zelve wil kennis maken, en daartoe nooit eene betere gelegenheid kon | |
[pagina 467]
| |
vinden dan het adres van antwoord oplevert. En dat verschijnsel is het eenige niet. Naar men zegt wil de Regering nog vóór het einde van het jaar de begrooting op gewone wijze afdoen, in plaats van zich voor het oogenblik met credietwetten tevreden te stellen en de eigenlijke groote budget-discussie tot na de wintervacantie uit te stellen. Slaagt deze toeleg, dan zal ook dat andere groote middel van algemeene gedachtenwisseling tusschen Regering en Vertegenwoordiging voor dit jaar ongebruikt moeten worden gelaten. Immers de tijdruimte die overblijft, is ter naauwernood groot genoeg om de begrooting in den volstrektsten zin van het woord af te hameren. En toch, wanneer er ooit behoefte is aan uitvoerige discussie naar aanleiding der begrootingswetten, dan zal het zijn thans, nu men eene nieuwe Kamer tegenover zich heeft. Zulk eene discussie, dikwijls ijdel en overtollig, is onder de tegenwoordige omstandigheden eene groote practische behoefte, welke niet onbevredigd mag worden gelaten. Het kost mij moeite het gedrag van de Regering in deze oogenblikken te rijmen met de triomfliederen van de ministeriële pers. Waarom zoo veel angst of zoo groote bescheidenheid? Immers de nieuwe Kamer is het lievelingskind, met o zooveel zorgen en moeite en onder zoo velerlei teleurstellingen opgekweekt; de kostbare plant, ontloken onder den beschermenden invloed van eene zeer hooge temperatuur. Zie, de vrucht is nu rijp: waarom het oogsten dan nog langer uitgesteld? Maar wat hiervan zij, mogt het blijken, dat de toeleg waarop ik doelde, werkelijk bij de Regering bestaat, dan kan ik niet gelooven dat zij in dit opzigt op ondersteuning van de Kamer rekenen mag. Duidelijk gebleken gemeen overleg is de voorwaarde van eene krachtige regering, en zulk eene regering is een hoofdgebod van het algemeen belang. Nog eens, ik kan niet gelooven dat de Kamer dit gebod zou verwaarloozen, en zwichtende voor het drijven van welke politieke partij dan ook, hare loopbaan zou willen beginnen met de openbaring van volslagen gemis aan eigen zelfstandigheid.
Leiden, 22 November 1866. J.T. Buijs. |
|