| |
| |
| |
Bezijden de kwestie?
Afkeerig van twistgeschrijf vat ik slechts noode de pen op om openlijk een antwoord te richten aan den Heer de Bosch Kemper, die beweert, dat het door mij en mijne ambtgenooten onderteekende advies wel de zuiver constitutionnele beginselen huldigt, maar de eigenlijke kwestie, die tot de ontbinding der Tweede Kamer aanleiding heeft gegeven, ter zijde laat liggen.
Tegen deze exceptie van niet-ontvankelijkheid, welke ik met verbazing vernomen heb, acht ik mij verpligt op te komen; tot zelfverdediging niet alleen, maar ook en vooral in het belang van die beginselen, welke de Heer Kemper verklaart met ons voor te staan.
Ik zal aantoonen, dat niemand anders dan juist de Heer Kemper bezijden de kwestie staat, en dat zijn betoog geene andere strekking heeft dan om de aandacht van zijnen lezer van de hoofdzaak af te trekken en met eene - op dit oogenblik - ondergeschikte kwestie bezig te houden.
Dit zal mij gemakkelijk vallen.
De redeneering van den Heer Kemper is, als ik haar wel begrijp, deze:
‘De 39 leden, die voor de motie Keuchenius stemden, hebben de Grondwet - waarschijnlijk te goeder trouw - geschonden, niet omdat zij een afkeurend oordeel over eene regeringshandeling hebben uitgesproken, maar omdat zij dit gedaan hebben in eene motie van orde. Onze Grondwet laat zulk eene berisping bij eene eenvoudige motie niet toe. Derhalve is de Grondwet door het votum der Kamer geschonden en de Kamer teregt ontbonden.’
Alzoo, de geheele kwestie is voor den Heer Kemper niet anders dan een kwestie van vorm!
| |
| |
Ik weet zeer goed, dat de Heer Kemper ditmaal niet voor het eerst de grondwettigheid van motiën van orde betwist. Herhaaldelijk heeft hij betoogd, dat de vormen, waarin de vertegenwoordiging de ministers tot verantwoording kan roepen, bij de grondwet zijn voorgeschreven, dat daaronder motiën van orde niet genoemd zijn en dat derhalve deze tegen de grondwet aandruischen.
Over deze kwestie van speciaal-nederlandsch staatsrecht kan nu in abstracto - of zoo als de Heer Kemper zegt, objectief - veel van over en weder gezegd worden.
Maar is deze op dit oogenblik de hoofdvraag, het subjectief element van discussie door de ontbinding der Kamer opgeworpen?
Ik ontken het ten stelligste.
En ik beroep mij tot staving van mijn beweren op:
1o. | Het parlementair gebruik sedert vele jaren; |
2o. | de historia facti; |
3o. | den tekst van het rapport der ministers van 27 September, dat de ontbinding der Kamer geprovoceerd heeft. |
I. Sedert 1848 zijn er zeker meer dan vijftig motiën van orde in de Tweede Kamer voorgesteld en aangenomen. Alle leden van alle partijen hebben zich daaraan schuldig of medeplichtig gemaakt zonder dat het ooit bij een enkelen opgekomen is, zich daarvan te laten weêrhouden door het gemoedsbezwaar, dat hij de grondwet overtrad en zijnen eed schond. En, merkwaardig genoeg, het zijn juist de conservatieven, die nu, gesteund door het gezag van den Heer Kemper, het meeste misbaar over deze motie maken, het zijn juist zij geweest, die er het meeste gebruik van hebben gemaakt. Het opmerkelijkste voorbeeld daarvan (het kan nuttig zijn hun dit in het geheugen te roepen) was de motie van den Heer Van Doorn op 18 April 1853, waarbij eene censuur werd uitgesproken over de handelingen der regering ter zake van de organisatie der R.K. kerk. Ook toen had juist hetzelfde plaats wat thans geschied is. De termen der motie ontleenden hare beteekenis aan de voorafgegane discussies; en in eene latere zitting werd nog ten overvloede door den Heer Gevers van Endegeest verklaard, dat onder hare onschuldige bewoordingen eene zeer bepaalde beteekenis verscholen lag. Niemand heeft toen over onopregtheid geklaagd en niemand, zelfs van de tegenstemmers, heeft de motie als informeel of ongrondwettig bestreden.
| |
| |
Ik zal mij nu wel wachten, mijzelven en den lezer noodeloos te vermoeijen met de opsomming der vele motiën, die na dat tijdstip over allerlei regeringshandelingen - gewichtige en onbeduidende - in de Tweede Kamer zijn voorgesteld en aangenomen. Ik constateer alleen, dat, wat er ook voor of tegen gezegd wierd, de Kamer zich nooit daarvan heeft onthouden door het motief, dat zij ongrondwettig zouden zijn, en dat de regering nooit de Kamer heeft ontbonden op grond dat deze door het aannemen van eene motie de grondwet zou hebben geschonden. En dan vraag ik: gaat het op, te beweren, dat nu, in dit geval, de éénige kwestie zoude zijn, of de Kamer door het feit van het aannemen eener motie de grondwet hebbe verkracht en dáárom met reden ontbonden zij? En dat dit niet opgaat, wordt hierdoor gestaafd, dat juist deze kwestie - de eenige volgens den Heer Kemper - bij de discussies over de motie van den Heer Keuchenius niet besproken, zelfs niet aangeroerd is.
II. Want zelfs de regering heeft bij hare bestrijding der motie dit argument niet aangevoerd. Zij heeft haar ontijdig, onvoegzaam, ondoordacht, onoprecht, schadelijk, gevaarlijk genoemd; zij heeft er alles kwaads van gezegd wat er van te zeggen viel; maar zij heeft juist dit bezwaar laten rusten. Zij heeft volkomen hetzelfde gedaan, wat de Heer Kemper den onderteekenaren van het advies verwijt. Zij is over den vorm heengestapt en heeft alleen den inhoud der motie bestreden. Zelfs de conservatieven, die beproefden den dreigenden slag af te wenden, hebben bij monde van de Heeren de Brauw en Rochussen de motie van den Heer Keuchenius beantwoord met - eene andere motie, in het systeem van den Heer Kemper noodzakelijk even ongrondwettig als de eerste.
Is het nog noodig, dit alles door aanhalingen te bewijzen? Mij dunkt, neen. Maar toch, tegenover het onbegrijpelijk stout beweren van den Heer Kemper moeten de eigen woorden van den minister gesteld worden.
Wat zeide de Heer Heemskerk in de zitting van 26 September? ‘Eene usantie der Kamer, die ik hier niet wil beoordeelen, maar welker bestaan mij leed doet, brengt mede dat het ieder lid vrij staat, te midden van wetgevenden arbeid of andere werkzaamheden eene motie van welke portée, hoe diep ingrijpend ook, in het midden der Vergadering te werpen, over welke motie zonder eenig voorafgaand onderzoek op staanden voet moet worden beslist. Aan die usantie kan ik niets doen;
| |
| |
ik constateer alleen dat zij bestaat.’ Zou de minister zóó gesproken hebben indien hij overtuigd ware geweest, dat het doen der motie op zich zelf reeds eene schending der grondwet was?
En verder: ‘De constitutionnele vraag is deze, en ik rigt die regtstreeks tot den voorsteller der motie: Staat het aan de Kamer vrij zich te begeven op het terrein der uitvoerende magt in zooverre het de keuze geldt van personen? Staat het aan de Kamer vrij om regtstreeks een goed- of afkeurend oordeel uit te spreken over die daden, die de grondwet uitdrukkelijk aan den koning als hoofd der uitvoerende magt heeft opgedragen?’ - Zou de minister niet precies het zelfde gezegd hebben indien de Heer Keuchenius niet eene motie maar een adres aan den Koning tot afkeuring van de benoeming van den Heer Mijer - volgens den Heer Kemper volkomen grondwettig! - voorgesteld had?
En verder, in de Zitting van 27 September:
‘Ik heb gisteren twee stellingen geopperd, welke den geachten spreker aanleiding tot tegenspraak hebben gegeven. De eerste was de onvoorbereidheid van de discussie in de Kamer over eene dergelijke motie, en ik heb dit niet betoogd om mij te verzetten tegen de usantie die reeds vele jaren bij de Kamer bestaan heeft, maar ik houd vol, nu ik er nader op gewezen ben, dat die usantie, op geene wet, op geen reglement steunt en dat zij schadelijk is.’ - Men ziet, de minister gaat een stap verder dan den dag te voren. Hij voert nu aan dat de usantie op geene wet, op geen reglement steunt. Maar hoe geheel anders zou hij gesproken hebben, indien hij het opwerpen van motiën overtreding der grondwet en schending van het koninklijk praerogatief geacht had!
En wat zegt de minister van Justitie, de Heer Borret, in dezelfde Zitting van 27 September?
Hij wil zich alleen met de constitutionnele kwestie inlaten. Is nu de constitutionnele kwestie deze, of de Kamer bevoegd is haar oordeel in den vorm eener motie uit te spreken? Geen woord daarover. Hij bespreekt alleen haren inhoud en formuleert zijn oordeel over de constitutionnele kwestie aldus:
‘Aan den Koning behoort uitsluitend de benoeming van den Gouverneur-Generaal. De zelfstandige uitoefening van dat regt is Hem door de Grondwet gewaarborgd. Zijne keuze behoort vrij en onbelemmerd te blijven en is niet onderworpen aan
| |
| |
eenige goedkeuring van de Staten-Generaal. Wanneer nu de Tweede Kamer desniettemin meent een afkeurend oordeel over 's Konings keuze van zijnen Vertegenwoordiger in Indië te mogen uitspreken en dit doet op eene wijze als bij de thans voorgestelde motie geschiedt, dan brengt zij niet alleen een votum van wantrouwen uit tegen het ministerie, op wiens voordragt de Koning zijn regt van benoeming heeft uitgeoeoefend, maar dan maakt zij inbreuk op dit constitutionneel regt der kroon; dan gaat zij hare eigene grondwettige bevoegdheid te buiten; dan treedt zij op het gebied der uitvoerende magt bij den Koning berustende.’
Wederom vraag ik: indien de Heer Keuchenius niet eene motie, maar een adres aan den Koning voorgesteld had, zou de minister anders gesproken hebben? Niet de motie als motie wekt zijnen toorn op: maar de aanmatiging der Kamer om eene benoeming des Konings te berispen en om dat te doen in de termen, die den inhoud der motie vormen.
Eindelijk ééne vraag, waarop ik met belangstelling het antwoord van den Heer Kemper te gemoet zie. Indien de schending der Grondwet, der Kamer verweten, gelegen was in het aanhooren en aannemen der motie als zoodanig, zou de Voorzitter der Kamer haar in omvraag gebracht hebben? Of mag men van den Heer van Reenen verwachten, dat hij de Kamer inconstitutionneele handelingen laat verrigten?
III. Maar nu het motief der ontbinding, waarop het hier eigenlijk alleen aankomt. Hebben de ministers zich aan den Koning beklaagd over den vorm, waarin de Tweede Kamer hare afkeuring heeft uitgedrukt? Hebben zij den Koning voorgehouden, dat het voorstellen en aannemen van motiën eene ongrondwettige daad is, waardoor de Kamer hare bevoegdheid is te buiten gegaan? Mij dunkt, wij weten het allen wel beter. Het rapport der ministers van 27 September is genoeg gelezen, herlezen, uitgeplozen, beoordeeld, veroordeeld en verdedigd, om te mogen aannemen dat zijn zin en bedoeling bekend geworden en begrepen zijn. Zoo ver ik weet heeft echter nog niemand den ministers zulk eene mate van onnoozelheid toegeschreven, dat zij zich bij de afkeuring van hun bedrijf zouden hebben nedergelegd, maar alleen om den vorm, waarin hun die afkeuring werd toegediend, de straf der ontbinding over de Kamer inriepen.
‘Door de aanneming van deze motie,’ zoo spreken de mi- | |
| |
nisters, ‘welke in verband met de toelichting daarvan door den voorsteller gegeven en met de beraadslaging daarover gevoerd, niet anders kan worden beschouwd dan als eene afkeuring en berisping van de benoeming van den laatst-afgetreden minister van kolonien tot Uwer Majesteits vertegenwoordiger in Nederlandsch-Indië, is de Tweede Kamer, naar ons oordeel, met overschrijding van hare grondwettige bevoegdheid, getreden op het gebied der uitvoerende magt bij den Koning berustende en heeft zij inbreuk gemaakt op het praerogatief der kroon....’
Ik behoef niet verder af te schrijven. Maar ik vraag ten derdenmale: indien de Kamer niet bij motie, maar bij adres aan den Koning, hare afkeuring had te kennen gegeven, zouden de ministers niet, van hun standpunt met volkomen gelijk recht, dezelfde grief tegen de Tweede Kamer hebben gehad? Of zouden zij het praerogatief van de kroon, waarvoor zij meenden in de bres te moeten springen, dàn veilig hebben geacht omdat het met een ander wapen werd aangetast? Waarvan beschuldigen de ministers de Kamer? Dat zij eene geoorloofde daad in ongeoorloofden vorm heeft gepleegd? Neen! de daad zelve is in hun oogen ongeoorloofd, ‘de afkeuring en berisping.’ Door deze is de Kamer getreden op het gebied der uitvoerende macht; door deze heeft zij inbreuk gemaakt op het praerogatief der kroon; door deze heeft zij hare grondwettige bevoegdheid overschreden; door deze heeft zij hare roeping miskend; door deze heeft zij het recht verbeurd ‘van geacht te worden de denkwijze en den zin der natie uit te drukken.’
Niet door die afkeuring in den vorm eener motie in te kleeden.
Zal ik het ontveinzen? Ik heb mij onder het schrijven dezer regelen gevoeld als iemand, wien de taak was opgelegd om te bewijzen, dat de zon schijnt. Ik zou dan ook voorwaar mijzelven deze verdrietelijke taak niet hebben opgelegd, ware de bewering, die ik te bestrijden had, niet van den Heer de Bosch Kemper gekomen. Zijn gezag is bij velen groot; men luistert gaarne naar hem. En met reden. Hij mag er zich met recht op beroemen sedert vele jaren zijne studie van ons staatsrecht gemaakt te hebben. Maar ook de kundigste kan dwalen. En
| |
| |
naarmate iemand meer gezag heeft, is het noodiger, de dwaling, die hij ons onder de hoede van dat gezag wil opdringen, met ernst en kracht te bestrijden.
Bovenal, het groote staatsbelang, waar het hier om te doen is, eischt waarheid, klare, duidelijke waarheid.
Hoe? In zulk eene kwestie zal men ons komen zeggen: Wij beamen uwe beginselen; wat gij betoogt kan door niemand betwijfeld worden, maar.... gij staat bezijden de kwestie, omdat de Kamer van een grondwettelijk recht gebruik gemaakt heeft in een' vorm, dien de grondwet niet noemt, en dien wij daarom voor ongrondwettig verklaren!
Verkeeren wij hier dan in een studenten-dispuut, waar het geldt eene thesis met allerlei vernuftig gevonden argumenten omver te werpen? Of staan wij hier voor eene kwestie, van wier beslissing het af zal hangen of voortaan de ministeriëele verantwoordelijkheid in het Nederlandsch staatsrecht eene waarheid dan een wassen neus zijn zal?
De innige overtuiging, dat wij hier te doen hebben met zulk eene groote kwestie, waarvan de toekomst van het vaderland afhangt, die niet voor dit geval, maar voor goed en voor altijd uitgemaakt moest worden, heeft mij met mijne ambtgenooten er toe gebracht, om een ernstig protest in te leveren tegen een ministerieel rapport, dat als de wedergade mocht gelden van de koninklijke boodschap van 11 December 1829. Waren wij dan allen zoo met blindheid geslagen, dat wij niet zagen, waar de eigenlijke kwestie - in den vorm! - school? Had dezelfde blindheid ook onze ambtgenooten bevangen, die op verschillende wijze hunne adhaesie aan ons advies hebben uitgesproken? Heeft die gezichtsverduistering zich uitgestrekt over de velen die ons advies met goedkeuring hebben gelezen? Is misschien door ons de publieke opinie zoo verbijsterd, dat men het na de openbaarmaking van ons advies raadzaam geoordeeld heeft, den luiden kreet: ‘de Tweede Kamer heeft het gewaagd de schendige hand naar de praerogatieven des Konings uit te strekken!’ te laten verstommen? En zullen wij nu, voor onze onbesuisdheid boete doende, met den Heer Kemper instemmen in de verrassende ontdekking: ‘Het constitutionnele vraagpunt is derhalve geheel en al beperkt tot de motie van orde!’
Hoe mijne medeonderteekenaren hierover denken is mij onbekend. Maar mij gaat dit te ver. En ook na het betoog van den Heer Kemper gelezen en herlezen te hebben, houd ik vol:
| |
| |
het uitspreken van een oordeel der Kamer over eene regeringsdaad in den vorm eener motie van orde is in onze parlementaire praktijk nooit als overtreding der grondwet aangemerkt;
de ministers hebben dan ook de motie Keuchenius niet bestreden met het argument dat zij op zich zelve eene ongrondwettige handeling was;
de ministers hebben zelven bij het debat over de motie het constitutionnele vraagstuk dùs gesteld: of de Kamer bevoegd was, in welken vorm dan ook, hare afkeuring uit te spreken over eene benoeming door den Koning als hoofd der uitvoerende macht gedaan;
de ministers hebben in hun rapport van 27 September de ontbinding der Kamer aangeraden op dezen grond, en op dezen grond alleen, dat de Kamer door zulke afkeuring uit te spreken, inbreuk gemaakt heeft op het praerogatief der kroon, ‘waarvan de uitoefening vrij en onafhankelijk van elke tusschenkomst of inmenging der Staten-Generaal behoort te blijven;’
en wie nu beweert dat de vraag deze is: of de grondwet wel veroorlooft, dat de Kamers hare goed- of afkeuring van eene regeringshandeling in den vorm eener motie uitspreken, stelt zich bezijden de kwestie.
27 October.
S. Vissering.
|
|