De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
Bibliographisch album.De Nederlandsche Zeemagt in hare verschillende tijdperken geschetst, door J.J. Backer Dirks, Leeraar in de letterkundige vakken aan het Koninklijk Instituut voor de Marine, te Willemsoord. Van de vroegste tijden tot aan den vrede van Munster. Te Rotterdam, bij H. Nijgh. 1865.Heeft eene aandachtige bestudering der geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen altijd haar waarde, zij heeft die bovenal tegenwoordig. Thans vooral moet immers belangstelling in onze Marine worden opgewekt, thans ook, meer dan ooit, de noodzakelijkheid van haar herstel worden aangetoond. En de beoefening der geschiedenis kan dit doen. Door haar leert men, hoe groot ons volk ter zee is geweest; door haar hoe het zijn zeewezen nooit ongestraft heeft verwaarloosd. Want worden niet de dagen van vrede en voorspoed gebruikt om een goede oorlogsvloot te bouwen, dan liggen in dagen van strijd de grootste bronnen van volkswelvaart onbeschermd voor ieder open. Aan eene uitstekende geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen ontbreekt het niet; het boven onzen lof verheven werk van Mr. J.C. de Jonge is echter zoo uitgebreid, en bevat zoovele voor het publiek minder belangrijke bijzonderheden, dat het niet zoo algemeen verspreid is, als wel wenschelijk ware. Wij achten het daarom een gelukkig denkbeeld van den Heer Backer Dirks om de schets, die hij bij zijne lessen aan het Koninklijk Instituut voor de Marine gebruikt, eenigzins omgewerkt uit te geven, en wij wenschen zijn werk, al is de prijs bijzonder hoog, in aller handen. Moge de historicus er minder nieuws in aantreffen, omdat, zooals de schrijver zelf in zijn bescheiden voorrede zegt, alleen uit gedrukte bronnen is geput, zij die tijd noch gelegenheid hebben, om zich uitsluitend aan de beoefening der geschiedenis te wijden, vinden er zeker zeer veel, wat hun niet bekend was. De stijl is aangenaam, soms misschien iets te beknopt. De schrijver heeft met oordeel geschreven. Hij levert dan ook geene drooge opsomming van feiten en jaartallen, maar een aaneengeschakeld verhaal van ge- | |
[pagina 356]
| |
beurtenissen met eene onpartijdige beschouwing van hare oorzaken en gevolgen, een geschiedenis dus in den waren zin van het woord. Het gansche werk zal uit drie, hoogstens vier stukken bestaan; het 1ste stuk, dat nu het licht ziet, bevat de geschiedenis der Nederlandsche zeemagt van de vroegste tijden tot aan den vrede van Munster, het roemrijke tijdperk van den tachtigjarigen oorlog. De inleiding leert ons, hoe de bewoners dezer landen zich reeds in de vroegste tijden op het water te huis gevoelden. De scheepsbouw ging, vooral door den invloed der Romeinen, reeds spoedig vooruit en de trapsgewijze ontwikkeling der rivier- tot zeeschepen deed allengs dien handel met verder afgelegen landen ontstaan, die onder de grafelijke regering de Nederlandsche provinciën zoo rijk en bloeijend maakte. Oorlogschepen echter, in den zin als wij die thans kennen, waren niet algemeen. Ook de strijd te water werd man tegen man geleverd; de vaartuigen bragten alleen de strijders bij elkaar en daartoe was bijna ieder schip geschikt. Alleen hadden de Romeinen enkele vaartuigen, die bepaald tot het voeren van oorlog bestemd waren. Zoo de galeijen, zoo de lange schepen met eene snebbe of snavel aan den voorsteven, om daarmede de vijandelijke vaartuigen in den grond te boren. In den scheepsbouw hebben onze voorouders dan ook langzamerhand veel van de Romeinen overgenomen; niet minder evenwel van de Noormannen, aan wie zij het model voor hunne koggen ontleenden. De uitgebreide handel, die in deze gewesten onder de grafelijke regering werd gedreven, maakte, vooral omdat roof zoo algemeen was, bescherming voor de schepen noodzakelijk. In het begin voorzagen de kooplieden hierin zelf door de bemanning hunner vaartuigen te wapenen. Langzamerhand echter namen de vorsten die verdediging op zich en betaalden de bewoners der streken, die aan de zee of aan de groote rivieren lagen, daarvoor als belasting, koggenschuld, een zeker aantal schepen en mannen, welke laatste riemtalen genoemd werden. De Heer Backer Dirks verdiept zich, bij de behandeling van den eersten tijd der grafelijke regering, niet in de overdreven verhalen van vroegere schrijvers. Hij bepaalt zich tot datgene, wat niet enkel de waarschijnlijkheid voor zich heeft, maar wat, volgens verscheidene overeenstemmende getuigenissen, waarheid mag worden genoemd. Zoo schetst hij de ontwikkeling van het zeewezen zeer geleidelijk. Vooral staat hij stil bij den invloed, dien de kruistogten daarop hadden en vertelt hij ons, hoe allengs de roeibooten in zeilschepen, de rivier- in zeevaartuigen werden hervormd, al ontkent hij volstrekt niet, dat in de eerste jaren der 14de eeuw (zooals bijna in elk tijdvak het geval is geweest) de schepen van Holland in geschiktheid tot den strijd voor die van andere streken moesten on- | |
[pagina 357]
| |
derdoen. De eerste groote scheepsstrijd werd den 10den Augustus 1304 op het Gouwe geleverd. De Heer Backer Dirks schetst dien met kennis van zaken. De positie, de manoeuvres van de Vlaamsche en Hollandsche vloten beschrijft hij zoo, dat, had hij niet enkele verkeerde uitdrukkingen gebezigd, men hem geen leek in de zeevaartkunde zou noemen. Toen in het begin der 14de eeuw ook hier te lande het kompas werd gebruikt, namen de togten in de open zee meer en meer toe en kon nu de zeeman, hoewel hem nog goede zeekaarten ontbraken, ten minste weten, welken koers zijn schip volgde, ook wanneer de sterren hem niet voorlichtten. Omstreeks te gelijkertijd werd hier de titel van admiraal voor het eerst gevoerd en wel door Jan van Heenvliet en Gerrit van Egmond. De grootste hervorming echter werd zeker wel teweeggebragt door de invoering van het geschut, dat het eerst in den aanvang der 15de eeuw, op de vloot van Jacoba van Beijeren, werd gebruikt. Nu moesten de schepen, die geschut zouden voeren, sterker gebouwd zijn dan de handelsvaartuigen en werd het ontstaan van het eigenlijke oorlogschip voorbereid. Langzamerhand komt het op onder de regering der graven van het Bourgondische en Oostenrijksche huis. Naast de koopvaarders zijn er ‘vredeschepen’ om deze te beveiligen. Men leest van verordeningen op de krijgstucht, op de uitrusting enz. De magt van den Admiraal wordt verder uitgebreid. Onder Karel V worden reeds schepen voor rekening van den vorst bestendig onderhouden en ontstaat alzoo de eerste kiem van een oorlogsmarine. Geeft nu de schrijver in het deel, dat wij bespraken, eene geschiedenis der eerste ontwikkeling van den scheepsbouw, hij leert er tevens, hoe de bewoners dezer streken, van de gelukkige ligging des lands gebruik makende, het tot een korenschuur van Europa maakten en er door hun handel schatten verzamelden, die in den langen krijg tegen Spanje zoo bij uitstek te pas kwamen. - Wij voegen er bij, in de geschiedenis dier eerste tijden tevens het bewijs te hebben gevonden, dat Nederland nog op dit oogenblik tot zijne verdediging eene geschikte vloot ook op zijn binnenwateren noodig heeft. Thans zijn wij genaderd tot het 2de tijdvak, van 1568-1648, en wie, die daarbij niet terstoud denkt aan de Watergeuzen, de eerste moedige strijders voor de bevrijding van den Nederlandschen grond. Voelt ook onze schrijver sympathie voor hunne dapperheid, als onpartijdig historicus erkent hij hunne wreedheden en hunne bandeloosheid. Maar, dat zij slechts zeeroovers zouden geweest zijn, dat geeft hij niet toe en o.i. teregt. Of zou men b.v. de vaartuigen der geconfedereerde staten van N.-Amerika ook slechts als | |
[pagina 358]
| |
roofschepen willen beschouwd hebben? De Watergeuzen verloren bovendien langzamerhand hun ruw karakter en hunne vaartuigen kregen meer het aanzien van geregelde oorlogschepen, waarop orde en discipline heerschten. Zij gingen niet langer alleen op plundering uit, maar hielpen den grond tot 's lands vrijheid leggen. Mannen, die zich op hunne schepen geoefend hadden, traden met anderen als verdedigers der goede zaak op en leverden den vijand zeeslagen, zoo als die eene op de Zuiderzee, waarbij het admiraalschip van Bossu de inquisitie, voerende 32 stukken en bemand met 350 koppen, veroverd werd. Alva maakte, zooals Mr. J. van Lennep in zijne Geschiedenis van Noord-NederlandGa naar voetnoot1 meêdeelt, van het zeewezen weinig werk; ook daarom zou de koning hem teruggeroepen, en Requesens, een goed en ervaren zeeman, in zijne plaats gezonden hebben. De Heer Dirks spreekt hiervan niet bepaald. Alleen wijst hij er (pag. 137) op, dat na Alva's bestuur door den vijand ernstiger over een aanval van den zeekant werd gedacht. Granvelle schreef den 8sten Januarij 1583 aan een van 's Konings Ministers: ‘wij moeten havens zien te krijgen en ons aan den zeekant versterken, hetgeen blijkbaar de beste weg zal zijn.’ Requesens en na hem Parma oordeelden er even zoo over en het streven was, hier schepen te doen gereed maken, ten einde die met het te vergeefs uit Spanje verwachte eskader te vereenigen. Men weet hoe gelukkig voor Nederland de togt der onoverwinlijke vloot is afgeloopen. Maar de vijand erkende door dit alles voor ons land de groote waarde eener goede Marine en hij gaf een wenk, dien onze vaderen zich hebben ten nutte gemaakt. Hunne eerste togten, om den Koning van Spanje op zijn eigen gebied te bestoken, gaven daarvan het bewijs. Welke was nu, in het tijdvak dat wij thans bespreken, de inrigring van het bestuur over het zeewezen? Tot aan zijnen dood had Willem I, aan wien een collegie van gecommitteerden was toegevoegd, de directie der zeezaken gevoerd, hoewel er toen reeds zoo te Rotterdam als te Veere admiraliteiten bestonden. Onder het kortstondig bestuur van Leicester ging het zeewezen achteruit. De naijver tusschen hem en de overheid hier te lande, de verdeeling van het beleid der zeezaken tusschen den graaf, prins Maurits, den raad van State en de admiraliteits-collegiën, werkten allernadeeligst. Ook scheen men verder, nu de strijd te water in het Noorden geheel, in het Zuiden voor een groot deel had opgehouden, nu de plannen van Philips, om ons van den zeekant aan te tasten, geheel mislukt waren, en dus de nood niet zoo nijpend was, aan een goede inrigting der vloot geen dringende be- | |
[pagina 359]
| |
hoefte te gevoelen, een verschijnsel, dat wij in alle tijdperken onzer geschiedenis terugvinden. Naar alle waarschijnlijkheid berustte reeds kort na het vertrek van Leicester het bestuur der zeezaken bij de vijf admiraliteiten, te Rotterdam, te Amsterdam, te Hoorn of Enkhuizen, te Middelburg en te Dokkum (later-verplaatst naar Harlingen). De stadhouder kon wel, als admiraal-generaal, grooten invloed op de zeezaken uitoefenen, doch juist afgebakend schijnt zijne magt ook in die betrekking niet geweest te zijn. Het nadeelige gevolg van de omslagtige en veelal eenheid missende administratie dezer collegiën, die alle onafhankelijk van elkander waren, deed zich maar al te zeer gevoelen, en bragt, zooals de Heer Backer Dirks zeker in zijne volgende stukken nog sprekender zal aantoonen, niet weinig bij tot de rampen en den achteruitgang van 's lands zeewezen vooral in de 18de eeuw. Vooral mogen zij daarop letten, die nog tegenwoordig het denkbeeld voorstaan, om andermaal het beleid der Marinezaken aan een collegie toe te vertrouwen, en even als in Engeland eenen raad van admiraliteit in te voeren. Wenschen zij het nadeel, dat eene gedurige verwisseling van Ministers veroorzaakt, te voorkomen en tot een meer stelselmatig bestuur te geraken, ik geloof niet, dat door dit middel hun doel te bereiken is. Een raad van admiraliteit toch zou in het stelsel der grondwet alleen kunnen adviseren en de minister, die de verantwoordelijke persoon bleef, zou altijd vrij moeten zijn, de adviezen al dan niet te volgen; alleen zou zijne betrekking er nog moeijelijker door worden. In dien tijd verslond het zeewezen, vooral daar het geld toen hooge waarde had, enorme sommen, die wij echter slechts bij benadering kennen. Wij weten, dat in 1628 de vaste inkomsten der admiraliteiten (de friesche admiraliteit niet medegerekend) ƒ 1,588,763 bedroegen en dat toch door de Algemeene Staten nog aanmerkelijke subsidiën moesten worden verstrekt; zoo in 1626 ƒ800,000, in 1627 één millioen, gedurende elk der vijf volgende jaren 2 millioen, terwijl later zelfs 4 millioen voor buitengewone uitgaven benoodigd was. Onze voorvaderen trachtten dan ook de oorlogsmarine onafhankelijk te maken van de provinciale regeringen en van het wisselvallige der baten, die deze collegiën zouden willen verleenen. Na deze uitweiding over het bestuur en de geldmiddelen, keert onze schrijver tot de togten der Nederlandsche zeelieden terug, schetst hij ook de ondernemingen der kloekmoedige koopvaarders naar de Noordpool, naar Oost en West, gewaagt hij met een enkel woord van den invloed op ons zeewezen uitgeoefend door de Oost- en West-Indische Compagniën, die bondgenooten tegen den gemeenschappelijken vijand, op wier grootere en beter gewapende schepen menig moedig zeeman, menig admiraal voor 's lands vloot | |
[pagina 360]
| |
werd gevormd, en beschrijft hij eindelijk met meer uitvoerigheid de verschillende verrigtingen tegen de Duinkerksche kapers. Eene beschouwing dezer verrigtingen is dan ook hoogst belangrijk; zij is echter hoogst bedroevend tevens. Want, wordt er gevraagd naar de reden, waarom die kaperijen ongeveer een halve eeuw onzen handel konden benadeelen, dan moet men vooreerst met den Heer Backer Dirks wijzen op de meestal onvoldoende uitrusting der Nederlandsche schepen, ten gevolge eener verkeerd begrepen zuinigheid. Wel is waar, maakten ook de vele stormen, die nog gedurende het ongunstige saizoen op de Vlaamsche kusten woeden, het verblijf der kruisers onveilig, maar toch werden onze ervaren zeelieden, die door hun beleid nog betrekkelijk weinig bodems door schipbreuk of stranding verloren, meermalen gedwongen terug te keeren, alleen omdat het hun aan drinkwater en levensmiddelen ontbrak. Doch er was nog een treuriger reden van het weinig succes. Een ergerlijk nepotisme bragt reeds in het begin der 17de eeuw op de ledige plaatsen in het bestuur der admiraliteiten personen, die voor hunne taak in het minst niet berekend waren; dat nepotisme speelde eveneens met de posten der bevelhebbers, zelfs met de betrekking van admiraal. Wij behoeven hier slechts den naam van Willem de Zoete, Heer van Hautain, in 1601 luitenant-admiraal van Zeeland, te noemen, een man, aan wiens onbekwaamheid niet slechts de vermetele rooverijen der kapers, maar zelfs de wreede dood van Reinier Claessen bij St. Vincent mag worden geweten. En wij herinneren hier wat van Meteren daaromtrent zegt: ‘Waaruyt te bemereken is dat bij aldien den admirael ofte de andere schepen hun devoir hadden ghedaen om soo een gheresolveert man (Claessen) te secoureren, dat hetselve beter te doen hadde gheweest, als sij hun wel inbeelden, dewijle die groote gallioenen, die sij soo seer vreesden, in twee daghen niet en hadden konnen veroveren een schip masteloos, leck ende maer tsestich man ophebbende.’ En toch werd na dezen togt de admiraal niet ontslagen. Alleen gaf men het commando over eene nieuwe expeditie tegen Spanje aan Heemskerk, na wiens dood Hautain echter weder als vroeger optrad, terwijl wij hem nog in 1625 als bevelhebber van het eskader, dat den koning van Frankrijk tegen la Rochelle moest helpen, terugvinden. Zijn opvolger, de admiraal van Dorp, schijnt niet veel beter geweest te zijn, en hebben de staten van Zeeland, door de algemeene ontevredenheid gedwongen, hem dan ook reeds in 1629 ontslagen. Nu koos men den bevelhebber niet weder uit de vlag- en hoofdofficieren van 's lands vloot, maar vestigde het oog op Piet Hein, die zich in dienst der West-Indische Compagnie, vooral door de verove- | |
[pagina 361]
| |
ring der zilvervloot, reeds een grooten naam had gemaakt. De toestand van 's lands vloot schijnt toen, wat het bevelvoerend personeel betreft, zeer ellendig geweest te zijn; althans de nieuwe luitenant-Admiraal eischte in het belang der zaak volmagt om kapiteins te mogen afzetten en aanstellen, terwijl hij voorts wenschte, dat aan deze laatsten de verstrekking der proviand (schafting) zoude worden ontnomen en van 's landswege daarin voorzien. Slechts twee maanden echter behield de ervaren bevelhebber zijne betrekking; reeds in Junij 1629 sneuvelde hij tegen de Duinkerkers. Toen daarop van Dorp weder als luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland het roer in handen kreeg (welligt eene manifestatie tegen de staten van Zeeland), ging alles weder blijkbaar den ouden weg op en werden ons in hetzelfde jaar niet minder dan 60 schepen door de Duinkerkers ontroofd. De admiraal werd dan ook zoo impopulair, dat hij het geraden vond zijn ontslag te vragen. Alvorens den schrijver verder te volgen, mogen wij niet nalaten hier te doen opmerken, hoe steeds het verwaarloozen van de groote zaak ten behoeve van personen dezelfde treurige gevolgen na zich sleept. Ook in onzen tijd en bij het treurig overblijfsel onzer zeemagt, dat men tegenwoordig 's lands marine noemt, spelen persoonlijke belangen een groote rol. Zoolang dit niet verandert en er niet een energiek man, een tweede Enslie aan het hoofd van het zeewezen staat, zal men geen radicaal herstel verkrijgen en zullen de woorden uit het stuk over de zeemagt, voorkomende in No. 9, 1856 van dit tijdschrift, nog altijd van toepassing zijn: ‘physiek en moreel versletene menschen zullen uit persoonlijke consideratiën niet alleen in dienst blijven, maar door de in de laatste jaren weder toegepaste bevordering quand même, hooger rangen erlangen dan in 's lands belang nuttig en wenschelijk ware.’ Na zooveel beschamends te hebben herdacht, is het ons een genot, te mogen wijzen op een energiek en kundig man als Maarten Harperszoon Tromp, die in plaats van van Dorp in October 1637 tot luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland was benoemd. Doch zelfs hem was het niet mogelijk de zoo diep ingewortelde misbruiken op eens met wortel en tak uit te roeijen. In de beide eerste jaren na zijne verheffing had hij nog steeds te kampen met traagheid in de uitrusting zijner schepen, met de beperktheid zijner magt en de insubordinatie zijner kapiteins, die onder het zwakke bestuur der vroegere admiraals gewoon waren geweest, onder allerlei voorwendsels, hunnen post te verlaten. De zaken waren zoo verachterd, dat zelfs de luisterrijke overwinningen in 1639 op de Duinkerkers en Spanjaarden bevochten, niet in staat waren de kaperijen geheel te be- | |
[pagina 362]
| |
dwingen, die eerst voor goed een einde namen met de verovering van Duinkerken door de Franschen in October 1646. Na gewezen te hebben op de roemvolle dagen, die onder de leiding van Tromp voor het Nederlandsche zeewezen aanbraken, schijnt de Heer Backer Dirks in hetgeen op de reede van Duins was voorgevallen aanleiding gevonden te hebben, verschillende punten van zeeregt te bespreken, die voor den toekomstigen zeeofficier zeker zeer wetenswaardig zijn. Naauwkeurig en duidelijk behandelt hij den oorsprong van de geschillen met Engeland over het gebied der zee en het strijken der vlag, alsmede het regt der neutralen, de blokkades en andere kwestiën van zeeregt, die thans meerendeels beslist zijn volgens de beginselen, welke de algemeene Staten der republiek steeds hadden vooropgezet. In de laatste bladzijden schetst de schrijver den toestand van het zeewezen bij het sluiten van den vrede van Munster en vinden wij hier belangrijke bijzonderheden, betreffende den werkkring van den admiraal-generaal en de collegiën, waarbij het bestuur der zeezaken berustte, terwijl eindelijk een kort doch zakelijk overzigt wordt gegeven van het personeel der vloot. Met verlangen zien wij de volgende stukken der ‘geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen’ te gemoet. Hoewel de taak die den Heer Backer Dirks nog wacht, zeker niet gemakkelijk is, meenen wij dat de schrijver in het 1e gedeelte getoond heeft daarvoor ten volle berekend te zijn. Zeker zal hij over vollediger bronnen kunnen beschikken dan tot hiertoe het geval was, doch tevens zal hij bij den partijstrijd, die weldra in de republiek ontstond en die zooveel invloed op het zeewezen had, moeten toonen werkelijk die onpartijdigheid in acht te willen nemen, die iederen geschiedschrijver behoort te bezielen. Mogt hij er in slagen met die onpartijdigheid te wijzen op hetgeen de zeemagt werkelijk deed, op hetgeen hare ontwikkeling belemmerde of bevorderde, dan kan zijn arbeid dubbel nuttig zijn in een tijd als de onze, nu partijstrijd weder aan de orde van den dag is en misschien de grootste hinderpaal blijft voor de verbetering, of helaas juister gezegd, de schepping eener oorlogsmarine. En toch moet er zulk een marine zijn. Want nog heden ten dage mag men herhalen wat de Heer Backer Dirks van de republiek zegt: ‘In zeker opzigt was ook op haar toepasselijk, wat eenmaal het orakel van Delphi den Atheners had toegeroepen, dat namelijk de grootste veiligheid harer bewoners “achter houten muren” te vinden was.’ 's Hage, 3 Augustus 1866. | |
[pagina 363]
| |
Mr. R.A.J. Colenbrander, Opmerkingen betreffende verbetering van het Hypothecair stelsel in Nederland. Amsterdam, 1866.De strijd, sedert vele jaren over de verbetering van ons hypothecair stelsel gevoerd, is tot nu toe rijker geweest aan verrassende incidenten dan aan resultaten. Te recht telde men in der tijd onder de grootste weldaden, door de invoering van het Burgerlijk wetboek bewezen, de afschaffing van het fransche stelsel van eigendomsoverdracht en hypotheken, een stelsel, hetwelk bijna overal, waar het met den Code was ingevoerd, onder de nagenoeg algemeene afkeuring is gevallen, en zich zelfs in Frankrijk niet heeft kunnen handhaven, niettegenstaande de afgodische vereering, die men daar aan den Code wijdt. Algemeen was de ingenomenheid met het nieuwe stelsel, waarvan men zich de schoonste toekomst voorspelde, waarin men meende een vasten, onfeilbaren grondslag voor het grondkrediet te hebben gelegd. Die vreugde was niet lang onvermengd. Reeds vier jaren na de invoering van het Burgerlijke wetboek verscheen een werkje over het ‘Groote gevaar om geld onder hypotheek te plaatsen,’ geschreven door iemand, van nabij met de hypotheekbewaring bekend, en waarin van het nieuwe stelsel een zondenregister werd voorgesteld, hetwelk menig kapitalist, die, om toch vooral zeker te zijn, zijn fortuin in vast goed en hypotheken had belegd, met Suffolk moest doen uitroepen: ‘My jewel lock'd into the wofuls't cask
That ever did contain a thing of worth.’
Ging dit werkje wel eenigszins euvel aan overdrijving, het onbepaalde vertrouwen was geschokt, en ging over in twijfel. Herhaaldelijk gingen stemmen op, die op verandering of gedeeltelijke wijziging en verbetering aandrongen. Zeer sterk was die aandrang echter niet, tenzij op enkele punten en van enkele kanten. Zoo b.v. de bekende kruistocht tegen onderhandsche akten. Het levendigst schijnt het ongerief gevoeld te zijn aan den kant, niet zoozeer van het publiek, als wel van het notariaat en de hypotheekbewaring. Ook hoorde men zelden gewagen van bezwaren van zuiver juridischen aard; van steeds vermeerderende processen, uit de onzekerheid voortvloeiende, bleek niet. Zoo er over enkele punten verschil bestond en strijd werd gevoerd, zich openbarende hetzij in geschriften van juristen of in processen, vergelijkender wijze was dit niet in hoogere mate het geval dan met andere deelen van het burgerlijk recht. | |
[pagina 364]
| |
Onder die omstandigheden werd het ontwerp van 1860 ingediend, betreffende de wijze van overdracht van onroerende zaken en daarmede in verband staande verbeteringen van het hypothecair stelsel. Geen wonder, dat het zich voornamelijk ten doel stelde de bezwaren van het notariaat en de hypotheekbewaring op te lossen. Het deed dit echter op eene wijze, die de aanneming zeer weinig wenschelijk maakte. Niettegenstaande verscheidene goede en nuttige bepalingen daarin voorkwamen, waren andere en daaronder de gewichtigste onvereenigbaar met het algemeen stelsel van ons burgerlijk recht, en had men te weinig acht geslagen op het belang van het groote publiek, hetwelk in den regel minder gebaat wordt door volstrekte zekerheid, dan wel door snelheid en gemakkelijkheid van omzetting en onkostbaarheid van vormen. Het ontwerp, vrucht van een, zooals men beweerde, levendig gevoelde behoefte, werd met groote koelheid ontvangen. De ijver en belangstelling in de zaak schenen eensklaps verdwenen; de spoedig gevolgde intrekking werd met onverschilligheid vernomen en het ontwerp geraakte weldra bij de meesten in vergetelheid. Men hoorde bijna niet meer van de zaak reppen. Die onverschilligheid is echter te betreuren, als ongunstig voorteeken voor latere pogingen; en al wie belang stelt in de verbetering van het zakelijk krediet, moet met ingenomenheid de teekenen waarnemen van hernieuwde belangstelling, de pogingen om de quaestie weder op te warmen Het hier aangekondigde werkje van den Heer Colenbrander schijnt daartoe bestemd, en heeft reeds eene doorwrochte verhandeling van den Heer Staatsraad Bachiene uitgeloktGa naar voetnoot1. In beide verhandelingen wordt het ontwerp van 1860 tot uitgangspunt genomen, maar zeer verschillend beoordeeld. Door den Heer C., behoudens enkele punten, afgekeurd, wordt het door den Heer Bachiene, zooal niet uitdrukkelijk verdedigd, althans in de hoofdpunten tegen de opmerkingen van den Heer C. in bescherming genomen. De slotsom van het onderzoek van den Heer C. is, dat onze bestaande wetgeving, behoudens sommige noodzakelijke verbeteringen, goed is. Wel verre echter van blind te zijn voor de bestaande gebreken, met name de onzekerheid en steeds toenemende onjuistheid der registers van overdracht en hypotheken, erkent hij in den aanvang van zijn werk, dat die registers niet langer den waren toestand teruggeven; dat daarin als eigenaars voorkomen, wie zulks niet zijn; hypotheken, die nimmer rechtsgeldig zijn geweest of sinds lang hebben opgehouden te bestaan, en noemt hij eene reeks van gevallen op, waardoor onjuistheden kunnen ontstaan, welke niet te voorkomen zijn. Om dus zekerheid te hebben betreffende den werkelijken | |
[pagina 365]
| |
toestand van een erf, wordt een zeer omslachtig onderzoek gevorderd, en schr. geeft daarvan een voorbeeld, hetwelk wel in staat is van zoodanig onderzoek af te schrikken. Iedere transactie, in de registers vermeld, geeft stof tot zoovele en soms onoplosbare twijfelingen, dat het dikwijls niet mogelijk is te bepalen of hij, die in de registers als eigenaar voorkomt, dit werkelijk is, of in de registers doorgehaalde hypotheken werkelijk vernietigd zijn, of andere aanteekeningen van eenige kracht zijn. Zooveel kan als vaststaande worden aangenomen, dat onze wetgeving niet heeft mogelijk gemaakt, hetgeen men zich daarvan voorstelde, te weten het bestaan van een register, ‘waarin men met een opslag van het oog zal kunnen ontwaren het goed volgens de kadastrale indeeling, de eigenaar aan wien het behoort, de zakelijke rechten en hypothecaire verbanden, en de ontheffing van laatstgemelde.’ Tegen die onzekerheid hebben velen een toevlucht willen zoeken bij het duitsche stelsel, hetwelk den inhoud der registers tot absolute waarheid verheft. Geene inschrijving heeft plaats dan na onderzoek van den titel; maar is deze ingeschreven, dan geldt hij ook als waar, zoolang hij niet op wettige wijze is vernietigd. Ten deele, maar op zeer onvolledige wijze, heeft men dit stelsel bij het ontwerp van 1860 willen invoeren, of liever men heeft er het een en ander van overgenomen in dat ontwerp. Zonder nu in eene nadere uiteenzetting en beoordeeling van dat stelsel, waarmede schr. blijkbaar niet ingenomen is, te treden, bespreekt hij achtereenvolgens de hoofdveranderingen bij het ontwerp voorgesteld, en welke hij tot een negental reduceert, waarvan enkele door hem worden goedgekeurd. Zoo vereenigt schr. zich geheel met 1o de meer consequente toepassing van het beginsel der openbaarheid, d.i. de uitbreiding der verplichting tot inschrijving van eigendomsovergangen; 2o de poging om de kadastrale aanduiding der perceelen in alle akten zooveel mogelijk te doen opnemen, en 3o de verplichte vernieuwing der hypothecaire inschrijvingen na een bepaald aantal jaren. Daarentegen bestrijdt hij 1o de wering van onderhandsche akten; 2o de afschaffing van de resolutoire actiën; 3o de vernietiging der hypotheken bij verzuim van vermelding in een door den bewaarder afgegeven getuigschrift, tegenover hem, die het getuigschrift heeft aangevraagd; 4o de vernietiging van de hypotheken door de enkele materiële doorhaling, ook al is zij op vordering van een onbevoegde geschied; 5o de aansprakelijkstelling der hypotheekbewaarders voor doorhalingen zonder toestemming der bevoegde personen, en 6o de verplichting van de notarissen om zich van de bekwaamheid en bevoegdheid te verzekeren van de personen, die eene akte voor hen passeren. Vooral de twee laatste punten worden breedvoerig behandeld, en het bestreden stelsel op geestige wijze gepersiffleerd. | |
[pagina 366]
| |
Over het algemeen acht ik des schrijvers opmerkingen over het ontwerp van 1860 volkomen juist. Alleen de verdediging der beruchte resolutoire actie komt mij voor mislukt te zijn. Die actie, voorzoover zij niet uitdrukkelijk is voorbehouden en door inschrijving publiek gemaakt, is een wanklank in het stelsel van openbaarheid, waarvan de schr. overigens een warm voorstander is. Alleen in een stelsel van geheimheid der eigendomsovergangen zou zij passend kunnen geacht worden. Eene meer algemeene aanmerking kan echter op dit gedeelte van het werkje gemaakt worden. In zijne ingenomenheid tegen enkele beginselen van het duitsche stelsel, welke men zeer te onpas in ons stelsel wil toepassen, hetwelk op geheel andere beginselen berust, laat de schr. geen recht wedervaren aan dat duitsche stelsel, hetwelk, zoo het praktisch uitvoerbaar is, het eenige is, dat zekerheid kan verschaffen en ook werkelijk verschaft. En die praktische uitvoerbaarheid is moeielijk te ontkennen, daar het in verschillende duitsche staten niet alleen bestaat, maar sinds langen tijd heeft bestaan en met warme ingenomenheid wordt gehandhaafd, terwijl iedere nieuwe wetgeving in Duitschland eene toenadering tot of overneming van dat stelsel beoogt. Zoo ook daar zich stemmen tegen dat stelsel verheffen en de voorkeur door sommigen wordt gegeven aan het fransche stelsel, bewijst dit op zich zelve niets. Geen stelsel kan alle voortreffelijkheden in zich bevatten, of vrij blijven van aanmerkingen. In eigen wetgeving ziet men een aantal gebreken, welke men in eene vreemde wetgeving niet opmerkt; en vooral bij de beoordeeling van vreemde instellingen keert men te dikwijls het spreekwoord om, dat elk zijn uil meent een valk te zijn. Daarbij komt, dat juist het absolute, het gestrenge van het duitsche stelsel consequente toepassing, verwijdering van alles wat daarmede strijdig is, vordert; en vele duitsche wetgevingen zijn verre van consequent op dat punt. Daarom is het ook verkeerd enkele brokken van dat stelsel te willen inschuiven in het onze. Men verstoort daardoor het juridisch verband, den logischen samenhang, en stelt daardoor de voordeelen van het aangenomen stelsel in de waagschaal zonder eenige der voordeelen van het andere te verkrijgen. Een eerste vereischte voor eene goede wetgeving betreffende eigendomsovergang en hypotheken is, dat men wete wat men wil, en de bepalingen consequent daarnaar inrichte. Het duitsche stelsel geeft positieve zekerheid. Het register is in dat stelsel werkelijk een grondboek. Wat daarin staat opgeteekend, is, tegenover derden althans, waarheid, en geene dwaling of bedrog kan aan derden schade toebrengen. Het andere stelsel geeft slechts eene negatieve zekerheid. Alle eigendomsovergangen, alle rechten en lasten, die den eigendom bezwaren, moeten worden ingeschreven en missen bij gebreke van | |
[pagina 367]
| |
inschrijving zakelijk gevolg. Maar de inschrijving geeft op zich zelve geen recht, geeft aan derden geen stelligen waarborg. Het register is in dat stelsel slechts een leiddraad, waardoor men te weten komt alles wat met een perceel is voorgevallen, zonder de rechtsgeldigheid te waarborgen, welke de belanghebbende zelf moet toetsen. Over de relatieve voordeelen van beide stelsels kan gestreden worden. Het eerste geeft zekerheid, maar zekerheid is niet het eenige vereischte voor het zakelijk krediet. Snelheid, gemakkelijkheid en onkostbaarheid is tot bevordering der omzettingen even wenschelijk, vooral waar, zooals bij ons, de grondeigendom zeer verdeeld is, en eene massa kleine perceelen verkocht, kleine sommen op hypotheek worden opgenomen. Het duitsche stelsel nu vordert noodzakelijk vóór de inschrijving een nauwkeurig onderzoek van den titel, van de rechtsbevoegdheid van partijen; en dit sleept noodzakelijk vertraging, moeielijkheden en kosten mede. Men moet zich die bezwaren echter getroosten, wil men zekerheid hebben; maar acht men die bezwaren te groot, dan moet men ook geene zekerheid verlangen. In het duitsche stelsel nu is het zeer consequent, dat men zooveel mogelijk onderhandsche akten weert; dat men de hypotheken door de enkele materiële doorhaling vernietigd acht; dat men de ambtenaren aansprakelijk stelt voor verkeerde doorhalingen. Geheel hetzelfde beginsel geldt daar evenzeer voor de eigendomsovergangen. In onze wetgeving daarentegen, evenzeer als in het ontwerp van 1860, waarin de inschrijving der eigendomsovergangen en hypotheken aan geen voorafgaand onderzoek van den titel is gebonden, zouden die bepalingen anomaliën zijn, en geenerlei zekerheid verschaffen. Dit laatste is door den schrijver in het tweede gedeelte van zijn geschrift zeer goed uiteengezet; en al meen ik zijn gevoelen te moeten betwijfelen, voor zoover het wetgevingen betreft, die het beginsel der legaliteit, d.i. het duitsche stelsel, consequent toepassen, geldt volkomen voor die wetgevingen, welke slechts het een of ander daaraan ontleenen, wat de schr. zegt dat ook met het beginsel der legaliteit niet te voorkomen is, dat de registers dwalingen bevatten. Zooals ik echter reeds opmerkte, ook het duitsche stelsel heeft zijne bezwaren, en het stelsel, in beginsel bij ons aangenomen, zijne voordeelen. Wat de schr. dus ten voordeele van dit laatste aanvoert, verdient allerzins overwogen te worden. Hetzelfde geldt van hetgeen ten slotte door hem wordt aangevoerd betreffende de gebreken der hypothecaire boekhouding en de middelen van verbetering. Belangrijk zijn hierover de opmerkingen van den Heer Bachiene, en zonder uitspraak te willen doen, waartoe eene meer intime bekendheid met die boekhouding vereischt wordt, dan de meesten zich kunnen verschaffen, schijnt men toch te mogen | |
[pagina 368]
| |
aannemen, dat die boekhouding, de wijze van inrichting der registers, voor eenige verbetering vatbaar is, ook zonder hervorming van ons hypotheekstelsel, welke, hoe wenschelijk overigens, misschien nog lang tot de vrome wenschen zal behooren.
M.S. Pols. | |
Geschiedenis der Grieksche en Romeinsche letterkunde, door Dr. A.H.G.P. van den Es, Conrector aan het Stedelijk Gymnasium te Groningen. Eerste gedeelte. Groningen, J.B. Wolters. 1866.Dit ‘eerste gedeelte’ bevat de 12 eerste vellen van het boekje, in welke de geschiedenis der Grieksche letterkunde nagenoeg wordt afgehandeld. ‘Het tweede,’ zoo luidt de toezegging op den omslag, ‘met titel, voorrede, registers en inhoud volgt nog dit jaar.’ Eigenlijk is hetgeen ons hier wordt aangeboden niet eene geschiedenis der Grieksche letterkunde, maar een overzigt van 't geen er, van de oudste tijden af tot een eind ver in de middeleeuwen toe, in de Grieksche taal leesbaars geschreven is. Dit misbruik van de benaming ‘geschiedenis der Grieksche letterkunde’ constateer ik, zonder er een verwijt van te maken aan Dr. van den Es, die hierin eene vrij algemeene gewoonte volgt. Onder de benaming ‘Grieksche letterkunde’ begrijpt men meestal alles wat in de Grieksche taal geschreven is. Ook Dr. van den Es heeft zich van dit wanbegrip niet losgemaakt. Van daar dat hij in zijne inleiding spreken kan van ‘eene letterkunde van vijftien eeuwen,’ die ‘nadat zij haren zetel te Alexandrië had gevestigd (300 v. Chr.) langzamerhand reeds begon te verkwijnen’ en eerst in de middeleeuwen den geest gaf. Van daar ook dat hij in zijne geschiedenis der Grieksche letterkunde eene plaats geeft aan geschriften als b.v. de ‘reis door Griekenland’ van Pausanias, van welk hoogst belangrijk werk de letterkundige waarde waarlijk niet grooter is dan die van Bädeker's ‘Schweiz,’ of aan de geschriften van den jood Flavius Josephus, die in eene geschiedenis der Grieksche letterkunde evenmin behooren vermeld te worden, als latijnsche geschriften van Hollanders in eene geschiedenis der Romeinsche. In afwachting van de voorrede laat zich alleen gissen voor welk | |
[pagina 369]
| |
publiek de schrijver dit boekje heeft zamengesteld. Het naast ligt het vermoeden dat het, even als zijne ‘Grieksche antiquiteiten’, bestemd is voor Gymnasiasten. In dit geval is het te meer jammer dat de schrijver het begrip van ‘Grieksche letterkunde’ zoo veel te ruim heeft genomen en daardoor vooral in de laatste 40 bladzijden van dit eerste gedeelte honderden van namen heeft opgesomd, die bij Gymnasiasten-lezers veelal óf regtmatige walging óf ellendige veelweterij zullen veroorzaken. Merkwaardig is het, hoe zorgvuldig zich de schrijver onthouden heeft van het gebruik van Grieksche woorden en uitdrukkingen. Behalve op bladz. 145, 171 en 172 heb ik in het geheele boekje geen enkelen Griekschen letter aangetroffen; alle Grieksche benamingen worden vertaald of gelatiniseerd. De omstandigheid dat het gebruik van Grieksche letters blijkbaar met voordacht vermeden is, doet het vermoeden ontstaan dat Dr. van den Es, ofschoon in de eerste plaats voor Gymnasiasten schrijvende, toch zijn boekje zoo heeft willen inrichten, dat het eenige kans had op debiet ook in letterkundige kringen waar Graeca non leguntur. Dat het nut, dat de Gymnasiast uit het boekje zou kunnen trekken, hieronder lijden moest, spreekt van zelf. Zelfs de duidelijkheid laat te wenschen over, als prosodium, tragus, nomi en dgl. geschreven wordt, in plaats van προσόδιον, τράγος, νόμοι. Overigens is deze ‘geschiedenis der Grieksche letterkunde’ een juist, maar doorgaans wel wat mat, résumé van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek op dit gebied. De stijl is over 't geheel kleurloos, maar correct. Uitdrukkingen als ‘de persoonlijkheid van Achilles dwingt zich den hoorder altijd aan’Ga naar voetnoot1 (bl. 13), ‘de eindelijke overwinning’ (bl. 16), ‘wij behoeven niet te treuren, dat zijne voortbrengselen verloren zijn gegaan’ (bl. 21), ‘hij behoefde zich niet te bekommeren, waar hunne wegen uit elkander liepen’ (bl. 73), zijn niet veelvuldig.
J. Rutgers. | |
[pagina 370]
| |
De zingende kinderwereld. Kinderliedjes voor één of twee stemmen met piano-begeleiding. Woorden van J.J.A. Goeverneur. Bijeengebragt door J. Worp. Tweede en derde Twaalftal. Groningen, J.B. Wolters. 1866. Prijs ƒ 0.65 elk stukje.In den vorigen jaargang van dit tijdschrift, IV, bl. 563, kondigden wij het eerste twaalftal aan. Onze ingenomenheid daarmede was, blijkens het meegedeelde, gegrond op eene vlugtige kennismaking met den inhoud. Sedert liggen de drie bundels op mijn piano en worden gedurig ter hand genomen, tot groot vermaak van het kleine volkje. Wat mij betreft hebben deze liedjes de proef glansrijk doorgestaan. Terwijl ik dus verwijs naar het ten vorigen jare geschrevene, voeg ik dit alleen er nog maar bij, dat No 2 en No 3 geheel aan de verwachting door No. 1 opgewekt beantwoorden en, naar mijne overtuiging, niemand zich de dertien stuivers voor elk der beide, ook wat de uitvoering betreft, keurige liedeboekjes zal beklagen. Tot proeve schrijf ik een paar versjes af, met de verzekering dat zangwijze en begeleiding volkomen in overeenstemming zijn met den text. Een kleine viool.
Eene heele kleine
Fideldeine,
Fidel-dideldom had ik zoo graag!
Alle dag tot mijn plezier,
Speeld' ik dan een stukje of vier,
En zong er en sprong er
Heel lustig bij om.
Fidel-didel-dom dom dom
Fidel-didel dom!
Een heele kleine, enz.
Buurmans kinders en onze hond
Kwamen allen ook terstond
En zongen en sprongen
Ook blij met mij om.
Fidel-didel-dom dom dom
Fidel-didel dom!
| |
[pagina 371]
| |
Koekoek dansmeester.
De koekoek was een guit, een strop, een guit, een strop,
Hij zeî eens tot den dikken mop, den dikken mop:
Je kunt zoo kostlijk dansen, man!
Geen mensch die dat je nadoen kan.
Vertoon je kunst dus eens voor mij,
Dan maak ik de muziek er bij.
koekoek.
En wat deed toen de dikke mop, de dikke mop?
Hij tilde aanstonds zijn pooten op, zijn pooten op,
En zeî: wel kom, met groot plezier
Wil ik eens voor je dansen hier.
'k Ben altoos tot den dans bereid,
Al is 't maar dat een koekoek schreit:
koekoek, enz.
A. Oct. 1866. L. | |
Gustave Aimard, Valentin Guillois, of een Mexikaansch oproer. Vertaald door G. Jansen Jr. Amsterdam, Leendertz.Mijne jongens zeggen mij, dat zij hunnen G. Aimard al van buiten kennen en van plan zijn er eerstdaags zelven een te maken. Het recept luidt: Een jonge (of oude) maar altijd brave, ijzersterke, moedige en edelmoedige woudlooper (natuurlijk een Franschman of Kanadees), een mysterieuse vreemdeling, een getrouwe en een ontrouwe bediende, mexicaansche officieren en soldaten, landheeren en peones, roovers en kroeghouders, comanchen en andere roodhuiden, listig en slecht of slim en deugdzaam, al naar de partij waartoe zij behooren dit eischt, een onvergelijkelijke booswicht, die tienmaal wordt doodgeschoten, doodgestoken en doodgeslagen, maar altijd weêr herleeft, en een jonge, schoone, engelreine maagd, die zesmalen geschaakt, ge- | |
[pagina 372]
| |
roofd en gestolen wordt, maar er altijd ongedeerd afkomt. - Voorts ontzettende wildernissen, ondoordringbare wouden, onafzienbare vlakten, onbeklimbare rotsen, wilde dieren, moorden, brandstichtingen, rooverijen en gevechten. Dit laatste werk maakt echter volgens mijne jeugdige zegslieden eene uitzondering op den regel. De roodhuiden spelen er eene zeer discrete rol in. De hoofdpersonen zijn hier mexicaansche generaals, die er meer zijn dan soldaten, en het verhaal leert ons, hoe men in Mexico revoluties maakt en dempt. |