De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 404]
| |
Cours littéraires te Parijs.Na de lezing van Samson, lokte de rue Scribe ons zeer aan. Aldaar zou 2 Mei een bekende socialist, Emile Deschanel, het woord voeren, die, terwijl hij in Belgie uitgeweken was, te Brussel letterkundige voordragten gehouden had en wiens naam toen gedurig in de Indépendance voorkwam. Deze les was in den gewonen zin des woords leerzaam, hetgeen niet van iedere Parijsche cours gezegd kan worden, en voor ieder beschaafd publiek nuttig en onderhoudend. Het was eenvoudig eene les, een onderdeel gevolgelijk van een zamenhangend geheel, en wel zoodanig eene als die b.v. Genève tot een brandpunt van hoogere opvoeding maken en waaraan het ons land, helaas! volkomen ontbreekt, eene voordragt - lezen zou te Parijs belagchelijk staan - voor een, natuurlijk, gemengd gehoor, waardoor kennis wordt medegedeeld in een vorm, die het bezwaarlijk zou maken het gesprokene later in druk terug te geven. Hier te lande zou men inderdaad wel dwaas doen zich nog naar onze zoogenaamde lezingen te begeven, daar men het niet altijd fraai voorgelezen stuk vroeg of laat toch in een of ander tijdschrift of, afzonderlijk uitgegeven, veel gemakkelijker aan het hoekje van den haard kan genieten dan het aan te hooren op die zekere bultige matten stoeltjes. Ik zou over dit onderwerp langer willen uitweiden, doch mag mijn doel, de les van Deschanel, niet uit het oog verliezen. Hij had het over Pierre Corneille, dezen keer over zijne jeugd en zijne eerste tooneelstukken. Made de Sévigné was de aanbidster van dengeen, dien zij toen reeds le vieux Corneille noemde. Hij aanschouwde te Rouen in de rue d'Argenteuil, No. 14, eene straat, die staat te verdwijnen, het levenslicht. In zijne eerste essais dramatiques, ceux dans lesquels il cherchait sa voie, il tâtonna beaucoup. Die stukken onderscheidden zich niet van de meesten van dien tijd. | |
[pagina 405]
| |
Intusschen flikkeren er reeds eenige éclairs à travers ce mauvais genre qui régnait alors. Van den verdwijnenden slechten smaak is Corneille de vertegenwoordiger. Zonderling is het, dat, terwijl celui qui dit Corneille dit la tragédie, de essais van Corneille allen blijspelen zijnGa naar voetnoot1. Deschanel zal heden over zijne acht eerste stukken spreken, doch eerst een enkel woord over Corneilles voorgangers in het midden brengen. Onder velen, van wie ik geene aanteekening hield, noemde de spreker Alexander Hardy, een man, die achthonderd tooneelstukken vervaardigd heeft, waarvan er geen enkel tot het nageslacht is gekomen. Hij was zeer beroemd en zoo goed als le poète à gages der toenmalige fransche tooneelisten. Er bestond wel een honderdtal dergelijke dichters. Théophile, de dichter van Pyrame et Thisbe. Hij was in het bezit der algemeene bewondering. Tevens was hij wat wij zouden noemen een vrijdenker en werd als zoodanig veroordeeld en in effigie verbrand. Als mensch en als dichter zou hij een langer letterkundig leven verdiend hebben. Mairet, ook een vrijdenker, schreef een treur- of liever een herderspel, Sylvie, qui fit courir Paris pendant quatre ans. Het stemgeluid van den tooneelspeler Mondory was bijzonder geschikt tot het gevoelvol en verliefd uitvoeren der concetti en madrigaaltjes, die er in voorkwamen. Tristans proeven van dramatische poëzij waren van degelijker aard en namen een wijder vlugt. Mondory kwam bijna onder het opsnijden zijner tirades om. Richelieu zou, beweert men, bij eene voorstelling geweend hebben. Voorts waren er nog, die tot den stoet van den kardinaal behoorden. Terwijl deze sterren aan den dichterhemel schitterden, oefende zich de jeugdige provincial in het pleiten en rijmen. Hij maakte versjes, doch weldra un jeune homme mêne un de ses amis chez une fille dont il était amoureux; le nouveau venu s'établit chez la demoiselle sur les ruines de son introducteur: le plaisir que lui fait cette aventure le rend poète, il en fait une comédie, et voilà le grand Corneille. Het jeugdig voorwerp van zijn eerste tooneelstuk behield naar dat stuk te Rouen den bijnaam van Mélite. Als knaap had Corneille zekere Made du Pont gekend; ter- | |
[pagina 406]
| |
wijl hij in het jesuïtencollegie zijne opvoeding kreeg, wijdde hij haar verscheidene gedichtjes; ja, even als Molière zijne dienstmeid, raadpleegde hij - o, modestie et bon sens du grand Corneille! - het maagdelijn over zijne eerste pennevruchten. Vijftien jaren later, redevenu maître de son coeur, trouwt hij. Zijn broeder Thomas was insgelijks in het huwelijk getreden, en wel met de zuster zijner schoonzuster; de twee huishoudens, moitié littéraires, moitié bourgeois, vestigden zich onder hetzelfde dak, en nog zou men het luik kunnen aanwijzen, waar Pierre zijn hoofd door stak, als hij Thomas vroeg hem met het rijm, dat hij niet vinden kon, te hulp te komen. Aandoenlijke eenvoudigheid! Het schijnt, dat zijn pleiten weinig opgang maakte. Toch zijn er, ik weet niet hoeveel pleidooijen in zijne treurspelen voorhanden; niet minder dan vier in den Cid, even zooveel in Horace, staatkundige in Cinna, godgeleerde in Polyeucte. Het was een overblijfsel van zijn oude vak, misschien ook wel van zijn Normandisch instinct. De opgang van Hardy was oorzaak, dat hij de petits vers vaarwel zeide. Hij zond Mélite aan den gevierden dichter, die het une jolie farce, un imbroglio compliqué vond, hetgeen toen in de mode was. Mélite werd in 1629 voor het eerst opgevoerd, zoodat Corneille, even als Racine en Voltaire, op zijn drie en twintigste jaar voor het eerst optrad. Juist dit imbroglio compliqué maakte, dat het stuk slaagde. Men vond er eene groote naïveté de style in. Wij zijn er zeer ver van daan in dit gevoelen te deelen. Maar wat verstond men er te dien tijde onder? Niets anders dan den natuurlijken toon der gewone conversatie, een precieusen trant van spreken, vol zetten, woordspelingen, pointes en vooral tegenstellingen, antithèses de mots plus que de pensées. Clitandre volgde in 1632. De goede Corneille was uit zijne provincie gekomen om te Parijs te vernemen, dat er een dramatisch wetboek bestond, door Aristoteles uitgevaardigd, die het er evenwel nooit zoo ernstig mede gemeend had. Eerst verzet Corneille zich ook; later zal hij moeten toegeven. Maar hoe heerlijk zou ons tooneel zich ontwikkeld hebben, als het de vrijheid had mogen behouden! De spreker leest verzen uit Clitandre voor, waar het spreekwoord: discourir sur la pointe d'une aiguille, gezegd wordt van daan te zijn gekomenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 407]
| |
La Veuve, 1633. De knoop is eenvoudiger, le style est plus franc; immense succès. In 1634 gaf Corneille twee stukken: la Galerie du Palais en la Suivante. Het eerste is het best uitgevallen en had veel loop. De actualité plagt ook toen eene voorwaarde van opgang te zijn, en het stuk was vol van toenmalige détails de moeurs. De praatjes van de winkeliers onder elkander zijn wel aardig. Het was het realisme van dien tijd. De Suivante was een nieuwe persoon. Zij had als confidente de nourrice vervangen en werd, zoo als de meeste vrouwenrollen, gewoonlijk door mannen vervuld. Om weder iets van het oogenblik te geven, komt Corneille vervolgens met la Place royale te voorschijn, een nieuw aangelegd kwartier, toen door de hoogere standen bewoond. Maar eensklaps, ziedaar in 1635 iets geheel ongewachts, een treurspel, Medea, Seneca nagevolgd. Nu gelooft gij, dat hij, zijn waren weg gevonden hebbende, op dat spoor zal blijven voortgaan. Geenzins. Hij laat daarop eene zonderlinge en leelijke klucht opvoeren, l'Illusion comique, die aan het overdreven karakter van zekeren laffen zwetser, le capitan Matamore, toen aan de orde van den dag, haren opgang te danken had. En zulks dertig jaren lang! Men leert er uit, hoe Corneille le grotesque begreepGa naar voetnoot2. Op dusdanige wijze ploeterde hij zeven jaren lang, tot op zijn dertigste jaar, in den wansmaak om en bleef aan het zoeken, tot hij in 1636 den Cid gaf. Toen geen bijval meer! Ieder | |
[pagina 408]
| |
stond tegen hem op, vocht hem aan, trok op hem los. Arme man! Hij werd bang, hij vreesde zich vergist te hebben en twijfelde aan zichzelven. Er bleef hem niets anders over dan zich onder het klassieke juk neder te leggen, en hij maakte Horace en Cinna. Ten besluite droeg de spreker een vers van Louis Ratisbonne voor, getiteld: au pays des âmes; à la mémoire de Corneille. Het spreekorgaan van Deschanel is versleten, doch hij kent de school en heeft gevoel, en hoorden wij onlangs niet que le sentiment est tout? Zijne voordragt was dan ook bijzonder goed en heel boeijend, en het gedicht was regt edel gedacht. Hij eindigde met te zeggen, dat de geest van waarlijk groote mannen steeds voortleeft en navolging vindt, gelijk Ponsard er in zijne treurspelen, en laatstelijk nog in zijn Lion amoureux, een voorbeeld van had geleverdGa naar voetnoot1. De lessen van Deschanel zijn het resultaat van uitgebreide lektuur. Het is de pit en het merg van boeken, nageplozen en doorbladerd ten behoeve van het algemeen, dat in de zaak belang stelt en pleizier heeft, maar geen kans zou zien al die deelen te doorwaden. Dit alles wordt door hem aangenaam versmolten en gemengd, en, saupoudré avec un peu du sien, bevallig opgedischt.
Deschanel behandelde een volgenden keer Lesage en zijn meesterstuk, Gilblas. Lesage behoort tot de 17e, zoowel als tot de 18e eeuw. Hij wordt in 1668 geboren en sterft in 1747. In 1715 schrijft hij Gilblas. Hij verliest zijne ouders vroeg en krijgt zijne opvoeding bij een oom, dien hij in Gilblas onder den naam van Gil Perez geschilderd heeft. Ten diens huize gingen de maltôtiers, ging zijn Turcaret hem voorbij, leerde hij de traiteurs kennen en verachten. Op zijn vier en twintigste jaar begeeft hij zich naar Parijs, huwt er zeer spoedig en vangt er voor hem een leven van labeur modeste aan, een letterkundig leven wel is waar, doch meer van métier dan van kunst, terwijl hij zichzelven nog niet heeft leeren kennen. | |
[pagina 409]
| |
Il fait de la copie pour vivre, even als de abt Prévost, die twee honderd deelen vulde en in dat fatras één meesterstuk: Manon Lescaut, leverde. Gelukkig ontmoette Lesage een verlichten beschermer; deze raadde hem de beoefening der spaansche letterkunde aan; hij wist zich dien raad ten nutte te maken en schilderde dien wijzen en welwillenden raadsman, den abt de Lionne, zoon van den minister van dien naam, in het karakter van Alphonse de Leyva. Zijn eersten opgang had hij in 1709 te danken aan een stukje: Crispin rival de son maître, en le Diable boiteux, naar het spaansch, et accommodé à l'esprit parisien. Het is de voorlooper en het patroon, de methode van Gilblas, het- panorama namelijk van het menschelijk leven, eene soort van roman à tiroirs, vol van allerhande verhaaltjes. Er zouden er even zoo goed duizend als honderd, tienduizend als duizend in hebben kunnen zijn, daar het boek noch begin noch einde heeft en zonder reden eindigt. Het plan is aardig, maar wel wat heel gemakkelijk. Het verhaal levert een geestig tegenbeeld van de huichelachtige zeden der laatste jaren van Lodewijk den veertiendens regering. Daardoor is het als het ware eene profetie van het regentschap, toen, van den grooten koning verlost, de zeden onvermomd losbandiger werden. De comische ader van Lesage is over het algemeen goedig en zachtzinnig. Alleen in Turcaret zwelt zij tot verontwaardiging en verbolgenheid. Zij, die er in ten tooneele werden gebragt, wilden, even als de geestelijken ten tijde van Tartuffe, het stuk den kop inknijpen. Lesage heeft niets anders verlangd dan zijn tijd, zoo als hij werkelijk was, zonder eenig ideaal voor te stellen. Daardoor is zijne scherts zoo zelden hekelend. In latere werken zit er zelfs wel eens heel veel in. Men heeft beweerd, dat Gilblas uit het spaansch genomen zou zijn en ten bewijze een zoogenaamd spaansch werk aangevoerd, dat echter niets anders was dan eene letterlijke vertolking van Gilblas in die taal. Spanje heeft twee soorten van roman, den hoogen, de cape et d'épée, en den roman picaresque, van picaro, fortuinzoeker, bohemer, waarvan Beaumarchais den naam van Figaro gemaakt heeft. In deze laatsten heeft wel is waar Lesage overvloedig geput, want hij had weinig vinding et il fallait un canevas. Maar op dat gaas borduurde hij dingen, die hem wel degelijk in alle oorspronkelijkheid toebehooren. Over de zedelijke waarde van den luchtigen persoon van | |
[pagina 410]
| |
Gilblas wijdde de spreker ten slotte allergeestigst uit, maar boeide mij tevens zoo sterk, dat ik geheel verzuimde iets van wat hij zeide op te teekenen. Alle aardige en fijne spreekvormen en schilderachtige uitdrukkingen gingen mij dus als nevelgestalten, al te ras om vastgehouden te worden en door anderen op den voet gevolgd, voorbij. Maar dit weet ik wel, dat, zoo het Deschanel ooit invalt te Amsterdam een cours de littérature te komen geven, ik geen eene dame aanraad tegen den avond, dat hij spreken zal, menschen te vragen.
Een derde keer voerde ons naar de salle de la rue Scribe. Twee vrouwen zouden, zoo als gewoonlijk, ten half negen spreken: Mlle de Mardef-Girard, iemand, die, gelijk het scheen, aan het hoofd van een opvoedingsgesticht had gestaan, en MlleKaroly, eene tooneelspeelster, van wie na den dood van Mlle Rachel een oogenblik gesproken is, maar die spoedig in het niet terugzonkGa naar voetnoot1. De eerste las - zij las - over la diffusion de l'enseignement professionnel. Het was alsof ik mij weder op het congrès des sciences sociales bevond, hoewel het de fijne, kokette improvisatie van de voor het overige wat heel ver gaande Madlle. Royer niet was. Ondertusschen zeide zij heel goede dingen, verkondigde gewigtige waarheden. B.v. het onderwijs beginne niet vóór het zevende jaar; de meester doit savoir, comprendre et vouloir. Zij trok zeer krachtig tegen het te veel leeren te velde. Het kind zou een ongeluk krijgen, car on engorge l'enfant, het zou stikken in zijne opgehoopte geleerdheid, als de goede moeder natuur niet met de vakerigheid, onoplettendheid en le fou rire tusschenbeide trad. Zoodra het kind van de school komt, gaat het naar een baas en wordt spoedig ruw en brutaal. Iedereen geeft het bevelen en ranselt er tusschenbeide op. Bleef het daar nog bij, maar de ziel!... De leerjongen rekent voor nul. En de moeder, die klaagt, qui réclame, wordt afgesnaauwd: klagen is ongerijmd. Ach, zoo het kind aan zijne geliefde school, zijn vriendelijken meester, zijne makkertjes terugdenkt! Le voisinage de l'homme-fait est funeste à l'enfant. L'ouvrier geneert zich voor het kind niet. Men zou zeggen, het kan niet anders of het moet bederven, se corrompre. En toch is dit niet geheel waar, want Dieu nous a donné | |
[pagina 411]
| |
les forces nécessaires pour résister à tous les entraînements. De leerling was intusschen als het ware voorbestemd om onveranderlijk denzelfden vasten, lompen, brutalen vorm van den ouden ambachtsman terug te geven, de le reproduire. Maar de oude ambachtsman!... un regret de ce qu'il aurait pu être le prenait invinciblement. Hij sloeg het oog op zijne kinderen. Mogt zich voor hen eene gelukkiger gelegenheid opdoen! Maar de werkplaats was de eenige weg. Of wel kregen zij eene betere opleiding, eene opleiding namelijk boven hun stand, dan werden zij nutteloos voor de maatschappij, zij werden hetgeen men hommes déclassés noemt; ieder weet hoe rampzalig zulks is; zij gingen eene existence mixte te gemoet et l'oeuvre de déclassement se poursuivait, en het getal dergenen, die het ouderlijk gereedschap vaarwel zeiden, werd zoo aanzienlijk, dat het inderdaad bezorgdheid begon te wekken. Er werd nu ernstig aan een tegelijk algemeen en bijzonder onderrigt voor den werkman gedacht; ambachtscholen beantwoordden aan bestaande behoeften; het kwam er op aan de kinderen aan de onwetendheid en aan de verdorvenheid der werkplaatsen te betwisten. Eene levensvraag was het daarbij, de ambachtscholen tot de groote centrums te beperken of niet. Ook in de dorpen behoorden er naar de behoeften der landlieden te verrijzen, want zoo als het nu gaat, loopen de dorpen leeg et les villes regorgent, loopen de steden over. De landman vordert onderrigt. Het lager onderwijs staat geregeld te worden. De dorpschool zal den invloed van die beweging ondervinden. Hier plaatste de spreekster eene uitweiding over de taak der vrouw, die als arbeidster niet onder, maar naast den man staat. Het is eene dwaling, dat de man verpligt is voor de vrouw het brood te verdienen en de vrouw niet werken moet. Tegen de ambachtscholen, in alle gemeenten van Frankrijk verspreid, voert men de onderling verschillende plaatselijke behoeften, de dien ten gevolge verschillende typen van scholen aan en deinst terug voor het kolossale budjet en het aantal onderwijzers, hetwelk dit onderwijs zou eischen. Deze bezwaren werden door de spreekster bestreden en gemakkelijk uit den weg geruimd. Met de verspreiding der ambachtscholen zal ook die der verlichting gepaard gaan; ce sera la réhabilitation du plus noble des travailleurs. Maar die schatting moet niet volgens de oude vormen geschieden. L'enseignement professionnel et spécial in- | |
[pagina 412]
| |
téresse la société entière. De maatschappij kan dit onderwijs onmogelijk onverschillig laten, de gezinnen zullen er gaarne eene uitgave voor over hebben, die zij als een voorregt zullen beschouwen, en wat de vrouwen betreft, niet alleen zullen zij les auxiliaires empressés van die scholen zijn, maar zij zullen zich aan het hoofd der beweging stellen. Een drievoudige uitslag zal verkregen worden: relever le corps enseignant, den onderwijzersstand namelijk verbeteren; den handel, den landbouw, de nijverheid, de ambachten opheffen, verlevendigen; den mensch naauwer aan zijn lot en zijne bestemming binden, rattacher l'homme à son sort. Is zijn onderwijs aan de ambachtschool eenmaal afgeloopen, dan moet de jeugdige werkman bij een baas, wat men noemt faire un stage. In het lager onderwijs ligt eene verborgene kracht. Het wederkeerig onderwijs is in theorie iets heel moois, en pratique c'est une chose inouie. Daarentegen zou het op de ambachtscholen de uitnemendste diensten kunnen doen en vruchten kunnen opleveren. Hetgeen ten slotte werd uiteengezet. Madlle Karoly droeg daarop eene tirade uit Esther en vervolgens le Parricide, een gedicht van Victor Hugo, uit diens Légende des siècles, voor. Zij is geene behagelijke figuur, ze was daarbij leelijk aangekleed, en hare stem is voor die eener vrouw te grof en te laag, tevens weinig buigzaam en welluidend. Zij kent haar vak, geloof ik, grondig en voelt fijn en juist, doch haar werktuig weigert haar zijn dienst. Zij doet haar best wel, maar het baat haar niet; alleen de ingewijden worden de poging, de intentie gewaar. Met een glad, krachtig en gehoorzaam orgaan zou zij in het tweede vers groote effekten hebben kunnen teweegbrengen. Nu bespeurde men slechts de moeite, die zij zich gaf; on sentait l'effort.
Doch verlaten wij voor goed de rue Scribe, om ons naar het collège de France te spoeden. Laboulaye zou er heden zijne lessen openen. Sedert zijne teleurstelling te Straatsburg, die in zedelijk opzigt eigenlijk een zegepraal geweest is, daar hij enkel door het platte land, d.i. de gedienstige onwetendheid, overwonnen werd, terwijl eene zeer aanzienlijke meerderheid der stad den uitnemenden geleerde en verlichten apostel der bezadigde vrijheid tot haren vertegenwoordiger had verkozen, zoodat, gelijk Prévost-Paradol niet zonder waarschuwing zeggen mogt, Straats- | |
[pagina 413]
| |
burg in het wetgevend ligchaam niet is vertegenwoordigdGa naar voetnoot1, was het de eerste keer, dat de professor zich voor zijne toehoorders vertoonde. De zaal was dan ook eivol, en zoodra de gevierde man optrad, ging er een gebrul op, dat hooren en zien verging. - Strasbourg! Laboulaye! La liberté! - vive werd van opgewondenheid opgeslikt - was alles wat men hoorde. Laboulaye wenkte een paar malen heel bedaard met de hand, maar het baatte niet. Eindelijk kwam er toch zooveel stilte, dat de spreker aan het woord kon komen, zonder dat de sterke arm gedreigd had de zaal te doen ontruimen. - Ik weet, sprak hij tot de studenten, dat gij mij allemaal heel wel moogt lijden, cependant je vous prierai de faire éclater votre affection d'une façon un peu moins vive. Ik ben niet stoïsch genoeg om bij dergelijke luidruchtige eerbewijzen meester van mijzelven te blijven. - Mijn cursus heb ik in drie deelen verdeeld, begon hij, na het bedaren van eenig vernieuwd leven. Verleden jaar behandelde ik de administratie van Frankrijk tot aan de omwenteling; dit jaar ga ik over tot de geschiedenis der staatkundige denkbeelden, zoodanig als zij bij de troonsbestijging van Lodewijk XVI gerijpt waren. Laboulaye loopt de verschillende staatkundige scholen door, die men gedurende dat tijdperk zal zien werken en zich uitbreiden. Maar deze eerste les wijdt hij meer bepaald aan de beantwoording der vraag: Quelle est l'influence des idées religieuses, morales et politiques sur le peuple et l'individu? Er is eene zekere school, die meent, dat de mensch enkel door belangen en hartstogten gedreven wordt, en alles bereikt is, zoodra deze bevredigd zijn, dat, als in de stoffelijke behoeften is voorzien, als de nijverheid bloeit, alle takken van bestuur behoorlijk loopen en de staat en de burgerij rust hebben, dan het regeringsgeheim is opgelost. De professor breidt dit stelsel allergeestigst uit en maakt het portret en tegelijk de satyre van Frankrijks tegenwoordigen toestand en van de grondbeginselen van waaruit het keizerlijk gezag Frankrijk regeert. Nieuwe uitbarsting van kreten. - Ik bid u, viel heel bedaard de professor in, spaart mij toch een beetje! Uwe toejuichingen zullen nog maken, dat ik het op de zenuwen krijg; je suis un peu comme les jolies femmes. | |
[pagina 414]
| |
De veiligheid is voor den burger nog niet alles, ging Laboulaye, zonder den draad zijner redenering te verliezen of zich van zijn stuk te laten brengen, weder voort; de veiligheid is de helft nog maar. De mensch heeft evenzeer behoefte aan de bewustheid van zich veilig te weten. Naarmate de mensch van zin verandert, veranderen ook de onderwerpen, waarop hij zijne aandacht vestigt, en ook zijne zedeleer ondergaat wijzigingen. Welk een verschil tusschen de zestiende en de zeventiende eeuw! In deze laatste traden de denkbeelden van verdraagzaamheid en humanité op, waarvan Voltaire de apostel was. Hoe zijn die denkbeelden en soortgelijke ontstaan? car les idées ont leur date, on peut savoir qui les a apportées. In 1665 (?) verdedigt Bossuet de onverdraagzaamheid als een geloofsartikel. Niet gelooven wat de kerk voorschrijft, is eene misdaad. Laboulaye leest het stuk voor. Barclay, een kwaker, die ook zijn oogenblik van opgang heeft gehad, verdedigt daarentegen de verdraagzaamheid in zijne Apology, aan den koning van Engeland opgedragen. Ook die passage leest Laboulaye voor en voegt er vragende achter, wie meer christen was, de eenvoudige kwaker of de gewijde bisschop? De dwaling van Bossuet komt hieruit voort, dat hij de waarheid, door de kerk beleden, als eene wet beschouwt; hij beschouwt de godsdienst niet sous le point de vue individuel, mais comme une autorité qui s'impose, een begrip, dat de mensch en de maatschappij genoeg interesseert en eene ontzagchelijke portée heeft. Maar de verdraagzaamheid of de vrijheid - het eene raakt het andere, zoo het niet hetzelfde is - fait invasion dans la société et fait place à la charité, à l'humanité. L'humanité! weder een nieuw denkbeeld, althans volgens den zin, dien wij er tegenwoordig aan plegen te hechten. Men vindt er de kiem van bij Montesquieu in zijne Lettres persanes, et Beccaria s'immortalisa door het denkbeeld uit te werken; Voltaire sloeg er de hand aan; l'idée fut reprise par tous les hommes généreux du dix-huitième siècle. De goede, lieve keizerin Maria Theresia, die zoo bitter over het lot van Polen weende, maar Gallicie toch in haren zak stak, behield volgens een edikt van 1769 niet meer dan zes vormen van marteling, die de professor opnoemt en verklaart, martelingen niet tot strafoefening aan veroordeelden, maar om mogelijk onschuldigen tot bekentenis te brengen. Tooveren, vloeken, de jood, die een christenmeisje verleidt - het tegendeel was geoorloofd - werden met den dood gestraft. In 1742 | |
[pagina 415]
| |
werd een arme tuinman ter dood gebragt, omdat hij gevloekt had. Barbaarsche wetgeving, met den beul er naast. Voegt hierbij l'état épouvantable des prisons. De verbetering der gevangenissen is eene groote hervorming door de negentiende eeuw tot stand gebragt, die begrepen heeft menschen, die al rampzalig en beklagenswaardig genoeg zijn, zich onderling niet nog verder en erger te mogen laten bederven. Drie groote denkbeelden heeft de achttiende aan de negentiende eeuw overgeleverd: le progrès, le travail, les rapports de l'individu et de l'état, met andere woorden, la conception de l'état. In vroegere tijden voedde de maatschappij algemeen het denkbeeld, dat de wereld achteruitging, verbasterde, que le monde dégénérait. Dit middeleeuwsche begrip verflaauwde echter bij de herleving der letteren in de zestiende eeuw, en Pascal gevoelde, dat het slechts een vooroordeel was. Deze zijne meening strekte zich nogtans niet verder dan tot de wetenschappen uit, maar tegenwoordig is de overtuiging levendig, dat er eene wet bestaat, die het menschdom naar een steeds verbeterenden toestand voortstuwt, en deze waarneming heeft de wereld volkomen geregenereerd. De middeneeuwen wilden tot het verledene terugkeeren; wij hebben meer vertrouwen in onszelven en meenen, dat door ons ieder afzonderlijk te volmaken, wij medewerken tot de volmaking van het groote geheel des menschdoms. De arbeid is niet alleen noodzakelijk, maar is une chose honorable et glorieuse. De oudheid dacht er anders over: zij had de slavernij. De slaven werkten voor anderen, waardoor de arbeid in diskrediet was. Degeen, die niets uitvoerde, was geacht. Maar, die niet werkte, moest toch eten; men at dus van het loon van hen, die werkten, welk loon dezen derhalve toekwam, doch ontstolen werd. Tusschen een vrijbuiter en een fatsoenlijk man was de grens moeijelijk te trekken. De oudheid reikt dit denkbeeld aan de middeneeuwen over. Arbeiden is gemeen. Ne rien faire c'est vivre glorieusement. Een edelman mag geen advokaat worden, niet in den handel gaan, enz. Als gij langs den Rijn reist, vindt gij ieder half uur puinhoopen van donjons, waar ridders in huisden, roofvogels, die hun bestaan vonden in het rantsoeneren van den eenvoudigen koopman, die met de vrucht van zijn vlijt de rivier afzakte. Deze heette een vilain, de roover was een edelman. Maar de nieuwere tijden hebben dit alles onderst boven gekeerd. De arbeid staat hoog; hij gaat onze geheele wetgeving veranderen. Le | |
[pagina 416]
| |
travail est la première condition de moralité, en die niet werkt, wordt niet aangezien. Maar, om werkelijk vrucht te dragen, behoort de arbeid met de vrijheid hand aan hand te gaan. La représentation populaire est la force d'un peuple qui travaille; ook de vrijheid der drukpers, niet zij, die zich ten doel stelt dagelijks de bewindslieden te plagen, te dwarsboomen en aan te vallen, maar die naar waarheid den staatkundigen toestand blootlegt, opdat zij daardoor een werktuig van openbare veiligheid en rust worde en ieder er zijne zaken als op een thermometer naar kunne regelen. Wat het derde punt aangaat, ik ben er de vader niet van, doch mogelijk wel de peter; althans, zoo hij, qui fait des voeux pour son accomplissement, het regt heeft zich dien naam toe te eigenen. Wat is de staat eigenlijk? Is hij alles? Onder Lodewijk XIV kwam die vraag niet te pas. Toen was de koning de staat, nam de koning alles in zich op. Maar tegenwoordig is men begonnen te begrijpen, dat het bewind geenzins alles is. De godsdienst, de opvoeding, de openbare meening zouden geen envahissement de l'état dulden. Hier liet de professor zich gunstig over het regt der vrije scholen naast de staatscholen uit. L'autorité et la liberté ne se limitent plus, mais ne s'absorbent plus, want in dat geval krijgt men òf het déspotisme òf de anarchie. Sommigen beschouwen de vrijheid als een voorwerp van weelde, als een vacantiedag. Daar, jongens! hebt jelui voor van daag lekkers, trommen en fluitjes! vermaakt u! maar maakt niet te veel leven! - Heel ondeugend! - Neen! dit is de vrijheid niet. Je suis né partisan de l'autorité, de la sécurité garantie, de la loi respectée, maar de vrijheid is geen voorregt door den staat aangeboden, c'est le développement de l'individu, développement intellectuel et moral. De staat heeft zorg te dragen voor de nationale onafhankelijkheid. Doet zij dat, wij zullen er hem allen dankbaar voor zijn en hem noch het geld, noch de gezantschappen beknibbelen, maar vergun ons, dat we gelooven wat ons goeddunkt, dat we ons vereenigen tot het bespreken van ernstige onderwerpen, dat we onze belangen in de dagbladen bepleiten, zoo als in Engeland en America geschiedt. De staatkunde is tegenwoordig eene science exacte, eene science de prévision geworden, waaruit ieder, niet als een horoskooptrekker of weervoorspeller, maar op geschiedkundige en vaste gronden, vooruit bepalen kan wat voor de deur staat, in plaats der vroegere | |
[pagina 417]
| |
hersenschimmige stelsels, die ieder uit zijn duim zoog, que chacun tirait de son cerveau. Eenige woorden over den pligt van iedereen om als mensch en als christen tot den algemeenen vooruitgang mede te werken besloten deze les, welke als eene inleiding van den cursus, eene oratio inauguralis, aan te merken was. Laboulaye is een waardig, eenvoudig man, geheel meester van zijn woord. Zijne taal is bedaard, gematigd; zijn vorm rustig, krachtig, vaak geestig, doch geestig op eene wijze, alsof hij zichzelven onbewust is van hetgeen er zit in wat hij zegt. Zijne uitspraak is duidelijk, zijne stem helder, zoodat men geene lettergreep mist. William Reymond zeide van hem in den cours, dien hij zes jaren geleden te Berlijn over de letterkunde van het tweede keizerrijk gaf: - Dans un langage clair, élégant, coulant de ses lèvres avec le bruit plein et sonore d'une source abondante, il fait au despotisme une guerre continuelle d'allusions comiques. Zeker zullen de welafgerichte stenografen van de revue des cours publics littéraires, indien zijne rede door Laboulaye niet in extenso aan haar werd afgestaan, een oneindig vollediger verslag en daardoor beter zamenhangend geheel er van geleverd hebben dan ik in staat was te doen. De bedenking, dat dit belangwekkend weekblad in Holland volkomen onbekend blijft, is dan ook alleen de reden, dat ik met mijn dor en gebrekkig geraamte voor den dag durf komen. Is de lezer daardoor echter niet afgeschrikt, zoo gelieve hij mij andermaal naar de collegiekamer van Laboulaye te volgen.
Laboulaye vervolgde zijne lessen sur les idées qui ont animé les gouvernements. De oude instellingen verdwijnen, al is het worstelend. Men begint te begrijpen que le monde marche, en dat, hoe behoudend men ook zij, men toch quelque chose de vivant uit dat behoud dient over te houden. Wat baat het eene mummie te bewaren (conserver)? La terre appartient aux vivants. De regering van Lodewijk XIV beslaat eene belangrijke bladzijde in de geschiedenis van Frankrijk. Haar geest overleefde haar tot aan de omwenteling. Bij de restauratie is men tot hare oude denkbeelden teruggekomen en heeft men zich beroepen op het goddelijk regt, in 1814 door Châteaubriand, de Bonald en enkele anderen vertegenwoordigd. Maar deszelfs meest overtuigde apostel en zuiverste uitdrukking is en blijft | |
[pagina 418]
| |
Bossuet. De nieuwere schrijvers, die er ons naar trachten terug te voeren, gevoelen wel, dat zij tegen stroom opvaren. Engeland, Holland en America zijn mogendheden, die met de overlevering gebroken hebben. Hun staatkundige toestand is uit verzet en opstand ontsproten. Lodelijk XIV is la forme la plus légitime van het door Bossuet verdedigd goddelijk regt. Waarom? Omdat het de protestanten zijn, die het eerst in de nieuwere wereld de volks-souvereiniteit hebben verdedigd, die deze theorie in het staatsleven hebben doen wortel schieten. De godsdienstvrijheid moest de vrijheid in het staatkundige ten gevolge hebben. Milton heeft het regt der omwenteling in Engeland misschien zelfs wel wat heel kras op zich genomen. De Fransche protestanten namen het regt des volks tegenover Lodewijk XIV in bescherming. Abadie heeft te 's Gravenhage eene zeer verstandige verdediging van het Engelsche volk uitgegeven. Jurieu is zijne vermaardheid à son antagonisme tegen Bossuet verschuldigd; deze heeft den protestantschen leeraar vereeuwigd, zoo als Voltaire het later Fréron deedGa naar voetnoot1. Jurieu is hevig in woorden en stellingen. Toch heeft hij gelijk en de bisschop ongelijk. Jurieu treedt op voor de denkbeelden en de beginselen, die op dit oogenblik de uwe en de mijne zijn. Die meeningen waren toen ketterijen, maar tegenwoordig heeft zich het vergif zoodanig met ons bloed vereenigd, dat wij het niet eens meer gewaar worden. Tous les droits, zeide hij, entraînent des devoirs. Het druischt tegen alle gezond verstand in, het is de ongerijmdheid zelve, dat een volk se livre à un souverain. De meeningen van Jurieu brengen Bossuets gemoed in opstand, niet alleen als honend, maar als bespottelijk. Is Jurieu daarom nog van kwade trouw te verdenken? vraagt Bossuet. Neen! maar hij besluit er uit, dat Jurieu niets begrijpt van wat hij zegt, hetzelfde wat nog altijd de roomsche bisschoppen van de protestantsche predikanten voorgeven. Doch ten aanzien van het goddelijk regt is de vraag niet, of er eene geschrevene overeenkomst, eene obligatie bestaat, namelijk of de vorst, regten hebbende, daardoor ook geene verpligtingen op zich heeft genomen, die hij gehouden is na te komen, want volgens de leer van dat regt, heeft het volk geene regten; de vorst is aan God alleen verantwoording verschuldigd. En daarheen zouden sommigen ons wenschen terug te voeren! Bossuet nu vergoêlijkt dit alles, tot zelfs de slavernij. | |
[pagina 419]
| |
Om het aangevoerde en hier zeer onvolledig aangestipte te staven, leest Laboulaye brokken uit Bossuet voor, na zich echter over dat voorlezen qui refroidit l'intérêt verontschuldigd te hebben; maar als men iemand veroordeelt, dient men hem toch eerst wel zelf te hooren. - Neen, valt Laboulaye onder het lezen in, het evangelie, wat Bossuet ook moge aanvoeren, wettigt nergens, ook niet Paulus in zijne zendbrieven, de slavernij; Paulus beschouwt de slavernij eenvoudig als een voldongen feit, een vasten toestand; bovendien hetgeen het evangelie niet afkeurt, keurt het daarom nog niet goed. Nog onderscheidene passages worden uit Bossuet aangehaald, die gaandeweg weersproken worden. Welk eene maatschappij stelt Bossuet zich voor? Eene maatschappij, waarin alles voogdijschap is. Iedereen is verantwoordelijk aan zijne heeren en meesters, niet aan de onmondigen; de vorst en de kerk, die bovenaan staan, zijn het alleen aan God, zoodat, als de dienaar zich te beklagen had over zijn meester, de vrouw over haren echtgenoot, het kind over zijn vader, zij zich op hun vorst zouden kunnen beroepen, maar als het volk zich te beklagen had over deszelfs vorst, zou het niemand hebben en het er in dien toestand het slechtst afkomen. De schepping van den mensch, zegt Bossuet, is eene daad van Gods liefde geweest, maar de mensch is gevallen, il a été dégradé, de losgebrokene hartstogten hebben hem overweldigd, het is op aarde een toestand van algemeenen oorlog, een strijd van allen tegen allen geworden, iedereen de vijand van iedereen. In het belang van dat zich onderling verslindend menschdom, heeft de Heer eene regering ingesteld en haar alle regten, zelfs diegenen, die, even als de lucht en het licht, aller eigendom zijn, overgegeven. Hobbes belijdt dezelfde leerstellingen als Bossuet. Les loups humains se dévorent mutuellement, het despotismus verhoedt de regeringloosheid. Die regering, door God zelven ingesteld en derhalve wettig, is dus de grootste weldaad. Zij kan hare regten misbruiken, maar dit is dan un compte à régler entre Dieu et lui, le peuple n'y peut rien, het is er om bestuurd te worden. Bossuet neemt tot zijn ideaal den regeringsvorm, waaronder hij het voorregt heeft te leven en wiens voortreffelijkheid hem het bewijs levert voor de geheel bijzondere gunst, welke de Heer Frankrijk verleent. Welke zijn de kenmerken van het hoogste gezag? Het is heilig, vaderlijk, redelijk, absoluut. | |
[pagina 420]
| |
Bij de katholieke Christenen komt het er eigenlijk op neder, dat het God zelf is, die regeert, die de vorsten wijdt. Aan den anderen kant is het even waar, dat hij hen weder verstoot. Derhalve tegen den vorst opstaan, is zoo goed als tegen den Heer zelven. Bossuet dringt bijzonder op de goedmoedigheid des vorsten aan. Hij moet de zwakken de hand boven het hoofd houden, de brave lieden tegen de booswichten in bescherming nemen. Maar is hij verpligt voor het geluk zijner onderdanen te waken, dan zal hij zulks echter nooit op den voet van een vader dienen te doen en zou het woord van dien koopman aan Richelieu te pas komen: - Monseigneur, si vous voulez nous protéger, laissez-nous tranquilles! Het gezag behoort redelijk te zijn, omdat het volk wel eene kudde, maar eene met rede begaafde kudde is, die bij gevolg door een met rede begaafden herder gehoed behoort te worden. Liefelijk beeld, waarvan Bossuet nog al veel houdt, en heel pleizierig voor den herder, maar ik weet niet of wel één onzer er veel meê op zou hebben de rol van schaap te vervullen. De vorst is onverantwoordelijk; hij is met een onbeperkt gezag bekleed. Jurieu noemt zoo iets willekeur; Bossuet beweert, dat er een groot verschil bestaat tusschen willekeur en despotismus. Als de onderdanen, gelijk in Turkije, slaven zijn, namelijk eigendom missen, de vorst over het leven zijner onderdanen beschikt, de gril van den vorst wet is, dan is dit, zegt hij, een barbaarsche en verfoeijelijke regeringsvorm. Doch ieder gevoelt terstond, dat zijn arbitraire (willekeur) en despotisme nagenoeg hetzelfde is; dat le grand Turc en Lodewijk XIV n'ont que la différence du plus ou du moins; werkelijk verschil is hier niet; het is niet meer dan een verschil van nuance. Gehoorzamen is de boodschap; zich verzetten, murmureren reeds een begin van opstand. De vorst is een Godsgezant; derhalve is het ongeoorloofd dezen ongehoorzaam te wezen. Het is beter Gode dan den mensch te gehoorzamen, is een regel van de vrijzinnige godsdienst qui entraîne toutes les libertés, is de regel der christelijke vrijheid, eene soort van vrijheid, de oude wereld onbekend. Bossuet zou dit raisonnement als pitoyable afgekeurd hebben, want zijne vrijheid is eene zoodanige als de kerk ze verstaat, die het volk geen oordeel gunt. Bossuet gevoelt echter, dat indien de vorst niet alle mogelijke deugden bezit, indien zijne slechte hartstogten niet door de godsdienst beteugeld worden, het volk verloren | |
[pagina 421]
| |
is. Lodewijk XIV regeerde over de vijftig jaren; het arme volk ne s'en porta pas mieux. Zijne regering is de veroordeeling van Bossuets goddelijk regt. Hoe is Bossuet, man van hart en van verstand en opregt Christen, tot een dergelijk stelsel, tot dergelijke denkbeelden gekomen? Dit onderzoek is altijd belangwekkend. Vooreerst bestond er eene zedelijke oorzaak. Hij heeft zich aan de indrukken zijner eerste opleiding niet kunnen onttrekken, naderhand aan het milieu, waarin hij leefde, aan de gestadige aanbidding des vorsten, aan de dweepzieke hebbelijkheid van steeds, in weerwil van diens moeurs abominables, zich aan de voeten des vorsten neder te vlijen. Dan was er nog eene andere oorzaak. Bossuet is overtuigd, dat God de wereld door volontés particulières bestuurt, dat de vorst door God is aangewezen en geroepen en dat derhalve, gelijk wij reeds zeiden, hij, die zich tegen den vorst verzet, opstaat tegen God. In het staatkundige begrijpt hij het gezag dan ook niet anders dan absoluut, autocratisch, sans partage. Hij begrijpt niet, dat het daarom nog geene regeringloosheid is, wanneer de staatsmagten elkander met betrekking tot de wetgeving raadplegen, zamen delibereren. De vorst, door God gekozen, staat bij hem aan den eenen kant, aan den anderen het volk; er is geen midden tusschen het onbepaalde gezag en de anarchie. Men kan ook alle gezag bij het volk doen berusten. Dit doet Rousseau. Rousseau begrijpt het gezag even als Bossuet; alleen laat hij het despotismus van beneden komen, verleent hij alle magt aan het volk. Wij hebben Bossuet beoordeeld. Zijne dwalingen bestaan bij sommigen nog altijd in volle kracht; die valsche denkbeelden verdwijnen niet op eens, gelijk zij ook niet op eens gekomen zijn; menigeen wordt door hun magnifique prestige begoocheld. Helaas! zoo wij de alleenheerschappij en présence du passé stellen, zien wij, dat, loopt Rousseaus stelsel op wanorde, regeringloosheid, omkeering en het schavot uit, ten gevolge ook van Bossuets denkbeelden twee vorsten, een in Engeland, een in Frankrijk, door beulshanden zijn omgebragt. Karel I en Karel X werden beschuldigd hun woord geschonden te hebben, doch naar hunne wijze van beschouwing hadden zij zich niet verbonden jegens hun volk, maar jegens God. Het is weldadig die welgezinden hunne dwaling te doen inzien en zich met le plus rude joûteur te meten, gelijk wij met Bossuet gedaan hebben. Hoewel hier | |
[pagina 422]
| |
de dwaling door zichzelven en door de feiten wedersproken wordt, moet men den knoop niet beproeven door te hakken, maar door overtuiging te ontwarren, want krachtiger dan het menschelijk vernuft is de waarheid, die alle nevelen verdrijft.
Eene volgende les van Laboulaye was een meesterstuk, eene met de meeste afwisseling van vormen verduidelijkte vergelijking - want het is niet te ontkennen, dat hij nog al eens, misschien opzettelijk, in herhalingen vervalt - tusschen Bossuet, Milton en Locke, de leer van het goddelijk regt tegenover die der meer en meer de overhand nemende en veldwinnende vrijzinnige begrippen. Een overtuigder en overtuigender pleitbezorger der zuiver constitutionele beginselen is er niet; de gematigde vrijheid heeft geen verlichter apostel. Voltaire en Rousseau, zeide hij, waren de voorname tegenstanders geweest van Bossuet. De zaden, die zij verspreidden, hoewel overal in stilte vooraf gerijpt en in den zedelijken dampkring bevruchtend opgenomen, waren grootendeels uit Engeland overgewaaid. Ook is het dan ook in Engeland, dat de denkbeelden, welke beiden verkondigden, dienen bestudeerd te worden, voor dat hun geest, gelijk later het geval was, vervalscht werd. Bossuet meent, dat magt één en onverdeelbaar is, derhalve absoluut; hij begrijpt niet, dat er eene wetgevende en eene uitvoerende magt kan bestaan, te weten eene magt van overleg en eene magt van wil. Als ik verpligt was tusschen de leer van Bossuet en die van Rousseau eene keuze te doen, zou ik tot die van Bossuet overhellen. De vorst heeft ten minste belang bij het bewind, bij de orde, heeft besef van het gewigt zijner verantwoordelijkheid; hij is capable d'affection. Maar iedereen is niemand; de menigte voelt geen belang, geene verantwoordelijkheid, geene liefde. Degeen, die in Engeland het eerst het tegenovergestelde van Bossuet heeft verkondigd, is de dichter Milton geweest. In 1648, bij of kort na den dood van Karel I, gaf hij een geschrift in het lichtGa naar voetnoot1, waarin hij betoogde, dat het wettig is | |
[pagina 423]
| |
slechte koningen af te zetten. Van Milton kent men gewoonlijk enkel de gedichten, en in Frankrijk, voegde Laboulaye er bij, hoogstens zijn verloren Paradijs. In poëzy is Milton dan ook werkelijk groot. In proza is hij niet meer dan een gewoon mensch. Wat het genoemde pamflet betreft, moet men erkennen, dat het geene andere denkbeelden bevat dan die tegenwoordig algemeen zijn geworden. Hij gaat in den aanvang van hetzelfde beginsel als Bossuet, van den gevallen en verbasterden mensch, uit, wien het gezet is geregeerd te, worden, maar daarna scheiden zij. Bossuet laat het Opperwezen tusschen beiden treden; Milton neemt den oorsprong des gezags lager. De menschen gevoelden, beweert Milton, eene zoodanig sterke behoefte om geregeerd te worden, dat zij zich te zamen beraadden, ten einde onderling een hunner te kiezen, die hen regeren zou. Een koning is dus in zijn oog niets meer dan een ambtenaar, door burgers gekozen, welke leer hem het meest overeenkomstig met de menschelijke natuur voorkomt. Eenmaal van het beginsel uitgegaan: de vorstelijke magt het uitvloeisel van een kontrakt, is voor Milton misdrijf wat billijk is naar de overtuiging van Bossuet, en omgekeerd. Een slechte koning, verkondigt Milton, mag worden afgezet, want hij is een mensch en kan falen. Neen, antwoordt Bossuet, dit te vorderen zou heiligschennis zijn. Eene zeer erge dwaling, zegt Milton, is het, dat de volken 's vorsten eigendom zijn. Bij beiden worden zij onder het beeld eener kudde, door een herder gedreven, opgevoerd, en aardig is het, dat Milton en Bossuet zich dikwijls van dezelfde uitdrukkingen bedienen, doch toegepast in tegenovergestelden zin. Hetgeen Milton en Bossuet b.v. in de eerste plaats bezig houdt, is de verantwoordelijkheid des vorsten. Maar voor Bossuet is deze alleen verantwoordelijkheid verschuldigd aan God. Altijd dezelfde woorden, maar om aan tegenovergestelde kanten uit te komen. Eenmaal zijn beginsel gesteld, is voor Milton niets gemakkelijker te betoogen dan dat de vorst verantwoordelijk is jegens zijn volk. Niet alleen was dit denkbeeld den puriteinen, maar den protestanten in het algemeen eigen. Beiden, Milton en Bossuet, zijn even sterk overtuigd, beider geloof is even vurig. Milton heeft deze zijne overtuiging, toen hij later blind was geworden en door de restauratie niet met vrede werd gelaten, welsprekend uitgedrukt, door in een zijner sonnetten te zeggen, | |
[pagina 424]
| |
dat zijn eenige troost was zijn gezicht door het verdedigen der vrijheid verloren te hebbenGa naar voetnoot1. De denkbeelden van Milton werden later die van Locke. Diens pamfletten, in Holland uitgegeven, maakten den grootsten opgangGa naar voetnoot2. Voltaire putte er de meeste zijner stellingen uit. Het eischt eene zeldzame inspanning van geest zich voor te stellen, dat twee mannen, gelijk Locke en Bossuet, beiden in 1704 gestorven, zoodanig tegenovergestelde richtingen hebben kunnen nemen. Bossuet ziet, handhaaft, het verledene, zet de overlevering voort; Locke leidt uit het verledene de toekomst af. Aan dergelijke mannen wordt eerst na hun dood regt gedaan. Bossuet ging, overladen met gunstbewijzen, Locke was een revolutionnairGa naar voetnoot3. Beiden waren opregt, maar vertegenwoordigden eene verschillende zijde van den menschelijken geest. Locke wordt in 1632 geboren, studeert te Oxford in de geneeskunde, heeft eene zwakke gezondheid, vindt een vriend en beschermer in lord Shaftesbury, die hem tot opvoeder van zijn zoon aanstelt. Hij wordt vervolgd, neemt de wijk naar Holland. Engeland eischt zijne uitlevering, die door de Staten geweigerd wordt. Hij blijft meer dan een jaar in zijn toevlugtsoord verscholen, wordt er bevriend met de esprits forts: Leclerc, Wiquefort, enz. en wijdt zich geheel aan zijne wijsgeerige en staatkundige studiën. Locke heeft overal nieuwe gezigtspunten geopend. Zijn geest is misschien even vaste als die van Bossuet. Beiden raakten drie groote punten aan: de godgeleerdheid, de wijsbegeerte, de staatkunde. Bossuet is de knapste verdediger van het godsdienstige beginsel. Locke wilde bovendien eene toenadering tusschen de protestantsche sekten bewerken, maar dit plan liep natuurlijk spaak op de rede des | |
[pagina 425]
| |
schrijvers van het boek, hetwelk hiertoe dienen moest. De rede zal altijd individuëel zijn. Descartes, wiens leerlingen verder gingen dan hij zelf, was Lockes meester in de wijsbegeerte. Locke schreef een staatkundig pamflet, waarin hij uiteenzette, dat de vorst enkel vorst is met toestemming van zijn volk. Het was een stroom naar de toekomst en moest strekken om de denkbeelden van zijn tijd, meer bepaald die van sir Robert Filmer, tegen te spreken, de omwentelingen reden van bestaan te geven en te betoogen, dat de prins van Oranje wettig vorst was. Sir Robert beweert, dat niemand vrij is, maar ieder geboren om te dienen, behalve de vorsten. Zoo lang Adam leefde, was deze monarque absolu, hetgeen van zelf sprak. Na hem stelden de vorsten Adam, de volken Caïn en Abel voor, en zulks à grand renfort de textes, want die vindt men in den Bijbel altijd, daar men aan die teksten den zin leent, dien men noodig heeft. Rousseau heeft dit alles in 1782 ontzenuwd. Réfutatiën van dergelijke begrippen, die toen aan de orde van den dag waren, schijnen ons thans al heel gek. Die refutatiën zelven zijn ongerijmdheden voor ons geworden. Waren ze nogtans niet geschied, dan zouden de dwalingen nog altijd bestaan. Hadden de brave lui, die ons nu half belagchelijk lijken, niet begonnen tegen de tooverij te veld te trekken, dan zouden wij nog steeds als toovenaars op den brandstapel worden gevoerd. Door den strijd komt de waarheid aan het licht, en wie weet of men na eene eeuw niet den draak zal steken met de worstelingen van heden, waardoor wij ons glansrijke overwinningen op het gebied der waarheid verwerven. Het stelsel van Locke sluit Adam natuurlijk, hoewel monarque absolu, van alle gezag uit. Maar welke is de oorsprong, vraagt hij, van het gezag? De kracht. Maar de overmagt is een feit, geen beginsel. Laat ons dus naar het regt vragen! Met welk regt gebiedt een mensch aan andere menschen en welke zijn de grenzen zijner magt? Locke neemt zijne toevlugt tot den natuurstaat. Die staat speelt altijd eene belangrijke rol bij de wijsgeeren. Zij stellen, zij fingeren een contrat social, qui est façon de se représenter comment les choses auront pu se passer. Locke onderscheidt zich echter gunstig van Bossuet en Hobbes, die den mensch als een kwaadaardig dier voorstellen, behoefte hebbende aan gezag, ten einde de krijg van allen tegen allen ophoude, althans beperkt, geregeld worde. De mensch, essentiellement mauvais, moet door overmagt worden gebreideld. | |
[pagina 426]
| |
Utopie voor utopie, die van Locke leidt tot tegenovergestelde uitkomsten. Hij neemt een beter ras aan. De mensch is goed, stelt hij, en niet bestemd om aan een ander mensch tot werktuig te strekken. Is de mensch boos, van welk beweren Bossuet uitgaat, dan zou ik niet weten, zegt Laboulaye, waarom de vorst niet de slechtste van allen zou kunnen wezen. Na eenige uitweidingen komt de hoogleeraar op den eigendom. In den beginne, zegt hij, behoorde de grond aan niemand, maar de mensch eigende hem zich toe door den arbeid, die alleen eigendom in het leven roept. Locke, die concessionaris van landerijen in Zuid-Carolina was, wist beter dan iemand van verkregen eigendom te spreken. De ouden verkregen eigendom door overwinning en lieten den grond door slaven bewerken. Wij niet. In de moderne tijden l'homme s'incorpore au sol en neemt er door zijn eigen arbeid bezit van. De mensch is heer en meester over zijne bezittingen. Ieder is koning. Maar daar die koningen het wel eens niet altijd eens konden zijn, vereenigen zij zich tot eene maatschappij en scheppen eene regering. Welk eene? Eene vaderlijke, zegt Locke. Maar is de vaderlijke en de staatsregering wel hetzelfde? hebben zij hetzelfde voorwerp? dragen zij hetzelfde karakter? Eene vaderlijke regering kan geen vrij mensch tot voorwerp hebben. Een vrij mensch is geen kind; eene regering is geene voogdijschap. De vaderlijke magt is eene magt, die zich in de plaats stelt van den wil des kinds, dat er geen heeft. Neen, er bestaat geene betrekking tusschen het vaderlijk en staatsgezag, hetwelk vrije menschen bestuurt, die de geheele beschikking hebben over hun arbeid, hunne vrijheid, hun eigendom; die van nature het vuistregt hebben, het regt namelijk van zich te verdedigen, zoodra hun persoon of hunne bezitting wordt aangerand. Maar dat uitgebreide regt, hetwelk iedereen over zichzelven heeft, over zijne vrijheid, zijne bezitting, kan hij gedeeltelijk aan zijne regering opdragen (déléguer), die dat afgestane gedeelte zal vertegenwoordigen en er voor aansprakelijk zijn. Locke dringt met levendigheid op het eigendomsregt aan, een beginsel, hetwelk de Engelschen beter begrepen hebben dan wij, een beginsel, uit de middeneeuwen nagebleven, hetwelk zij niet hebben laten varen: la souveraineté de la propriété. Niemand heeft het regt eens anders eigendom aan te roeren; die iets kan nemen, kan alles nemen. Hier omschreef Laboulaye de waarborgen, die er in de verdeeling der staatsmagten liggen: de wetgevende magt, de ziel | |
[pagina 427]
| |
der natie, de uitvoerende, en nog eene derde: le pouvoir latent van het volk. Weêrstand is geoorloofd, want de vorst is slechts vorst, op voorwaarde, dat hij, aan de wet onderworpen, deze eerbiedige. Voorbeeld. Men stelle zich het volk als passagiers op een schip voor, die een kapitein aannemen om hen naar America te brengen, doch hij stuurt het vaartuig naar Marocco, ten einde hen als slaven te verkoopen. Zullen zij het regt niet hebben zich te verzetten, den kapitein te dwingen zijn koers te veranderen en bij volharding des noods te vermoorden? Geschiedde zulks, het zou de kapitein niet zijn, die zou gelaakt moeten worden. De regering heeft het welzijn des algemeens ten doel, en daarnaar moeten al hare pogingen strekken. Zijn deze leerstellingen revolutionnair? Geenszins. Omwentelingen zijn uiterste middelen, somtijds onvermijdelijke heelkundige operatiën, die het best door tijdig aangebragte geneesmiddelen worden voorkomen. De verdeeling der staatsmagten is geene revolutionnaire theorie. Sedert twee eeuwen, dat dit denkbeeld zich in Engeland heeft geopenbaard, is er geen Engelschman, die er niet trotsch op is. Ieder bezit regten, doch moet ook binnen de grenzen zijner attributiën blijven. Zij, die aan den man zeggen, dat hij baas is, en aan de vrouw, dat zij al doen mag wat haar lust, brengen het huishouden in de war, scheiden de echtgenooten, en ziedaar het beeld van den revolutionnair! Die niet tot iedereen van regten, maar ook van pligten spreekt, hij is daarentegen de ware behoudsman. Met de leerstellingen van Locke gaat Engeland sedert twee eeuwen in een roemrijk evenwigt van wederkeerige regten en pligten voor, terwijl het, even als Frankrijk, aan het goddelijk regt twee omwentelingen heeft te danken gehad. De constitutionele souverein beroemt er zich op, de in de uitoefening zijner magt begrensde ambtenaar van een vrij volk te zijn en bij te dragen tot de eindelijke zegepraal der rede, der vrijheid en des regts.
Doch begeven wij ons naar meer letterkundige lessen!
Het was reeds over half drie, toen wij het collège de France bereikten en Loménie, professor in de fransche letterkunde en vroeger suppleant van Ampère, reeds aan den gang vonden. Wij zagen een man, die, onophoudelijk in zijne handen wrijvende, zeer levendig en gaauw sprak. Wij wisten volstrekt niet wien of wat, welken schrijver, welk tijdvak hij behandelde. | |
[pagina 428]
| |
De eerste zin, dien ik opving, was deze: Hendrik IV vreesde den weerstand niet; de regeerkunst van een groot vorst, die over een groot volk den scepter voert, is die van dat volk voor te bereiden à se passer de lui. De dood van Hendrik IV is eene geweldige ramp geweest en heeft al zijne plannen gestuit en vernietigd. De vrijheid van godsdienst was Frankrijks voorbereiding tot de burgerlijke vrijheid. Daarom was de ramp des te grooter. De adel speelde eene gemeene rol. Had hij het politieke doel begrepen, zich aan het hoofd des volks gesteld, hij zou niet gevallen zijn. Hier kwam eene krachtige en geestige schets der groote heeren tijdens de regering van Hendrik IV en na zijn dood. 1610 was een plegtig oogenblik. Het parlement kwam bijeen. De adel, de hooge aristocratie nam de eerbewijzen, die hij ontving, met een dédain si insolent aan, dat hij de staten, terwijl er zooveel te doen viel, met onvruchtbaarheid sloeg, en alles ter behandeling of liever ter vernieling aan 1787 overlietGa naar voetnoot1. Het regentschap van Maria de Medicis is zeer belangwekkend. De Loménie zal, om het eenigzins te doen kennen, de briefwisseling van Malherbe, qui semblait se consoler promptement de la mort du roi, met zijn vriend de Peireisc ter hand nemen en tevens den dichter uit die briefwisseling leeren kennenGa naar voetnoot2. Malherbe vertelt aan de Peireisc van het souper d'effigie. Een zonderling gebruik. Het was eene soort van parade-bed, boven de doodkist opgerigt. De prinsen van den bloede en de groote heeren deden er elf dagen dienst bij, tot dat het ligchaam werd overgebragt, en alles ging zijn gang alsof de koning nog leefde. Het publiek werd er bij toegelaten. Hij vertelt hem ook, dat de jonge koning Lodewijk XIII, dien hij er bij tegenwoordig zag, vijf slepen aan zijn violetten rouwmantel droeg, en geeft de namen op der groote heeren, die het regt hadden die slepen te dragen. De Peireisc is er zeer op gesteld die bijzonderheden te vernemen. Malherbe schrijft hem echter ook over andere wetenswaardigheden, die ons meer belang zullen inboezemen, te weten over het hof, over de snelheid, | |
[pagina 429]
| |
waarmede men er zich troost, hij in de eerste plaats. Hij spreekt over den zegen, dien men geniet. On se console partout, zegt hij, et jusqu'à la cour: merveille de la bénédiction de Dieu! Men heeft wel een grooten koning verloren, maar nu hebben wij eene groote koningin. Ongelukkig was die groote koningin zwak van geest en van karakter, en bezat geene der eigenschappen, die geschikt waren, om haar aan de verschillende partijbelangen het hoofd te doen bieden. Malherbe staat met haar op een zeer goeden voet. Het is waar, Hendrik IV was niet scheutig. De regentes zag minder tegen het geld op. Malherbe ondervindt zulks très agréablement. De koningin, schrijft hij, deed mij de eer mij eene kleinigheid toe te voegen. Die kleinigheid was toch, naar het blijkt, zoo min niet. Het was een afstand van grond om op te laten bouwen. Malherbe spreekt er met eene zekere geringschatting van als van eene méchante affaire. Toch schijnt hij er wel degelijk van gebruik gemaakt en het geld in zijn zak gestoken te hebben. Ook geeft zij hem nog al eens eenvoudig des écus. Zijne betrekking tot de regentes is, ziet men, vrij gunstig en voordeelig, ook voor ons, want, in den engen hofcirkel toegelaten, ziet hij veel van nabij, de compétitions, de luttes, de arrogances en exigeances der groote heeren onderling, die eigenlijk niet meer of min dan gens de sac et de corde waren. Hier kwam weer eene alleraardigste schildering, naar aanleiding van Malherbes brieven, van de toenmalige edellieden, die ons geheel en al in deze tijden verplaatste, hoe zij altijd door wapenknechten vergezeld gingen, hoe het tusschen deze dagelijks tot dadelijkheden kwam, hoe er op straat telkens vechtpartijen, rusies, tweegevechten, moorden plaats grepen, waarvan Malherbe heel koelbloedig gewaagt. Als zij de onderlinge twisten moê zijn, vereenigen zich de partijen, sluiten zich in deze of gene vesting op en staan op tegen den gemeenschappelijken vorst. Zelden kwam het tot een slag, on s'accommode, en de aderlatingen, die de groote heeren de schatkist telkens doen ondergaan, putten deze spoedig uit. Welke zijn de partijhoofden gedurende dien regeringloozen tijd, zij die ons in het slechtste licht verschijnen? De Loménie noemt en karakteriseert er verscheidene: Condé, Vendôme, d'Epernon, Bouillon, Bellegarde en anderen, zijn tafereel met allerhande pikante en toelichtende anekdoten uit Malherbes correspondentie afwisselende en, gelijk men het noemt, illus- | |
[pagina 430]
| |
trerende. Al die groote heeren beschikken over eene eerbiedwekkende clientèle, die elkander bevecht of de handen ineenslaat, ten einde de regentes het regeren lastig te maken. Malherbe is echter niet zoo onverschillig omtrent alle eergevoel als men beweerd heeft. Als edelman voerde hij heel wat pretensie. Het drukt hem heimelijk, dat fortuinzoekers de meesters van Frankrijk zijn geworden. Dan eens prijst hij degenen, wie het lot medegeloopen is, dan weder kant hij zich in zijne brieven driftig tegen deze aan. Heel belangrijke uitweiding over de magt en den invloed van Concini, zijne verheffing tot maréchal d'Ancre en over de teregtstelling zijner vrouw, verbrand als toovenares, een moord gelijk gedienstige regters er niet ongaarne bedrijven. Malherbe spreekt er zonder medelijden over: la chose ira jusqu'à samedi, en noodigt er zelfs den zoeten dichter van het landleven, Racan, op. Die maarschalk d'Ancre was een man zonder de minste waardigheid, vroeger lakei, met eene der kamervrouwen van de regentes gehuwd. Hij spot met Guise over zijn eigen burggraafschap della Penna, een stam, waaruit hij voorgaf gesproten te zijn. Guise, zinspelende op dezen zijn titel van inkt-maarschalk, antwoordt gekscherende, dat hem nu nog maar een papieren hertogdom ontbreekt om alles bij elkaar te hebben. Zoo lagchen zij elkander uit en gooijen zichzelven weg. Ils bouffonnaient et étaient bouffonnés par les autres. Men heeft beweerd, dat de lezing van Malherbes brieven weinig genoegen verschaft en weinig belang inboezemt; integendeel is zijn stijl, volgens de Loménies oordeel, zeer afwisselend en ver van droog. Hij tracht zijn gevoelen door allerhande aanhalingen, die tevens strekken om zijne hoorders meer en meer in den geest en de zeden des tijds te doen dringen, te staven. Een van de faits les plus curieux in Malherbes brieven is de moord door den chevalier de Guise op een bejaarden edelman, den baron de Luz, gepleegd. Deze Guise, le plus querelleur et tapageur des quatre, dacht zich over hem te beklagen te hebben, ontmoette hem in zijn rijtuig, verzocht hem op te houden, voorgevende, dat hij hem iets te zeggen had. Hij stapt uit de koets, en Guise steekt hem hartstekendood, op klaarlichten dag, op de openbare straat, in tegenwoordigheid zijner bedienden. Daarop gaat de chevalier stil naar huis, verklarende bereid te zijn zich tegen iedereen te verweren. Maria de Medicis stond nog in twijfel, of zij hem wel genade zou verleenen, toen | |
[pagina 431]
| |
hij bij dien moord een tweeden voegde, die terstond al het gebeurde als niet geschied deed beschouwen. De zoon namelijk van den gedoode, een jongeling, naauwelijks de school ontwassen, verneemt niet zoodra de wijze, waarop zijn vader het leven verloren heeft, of hij zendt Guise eene uitdaging, qui veut bien condescendre à croiser le fer avec lui et le tue galamment. Ziedaar een der teekenen des tijds, waarin Malherbe leefde, en gij ziet met welke menschen en gebeurtenissen wij te doen hebben. Dit verhaal werd wel eenigzins gekleurdGa naar voetnoot1. De zaak, waaraan Malherbe minder aandacht wijdt, zijn de staten-generaal, veel minder dan aan de groote heeren, door wie hij omgeven is. Zoo vertelt hij b.v. dat Condé, om zich populair te maken, een bal aan de staten geeft. Maar de edellieden zijn zeer verbolgen (scandalisés) over het gezelschap, hetwelk zij er op aantreffen, et les gentilshommes weigeren te dansen naast de magistraten, les conseillers du parlement. Welk eene soort van mensch is Malherbe dan nu toch eigenlijk? Als de groote heeren de oproervaan opsteken, spaart hij hen niet. Hij is streng, zelfs hevig ten aanzien der opstandelingen. Hij was dit voornamelijk in zijne hoedanigheid van hofdichter der regentes. Maar daar alle onaangenaamheden door een arrangement, te weten door geld, vereffend werden, zoo geschiedde zulks ook met Malherbe. Moyennant finance prees hij iedereen, ook diezelfde groote heeren. Is hij daarom een beginselloos mensch? NeenGa naar voetnoot2. Maar zijne beschouwingen | |
[pagina 432]
| |
zijn niet ruim; hij is nooit tevreden, nooit onderworpen. Als hij van de ellenden des oorlogs gewaagt, ziet men wel, dat zijne onverschilligheid niet zoo opregt is als men zou meenen. Er is ontegenzeggelijk onafhankelijkheid van geest in hem, maar die zich in luim, gemelijkheid en bittere scherts ter sluik lucht geeft, hoedanigheden, die kentrekken van Malherbes talent zijn. Tusschen de bevolene, voorgeschrevene gedichten, les vers de nécessité, schuilen die, welke de intieme overtuiging des dichters uitdrukken, en deze zijn zijne schoonste. Als dichter en ijsbreker is hij een eenig verschijnsel in de fransche letterkunde. Zoo is er een lierzang, de koningin toegezongen, sur les heureux succès de sa régence; elle ne vaut rien, maar er is een enkel couplet in, dat alles waard is. C'est en la paix que toutes choses
Succèdent selon nos désirs;
Comme au printemps naissent les roses,
En la paix naissent nos plaisirs;
Elle donne la pompe aux villes,
Donne aux champs les moissons fertiles,
Et, de la majesté des lois
Appuyant les pouvoirs suprêmes,
Fait demeurer les diadêmes
Fermes sur la tête des rois.
Zoo ook het vers aan den koning, allant châtier la rebellion des Rochelois. In de bekende stances aan Duperrier zijn wel een stuk vijf zes zwakke strophen, maar het geheel is toch heerlijk van vorm en het gevoel opregt en waar. Hij vervaardigde een ellendig klinkdicht, waarvoor hij vijf honderd kroonen kreeg; een ander, op den dood van zijn zoon, vermoord, gelijk men meende of hij zocht te doen gelooven, door een joodGa naar voetnoot1, is daarentegen zeer krachtig van toon en vorm. Het ware karakter van Malherbe schemert in zijne uitbreiding van psalm 146 vs. 4 door. Er heerscht een opregt gevoel in. Hij is het moe de domestiquer auprès des rois. De behoefte van zijn gemoed, dat zich niet langer bedwingt, treft zamen met de eischen der kunst, en deze twee worden één. | |
[pagina 433]
| |
De Loménie zou Malherbe nog uit andere oogpunten hebben kunnen beschouwen, doch leerzaam en meesterlijk genoeg was reeds deze geschiedkundige behandeling der fransche poëzij of liever de wijze, waarop zij met de geschiedenis in verband en aanraking werd gebragt, het tafereel namelijk van Frankrijks hof en Frankrijks grooten, met Malherbe tot spil en brandpunt, en bewonderend juichten wij dien rijkdom van stof en kennis toe, die alleen voor het lang verstreken uur terugdeinsde, terwijl de drager van al die wetenschap zich, tot de zucht naar volledigheid medegesleept, ter naauwernood aan zijne toehoorders ontscheurde.
Een volgenden keer - het was op zijn zoogenaamden petit cours, zeer druk door dames bezocht - was Balzac in behandeling. De waarde van zijn talent, zeide de Loménie, wordt betwist; er zijn menschen, die haar overdrijven, terwijl anderen zijne verdiensten met te veel minachting beoordeelen. Ontegenzeggelijk waar is het, dat Balzac groote diensten bewezen heeft aan de taal. Het fransch van de 16e eeuw verschilde zeer van het tegenwoordige. Men kan de schrijvers van dien tijd niet lezen zonder woordenboeken, waarin duistere en oude woorden verklaard worden. Eerst sedert Balzac is de taal zoodanig gezuiverd en beschaafd, als wij ze, op eenige kleine wijzigingen na, nu nog spreken en schrijven. Reeds het proza van Malherbe gevoelt behoefte, zoo als iedere schrijver die trouwens ondervond, aan vereenvoudiging. Balzac evenwel heeft een geheel ander proza; hij tracht iedere onwelluidendheid te vermijden en zich bevallig uit te drukken. Sainte-Beuve, die eene notice over Balzac en zijn leven geschreven heeft en die hem niet bewondert, stelt hem tegenover St. Ciran, abt van Port-Royal, die het vernuft verachtte en alles aan de gedachte opofferde, terwijl Balzac, ingenomen met schoone leenspreuken en gemaaktheid van stijl, zich afhankelijk stelde van de uitdrukking. Deze twee menschen kenden elkaâr; Balzac ondervond den invloed van den gestrengen abt, die zich dikwijls niet van lagchen kon onthouden, als hij zag met welk een ongeneeslijken bel-esprit hij te doen had. Sainte-Beuve wordt tegengesproken door Joubert, een vriend en tijdgenoot van Châteaubriand. Deze is ten hoogste ingenomen met Balzac; hij verheft hem tot den rang van onze eerste schrijvers. Balzac, zegt hij, est également propre à instruire et à former par ses défauts et par ses qualités; il ne sait pas rire, | |
[pagina 434]
| |
mais il est beau, quand il est sérieux. Il est plein de belles pensées. Wat evenwel hem ontbroken heeft, is de eenvoud, en voor zoo ver het opgeblazenheid betreft, zijn er verscheidene schrijvers onzer dagen, die Balzac overtroffen hebben, als men slechts op hunne reusachtige beelden let. Ook Descartes is zeer ingenomen met Balzac. Hij schreef in het latijn eene lofrede op zijne geschriften. La pureté de l'élocution, zegt hij, y règne partout: la grâce et la beauté s'y trouvent dans un accord si parfait de proportions, qu'on peut les comparer à une belle femme, chez laquelle toutes les parties du corps sont en si parfaite harmonie, qu'on ne sait laquelle louer au-dessus des autres; on ne peut qu'admirer la pure et belle harmonie de l'ensemble. Son style est constamment le même, sa manière noble et d'une clarté parfaite. De zamenstelling der taal is het vooral, die Descartes verleidt. De ware welsprekendheid noemt eenvoudig de zaken, waarvan zij zich overtuigd gevoelt, bij haren naam, en ziedaar eene kunst, die Balzac niet verstaat. Hij overdrijft alles. Bij voorbeeld, als hij van Malherbe spreekt, que c'est un homme plus vieux que son père; van een ander, qu'il est usé comme un vaisseau qui aurait fait trois fois le voyage des Indes. Van het spit in den rug sprekende, zegt hij: ni dans les déserts de la Libye, ni dans les profondeurs de la mer, il n'y a jamais eu un monstre pareil à la sciatique; s'il avait été possible aux inquisiteurs d'infliger ce mal, ils l'eussent préfére à toutes autres tortures. Hij schrijft aan eene jufvrouw van zeventig jaar: Mademoiselle, depuis le temps qu'on vous loue, il s'est écoulé plus de quatorze lustres; néanmoins votre beauté ne s'en est pas allée avec votre jeunesse. Dit is louter rhetorica en daarbij niet beleefd; er ontbreekt tact en smaak aan. Onder degenen, die Balzac verheffen en toch niet veel met hem ophebben, is Bossuet de regtvaardigste regter. Hij zegt, dat Balzac voor het proza hetzelfde heeft gedaan als Malherbe voor de poëzij. Beiden hebben gediend om het werktuig te stellen, waarvan hunne groote opvolgers zich later bedienen moesten. Balzac heeft een groot gebrek; het is dat aan opregtheid in hetgeen hij zegt. Heden zal hij juist het tegendeel zeggen van hetgeen hij den vorigen dag betuigd heeft. Zijn geest volgt, waar de phrase hem voert, en dikwijls offert hij de waarheid aan een volzin op. Hij wenschte vurig aan het hof te komen en gaf zich veel moeite bij zijn vriend, den abt de Bois-Robert, dat Richelieu | |
[pagina 435]
| |
hem er riep; hij neemt evenwel in dezelfde brieven den schijn aan, van niet gaarne de eenzaamheid voor Parijs te verlaten. Hij zegt: Je ne suis point de ceux, qui savent étudier les moindres choses de leur vie. Je ne saurais prendre cet accent, cacher mes défauts; je ne saurais vivre dans un monde où les chapeaux sont faits pour ne couvrir personne et où l'on devient bossu à force de faire des révérences. Die schijnbaar zoo eenvoudige man is in den grond geheel het tegendeel; hij spreekt gaarne van zichzelven, is altijd met zichzelven bezig. De reden hiervan is, dat Balzac te veel aan zelfbeschouwing toegaf; er is tusschen hem en zijne tijdgenooten geene andere betrekking dan die der complimenten. Hij schrijft: En l'état où je suis, tous les princes du monde jouent la comédie pour moi, et vous voulez que je change cette position pour votre servitude? Evenwel komt hij op het onderwerp bij Richelieu terug, terwijl hij den schijn aanneemt van zich niet aan zijne eenzaamheid te kunnen onttrekken, à ce petit coin de terre, où il s'est installé commodément, où l'été il jouit de tous les dons de la nature, où l'hiver, cet hôte désagréable qu'on aurait dû tenir enfermé en Suède, ne saurait l'inquiéter, puisque les parfums qu'il brûle l'empêchent de regretter ceux des fleurs, dont un feu brillant prend les couleurs, le feu, ce soleil de la nuit. Hij zoekt in de welsprekendheid, te weten, in die der woorden, de uitdrukking der waarheid; hij is voor alles een professeur de rhétorique. Hij zegt met regt, dat men hem een overdrijver noemt. Hij is dikwijls fijn in zijne uitdrukkingen, maar dan kan de redekundige niet nalaten te bederven hetgeen hij eerst met eenvoud en bevalligheid gezegd heeft. Bij voorbeeld, in een brief aan zijne zuster over eene nicht, die hij zeer genegen was en voor wier opvoeding hij eenigzins zorg had gedragen, zegt hij, ten opzigte van de wijze, waarop eene vrouw zich gedragen moet, wanneer in hare tegenwoordigheid een man iets onbehoorlijks zegt: Une honnête femme châtie, en faisant semblant de ne pas faire attention ou en changeant de discours ou en s'adressant à d'autres, ou bien en jetant sur lui un regard de modestie, qui le couvre de confusion et le châtie sans l'offenser. Tot dusver is alles gezegd op eene eenvoudige, kiesche, sierlijke manier, maar nu komt de rhetoriek. Les autres vertus ne se montrent pas, la modestie prend un corps dans ces belles taches qui, comme l'aurore, apparaissent sur le visage et sont comme le miroir de l'âme. | |
[pagina 436]
| |
De Loménie vindt, dat die schoone vlekken zeer leelijk staan bij de tot nog toe zoo schoone en fijne beschrijving. Bossuet zegt nog, dat onder de weinige fransche werken, die hij gelezen heeft - hetgeen ons niet verwonderen moet, daar er in dien tijd weinig werken waren, die een man als Bossuet belang konden inboezemen; zulke menschen lazen de oude schrijvers - die van Balzac het beste denkbeeld geven van een schranderen en goed bewerkten stijl, dat er weinig gedachte in is - hij beschrijft om eene tor denzelfden wijden cirkel, als om een olifant - maar dat hij evenwel verschillende vormen aan eene gedachte leert geven. De Loménie voegt er bij, dat men hem evenwel spoedig moet laten varen, omdat het een style vicieux is, als zijnde gemaakt en gezwollen, hoewel Balzac veel voor de taal heeft gedaan. In de volgende les zal de Loménie ons Balzac en Voiture voorstellen in betrekking tot de letterkundigen en de maatschappij van hun tijd. Voiture, de lieveling van het hôtel de Rambouillet, van wien de groote Condé zeide: - S'il était un des nôtres, il serait intolérable - hiermede willende te kennen geven, dat, nu hij niet van de zijnen, namelijk een edelman was, men niets beters van hem te wachten had. Voiture heeft Balzac nagevolgd, maar is een geheel anderen weg opgegaan, zoo als twee stuurlieden, waarvan de een zijne kunst aan den anderen geleerd, doch waarvan zich de een naar Oost-, de ander naar West-Indië begeven zou hebben. De uiterlijke omstandigheden, de omgeving, waarin zij leven, hebben dikwijls veel invloed op letterkundigen en, dit zal de Loménie in de volgende les aantoonen.
Het stoffig, voor de schoone sexe ontoegankelijk amphitheater van de Sorbonne was voor ruim twee derden gevuld. Precies ten half één kwam Saint-René Taillandier, suppleant van Saint-Marc Girardin, binnen; een man van omstreeks vijftig jaren, regelmatige trekken, op weg om heel kaal te worden. Hij behandelde Rabelais. Hij wees op het dubbel karakter van dien schrijver: de jok en den ernst, op zijne hardiesse en tegelijk op zijne circonspection. Il fait mieux que dessiner des portraits sous des masques, il fait des types. Tous les états sont mis en scène; Rabelais doorloopt de geheele maatschappij. Van al de figuren, die hij doet optreden, opent de koning den stoet. Het dubbel karakter des konings, dat tegelijk ook eene type is, zou | |
[pagina 437]
| |
het hoofdonderwerp der les uitmaken, doch het werd spoedig uit het oog verloren, en liever vestigde de professor er de aandacht op, hoe à travers les bouffonneries les plus grotesques de ernstigste lessen te voorschijn treden. Rabelais leefde in een tijdperk, dat van het feodale, het nog onder de voogdij der kerk staande, tot het nieuwe koningschap, la monarchie absolue, overging. Aan den eenen kant il ne faisait qu'obéir à une grande tradition; aan den anderen leidde hij de koninklijke magt bij de nieuwere toestanden in. De professor deed in het voorbijgaan opmerken, hoe de éducation de la royauté, quand au dix-septième siècle elle avait absorbé tous les pouvoirs, door de groote schrijvers ondernomen was. In de achttiende eeuw was het reeds met le grand courant de la royauté gedaan. De ware vorst was Voltaire, Mirabeau, het volk, de democratie. Die opvoeding is eene der belangrijkste en aardigste gedeelten onzer letteren. De eerste pligt van het koningschap, ging de professor voort, is d'élever les peuples et de répandre les lumières; plus elle est puissante, plus ce devoir lui incombe. Met de herleving der letteren correspondeert die van den geest. François I heeft le goût, la passion du savoir, de l'enseignement et des raffinements de l'esprit. Hij schenkt de vrijheid der drukpers. Karel de groote herschiep de kloosters in scholen. Hij zelf dirigeait, surveillait het volksonderwijs. Heerlijke zamensmelting van het koningschap en het volk! Saint-René Taillandier komt na deze lange uitweiding tot Rabelais terug en noemt Grandgousier, ce bonhomme de roi, vader van Gargantua. Geestig en levendig is het portret van die beiden. Daarna beschrijft hij Gargantua's opleiding en leest eentoonig de bekende hoofdstukken, die eerst het bekrompen, schoolsche onderwijs bij Thubal-Holofernes, vervolgens het andere edele, vrije bij Ponocrates verhalen, voor en roept uit: quel noble langage! is dat die vuile taal, waarvoor wij bang waren! Hetgeen Rabelais als zijn ideaal van opvoeding heeft willen te kennen geven, is l'épanouissement de toutes les facultés que Dieu a mises en nous. Ces jeux effrénés, impétueux, autant de signes, autant de symboles. Want het zinnebeeld, de verborgen zin, ziedaar het voorname karakter van Rabelais. Hoe zal Gargantua uitvallen, als de opvoeding afgeloopen zal zijn? quel en sera le résultat et le fruit? Gargantua gaat | |
[pagina 438]
| |
te Parijs studeren en schrijft in latere jaren une lettre magnifique aan zijn zoon, welke brief door den professor steeds eentoonig voorgelezen werd, waardoor, en ook, zoo wegens het ongewone der verouderde taal als omdat hij het boek wat digt bij zijn mond hield, mij nog al veel ontging en nog meer, dewijl ik door dit een en ander en de geweldige hitte eenigzins dommelig was geworden. De slaperigheid ging echter terstond over, toen het levende woord weder werd opgevat en de professor voortging en zeide, dat die brief niets meer of minder was dan le résumé de l'enseignement de Ponocrates, le génie de la renaissance. Pantagruel beduidt het vertrouwen op God. Het schip, waarop hij zich bevindt, dreigt te vergaan. Vreeselijke storm. Toutes les cataractes du ciel sont ouvertes. Panurge, de medgezel van Pantagruel, prie, affolé par la peur. Hij schreit, hij weeklaagt op het potsierlijkst. Pantagruel trotseert de winden, staat de bemanning bij, geeft het voorbeeld. Hijzelf is de mast en de vlag. Terre, terre! Courage, enfants! Voici la terre ferme! Hij is de type van het nieuwe koningschap, partageant les labeurs et les dangers de tous et conduisant la nation au port. Pantagruel, c'est l'idée; Gargantua, le courage. Saint-René Taillandier bat un peu la campagne, hij slaat door. Hij leert zijn schrijver niet kennen en zoekt op allerhande wijzen het uur vol te krijgen, hoe rijk zijne stof ook is. Zoo leidde hij uit dien brief algemeene beginselen van opvoedkunde af. Laat, zeide hij, de vermogens van het kind, van den jongeling zich vrij ontwikkelen! Point de direction tyrannique! Vleugelen! riep Ruckert; licht! riep GoetheGa naar voetnoot1! Pas op de fausser les sentiments, d'étouffer les germes! Cet appel à toutes les vocations is de oorspronkelijkheid van Rabelais. Er zijn twee soorten van opvoeders parmi les esprits supérieurs qui se sont occupés d'éducation; zij, die het kind naar hun beeld willen vormen, qui se prennent eux-mêmes comme des types; anderen, die het ware doel der opvoeding trachten te bereiken door den mensch te vatten par ses dispositions naturelles, selon la vocation particulière de son esprit; Fénélon, Rollin qui veulent faire à la fois des citoyens et des chrétiens; Victor HugoGa naar voetnoot2, die dichters wil fabriceren; maar | |
[pagina 439]
| |
Rabelais veut former l'homme par l'essor libre, complet et harmonieux de toutes les facultés que Dieu nous a confiées. C'est aussi le principe de la France nouvelle et libre, want het tegendeel loopt uit op la ruine de l'âme. Victor Hugo noemende, onthaalde Saint-René Taillandier zijne toehoorders op het bekende vers: ce qui ce passait aux Feuillantines vers 1811, een ongelukkig middel om eene reeds magere les alweder door middel van voorlezen te rekken en den voorgeschreven duur te geven; dubbel ongelukkig, als het verzen geldt, die bijna iedereen van buiten kent, die de professor althans bij een beschaafd, letterkundig en fransch publiek zeer bekend moest onderstellen, en als die schoone poëzy allernaarst wordt opgedreund, ja, weldra - het stuk was veel te lang - letterlijk afgerabbeld. Minder ongepast kon ik de voordragt achten, hoewel ver gezocht, van een klein stukje van Eugène Manuel, alma mater getiteldGa naar voetnoot1, toen hij van het beginsel van het nieuwe en vrije Frankrijk - welk eene leugenachtige snorkerij! - gewaagde. Ik kende het gedicht reeds. Het nederige en onopgemerkte bundeltje behoort zeker tot de allerschoonste poëzij, welke de laatste jaren in Frankrijk hebben opgeleverd. Het deed mij goed er door een man van gezag zijn zegel aan te zien gehecht. In het algemeen is eene Academische les eene uiterst geschikte gelegenheid om iets nieuws en schoons aan te bevelen, ter kennis van zijne hoorders en zoodoende tot die van het groote publiek te brengen. Saint-René Taillandier is nog geen meester van het woord. Hij is een schrijver, minder een spreker. Hij herhaalde, hoe wel altijd handig, zijne woorden nog al eens en sprak snel en onrustig, alsof hij door eene zweep werd voortgedreven. Toen hij nog te Montpellier geplaatst was, las hij; te Parijs schaamde hij zich dit of liever was dit onmogelijk, en leerde hij alles van buiten; een gevaarlijk spel, dat veel tijd kost en een schraal en pijnlijk onderwijs ten gevolge heeft. Hij vertrouwde zichzelven niet genoeg en leverde onwillekeurig het bewijs, hoe over het algemeen de lessen door een zeker apparat somtijds niet zijn wat zij behoorden te wezen. Nu onderwijst hij, geloof ik, zichzelven ondertusschen in het voor de vuist spreken en zal zeker overwinnen, gelijk met alle menschen het geval zal zijn, die iets te zeggen hebben; daarbij is Saint-René | |
[pagina 440]
| |
Taillandier een degelijk man van veelomvattende kennis, aan de universiteiten van Duitschland opgeleid, een der uitstekendste medewerkers aan de Revue des deux mondes.
Philarête Chasles komt een kwartier over den tijd. Welk een getrappel en geschuifel dit te weeg brengt, kan men ligt nagaan. Maar het schrandere mannetje met zijne onberispelijke pruik en zwart geverwden knevel treedt binnen. Hij spreekt aanhoudend met geslotene oogen. Zijn vorm is uitgezocht sierlijk en geestig, en in zijne slepende, hoewel zeer gemakkelijke voordragt verraadt zich de zucht om het meest juiste, kenschetsende, passende woord te kiezen. Uit bezorgdheid voor zijn phrasenbouw, luistert hij min of meer naar zichzelven. Alleen weet men nooit of hij ernstig spreekt, of hij meent wat hij zegt, of dat hij met zijn gehoor een loopje neemt. Eigenlijk meent hij zijne beginselen en stellingen ook maar half; hij weet zelf niet of hij ze meent en waaraan hij gelooft; of hij aan iets gelooft; of er aan iets te gelooven valt, en vertegenwoordigt dat sceptisch gedeelte van Frankrijk, hetwelk al de wonden, al de vuiligheden der hedendaagsche zamenleving kent, erkent, peilt en verafschuwt, doch zich tot zijn eigen genoegen, genot en opgang laat welgevallen. L'idée est morte, plus d'idéal, nous n'avons plus que la forme, nous sommes les hommes de la décadence, hurlons avec les loups, faisons comme les autres! te meer daar dit in velerlei opzigt zoo kwaad niet is en men er zich het leven niet zuurder of onpleizieriger door maakt, ziedaar de zedeleer dier school. De zoo belangrijke, godsdienstige beweging onzer tijden, begon Chasles, heeft zijn ontleder nog niet gevonden. O geheimenis der aanstaande, onvermijdelijke, onvatbare toekomst des menschen, waardoor dit leven tusschen de wieg en het graf als in de lucht hangt! Die preoccupatie heeft den mensch steeds vervolgd. Buiten hen, die het genot najagen en zich nooit afgevraagd hebben, of hun toestand van bien-être wel eeuwig voort zal duren, zijn er altijd denkers en peinzers geweest, Hamletten en Pascals, die het vraagstuk des levens hebben pogen op te lossen. Die denkers noemt men wijsgeeren of ook wel godsdienstige mannen, want - gij kent mijne denkbeelden hieromtrent - voor mij geene godsdienst zonder wijsbegeerte, geene wijsbegeerte zonder godsdienst; voor mij smelten beiden zamen. | |
[pagina 441]
| |
Het is zeer moeijelijk in den eeuwigen strijd des menschdoms zijn weg te vinden. Aardige schets van de kleine haspelarijen, les petites campagnes, van het huiselijk leven. - Wat, zeide hem eens eene geestige, oude dame, gij zoudt willen, dat er nooit eenig verschil tusschen man en vrouw ontstond! mais est-ce que nous nous entendons toujours nous-mêmes? - Het is heel moeijelijk altijd het evenwigt tusschen onze vermogens vast te houden. Strijd is de noodzakelijke wet der wereld; de vereeniging van dissonanten, die tot eene oplossing moeten gebragt worden, is een resultaat, altijd begeerd, nooit verkregen. Hetgeen voor de wijsgeeren gelukkig mag genoemd worden, is, dat, in weerwil van dezen strijd, de vooruitgang niet ophoudt. Ik sprak u van eene belangrijke beweging op godsdienstig gebied, tegenover de materialistische neigingen, welke onzen tijd kenmerken. Welnu, beide sont opposés, mais non contraires. Dit is de eigenlijke oplossing van het geheim des levens; zij bestaat voor volken en personen in het eeuwig evenwigt der krachten. Het komt er slechts op aan, dat het geloof, de liefde en het beginsel van orde niet verloren gaan. Maar alles blijft een raadsel, waarvan de opmerker niet alleen, maar zelfs de vlugtigste wuftheid met schrik de wezenlijkheid erkent; eene wezenlijkheid, onvatbaar voor oplossing. Heeft het rationalistisch bestanddeel eene geduchte overmagt gekregen, niet minder heeft het spiritualistisch bestanddeel de belangrijkste en zonderlingste verschijnselen te weeg gebragt. Heeft men America en Europa niet met toovenaars overdekt gezien, die, ondanks al hunne dwaasheden, toch hunne dagbladen en leerlingen hebben, die hunne materialistisch-spiritualistische leer hebben omhelsd? Ik heb die spiritualistisch-materialistische vereenigingen bijgewoond, die bijval hebben gevonden en lauweren gewonnen. De stof, de ruimte veroverd hebbende, is God geworden, en de tafels hebben den priester, die een heer of eer nog eene dame was, geantwoord. Dat deze toovenarij (theurgie), de tweede en derde eeuw onzer jaartelling waard, de stof overweldigende, ten einde haar te vergoden, zich van het voor het overige zoo weinig geloovige en dweepende gedeelte van onzen tijd, wiens hoogepriester een ingenieur door een scheikundige bijgestaan is, heeft meester gemaakt, is wel een bewijs, dat geen der grondbestanddeelen van den menschelijken geest ooit geheel verloren gaat en dat l'élément religieux et mystique steeds voortbestaat. | |
[pagina 442]
| |
Ook zal men, al wil men er zijn best toe doen, nooit slagen het te vernielen. Het rationalistisch bestanddeel heeft insgelijks merkwaardige resultaten voortgebragt. Het rationalistisch bestanddeel, de behoefte namelijk om zich rekenschap te geven der dingen, is niets anders dan het protestantisme. Overal zijn protestanten, in de oude, zoowel als in de nieuwe wereld; reeds waren er bij de grieken en bij de romeinen; zie hunne auguren, die zamen zich mede vermaakten, hoe zij het goede volk beet namen. Protestanten zijn degenen, die protesteren tegen het verledene, tegen de overlevering, wanneer zij begeerden avoir conscience de leur espritGa naar voetnoot1. Overal staan vrije geesten op, die voor zich het regt vorderen van te ontleden, te beschouwen, te onderzoeken, te denken door zichzelven, die protesteren tegen de slaafsche keten der absolute overlevering. De Raskoll is een verschijnsel dezer rationalistische beweging in Rusland. De regering verlangt wel van geene protestatie te weten, maar dit verhindert niet, dat er Raskolieten zijn. De Russische geestelijkheid was in somnolence verzonken, doch zij wordt wakker uit hare diepe torpeur. Ontwikkeling is de groote wet. Niet dat ik opstand zou wenschen, maar ik heb al wat leven is lief. Geene luidruchtigheid, geen geweld, maar het leven in al deszelfs liefelijkheid, deszelfs kracht, deszelfs emotie. Zonder strijd kunt gij het u echter niet voorstellen. Om regtzinnigen te hebben, il faut des hérétiques. Zonder dit zou alles in het marasme stikken. Maar de beweging moet geregeld worden. Als de looden domper al te zwaar op de geesten en de zielen weegt, worden er zeer gevaarlijke uitbarstingen te weeg gebragt. Het staatkundige uiterste brengt den opstand voort. De geregulariseerde, in evenwigt gebragte orde geeft den mensch alle vrijheid de wieken uit te slaan. In het godsdienstige is dit hetzelfde. Ook deze vrijheid hebben de Engelschen weten in het gelijk te brengen. Colenso, de roomsch geworden Newman, zijn beschuldigd, hebben zich verdedigd en zijn vrij gesproken. Op deze wijze is het regt van de rede en de verdraagzaamheid gevestigd en heeft het zich in Engeland als het ware ingelijfd. In Frankrijk is dit zoo niet het geval. Wij hebben altijd eene zekere furia francese over ons; we zijn behebt met blinde vooringenomenheden; wij slaan met | |
[pagina 443]
| |
vervloekingen degenen, die wederstand bieden. Hoezeer wenschte ik, dat mijne landgenooten een helderder en gezonder begrip van hunne vrijheid en van die hunner naasten hadden, meer gematigdheid, waarvan het gebrek ons zoozeer onderscheidt, deelachtig waren! Het leven van Jezus door Renan is een tegelijk katholiek en protestantsch werk. Quelles clameurs se sont élevées! Het was eene émeute intellectuelle. De schrijver werd geanathematiseerd, en terwijl hij bij de âmes jeunes, les esprits féminins, zegepraalde, slingerden de priesters der overlevering hunne banbliksems naar het hoofd van Renan, hetgeen zeer fransch en vooral zeer parijsch was. Chasles verhaalt, dat hij Renan in de dagen, dat zijn boek het meeste gerucht maakte, op straat ontmoette. Hij zeide hem: - Vous faites bien du tapage, mon cher collègue? - C'est bien malgré moi, antwoordde Renan; maar ik ben als een kind, die een steentje in een put gooit en een donderend geluid te weeg brengt. - Het kwam, omdat de put, waarin hij het steentje gegooid had, hol en diep was. Dergelijke boeken zijn des livres considérables. Zij dragen het karakter van den geest en de beweging dezer tijden, hetwelk getuigt van eene zucht tot redelijke, stoffelijke, realistische verklaring en tegelijk dat van de ideale schepping, door Jezus verwezenlijkt. Die werken zijn beschouwd geworden als gekant tegen het christendom, als de overlevering vernietigende. Maar dit zijn geheel persoonlijke beschouwingen. Integendeel beschouw ik ze als profondément utiles aan het christendom. Al die geesten, die door de noodzakelijkheid van een dogma beheerscht en tegelijk door het gevoel bestuurd worden, zijn er door tot het christendom bekeerd. Strauss had die snaar niet aangeroerd, de snaar der verdraagzaamheid en der christelijke liefde. Is Renan historisch, is hij een streng kritisch, een werkelijk geleerde in Oostersche talen? Het doet er niet toe; het voorname is, dat hij eene menigte zielen voor het christelijk beginsel gewonnen heeft. Hij heeft, zegt men, de goddelijkheid van Christus geloochend. Dit is onwaar; Renan heeft dit vraagstuk niet behandeld; hij heeft het ter zijde gelaten. In het leven van Jezus, even als nu weêr in de Apôtres, heeft hij zich dans la région du sentiment gehouden, waardoor men les masses enthousiastes, de belangwekkendste bestanddeelen van een volk, medesleept. Misschien is hij een weinig verschrikt geworden | |
[pagina 444]
| |
door het leven, dat hij veroorzaakt heeft. Hij is nu wel wat zwak en neemt den toon aan van iemand, die het zaak vindt zich een beetje bedaard te houden. Alles met den blik van een aan alles onverschillig wijsgeer beschouwen is uitmuntend voor een bouddhist, maar is zij voor ons aan te bevelen? Ik zou vreezen voor eene dommeligheid, die de volkskracht vernielt. Is het toereikend zich over het beeld van Jezus in mijmeringen te verliezen en even bespiegelend zich de apostelen als nevelgedaanten over de aarde te zien verspreiden? De eenzaamheid deugt niemand. Durft men voor niemand partij te kiezen? s er tusschen de evangeliën geene keuze te doen? De man der wetenschap en der overtuiging mag die vermoeide, afgematte dichters niet gelijken, die zich maar laten gaan, qui se laissent vivre; dit is de mannelijke levenstaak niet. De mensch moet handelen, besluiten, een wil hebben en weten hoe hij de wapenen zal opnemen voor het goede en tegen het kwade. Hier liet Chasles zich in sierlijke bewoordingen over den stijl van Renan uit, maar hoe hij er toe geraakte, hoe hij in het algemeen van het een op het ander kwam, kan ik niet zeggen. Overgangen en gedachtenverbindingen ontsnappen ligt bij iemand, die zoo weinig aaneengeschakeld is, zoo knap van den hak op den tak springt. Wat het geschiedkundige en leerstellige van het werk, te weten dat over de Apostelen, betreft, je ne suis pas encore éclairé. Bauer, Pressensé, Réville zullen u over den oorsprong van het christendom meer kunnen berigten dan ik. De werken, die ten dezen opzigte licht kunnen verspreiden, sont des ouvrages collatéraux. In Milman vind ik werkelijk licht, maar weinig. Niets duisterder dan de bakermat des christendoms. Tacitus zegt van de Joden, dat zij het menschdom en horreur zijn. Maar diezelfde Joden, wie zijn zij, welke zijn hunne denkbeelden, hunne zeden, hunne levenswijze? Want zij zijn het toch maar, die het gewigtigste vraagstuk der nieuwere tijden hebben opgeworpen; uit hun boezem is toch maar die raadselachtige en verhevene leeraar voortgekomen, om wien de beschaafde wereld zich geloovig of vragend heenschaart. De Joden! ziedaar het groote vraagstuk, en degeen, die bewijsstukken zal vinden uit de twee eerste eeuwen onzer jaartelling, zal iets onwaardeerbaars aanbrengen. Welke waren de menschelijke, wel te verstaan de historische tijdgenooten van Jezus? welke de wezenlijke getuigen van het tijdperk zijner omwande- | |
[pagina 445]
| |
ling? Gewigtige vraag! Elf regels zijn al bitter weinig. Een paar in Tacitus, een paar in Plinius den jongere, die aan keizer Trajanus over de christenen schrijft, dat zij heel goede lieden zijn, die niets wederregtelijks bedrijven, alleen maar den keizer goddelijke eerbewijzen weigeren. - Sla ze dan maar dood! antwoordt de goede keizer. De voornaamste bron is Flavius Josephus, een jood, die een pensioen van Vespasianus had verkregen, omdat il s'était rallié, wiens getuigenis derhalve verdacht moet wezen en wiens werken bovendien vervalscht zijn, waar namelijk latere bijzonderheden zijn tusschen geschoven. Overal duisternis, raadsels, onmogelijk om door te dringen, et l'avènement du Christ est un mystère profond qui cache ses origines. Nu reconstrueert eene vernuftige kritiek wel een waarschijnlijken Christus, maar alle eigenlijke geschiedenis ontbreekt. De oude joodsche kerkelijke boeken, waarvan ik de namen niet eens kan uitspreken, zouden mogelijk eenige kiem van licht kunnen bevatten. Want dit is zeker, dat niets uit niets voortkomt. Ook waren de geesten reeds in een toestand gebragt, die hen voor het christendom ontvangbaar maakte; alles was voorbereid. Eenige sporen van Christelijke genèse, de eerste éclosion chrétienne, is aanwezig in Philo. Bij hem is sprake van twee sekten, die der Therapeuten en der Esseniers. Het judaïsme, zoo als de priesters het gemaakt hadden, was streng en bekrompen; het bestond uit eene menigte voorschriften, die het leven regelden, overal binnenslopen, zonder eenige vrijheid aan den mensch te laten, en de noodzakelijkheid om zich uit dit weefsel los te woelen voor de vrije geesten, die verandering zochten, deed ontwaken. Welk is het aanrakingspunt dezer twee partijen met het christendom? ziedaar eene zeer bezwaarlijk op te lossen moeijelijkheid. Alleen zij, die in de joodsche geschriften weten te delven (fouiller), die ze verstaan en kunnen verklaren - en hoe gering is hun getal! - zouden hier eenig licht kunnen ontsteken. De Esseniers, ontevreden met het phariseesch formalisme, en andere vrije tegenstrevers protesteerden in naam der algemeene broederschap, der menschelijke goedheid, welwillendheid, verdraagzaamheid, vlugtten in wildernissen en verborgen zich in holen. Kunnen deze opstandelingen door middel van Johannes niet met het christelijk beginsel in aanraking zijn gekomen? Maar zal de wetenschap ooit den geschiedkundigen draad vinden, die Jezus aan de Esseniers en door hen aan de nieuwere tijden | |
[pagina 446]
| |
verbindt? De heidenen wisten niets van een eenigen God; alleen Israël heeft een zoodanigen gekend, maar verschrikkend, verpletterend, nederbliksemend. Op dezen is eene liefelijke godsdienst van zachtheid en liefde gevolgd. Zij heeft niet opgehouden zich te ontwikkelen en een weldadigen invloed te verspreiden, en wij zijn er dankbaar voor een God te aanbidden, die niet meer is een God van wraak, schrik en verdrukking. Droeg het voorgedragene het karakter van een cours? was namelijk het in dit uur gesprokene een deel van eene doorloopende gedachte geweest, die zijn begin in vorige lessen had en toonde zich aan de volgende te zullen aansluiten? Geenszins. Hij had een dagblad-artikel geïmproviseerd, waarin hij bewezen had hoe een franschman de kunst verstaat van onderhoudend over een onderwerp te keuvelen, zonder er het regte van te weten en te begrijpenGa naar voetnoot1.
Deze verschillende door ons geschetste lessen, waarin wij, zonder aanwending van eenige kritiek, louter een denkbeeld zochten te geven, hoedanig het hooger onderwijs te Parijs gegeven wordt, doen zien, dat, hoe verschillend van aard, gewigt en gehalte de meesten ook mogen zijn, zij echter allen pleiten voor de vlugheid, de begaafdheid der leeraars, en hun slag om door talent aan te vullen wat hun nog al eens aan kennis ontbreekt; zij toonen echter ook aan den anderen kant in een Laboulaye, een de Loménie en in zoovelen, die ik niet in de gelegenheid was te hooren, hoe rijke wetenschap, heldere voorstelling, boeijende voordragt zamenspannen om gunstig op eene leergierige menigte te werken en het voorname doel der fransche cours te bereiken, te weten gedachten te roeren, de remuer des idées. Hemelscheberg, Sept. 1866. J. Kneppelhout. |
|