De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |
Onze politieke opvoeding.Het beeld van rust na den storm is in poëtisch proza en prozaïsche poëzij te veel misbruikt dan dat ik het hier nog eens zou durven gebruiken. Bovendien, de vraag rijst onwillekeurig op, of de kalmte, die wij op dit oogenblik waarnemen, een begin van schoon weer dan wel de voorbode van eene nieuwe beroering der elementen zal blijken te zijn. Hoe het zij, genieten wij de rust, die ons voor 't oogenblik beschoren is. Het is inderdaad een gevoel van verademing dat ons vervult, nu de driften en hartstochten van het verkiezingswerk tot bedaren gekomen zijn, een gevoel, dat bijna te vergelijken is met dat hetwelk ons de borst verruimt wanneer wij des zomers de woelige, drukke, benaauwde stad met haar gedruisch en geraas en smerigheid verlaten om in velden en bosschen frissche lucht in te ademen. Niets is dan ook op dit oogenblik verder van mij verwijderd dan de bedoeling om mijnen lezer en mij zelven in gedachten op nieuw in dien draaikolk van onreinheden, waar wij door heen geploeterd zijn, terug te voeren. Ik zal de verkiezingen, als afgedaan, laten rusten; ik zal de beschuldigingen en schimpwoorden, die men elkander van weerskanten zoo met volle handen naar het hoofd geworpen heeft, niet weer oprapen. Ik wil zoo min de twisten die aan de ontbinding der Tweede Kamer voorafgegaan zijn oprakelen, als mij wagen aan de voorspelling van de twisten die na de opening van de nieuwe zullen volgen. Ik wil mij niet op mijne beurt op kunstige berekeningen spitsen om na te cijferen of nu op dit tijdstip het ministerie dan de oppositie recht hebbe de zege te vieren. Daar schieten andere en gewichtiger vragen voor mijn oog op, dan deze, wie nu door de kiezers in 't gelijk is gesteld. Daar zijn in den laatsten tijd en al sedert lang oneindig grootere | |
[pagina 374]
| |
en verder reikende belangen opgetreden, dan dat van de bevestiging of de aftreding van het tegenwoordige bewind. Zoo ik het waag daarover thans een woord in 't midden te brengen, het is alleen omdat de gebeurtenissen der laatste dagen ze in helderder licht scherper geteekend hebben. Maar even goed had ik er eenige maanden vroeger of eenige maanden later over kunnen spreken. De crisis, die in de verloopene weken zoo jammerlijke stoornis in den geregelden gang van ons staatsleven gebracht heeft, was geen voorbijgaand verschijnsel van den dag. Zij heeft haren diepen wortel in ons geheele staatsleven sedert vele jaren; zij zal wellicht nog vele jaren na dezen hare nawerking doen gevoelen, ten kwade of - mocht het zijn! - ten goede. Want zij zal een beslissenden invloed uitoefenen op de ontwikkeling van ons constitutionneel staatsleven. Moge dit althans hare heilzame vrucht zijn, dat zij een krachtigen stoot geven zal aan onze politieke opvoeding. | |
I.Want helaas! het moet erkend worden, hoe verstandig en ervaren wij Nederlanders ook in vele andere dingen mogen zijn, in het constitutionneele staatsleven zijn wij de schooljaren nog niet te boven. En hoe kan het anders? Het is nog niet twintig jaren geleden dat - door de grondwetsherziening van 1848 - het nederlandsche volk geroepen is, zelf zijne belangen te behartigen en de publieke zaak als zijne zaak te beschouwen. Onder de begunstiging der Grondwet van 1815 was het vóór dat tijdstip regel, alles zooveel mogelijk binnenskamers en in stilte af te doen. Openbaarheid werd geweerd: volksinvloed op de regering vermeden; der Tweede Kamer, door de provinciale staten onder stille maar krachtige drukking der regeering verkozen, werd noode toegelaten hare wenschen en inzigten luide uit te spreken; de Eerste, een rusthof voor afgeleefde verdiensten, werkte in 't geheim; ministeriëele verantwoordelijkheid werd als eene ongerijmdheid, ‘waarvan het meer moeijelijk valt den waren zin als het eigenlijke doel te bepalen’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 375]
| |
verworpen: de persoonlijke wil des Konings trad overal op den voorgrond en zijne ministers waren niet anders dan de uitvoerders van dien wil. Het is waar, er was toen meer vastheid van rigting in de regering; de ministers zaten langer en rustiger in hunne zetels. Maar daar kwamen eenige kleinigheden tegenover te staan. België scheurde zich los van het koningrijk; het stelsel van volharding bragt het land op den rand des ondergangs; het cultuurstelsel, dat ons thans onder zijne puinhoopen dreigt te begraven, werd in Oost-Indië ingevoerd, met het stellig bepaalde doel om tot allen prijs veel en spoedig geld te maken; en - Willem I eindigde met de kroon, hem te zwaar geworden, neder te leggen. Doch het is overtollig, thans wederom die oude dingen op te halen. Den strijd om de invoering van zuiverder constitutionneele beginselen in ons praktisch staatsregt, die bijkans de geheele regeering van Willem II vulde, kunnen wij dan ook onaangeroerd laten. Nagenoeg gelijktijdig met den triomf dier beginselen trad eene nieuwe regeering op. Aan Koning Willem III was de schoone maar zware taak beschoren, aan die beginselen kracht en levenswerking te geven. Wie zich had voorgesteld, dat met de plechtige afkondiging der herziene Grondwet op den 3den November 1848 de politieke strijd, die zoo lang geblaakt had, gebluscht zou wezen, moest zich deerlijk bedrogen vinden. Trouwens, geen man van ervaring en kennis in staatszaken kon dat verwachten of hopen. De kamp tusschen de twee groote strijdige richtingen, die in elken maatschappelijken kring elkander het overwicht betwisten, behoud en vernieuwing, is nimmer volstreden. Hoe schitterend op eenen tijd ook de zegepraal van de eene dier richtingen moge wezen, de andere is wel ter neergeslagen, niet verslagen. Gelijk Antaeus, door Hercules neergeveld, nieuwe krachten putte uit de aanraking met de aarde, zoo vindt de onderliggende partij telkens versche kracht om de worsteling op een ander terrein te hervatten. Juist de nieuwe staatsinrichting moest den strijd nieuw voedsel geven. Zij stelde de partijen machtiger en scherper gescheiden tegenover elkander. Tot nog toe was het verschil slechts over de groote beginselen geweest; nu zou de toepassing dier beginselen aan de orde zijn; en elke maatregel daartoe voorgesteld opende eene nieuwe kampplaats. De inrichting van ons binnenlandsch bestuur; de kwestie van handelsvrijheid of protectie; de hervorming van het | |
[pagina 376]
| |
belastingstelsel; de regeling van het volksonderwijs; eindelijk het reeds in 1854 aanhangig gemaakte en heden nog onbesliste groote koloniale vraagstuk - om van geringere zaken niet te gewagen - brachten telkens de twee richtingen op nieuw tegenover elkander in slagorde. Hoe, op welke wijze, met welke wapenen voerden wij dien strijd? Zóó, dat hieruit maar al te zeer van onze onervarenheid bleek. De strijd der beginselen ontaardde al spoedig grootendeels in eene kwestie van gehechtheid aan of veete tegen een persoon. Toen na het merkwaardig adres van de Tweede Kamer aan den Koning van September 1849 het ministerie van 1 November was opgetreden, aan welks hoofd de man stond die het meest tot de hervorming van onzen staat had gedaan, bleef de naam Thorbecke niet alleen het vereenigingspunt van de liberale partij, die zich om hem als haren erkenden leider geschaard had; dit toch was niet meer dan natuurlijk; maar die naam werd ook, werd vooral het mikpunt van de aanvallen der tegenpartij; en meer en meer werden de persoonlijke eigenaardigheden, de onderstelde gebreken, de aangewreven booze bedoelingen van dezen staatsman op den voorgrond gesteld bij de beoordeeling van regeeringsdaden. De Heer Groen van Prinsterer heeft daaraan in die dagen veel kwaad gedaan door telkens, te pas of te onpas, de kwestie van de soevereiniteit van het Huis van Oranje in de Tweede Kamer ter sprake te brengen als of zij door 's Konings Ministers verloochend wierd. Sinds dien tijd werd het meer en meer stijl, den naam Thorbecke te stellen tegenover de kroon, en der liberale partij toe te dichten dat het haar streven was, het koninklijk ‘prerogatief’ te verkorten. Hoe uitstekend goed dit werkte, bleek bij de uitbarsting der beruchte Aprilbeweging van 1853. De aanleiding tot de beweging was geene andere, dan de beduchtheid der Protestanten voor eene dreigende overweldiging van het vrije nederlandsche volk door de macht van Rome; maar op de handigste wijze werd zij bij de verbijsterde menigte in dezen zin geëxploiteerd, alsof het te doen was om het behoud of de verscheuring van den band tusschen het nederlandsche volk en zijn geliefd vorstenhuis. Eene taktiek, die ook weder in deze dagen, maar met minder goeden uitslag, beproefd is. Die taktiek heeft voor altijd een smet geworpen op den naam der mannen die haar gebruikt hebben. Zij heeft geen ander spoor achtergelaten dan dit, dat | |
[pagina 377]
| |
de conservatieve en kerkelijk-orthodoxe kiesvereenigingen zich met belachelijke affectatie in hunne leuzen het monopolie hebben toegeëigend van bij uitnemendheid vrienden van Oranje, warme aanhangers van den Koning te zijn. Maar al heeft ook het nederlandsche volk, tot zijne bezinning teruggekeerd, erkend dat de liberalen zich niet minder getrouw en oprecht dan hunne wederstanders om den grondwettelijken troon van den geliefden Oranjevorst scharen, de wanklinkende partijnamen zijn in zwang gebleven en hebben zich vermenigvuldigd, en men spreekt (men sprak zelfs nu en dan in de Kamer zelve) van Thorbeckianen, Groenianen, Putteanen, als of de strijd van beginselen, die tot het wezen van den constitutionneelen staat behoort, bij ons volk werkelijk ontaard was in eene worsteling tusschen factiën, die, elk met haar eigen hoofd, elkander het gezag in den staat betwisten. Een tweede bewijs voor onze achterlijkheid in politieke ontwikkeling vinden wij in de vermenigvuldiging der partijen. In den zuiver constitutionneelen staat is alleen plaats voor twee staatspartijen, die ieder op haar eigen terrein bepaald tegenover elkander staan. Daar kunnen schakeeringen in en tusschen wezen. Daar zijn altijd vlottende opiniën, willelooze karakters, die het nooit met anderen zoo min als met zich zelven eens zijn en door den stroom der gebeurtenissen, soms niet ongaarne, her- en derwaarts geslingerd worden. Daar zijn voorts aan beide zijden uitersten; en zoo heeft men reeds sinds lang de namen radicalen en reactionnairen uitgevonden om die uitersten te teekenen en er maar al te grof misbruik van gemaakt om elkander scheldwoorden naar het hoofd te werpen. - Maar die schakeeringen zijn op zich zelve van geringe beteekenis. Wat ‘de middelmannen’ betreft, Zoo'n middelman
Wat heb je er 'an,
zeide reeds de Génestet even scherp als waar. De vlottende onzijdigen mogen enkele malen, door het toeval begunstigd, bij eene stemming den evenaar naar de eene of andere zijde doen overslaan, zij zijn niets en vermogen niets; kracht bij het volk, invloed op de richting der politiek hebben zij niet. En de uitersten ter rechter of slinker zijde, zij mogen eene soms heilzaam drijvende of hinderlijk stremmende kracht uitoefenen, zij worden doorgaans beheerscht door de kern der partij, aan welke zij zich tegen wil en dank moeten aansluiten. | |
[pagina 378]
| |
Doch bij ons hebben (en dit is het euvel), zich onafhankelijk van die schakeeringen, naast de twee groote constitutionneele richtingen - liberaal en conservatief - sedert 1848 allengs twee andere partijen opgeworpen, die als staatspartijen geen recht van bestaan hebben: de roomschkatholieke en de zich noemende antirevolutionnaire, maar inderdaad orthodox-protestantsche partij. Een recht van bestaan als staatspartijen hebben zij niet, zeg ik en herhaal ik met volle overtuiging. In oorsprong, oogmerk en bedrijf zijn en blijven zij vreemd aan het algemeen staatsbelang. Haren oorsprong ontleenen zij niet aan een of ander beginsel van regeering in den staat, maar aan eene bepaalde gezindte in de Christelijke kerk. Een oprecht zoon der katholieke kerk en een overtuigd belijder van den Heidelbergschen Catechismus kunnen beide evenzeer te goeder trouw liberaal of conservatief zijn; maar een katholiek zal zich nimmer kunnen scharen onder de vaan der anti-revolutionnairen, noch zal een volgeling van den Heer Groen van Prinsterer ooit tot de roomschkatholieke partij behooren. - In oogmerk desgelijks. De roomschkatholieke partij kan niets anders bedoelen dan wat tot de grootmaking, de verheerlijking, de eindelijke zege der kerk van Rome moet voeren; bedoelde zij iets anders ('t is trouwens nooit gebleken dat zij iets anders bedoelt), zij zou als partij geen reden van bestaan hebben. De anti-revolutionnaire, zij moge het kerkelijk karakter van haar streven verloochend hebben in den naam, dien zij zich gegeven heeft (want het protestantisme is uit zijne natuur niet anti-revolutionnair); zij moge bij haar eerste optreden getracht hebben zich als staatspartij te legitimeeren door de bewering dat zij de geroepene was om de soevereine regten van de kroon tegen de revolutie te handhaven; zij heeft thans, sedert voldoende gebleken was, dat deze rechten geen gevaar liepen in dit goede land, van dàt standpunt afstand gedaan. Het devies door den Heer Groen bij den verkiezingsstrijd van 1864 aangenomen: ‘Een staatsman niet, een Evangeliebelijder’, een verhevene en indrukwekkende zelfveroordeeling, stempelde zijne richting als eene zuiver kerkelijke; en sinds de bestrijding der modernen in de kerk hare hoofdtaak, en de verdelging der godsdienstlooze staatsschool haar shibbóleth geworden is, heeft de antirevolutionnaire partij, tot nader order, alle aanspraak verloren om iets anders te heeten dan eene kerkelijke. - Eindelijk, en vooral, in haar bedrijf hebben de beide kerkelijke partijen, de roomsch- | |
[pagina 379]
| |
katholieke en de antirevolutionnaire, getoond geene staatspartijen te zijn. Want zij verloochenen elke politieke overtuiging. Consequentie, vastheid van richting zal toch wel de eerste voorwaarde eener politieke overtuiging zijn. Welnu, waar is meer versatiliteit dan bij deze beide partijen te vinden? ‘Liberaal of conservatief is voor ons de vraag niet’, getuigde de Heer Groen bij de stembus van 1864; maar hij raadde zijne volgelingen aan, zich bij de conservatieven, ofschoon hij nog wel het minst met deze in beginsel overeenstemde, aan te sluiten, omdat van hunne zwakheid op dat oogenblik de meeste tegemoetkoming te verwachten was. Desgelijks luidde in die dagen de geloofsbelijdenis der roomschkatholieke partij: ‘De liberalen behandelen ons billijker dan de anderen; dit doet ons, die noch onvoorwaardelijk van Hall, noch Groen, noch Thorbecke in hunne staatkundige inzichten willen volgen, maar katholiek voor alles blijven, besluiten ons bij de liberalen te voegen; maar daar onze beginselen niet de hunne zijn, kunnen wij ons heden of morgen weder van hen scheiden en bij de anderen aansluiten.’ Zoo heeft ook dezer dagen de Heer J.A. Alberdingh ThijmGa naar voetnoot1 met de naiefste openhartigheid hetzelfde erkend: ‘trouwens de katholieken nemen, wat hunne belangen betreft, in dezen een zeer onafhankelijk standpunt in.’ Zoo het woord, zoo de daad. In de Kamer komt die wispelturigheid met voorbedachten rade weinig uit; zooveel te sterker in de dagbladen en bij de verkiezingen. Op het gegeven wachtwoord zwenkt men rechts of links. Men handelt als de middelmannen van daareven, met dit onderscheid, dat deze slechts uit onnoozelheid en zwakheid zondigen. Hier wordt openlijk verkondigd: wie mij het meeste biedt heeft mij. Nog niet lang geleden was er eene aandoenlijke overeenstemming tusschen de beide partijen - antipoden als ze zijn - op te merken, ten einde met gemeene inspanning de voor beide zoo gewenschte ‘vrijheid’ van onderwijs te verwerven; op dit oogenblik hebben de invloedrijkste organen der Roomsch-katholieke partij reeds rechtsom-keert gemaakt en een innig verbond met de organen der conservatieve partij gesloten; morgen zullen wij misschien van eene nieuwe stoute wending getuigen zijn. In België houdt de roomschkatholieke partij zich trouw aan de conservatieve; of beter, zij is de conservatieve, zij alleen. Hier zou zij het ook | |
[pagina 380]
| |
zijn, zoo zij er de macht toe had: nu is zij liberaal of conservatief al naar 't geval wil of haar belang het eischt. Den invloed nu van deze twee kerkelijke partijen zal niemand gering schatten, die de gebeurtenissen der laatste jaren met aandacht heeft gade geslagen. Maar die invloed heeft tot heden niet anders dan schadelijk gewerkt. Het algemeen volksbelang, door deze partijen aan haar eigen belang ondergeschikt gesteld, heeft van dien invloed schade geleden. De geregelde gang van ons staatsleven is meermalen door haar gestremd en in verwarring gebracht. De politieke moraliteit heeft er niet bij gewonnen. Bij de stembus hebben zij, onmachtig om op zich zelve iets te beteekenen, beteekenis gezocht en verkregen door zich met fijnberekend overleg aan de eene of de andere staatspartij aan te sluiten. Zij zijn gelijk aan den ballast die, al naar hij wordt overgeworpen, het schip bij het minste koeltje loef- of lijwaarts doet overslaan. Maar zoo er eindelijk nog een bewijs noodig was voor ons gemis aan een mannelijk, zelfbewust en krachtig politiek leven, ge vindt het in het bedrijf onzer kiezers. De nieuwe staatsregeling van 1848 gaf den gegoeden en gezeten burger het recht om zelf, persoonlijk en rechtstreeks, zijne vertegenwoordigers in de Tweede Kamer, in de Provinciale Staten, in den Gemeenteraad te kiezen. Hoe waardeert, hoe gebruikt de eerzame burger dat recht? Och, alweêr een verkiezing! verzucht hij als hem het stembillet tehuis gebracht wordt; of zoo hij aanspraak op geestigheid maakt, hij veroorlooft zich een woordspeling waarin kiespijn voorkomt. Niet zonder medelijden kan men de inspanning gade slaan van hen, die bij zulke gelegenheden de kiezers in de dagbladen tot ijver en wakkerheid aansporen. ‘Naar de stembus! Het lot des geliefden Vaderlands is in uwe handen! Gij hebt niet alleen een heilig recht uit te oefenen, maar een duren plicht te vervullen!’ De kiezer leest de welsprekende oproeping met de grootste bedaardheid, loopt de beursberichten en de advertentiën door, legt de krant neder en, doet.... al wat ge wilt; hij gaat naar zijn winkel, maakt een praatje met zijn buurman, stopt een pijp, maar loopt niet naar de stembus. Dat zullen de anderen ditmaal wel voor hem doen, denkt hij. Men gelieve mij om deze schets, wier getrouwheid niemand kan betwisten, niet te verdenken van een toeleg om ons kiesstelsel belachelijk te maken, noch mij te rangschikken onder | |
[pagina 381]
| |
hen, die den gelukkigen toestand van vóór 48 terugwenschen· Het is mij om niets anders te doen dan om eenige waarheden die mij op het hart liggen, uit te spreken. Voor déze waarheid is er geen treffender en krachtiger bewijs aan te voeren dan de proclamatie van 10 October. Ik vat haar niet anders op dan zij zich ons heeft voorgedaan: een krachtig, hartig, innig woord van den Koning aan zijne geliefde onderdanen. Zou die door edelen eenvoud van taal zoo welsprekende aansporing aan de kiezers wel noodig geweest zijn, indien het hunne gewoonte ware, getrouw hunnen burgerplicht te volbrengen? Doch ik wil het er dadelijk bijvoegen, dat ik deze zonde des tehuisblijvens nog de geringste acht van alle, waaraan onze kiezers zich schuldig maken. Het is niet te vergen, allerminst van een Hollander, om drie-, viermalen minstens in het jaar voor de publieke zaak opgewonden te zijn. In gewone omstandigheden is het ook niet noodig, dat het geheele kiezersvolk in gesloten gelederen naar de stembus oprukke. Het stilzwijgen geldt dan ten volle voor berusting. En is er werkelijk eene groote kwestie aanhangig - zoo als in 1853 of heden - de kiezers blijven niet tehuis. Alleen bij zulke groote kwestiën kan verwacht worden, dat de stem des volks luide en krachtig klinke. Ook elders gaat het niet anders. In België, in Engeland zelfs is het geen zeldzaamheid dat bij eene gewone verkiezing twee derde der kiezers afwezig blijven. - Maar wat erger is dan deze onthouding, is de wijze waarop onze kiezers hunnen plicht nakomen. Welk schoon ideaal zou men geneigd zijn zich te vormen van den kiezer, die ter stembus schrijdt om van zijn burgerrecht getuigenis te geven. Daar gaat hij, de man van gevestigden leeftijd, gegoed en gezeten lid der maatschappij, vrij man, zich zelven onafhankelijk voelende en op dat oogenblik gewichtig. Hij weet, dat voor een deel ook in zijne hand het lot des vaderlands ligt; misschien is zíjne stem de beslissende. Hij verheft er zich in zijn gemoed op, geroepen te zijn om mede de vertegenwoordiging te benoemen, wier taak het zijn zal, wijze wetten te maken, der regeering krachtig ter zijde te staan, des noods het hoofd te bieden, te arbeiden en te waken voor de hoogste en dierbaarste belangen des vaderlands, dat hij zoo innig lief heeft. Doordrongen van het gewicht zijner keus, heeft hij ernstig gezocht naar den vroedsten, den eerlijksten, den waardigsten, om dien zijne stem op te dragen. | |
[pagina 382]
| |
En nog heeft hij niet dan aarzelend eindelijk eenen naam opgeschreven, omdat hij weet, dat van het woord en de daad des mans, wien hij zijn vertrouwen schenkt, de toekomst, het wel en wee des lands, het lot zijner kinderen kan afhangen. Maar nu gaat hij ook rustig ter raadzaal, waar de stembus hem wacht. Wat er ook gebeure, hij heeft naar beste weten zijn plicht volbracht. Och arm! wat wordt er van uw ideaal, als ge het aan de werkelijkheid toetst? Geef u de moeite, gedurende de hitte van den verkiezingsstrijd, de voorste en achterste bladzijden der dagbladen te lezen, de welsprekende hoofdartikelen en de aandoenlijke advertentiën, waarmede men op de gezindheid der kiezers tracht te werken. Groote woorden vindt ge er genoeg, heilige verontwaardiging en verhevene geestdrift; het heil des vaderlands; de roepstem des konings; zelfs ‘het woord Gods’ kan goed zijn voor zulke gelegenheid. Maar wat bekrompenheid en kleingeestigheid, wat speculatiën op de grofste hartstochten, wat laagheden, wat gemeenheden steken onbeschaamd de ooren onder die leeuwenhuid uit. Wat moeten die lieden geringe achting voor de kern der burgerij hebben, roept gij uit, terwijl gij met walging het papier uit de hand werpt. En toch, is uwe tweede gedachte, zij moeten gelijk hebben; anders zouden zij het niet durven doen. En wie durft tegenspreken dat zij gelijk hebben, wanneer hij op de uitkomst let? Wanneer hij weet, hoe hier eene kiesvereeniging, uit minder dan een half dozijn leden bestaande, hare candidaten aan de goedwillige gemeente heeft weten op te dringen; wanneer hij dáár waarneemt, dat de nietigste futiliteit in staat is geweest om den uitslag der stemming te doen overslaan; wanneer hij elders een locale celebriteit eenen naam, door het gansche land beroemd, ziet verdringen. En gij vraagt, of niet op onze kiezers maar al te veel toepasselijk is het liedje dat gij in uwe kinderjaren hebt leeren zingen: Papa veut que je raisonne
Comme une grande personne,
Moi, je dis que les bonbons,
Les bonbons,
Valent mieux que les raisons.
| |
[pagina 383]
| |
II.‘Als het er eens niet was!’ is een woord waarbij men veel troost kan vinden. Hoe menig raadsel komt ons voor, waarvan het ons de oplossing geven kan. Als de storm loeit en ons met angst en beving vervult, als de hagelslag eenen akker verwoest, als de bliksem neêrschiet en treft, en wij geneigd zijn te vragen: waarom? we ontvangen het antwoord in de wedervraag: al het er eens niet was? Wij vinden in dat eenvoudige woord berusting in eene smart die ons bezoekt, wetende dat dat kwaad de voorwaarde is van oneindig grooter goed, waaraan het verbonden is. Maar bovenal, en dit is zijne grootste waarde, wij vinden in dat woord eenen toets om schijnbaar kwaad van wezenlijk kwaad te onderscheiden. Als het er eens niet was! mag de gelukkige moeder uitroepen, wanneer de dartele levenslust van hare lievelingen haar naar den rustigen avond na een woeligen dag doet verlangen. Als het er eens niet was! moogt gij u troosten, wanneer gij des zomers langs schoone kunstwegen spele-rijdende, het lastig vindt dat elk uur een tolboom u dwingt in den zak te tasten. Als het er eens niet was, moogt gij denken, zoo dikwijls ge u in uwe vrije bewegingen belemmerd vindt door de regelen en vormen, welke de wet met wijs overleg tot handhaving der publieke orde in het algemeen belang heeft voorgeschreven. Als het er eens niet was! moge ons alzoo ook een bemoedigend en versterkend woord zijn, wanneer wij soms geneigd zijn over het woelen en drijven der partijen in den constitutionneelen staat, met al hare kleingeestigheden en bekrompenheden, met al hare twisten en uitspattingen, te klagen. Als zij er bij ons eens niet waren, zouden wij er beter aan toe zijn? Gaat het antwoord vragen in Frankrijk, waar de keizerlijke regeering het sedert 1852 tot hare taak heeft gesteld de partijen te onderdrukken. Een Fransch auteur (de naam is mij ontschoten) verhaalt, dat hij, in Holland reizende, zijn oog liet vallen op een uithangbord voor eene herberg, met het opschrift: In de eeuwige vrede. Boven die woorden was een kerkhof geschilderd. Ik was getroffen, zegt hij, door den diepen wijsgeerigen zin van dat uithangbord; het wees mij op de onverbrekelijke wet der natuur, die zegt: geen leven zonder strijd. Hef den strijd op, en gij bluscht ook het vrije, zelf- | |
[pagina 384]
| |
standige, krachtige leven uit. Stel, dat het in uwe macht lag, den strijd uit het leven der maatschappij weg te nemen, gij zoudt haar gelijk maken aan de sociëteit van Jesus, wier leus en ideaal is: perinde ac cadaver. Doch laat ons, liever dan bij onzen eerzamen herbergier, ter school gaan bij Engelands staatsmannen, onze meesters in het politieke leven. Ik geloof niet dat er juister en helderder definitie van staatspartijen gegeven kan worden, dan deze van Edmond Burke: ‘Party is a body of men united for promoting by their joint endeavours the national intrest upon some particular principle, in which they all agreed.’ En dan gaat hij de noodzakelijkheid, de onvermijdelijkheid van het bestaan van partijen aantoonen. ‘De menschen als vrij denkende wezens zullen in bepaalde omstandigheden verschillend denken. Nogtans, dewijl de meeste maatregelen, die in den loop der publieke zaken voorkomen, betrekking hebben tot of afhankelijk zijn van eenig groot regeeringsbeginsel, moet iemand wel zeer ongelukkig zijn in de keus zijner politieke gezellen, wanneer hij niet negen van de tien malen met hen overeenstemt. En dit is al wat er noodig is. Hoe men het zonder zoodanige zamenstemming doen kan, is mij een raadsel. Uit welke bestanddeelen moet die man gevormd zijn, en wat moet wel zijn karakter wezen, die jaren lang in het parlement zitten kan met vijfhonderd vijftig zijner medeburgers, te midden van de stormen van zoo woedende driften, in den scherpen strijd van zooveel vernuften, temperamenten en karakters, bij de behandeling van zoo veelomvattende en grootsche belangen, zonder andere mannen te vinden, wier karakter, houding en gedrag hem nopen zich met hen aan te sluiten om elkander hulp te verleenen in het voorstaan van een bepaald stelsel van algemeen belang?’ Maar zoo dan al moet worden toegegeven, dat partijen in den staat onvermijdelijk zijn, moeten zij dan toch niet als een ‘noodwendig kwaad’ worden aangemerkt? Zijn zij niet op zijn best te beschouwen als een bewijs van onze menschelijke zwakheid, even als ziekten en gebreken onafscheidelijk zijn van het organisme van het menschelijke ligchaam? En loopen wij in 't eind niet gevaar, dat zij ons meer nadeel dan voordeel aanbrengen? Ik weet de tegenwerping niet beter te beantwoorden dan met de woorden van een ander Engelsch staatsman, die in een meer | |
[pagina 385]
| |
dan veertigjarig politiek leven de werking der partijen van nabij heeft kunnen gade slaan, en zelfs meer dan eens er het slachtoffer van geweest is, Lord John Russell. In het verleden jaar heeft hij eene nieuwe uitgave bezorgd van zijn reeds in 1823 geschreven Essay on the history of the English Government and Constitution, en de ervaring van den in woeligen staatsdienst vergrijsden man heeft haar zegel gehecht aan de verhevene inzichten van den genialen jongeling. ‘Events have justified my belief’, mag hij met volle recht uitroepen. Daar zijn twee hoofdstukken in het leerzame boek, waaruit ook wij vooral leering mogen putten: ‘On party,’ (het XVIIe) en ‘That a free government requires perpetual jealousy and frequent renovation’ (het XXXe). Wij zullen ons niet de moeite hebben te beklagen van er eenige zinsneden uit over te nemen. ‘Het is waar,’ zegt hij in het laatstgenoemde hoofdstuk, dat door zijn opschrift alleen reeds in staat is angstige zielen te bemoedigen, ‘het is waar, dat de aanhoudende strijd over kwestiën van algemeen belang in Engeland iets schrikwekkends heeft voor lieden die hem van verre aanschouwen. Ik herinner mij dat, toen in de Spaansche Cortes van 1811 de vrijheid van drukpers behandeld werd, een redenaar haar bestreed met te verwijzen op Engeland, en de vergadering vroeg of zij in Spanje even veel factiën en even veel volksberoering wilde brengen als waaraan Groot-Britannië leed. Maar zulke dingen zijn verschrikkelijker in schijn, dan in waarheid. Verkiezingsstrijd, optochten, volksvergaderingen in het open veld en opgewonden redevoeringen schijnen een oogenblik de maatschappelijke orde met volkomene omverwerping te bedreigen; maar de klank en de rook zijn erger dan de daad, en de schare, aan het gedruisch gewoon, zet hare dagelijksche bezigheden voort, even kalm als de bemanning van een fregat het vaartuig zijnen vasten koers laat houden, ondanks het gieren van den wind. De euvelen van het despotisme, minder in het oog vallend, treffen dieper. Dáár heeft men te doen met een huiduitslag van weinig beteekenis, ofschoon zichtbaar voor ieders oog; hier met eene doodelijke diepgewortelde kwaal, die onzichtbaar de edelste levensdeelen aantast.’ ‘En laat ons nu’ - deze woorden sluiten zich als van zelve aan de vorige aan, al zijn zij uit het XVIIe hoofdstuk genomen - ‘de werking van den strijd der partijen na gaan.’ | |
[pagina 386]
| |
Voorwaar, de schrijver is niet blind voor zijne nadeelen, en niet gezind om die te vergoêlijken! Hij verwijt aan de partijen in de eerste plaats hare onoprechtheid. ‘Onder de slechte gevolgen der partijschap komt vooral gemis aan eerlijke erkenning der waarheid te voorschijn. Weinigen is het gegeven, in de hitte van een politieken strijd, gesteund en gedreven door ijverende vrienden, na te laten om hunne tegenstanders booze bedoelingen en verdachte motieven toe te dichten, waarvoor dezen evenmin vatbaar zijn als zij zelven.’ - Hij verwijt haar halsstarrig vasthouden aan eigen meening, zelfs tegen beter weten in. ‘Een ander euvel is, dat de lieden in den strijd gemengd, zich verharden tegen de natuurlijke inspraak des gemoeds, wanneer die hen moest bewegen om eene dwaling te erkennen, die hun door de tegenpartij wordt voorgehouden. Hardnekkigheid in het volhouden van hetgeen verkeerd is, omdat de erkenning van hetgeen recht en waar was, als zwakheid en inconsequentie zou worden beschouwd of een triomf voor de oppositie zou wezen, heeft meer dan eens een minister van Engeland gedreven in eene richting die zeer schadelijk was voor het land.’ - Hij verwijt haar, maar als iets onvermijdelijks en meer eigen aan de menschelijke natuur zelve, dan aan de partijverdeeldheid, eenzijdigheid en overdrijving. ‘Het is waar, elk staatsman zal somtijds aanleiding vinden, om met eenige weifeling bij zich zelven de redenen voor en tegen te wegen van eenen maatregel, dien hij zal hebben te verdedigen of te bestrijden met zooveel warmte en vertrouwen, alsof er geen tweederlei inzicht in de kwestie denkbaar ware. Maar daaruit volgt niet, dat het goed of nuttig zoude wezen, dat hij in het openbaar al de overwegingen uitsprak, die hem door den geest waren gegaan, voordat hij tot een besluit kwam. Want de onbeduidendste woorden, die iemand zich laat ontvallen, in strijd met zijn eindbeslissing, zijn van meer gewicht tegen zijn advies, dan de krachtigste argumenten, die hij er vóór zou kunnen aanvoeren. Zij die met hem instemmen, worden er geheel door ontmoedigd; zij die hem bestrijden putten er nieuwen moed uit. Bij publieke zaken ligt de waarheid zelden geheel aan ééne zijde; en de menschelijke geest is dùs gevormd, dat hij òf ééne zijde alleen moet aanprijzen, òf in werkeloosheid ondergaan.’ - Hij roert eindelijk het verwijt aan van corruptie, der partijschap zoo dikwerf voor de voeten geworpen. Maar terwijl hij deze niet geheel ontkent, toont hij juist, hoe het bestaan van welge- | |
[pagina 387]
| |
sloten partijen een tegenwicht tegen den invloed der corruptie is. ‘Er zijn lieden, die meenen dat een minister alleen daarom tot corruptie zijne toevlucht neemt, omdat dit middel noodig is om hem te versterken tegenover de oppositie. Maar het is duidelijk, dat in een parlementair regeringstelsel als het onze, de ministers altijd gebruik zullen maken van den invloed der gunstbedeeling die zij in handen hebben, om zich aanhangers te verwerven. Want een minister weet zeer wel dat hij aanhangers hebben moet. Hij kan bij zijn bestuur niet steunen op de kracht alleen van de argumenten, die hij voor elken bijzonderen maatregel heeft aan te voeren. Welnu, in zulke omstandigheden is van de twee wegen on aanhangers te verwerven, - de macht van het eigenbelang en die van de partijschap, - de laatste verreweg de beste. Menigeen zou, vrees ik, zijne denkbeelden laten varen en zijne beginselen prijsgeven ter wille van een voordeelig ambt, die nogtans niet licht zijne partij zou verzaken, aan welke hij door de vaste banden van hartstocht en genegenheid zoowel als door overtuiging gehecht is. Zoo is partijschap dikmaals, in plaats van eene bron van oneerlijken en ongeoorloofden invloed, een veiligheidsmiddel daartegen, althans zoo lang het onmogelijk is de wereld te regeeren met zuivere bedoelingen en de kracht der betoogen alleen.’ Men ziet, de ervaren staatsman erkent volmondig al het kwaad der politieke partijschap, zelfs dan nog als hij haar verdedigt. Hij mag dan ook op ons gehoor rekenen, als hij er de goede zijde van aantoont. ‘De goede werking der partijschap is in dit land veelzijdig en gewichtig. Zij openbaart zich eerstelijk vooral hierin, dat zij een vast ligchaam geeft aan de vormelooze meeningen van staatslieden en hen voor goed aan gevestigde en duurzame beginselen bindt. De echte partijman vindt in zijn geest eenige algemeene regelen van staatkunde, gelijk aan de algemeene regelen van zedekunde, volgens welke hij zijne beslissing over elk nieuw en twijfelachtig geval bepaalt. Het geloof in de juistheid van die beginselen stelt hem in staat om aan de verleidingen van het belang en de bekoringen der plannenmakerij wederstand te bieden; zijn gedrag verkrijgt iets van die vastheid, die anders alleen door de hoogste eerlijkheid en wijsheid te verwerven zou zijn. De vereeniging van velen tot hetzelfde inzicht maakt het | |
[pagina 388]
| |
eener partij mogelijk, maatregelen door te drijven, die anders geen belangstelling zouden wekken. Menigmalen wordt een voorstel gedaan dat, hoe uitstekend nuttig ook, nogtans de gunst der menigte niet winnen kan, maar in 't eind toch door het hardnekkig en krachtig drijven eener partij tot wet verheven wordt. Desgelijks gebeurt het somtijds, dat eene partij zegeviert, waar het volk zelf bezwijkt. Het enthousiasme van een geheel volk vervliegt snel. Zoo men er zich in den aanvang tegen weet te verzetten, ploft het spoedig neder, en het land blijft zich bukken, lijdzaam ofschoon ontevreden, onder het gewicht der nederlaag. Maar eene partij heeft zich aan haar beginsel verpand; de goede naam van hare leden hangt af van hunne volharding; hare grondstellingen gaan over van vader op zoon en beheerschen de politieke richting van elkander opvolgende geslachten. Het is waar, dat er ook vele voorbeelden zijn van partijen, die, tot het gezag gekomen, hare eigene geloofsbelijdenis verloochend hebben. Doch deze voorbeelden zijn nog niet zoo talrijk als die van den geheelen ommezwaai in de volksmeening ten aanzien van de voorwerpen van hare voorliefde of afkeer. Het grootste voordeel van allen, dat het bestaan van partijen oplevert, is, dat zij de strijdende meeningen onder het volk in zich opnemen. Die meeningen zijn zoo heftig, dat als zij geen uitweg in den kamp der partijen vonden, haar geweld de geheele machine uiteen zou slaan. Het is mogelijk dat er in dit land eene revolutie kome; maar het is bijna onmogelijk dat men niet vooraf eens beproeve wat een verandering van ministers doen kan. Bij de optelling van de booze werkingen der partijschap heb ik niet gesproken van de verbittering en de woedende twisten, die zij gaande maakt. Wij laten het aan ingebeelde wijsgeeren over, te klagen over geleden nederlagen en betwiste verkiezingen. Mannen van hoogen en edelen zin zien hier slechts de werkplaats van volksvrijheid en volkswelvaart. De gloed van het vuur en de weêrstand van het aanbeeld geven der vrijheid haren vorm, hare degelijkheid, hare kracht.’ Maar daar is nog een woord in het boek, dat bijkans al het gezegde in pittige juistheid overtreft; een woord van den scherpzinnigen Horace Walpole, met welgevallen door Lord John Russell aangehaald: ‘Bovenal, het is voor mij een stelregel, dat de vernietiging der partijen het begin der factiën zou | |
[pagina 389]
| |
wezen.’ - Politieke partijen, openlijk als machten in den staat optredende, zijn het aan zich zelve verplicht, beginselen voor haar bestaan en gedrag te stellen. Hoeveel menschelijke zwakheid, hoeveel eigenbaat, hoeveel onedele hartstocht zich ook onder de aangenomen leus verschuile, de leus kan niet schaamteloos worden verloochend, het vooropgestelde beginsel moet, tegen wil en dank zelfs, worden gehandhaafd. Neem nu de partijen weg, de worsteling en woeling van strijdende elementen zult gij niet mede wegnemen; alleen wordt de openbare kamp geheime kuiperij. En juist in deze zullen eigenbaat en hartstocht en alle lage en eerlooze bedoelingen haren natuurlijken bodem vinden, waar zij diep wortel schieten en welig opwassen. Het bewijs vinden wij in onze voormalige republiek. Partijen met groote beginselen heeft zij niet of nauwelijks gekend; de factiën hebben haar in het ingewand gewroet en vermoord. Laat ons dan niet beducht zijn of onthutst staan voor den strijd der partijen, al klimt deze ook bij wijlen tot eene hevigheid als wij in de verloopene weken aanschouwden. Zij zijn de natuurlijke uitingen van het gezonde volksleven in den vrijen staat. ‘Zij hebben,’ om nog eens met een Engelsch auteurGa naar voetnoot1 te spreken, ‘eenige analogie met de twee strijdige krachten, die de planeten in hunnen loopkring houden; de overmaat van de eene zou deze in den chaos verstrooijen; de overmaat van de andere zou hen in het middenpunt doen samenbotsen.’ Het is echter duidelijk dat dit beeld alleen daar van toepassing is, waar alleen de twee groote, éénig natuurlijke partijen in den staat tegenover elkander staan, die van het behoud en die der vernieuwing, of, om eenvoudiger taal te spreken, de conservatieve en liberale. Elke andere, onder wat naam of voorwendsel ook, die zich daartusschen dringt, kan zich noch de beteekenis der aantrekkingskracht, noch die der middelpuntvliedende kracht toeschrijven. Zoo wij de beeldspraak mochten voortzetten, wij zouden deze hebben aan te merken als de kometen, die de banen der wereldbollen elliptisch doorkruisen en, zoo zij al eenigen invloed hebben, alleen de macht bezitten om deze uit hunnen regelmatigen loop te stooten. - Trouwens, wanneer de Engelsche staatslieden en geschiedschrijvers van | |
[pagina 390]
| |
partijen tot ons spreken, dan kennen zij geene andere dan die twee groote staatspartijen, die haar ontstaan dagteekenen van hetzelfde tijdstip waarop het Huis der Gemeenten eene macht in den staat geworden is, - de groote omwenteling van het midden der zeventiende eeuw - en die sinds dien oogenblik zonder verpoozing elkander de overhand hebben betwist, onder verschillende namen soms en met veranderende leuzen, met veelzijdige rekkelijkheid in hare richtingen naarmate de omstandigheden haar een of ander bepaald doel voor oogen stelden, maar met onwrikbare vastheid van beginsel aan de eene en de andere zijde: de Tories en de Whigs. Wel hebben zich ook in Engeland nu en dan, voorbijgaande, andere partijen daar tusschen geschoven. En het merkwaardigste voorbeeld daarvan is voorzeker geweest de zoogenaamde katholieke partij, die sedert de ‘Emancipatie’ in 1829 getracht heeft zich te laten gelden. Maar deze katholieke, of liever, Iersche partij, heeft in Engelands parlement evenmin eenige blijvende beteekenis kunnen verwerven, als de Poolsche partij in het Pruissische Huis der Afgevaardigden. En de Engelsche auteurs mogen van haar en andere - zoo als de Chartisten - als van historische merkwaardigheden gewagen, een recht van bestaan als staatspartijen kennen zij haar evenmin toe als wij haar dat mogen gunnen. De definitie van Burke, die tot voorwaarde stelt de bevordering van een nationaal belang, is op haar niet toepasselijk. Keeren wij nog eens, als het u niet verdriet, tot Lord John Russell terug. ‘De verdeeldheid van het Engelsche volk tusschen twee groote partijen had haar oorsprong en heeft nog heden haar reden van bestaan in een ver uiteenloopend en onverzoenlijk verschil van inzicht. Voor de Tories was sedert het begin der regeering van Jacobus I de verheffing der kroon het hoogste goed. Aannemende, gelijk zij nòg doen, dat de koning met zijne macht bekleed is ten gemeenen beste, stelden zij, dat het gemeene best eischt dat hij door niets gebonden mag zijn in de uitoefening zijner prerogatieven, zoover als de wet veroorlooft. Zoo lang hij dus zich hield binnen de grenzen hem door de wet gesteld, waren zij, om het ten zachtste uit te drukken, onwillig, aan zijn gezag eenig perk te stellen. Ging hij die grenzen te buiten of bracht hij het land in groot gevaar, dan waren zij bereid der kroon tegenstand te bieden door hunne stemmen in het parlement of op andere wettelijke | |
[pagina 391]
| |
wijze. Maar hunne leer bracht mede, dat hunne richting altijd was, in de eerste plaats den koning in al zijne maatregelen te ondersteunen en alleen hunne goedkeuring te weigeren wanneer de maatregelen het land in zoo dringend gevaar hadden gebracht, dat zij tegen wil en dank genoodzaakt waren, hunne eigene meening uit te spreken. - De Whigs wendden de oogen naar het volk, welks welzijn het einddoel en voorwerp van elke regeering is. Zij hielden vol, dat vermits des konings raadslieden verantwoordelijk zijn voor zijne maatregelen, het de plicht van het Parlement was in elk geval te onderzoeken en uitspraak te doen of die maatregelen verstandig en heilzaam waren. Zij waren daarom gezind in te grijpen in elke uitoefening van het prerogatief, welke zij onverstandig of verkeerd oordeelden, en aan te dringen (somtijds misschien al te stout van toon) op het aannemen van die politieke gedragslijn, welke zij als het best passende voor de behoeften en de omstandigheden des lands beschouwden.’ | |
III.Is het niet of deze woorden, door den Britschen staatsman bepaaldelijk met het oog op Engelands politieken toestand in de eerste helft der achttiende eeuw - onder de regeering van Anna en van de twee eerste George's - te boek gesteld, geschreven zijn voor onzen toestand op heden? Kan er juister kenschetsing gegeven worden van de houding der oppositie, die bij de motie-Keuchenius ‘misschien al te stout van toon’ (too haughtily, perhaps,) aandrong op die politieke gedragslijn, welke zij als het best passende voor de behoeften en omstandigheden des lands beschouwen? Vindt niet de leer der Tories ‘van de prerogatieven der kroon’ hare volmaakte illustratie in het rapport der ministers van 27 September? Inderdaad, wanneer men de politieke geschiedenis van Engeland in de eerste helft der achttiende eeuw bestudeert, treft ons levendig in meer dan één opzicht de overeenstemming met onzen tegenwoordigen toestand. Ik weet wel, hoe gevaarlijk het is, dergelijke paralellen te trekken; hoe men aan de eene zijde zich onwillekeurig overgeeft aan het spel der verbeelding | |
[pagina 392]
| |
dat gelijkenis gaat zoeken waar zij inderdaad niet te vinden is; hoe men aan den anderen kant plotseling stuit op zoo schreeuwende contrasten, dat men alle denkbeeld aan overeenstemming wegwerpt. Ik weet dit genoeg om mij voor beide fouten gewaarschuwd te mogen achten. Ik stel dan ook geheel terzijde zooveel wat in Engelands geschiedenis in de eerste plaats met schrille kleuren onze oogen treft: de nuttige onbeduidendheid van zijne vorsten, zoowel van Anna, de nietige, zwakhoofdige koningin, als van de beide Georges, de eerste een plompe Duitscher, die nooit Engelsch heeft kunnen leeren, tot zijn dood toe vreemd aan het volk en aan den staat, de ander een man van persoonlijken moed, maar tevens van despotieke neigingen; den schaamteloozen invloed van hofintrigues en maitressengunst; de omkoopbaarheid - voor grof geld - van de parlementsleden, de uitstekendste zoowel als de verachtelijkste; de heerschzucht en bemoeizucht der geestelijken, die in donderende taal van den preekstoel de menigte opruiden; de ruwe uitspattingen des volks. Maar is het toch, in 't voorbijgaan gezegd, niet een opmerkelijk verschijnsel, dat Frankrijks scherpzinnige publicist, die dit alles met eigen oogen heeft kunnen aanschouwen, niettemin Engeland met zijnen constitutionneelen regeeringsvorm gelukkig prees? Hoe zou Montesquieu onzen toestand heden roemen! Roemen ook met de zwakke zijden, die wij met het Engeland van toen gemeen hebben en waarop ik wilde wijzen. En dan mag ik in de eerste plaats spreken van het gebrek aan ingetogenheid en zelfbeheersching bij de twee groote staatspartijen zelve. Hallam schetst de geschiedenis van zijn vaderland in dit tijdperk met de volgende woorden: ‘de bijzondere omstandigheden tijdens de vier eerste regeeringen na de groote revolutie, de vooroordeelen, de heftigheid der partijen, en bovenal de begeerte om het gezag te verkrijgen of te voeren, dat, zoo ook al als middel begeerd, spoedig het doel zelf wordt, dit alles bracht beide partijen in eene valsche positie en leende aan de eene dikwerf de woorden en gevoelens van de andere, zoodat de twee tegenovergestelde beginselen veeleer in de geschriften van dien tijd (en nog niet zoozeer in de geschriften van den dag, als wel in werken voor langer leven bestemd) dan in de debatten van het parlement te zoeken zijn.’ Is dit niet, met zeldzame uitzonderingen, ook onze parlementaire geschiedenis in de laatste jaren? is zij het niet, die den Heer Groen met bijtenden maar niet | |
[pagina 393]
| |
onverdienden spot de conservatieve en de liberale partijen bij ons ‘tweelingzusters’ heeft kunnen laten noemen? Laten wij het ootmoedig erkennen, bij elke groote, beslissende worsteling hebben wij veelal meer gevraagd, welke partij aan het roer zou komen of blijven, dan welke beginselen zouden zegevieren. En zoo de conservatieven meer dan eens de ministeriëele zetels hij verrassing hebben weten in te nemen, de liberalen hebben het hun wel vergolden door de vinnigheid - getuige bijvoorbeeld December 1861 - waarmede zij hen wederom daaruit hebben verjaagd. Eene andere opmerking sluit zich hier van zelve aan. Slaat men de jaarboeken van Engelands parlementaire geschiedenis open, wij stooten ons bijna op elke bladzijde aan de heftigheid, waarmede de partijen hunne streng van weêrskanten aantrekken. Geen wapen is haar te scherp of te plomp, mits het maar raakt en treft. Is het bij ons thans veel anders? Er is tweederlei kamp, waar de strijd gevoerd wordt: de pers en het parlement. Wij weten, hoe van de eerste in de dagen, toen Bolingbroke en Oxford het gezag veroverden, misbruik gemaakt werd, zelfs door de grootste vernuften, om hunnen wederpartijders de grofste beleedigingen, de ongerijmdste en belachelijkste beschuldigingen naar het hoofd te smijten. De pamfletten-literatuur van dien tijd is nòg vermaard. Wij hebben goede redenen om te voorspellen, dat de verzamelaars van curiosa hier te lande eenmaal over vele jaren aan hunne vrienden en bekenden een genoegelijken avond zullen verschaffen, door met hen de Nederlandsche pamfletten-literatuur van het midden der negentiende eeuw door te loopen, en hen te verbazen over de bespottelijke overdrijvingen, de ongerijmdheden, de valsche beschuldigingen, de enormiteiten, die aan het goede volk van onze dagen voor goede mondspijs zijn opgedischt. Één trek zal daarbij wellicht bijzonder de aandacht trekken, gelijk hij die van Lord John Russell bij zíjne studiënGa naar voetnoot1 getrokken heeft. Hij wijst er op, hoe een der geliefkoosde argumenten van de Tories tegen hunne tegenstanders altijd geweest is, dat deze den koning zelven aantasten; dat zij de schendige hand naar zijne prerogatieven uitsteken; dat zij hem het recht zelfs betwisten om zelf zijne dienaren te kiezen en hem tot slaaf maken van zijne machtige onderdanen; dat het Huis der Gemeenten, door in te grijpen | |
[pagina 394]
| |
in de uitvoerende macht, de deur openstellen voor corruptie en zijne taak om te waken over het publiek belang, verzaakt, om in eene eerzuchtige oligarchie te ontaarden. Alieno nomine de te narratur fabula! mogen wij wel uitroepen, wanneer wij ons herinneren hoe men ook thans bij ons niet beter heeft weten te doen dan den volke te verkondigen, dat het hier de vraag gold van ‘Oranje boven of de heerschappij der factie!’ en hen, die eerlijk voor de handhaving der constitutionneele beginselen opkwamen, weinig minder dan majesteitsschenners en landverraders schold. Men zal wellicht aanmerken: dit zit in het bloed, en het is niet tegenwoordig alleen, dat zij, die zich tot organen der publieke opinie opwerpen, hunne kracht zoeken in grofheid van taal; onze rijke verzamelingen van politieke vlugschriften uit de zeventiende en achttiende eeuw kunnen het bewijzen. Ik kan het toegeven en wil er zelfs bijvoegen - tot onze verschooning - dat bij elke beroering van zelf het schuim bovendrijft. Maar ik meen juist in dit alles een bewijs te meer te vinden, dat onze politieke opvoeding nog verre van voltooid is. In het Engeland van onze dagen kan het bij een levendigen verkiezingsstrijd gewis ook nog hevig genoeg toegaan; heviger nog dan hier, als meetings en hustings het ongeletterd gemeen doen medespreken. Maar toch is het daar anders. Daar vergeet althans niet een fatsoenlijk man zich zelven zooverre, dat hij van het masker der anonymiteit gebruik maakt, om ongestraft te hoonen en te beleedigen; daar schrijft men naamloos alleen zulke dingen, die niemand kunnen kwetsen, en geschieden de persoonlijke aanvallen met open vizier; daar ziet men niet de deftige couranten, die zich op het hooge standpunt der onpartijdigheid plaatsen, hunne kolommen openstellen voor ongeteekende advertentiën, waarin de goede naam van waardige mannen door vuige logentaal bezwalkt wordt; daar weet men, dat ook de pers hare politieke zoowel als hare zedelijke verantwoordelijkheid heeft, en dat die verantwoordelijkheid zich zoowel over de vierde als over de eerste en tweede bladzijde van het dagblad uitstrekt. En nu ons Parlement, d.i. onze Tweede Kamer (want de Eerste blijft hier buiten aanmerking). Niet zonder schroom vermeet ik mij over haar te spreken. Zij heeft in den jongsten tijd zooveel moeten hooren, dat het haast onedelmoedig wordt, nog meer steenen op de deerniswaardige martelaresse te werpen. Ik wil dan ook beginnen met haar te prijzen, en de | |
[pagina 395]
| |
vergelijking met Engelands parlement van de eerste helft der achttiende eeuw levert daartoe stof te over op. Bij ons ziet men het nooit gebeuren, dat onbeschaafde landjonkers, na overdadig dischgenot, hun roes op de banken van 's lands raadzaal uitslapen, of, erger nog, het parlementair debat in dronkenmanstwisten doen opgaan. Die mode is voor onzen tijd alleen nog maar bewaard gebleven in het Noord-Amerikaansche congres, en, onverschillig of men het moet toeschrijven aan de hedendaagsche fijnere zeden, of aan de aangeboren kalmte van het Hollandsche volkskarakter, of eindelijk aan de omstandigheid, dat onze Kamer in den vóórmiddag zamenkomt, dit is zeker, de Nederlandsche Vertegenwoordiging onderscheidt zich door fatsoenlijke manieren. Acht gij dit schralen lof, ik geef u meerbeteekenenden ten beste, dien van onkreukbare eerlijkheid. Het zou eene beleediging zijn, ook maar van verre te gewagen van de mogelijkheid van omkoopbaarheid door giften of gaven, door eereteekenen en onderscheidingen of aanzienlijke ambten. Hoe gansch anders was dit bij het Parlement van Engeland in de dagen van Robert Walpole, die ‘wist hoeveel elk man gold’. Maar, dit alles erkennende, mag ik met te meer vrijmoedigheid spreken van de kleine zonden onzer Tweede Kamer, zonden, die niet uit boozen zin, maar uit onbedrevenheid en onhandigheid voortkomen. Als wij bij toeval onze parlementaire jaarboeken uit den eersten tijd na de grondwetsherziening van 1848 nog eens opslaan, dan treft ons in de meeste redevoeringen een toon waaraan wij thans wel min of meer ontwend zijn. Blijkbaar nam men toenmaals den nieuwen stand van zaken ernstig op. De weidsche, titel van Edelmogende Heeren was in de revolutie ondergegaan; met hem waren de geschrevene vertoogen - vervelender gedachtenis - verdwenen. Men ging zich nu oefenen in het vrij debat en men wilde het doen volgens de regelen der goede school. Men richtte het woord tot den President; men sprak hem alleen aan, gelijk de Engelsche debater met zijn eindeloos herhaald ‘Sir!’ geen anderen hoorder schijnt te erkennen dan den Speaker. Men vermeed, elkander met name te noemen. Zoo men het gevoelen van een vorig spreker had te weêrleggen, men zocht met de uiterste courtoisie naar omschrijvingen, waardoor die persoon meer aangeduid dan aangewezen werd. Men maakte zich niet licht boos, tenzij eene oratorische wending het vorderde; men onthield zich van scherts en bedwong den opwel- | |
[pagina 396]
| |
lenden humor: - alleen één lid verwierf daarin toen reeds eene zekere vermaardheid. Motiën van orde kwamen talrijk voor (ik heb er zoo even nog verscheidene in het Bijblad van 1849 ontmoet); maar zij waren de onschuld zelve en strekten alleen om orde in de discussie te handhaven. Ik mag vragen: fluistert thans niet wel eens eene geheimzinnige stem den een' of ander' van de leden der Kamer, die die dagen beleefde, de woorden in het oor uit Goethe's Faust: Wie anders, Gretchen, war dir's
Als du noch voll Unschuld
Hier zum Altar tratst....?
Ik zeg niet, dat de discussiën sedert dien tijd aan degelijkheid hebben verloren; het komt mij alleen voor, dat zij voor de hoorders op de tribune veel in vermakelijkheid hebben gewonnen. Naarmate men zich meer en meer op zijn gemak begon te gevoelen, won een toon van huisselijkheid veld; het debat nam den trant van een handgalopje aan; adviezen sloegen over in woordenwisseling; men sprak op den man af; kwinkslagen gaven den verslaggevers der couranten aanleiding om tusschen twee haakjes een ‘algemeen gelach’ op te teekenen; ‘personeele feiten’ drongen zich in den geregelden gang der behandeling van het aanhangige onderwerp in; en motiën van orde werden mokers om ministeriën te verslaan. En bleef het hier nog maar bij! Het bleef er niet bij. Wij weten maar al te wel, welke bitterheden zich niet zelden in den parlementairen strijd mengden, al gaf ook het Bijblad de in toorn uitgesproken woorden niet altijd getrouw terug. - En nu mag men met reden beweren, dat de leden van het ministerie en van de vertegenwoordiging evenmin het recht hebben om, waar de publieke belangen des lands behandeld worden, zich door hunne persoonlijke gevoeligheid te laten wegsleepen, als zij verplicht zijn hunne adviezen door verdachte aardigheden op te luisteren. Evenwel, dit alles is menschelijk. En ik zou niet durven volhouden, dat het in andere landen, die een vrij parlement bezitten, beter is, zelfs in Engeland niet. Doch wat méer en erger is, dat gemis aan ingetogenheid begint zich bij ons ook in de officiëele betrekking tusschen regeering en vertegenwoordiging te openbaren, en wanneer dit niet voor goed anders wordt, zijn de gevolgen niet te overzien. De lezer weet reeds, wat ik bedoel. Ik neem ten volle aan, | |
[pagina 397]
| |
dat de meerderheid der Tweede Kamer, die door het goedkeuren der motie-Keuchenius eene scherpe censuur over de regeering uitsprak en de regeering welke die censuur met een verwijt van grondwetschennis beantwoordde, beiden te goeder trouw waren. Maar heeft men van weerskanten verstandig en met die politieke wijsheid, welke de vrucht eener lange ervaring is, gehandeld? Ik betwijfel het. Dat de motie noch in haren inhoud noch in haren vorm ongrondwettig was, blijft mijne vaste overtuiging. De Kamer heeft het recht niet alleen, maar is verplicht, zoo zij dat noodig oordeelt, haar oordeel over regeeringshandelingen, welke ook, het ontslag van eenen minister zoowel als de benoeming van eenen Gouverneur-Generaal, uit te spreken en het niet te verzwijgen wanneer die regeeringshandeling volgens haar oordeel strijdig is met de belangen des lands. De leer van de prerogatieven der kroon, die zekere handelingen der regeering aan dat oordeel zou willen onttrekken, is ons eene nieuwe, eene ongrondwettige leer. Op welke wijze de Kamer dat oordeel goedvindt te formuleeren, doet tot haar recht niet af. En eene bepaalde verklaring, die de slotsom der gevoerde discussiën samenvat (oneigenlijk motie van orde genoemd) mag daartoe even goed het middel zijn, en is zelfs daartoe nog beter geschikt, dan de verwerping eener begrootingswet of een adres aan den Koning; beide uiterste middelen, niet dan in den hoogsten nood aan te wenden, omdat het eerste alle verdere gedachtewisseling tusschen deze regeering en de Kamer afsluit, en de andere de persoonlijke beslissing des Konings in het geschil inroept. Maar zoo ik aldus het recht en de wettigheid en in sommige gevallen de noodzakelijkheid van zoogenaamde motiën van orde handhaaf, ik erken tevens, dat het een zeer gevaarlijk wapen is, niet het minst omdat zij bij verrassing opkomen en onder den indruk der opgewekte hartstochten worden behandeld en in stemming gebracht. De oppositie die dit wapen aangrijpt moet wel weten wat zij doet. De parlementaire strijd tusschen oppositie en regeering is niet een duel à mort, met het pistool over den zakdoek; hij behoort in den regel te blijven het tweegevecht met het blank geweer, met zijne kiesche vormen en voorzorgen, waarvan het oogmerk alleen is de tegenpartij buiten gevecht te stellen of tot de erkentenis van haar ongelijk te brengen. Maar zoo de motie in dit geval een pistool was aan de regeering op de borst gezet, het rapport der ministers, waarmede die motie beantwoord is, | |
[pagina 398]
| |
was nog minder voegzaam wapen. Zij was de knods, waarmede de dorper zijn vijand verplettert. De ministers hadden van hunne zijde volkomen het recht gehad de motie van orde voor kennisgeving aan te nemen en er zich verder niet om te bekreunen. Achtten zij dit onraadzaam, welnu, niemand zou hun het recht betwist hebben om den Koning een besluit tot ontbinding der Kamer voor te dragen op grond van zoo sterk gebleken verschil van inzicht tusschen de regeering en de meerderheid der vertegenwoordiging, dat eene beslissing der kiezers volstrekt noodig was; zelfs had men het hun niet euvel kunnen duiden indien zij de ongeschiktheid der Kamer voor hare taak als motief hadden aangevoerd. Maar eene beschuldiging van grondwetsschending, zelfs indien zij gegrond ware, had vermeden moeten worden. Zulk een woord, in de opwelling des toorns op de lippen gekomen, mag niet in een officieel staatsstuk worden uitgesproken; gaat het op die wijze voort, dan hebben wij te wachten dat de oppositie op hare beurt de ministers in staat van beschuldiging stelle wegens grondwetsovertreding, op grond dat zij de onschendbaarheid des Konings hebben aangetast door Zijn naam en Zijn persoon in het geschil te mengen, even als nog in het Engelsche Parlement van 1783 eene resolutie werd genomen, ‘dat de vermelding van de wezenlijke of voorgegevene meening des Konings in de debatten van het parlement als: “high crime en misdemeanour” moest worden gestraft’Ga naar voetnoot1. Zoude onze onervarenheid ook in dit opzicht niet nog veel hebben te leeren van Engelands wijsheid, waar men dergelijke officiëele uitingen der hartstochtelijkheid sinds lang te boven is gekomen? | |
IV.De politieke beroering, waaraan ons land in den laatsten tijd ten prooi was, heeft van meer dan ééne zijde de vraag doen opwerpen, of niet de oorzaken van den gebrekkigen gang van zaken in het staatkundig beleid des rijks dieper gezocht moeten worden? Men heeft die oorzaak gezocht in de | |
[pagina 399]
| |
minder goede samenstelling en werking onzer vertegenwoordiging en niets minder dan eene geheele verandering van ons kiesstelsel voorgeslagen als het middel om daarin verbetering te brengen. Die vraag verdient zeker ernstige overweging en ik zal mij niet vermeten haar nu reeds en in weinige regelen te beantwoorden. Alleen ééne bedenking wil ik mij veroorloven. Zult gij door een ander kiesstelsel den geest der kiezers verbeteren, hunne politieke opvoeding verder brengen en de verhouding der partijen op een vaster en natuurlijker standpunt brengen? Ik betwijfel het. Het publiek inzicht der burgerij zal niet verhelderd worden door de opheffing der locale kiesdistrikten; hare onvatbaarheid voor allerlei bekrompen en kleingeestige argumenten en insinuatiën zal er niet door vermeerderen. En de tegennatuurlijke coalitie van allerlei heterogeene partijen zal er, vrees ik, veeleer nog veld door winnen. Ook zie ik nog niet in, hoe het karakter, het talent en de staatsmanswijsheid onzer vertegenwoordigers op een hooger peil gebracht zullen worden door eene herziening der grondwet op dit stuk. Engeland heeft, met het ellendigste kiesstelsel ter wereld, dat nog op dit oogenblik zelfs verre voor het onze onderdoet, steeds de uitstekendste staatslieden weten te vinden om zijne belangen te besturen en de eereplaats aan de spits der constitutionneele staten verworven. De kracht van een volk ligt in de eerste plaats in de natie zelve en eerst in de tweede plaats in hare instellingen. - Doch ik verklaar mij gaarne op dit punt voor leering en overtuiging vatbaar. Daar zijn echter twee gebreken waaraan, mijns achtens, ons parlementair leven sukkelt en wier geleidelijke wegneming reeds veel goeds zou doen: ons doctrinarisme en onze omslachtigheid. Ons doctrinarisme. Wij hebben met de meeste volken van het vasteland van Europa gemeen, dat wij, op het voorbeeld door de Franschen gegeven, onze wetgeving in de afgepaste regelen der codificatie afgesloten hebben. Dit geldt van ons staatsrecht zoowel als van ons privaatrecht. Onze gansche staatsinrichting berust op een zeker aantal artikelen in de grondwet bijeengebracht, die zoo naauwkeurig en precies mogelijk elks rechten en elks plichten beschrijven en afbakenen. Nu wil ik niet ontkennen, dat hierin veel goeds ligt. Maar het heeft ook deze kwade zijde, dat alle elasticiteit, alle natuurlijke ontwikkeling afgesloten is. Men weet hoe Engelands staatsrecht zich, even als zijn privaatrecht, geleidelijk gevormd en vervormd heeft | |
[pagina 400]
| |
naar de omstandigheden het eischten. Zoo iets is bij ons onmogelijk, zonder dat wij de toevlucht nemen tot een altijd zoo veel mogelijk te vermijden maatregel, de verandering der grondwet zelve. Daardoor komt er onvermijdelijk stroefheid in den gang der publieke zaken, stremming in onze politieke ontwikkeling. Hoe menigmalen hebben wij al moeten hooren: dit of dat zou hoogst nuttig zijn en bevorderlijk aan 's lands wezenlijke belangen, maar de grondwet verbiedt het. Daar komt nu nog bij, en dit is niet het minste bezwaar, dat het nauwkeurig beschreven recht nauwgezette opvatting en stipte toepassing vordert. Het woord, de letter der wet geldt bovenal. En gelijk de advocaten in een proces, zoo pluizen onze staatslieden in het debat haarfijne vragen uit over hetgeen de letter al of niet voorschrijft en toelaat. Zoo heeft, - en dit ééne voorbeeld zal wel genoeg zijn - nu laatstelijk de kwestie van het al of niet geoorloofde eener uitspraak der Kamer door eene motie van orde bijna gedreigd de groote kwestie van constitutionneel staatsrecht geheel te overschaduwen. Men herinnert zich hoe de doctrinaire Minister van Binnenlandsche Zaken als eene der grieven tegen de motie-Keuchenius aanvoerde, dat de usantie van het doen van motiën bij de Kamer op geene wet, op geen ‘reglement steunt.’ Men weet hoe de Heer de Bosch Kemper nog verder gegaan is, en alleen omdat de grondwet niet uitdrukkelijk van motiën van orde gewaagt, den leden der Kamer, die motiën voorstellen en aannemen, niets geringers ten laste legt dan grondwetschennis en verkrachting van hunnen eed. ‘Ter goeder trouw’ voegt hij er vergoelijkend bij. Maar iedereen gevoelt dat zulk eene verzachtende omstandigheid aan zulk een misdrijf gehecht, een min of meer verrassend effect maakt. - Wint deze opvatting van het constitutionneele staatsrecht bij ons veld, en ik verwacht dat zij het doen zal, want het is een noodzakelijk gevolg van het stelsel van codificatie, dan zal het meer en meer in de vormen van een speciaal Nederlandsch grondwettig staatsrecht verstijven, maar den geest zullen wij dooden. Doch zoo ik zelf erkennen moet geen middel te zien om dit bezwaar weg te nemen, anders is het met het tweede bezwaar, dat ik opperde: onze omslachtigheid in de behandeling der publieke zaken. Niet voor de eerste maal wordt daarop hier gewezen. Reeds van vele zijden is aangetoond, en ik geloof niet dat het tegengesproken is, dat de wijze van werken in onze | |
[pagina 401]
| |
Kamers, vooral in de Tweede, verre van bevorderlijk is aan vlugge en goede afdoening van zaken en dat, zoo er nog zooveel ongeregeld blijft wat dringend regeling vordert, dit vooral hieraan is te wijten. Die lange memoriën en verslagen, waarin de groote beginselen eener wet verdrinken in een stroom van nietige detail-kwestiën; die eindelooze redevoeringen, waarin hetgeen ter zake dient te loor gaat onder nuttelooze uitweidingen, zij mogen getuigen van een prijsselijk streven bij de leden der Kamer om de zaken op de meest conscientieuse wijze te behandelen, zij kunnen niet gelden als bewijs van praktischen zin. En wij, eenvondige burgers, zijn geneigd onze wetgevers bescheiden te vragen: geeft ons wat minder geleerde dissertatiën en des noods wat minder treffende redevoeringen, maar wat meer wetten. Laat liever het Staatsblad van uwen ijver getuigen dan het Bijblad. Doch ernstiger gevolg van deze wijze van handelen schat ik nog dit. Men heeft in den laatsten tijd veel gesproken van eene verjongingskuur die de Kamer moet ondergaan, van nieuw bloed dat in hare aderen gegoten moet worden. Zal, gesteld dat dit wezenlijk noodig ware, de jongste kiesagitatie dit wonder hebben uitgericht? Ik zou het niet durven beämen. De grondwet heeft de keuze van de geschiktste mannen voor de Vertegenwoordiging ruim genoeg gesteld. Hare voorwaarden zijn gebracht tot het minimum van hetgeen er gevorderd kan worden. Maar de praktijk heeft er wel andere bijgevoegd. In de praktijk is tot voorwaarde gesteld: dat men zij òf vermogend particulier, dien het onverschillig is of hij te 's Gravenhage of elders wone, òf oud-minister, die van zelf in de residentie verblijf houdt, òf advocaat die zijne praktijk zonder schade kan verwaarloozen, òf krijgsman die door de wet zelve op nonactiviteit gesteld wordt, òf rechterlijk ambtenaar, die zijn ambtsbezigheden aan zijn collega's of substituten kan overlaten, òf eindelijk, als koopman, lid eener vennootschap wier deelgenooten het kantoor ook buiten hem kunnen besturen. Met andere woorden: het lidmaatschap der Tweede Kamer is door de praktijk een schraal bezoldigd staatsambt geworden, waarvoor men in den Haag moet wonen en dat daardoor alleen onvereenigbaar is met elke andere betrekking en elk ander bedrijf dat eenige bezigheid elders geeft. Verre is het van mij te beweren, dat de Tweede Kamer, zoo als zij vóór een half jaar samengesteld was of zoo als zij heden samengesteld is, uit ongeschikte leden zou bestaan. Maar vraag het aan de kiezers- | |
[pagina 402]
| |
vereenigingen, hoeveel moeite zij hebben de mannen te vinden die zij zoeken. Hoe gaarne zouden wij andere provinciën het voorbeeld van Groningen zien volgen, dat een tweetal kundige landbouwers ter dagvaart zendt. Hoe gaarne zouden wij onder de uitverkorenen des volks de hoofdmannen der beurzen van Amsterdam en Rotterdam en eenigen uit de wakkere industrieelen van Twenthe en Noordbrabant zitting zien nemen. Doch dat zal tot de vrome wenschen behooren zoo lang de Tweede Kamer haar arbeid dus inricht, dat zij weken over een adres van antwoord op de troonrede, maanden over de begrooting raadpleegt, en voorts in eene gansche zitting twee of drie wetten van beteekenis behandelt, maar ondanks zoo schrale vrucht niettemin zóó met bezigheid overladen is, dat zij van den derden Maandag in September tot aan den Zaturdag vóór den derden Maandag in September van het volgende jaar, met weinig, toevallige verpoozingen - het gebruik heeft ze reeds vacantiën genoemd - dóórwerkt.
Doch het wordt tijd aan het afbreken mijner taak te denken. Ik besluit met de opmerking waarmede ik begon. De crisis die wij nu weder achter den rug hebben, kan voor de toekomst schadelijk of voordeelig werken, al naar wij er partij van en leering uit zullen weten te trekken. Dat voordeel, deze leering zal niet hierin bestaan, dat de verhouding tusschen de partijen in de Tweede Kamer nu eenigszins anders zal wezen dan vóór 30 September ll. Ware ik conservatief, ik zou uit den actueelen toestand voor mijne partij nog weinig troost putten. Wat ons, liberalen, aangaat, het verbond tusschen conservatieven, roomschkatholieken en antirevolutionairen, bij deze gelegenheid bezegeld, behoeft ons geene zorg te baren. Wenschen wij veeleer, dat het bestendigd worde en de beide laatstgenoemde partijen voor goed in de eerste opgaan. Het zal onze schade niet zijn. Onze positie zal daardoor zuiverder worden, ons beginsel scherper uitkomen. Dan zullen diegenen onder de ernstige Protestanten en de oprechte Katholieken, die zich vóór alles Nederlandsche staatsburgers gevoelen en met ons beginsel instemmen, zich van zelve bij ons aansluiten. En dezen zullen niet weinigen zijn. Want het liberale beginsel zit den Nederlander in hart en nieren. Maar de leering en daarmede de winst die wij behalen kunnen, onverschillig tot welke partij | |
[pagina 403]
| |
wij behooren, en voor zoo verre wij Nederlanders zijn, die niet anders willen en begeeren dan het welzijn des vaderlands - is deze, dat wij ons zelven ernstig beproeven, of wij de constitutionneele beginselen in onze staatsinrichting zuiver weten op te vatten en met beleid in praktijk te brengen; of wij den onmisbaren en heilzamen strijd der partijen weten vrij te houden van schadelijke inmengselen en weten te behoeden voor eene ontaarding in verderfelijke factiezucht; of wij ons weten te onthouden van ijdel twisten en grof krakeel, en of wij met dien takt en dat staatsbeleid weten te werk te gaan, waardoor de rustige, voortvarende gang van ons staatsleven gewaarborgd is en het welzijn des lands bevorderd wordt.
S. Vissering. |
|