De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 278]
| |
Twee maanden in de Padangsche boven- en benedenlanden.I. Padang. - Priaman. - De Chinezen. - Kajoetanam. - Padang Pandjang.Onder de buitenbezittingenGa naar voetnoot1 bekleedt het gouvernement van Sumatra's Westkust de eerste plaats, èn door zijne uitgestrektheid, èn door zijne rijke natuur, èn door het voor ons roemrijk verleden, èn - wat voor velen welligt het eerst in aanmerking behoorde te komen - door de aanzienlijke inkomsten, waardoor het reeds in staat is gesteld om, zoo als men in gemeenzame spreekwijs zegt, ‘zich zelf te bedruipen.’ Met uitzondering van het eiland Banka en van enkele afdeelingen van het gouvernement der Moluksche eilanden, is Sumatra's Westkust de eenige van de buitenbezittingen, die zulke gunstige uitkomsten oplevert. Tijdens mijn verblijf in Indië was ik dan ook zeer begeerig om deze gewesten te bezoeken, en in dat voornemen werd ik gesterkt door een van mijne naaste bloedverwanten, die zich aldaar bevond, en door het schoone vooruitzigt, dat ik misschien in de gelegenheid gesteld zou worden om de Padangsche Bovenlanden en de slechts zelden door particulieren bezochte residentie Tapanoeli, in het Noorden van Sumatra, te bereizen. Onder een stortregen verliet de TjiliwongGa naar voetnoot2, den 23sten Fe- | |
[pagina 279]
| |
bruarij van het vorige jaar, den zoogenaamden kleinen boom te Batavia, om een vrij aanzienlijk getal passagiers, met den in Indië onvermijdelijken nasleep van jongens en baboes, over te voeren naar de Macassar, het stoomschip, dat ons naar Padang zou overbrengen. De Macassar zou eene goede boot genoemd mogen worden, zoo zij niet met bijna alle stoombooten van de stoomvaart-onderneming van Cores de Vries het gebrek gemeen had van zeer langzaam te zijn. Onder gewone omstandigheden was de vaart dezer boot niet meer dan ongeveer vijf mijlen (van 15 op eenen graad) in de vier uren; slechts met gunstigen wind, wanneer alle zeilen bijgezet werden, kon de vaart tot zes mijlen opgevoerd worden, doch grootere snelheid was niet te verkrijgen. Voor 't overige moet ik erkennen, dat de behandeling aan boord niets te wenschen overlaat, en dat het Europeesch personeel in den regel zeer beschaafd en voorkomend is. Het was omstreeks negen uur in den morgen, toen wij Onrust met zijne werven, dokken en tuighuizen, Kuiperseiland met zijne versterkingen en eenige andere eilandjes, die niet alleen een Hollandschen naam dragen, maar waarvan sommigen er ook regt Hollandsch uitzien, langzaam voorbijstoomden. Wie de reis naar Indië met een zeilschip ondernomen heeft, ontvangt ongetwijfeld bij het binnenkomen van straat Sunda de aangenaamste indrukken van het lang verbeide land, wanneer hij de hooge bergen van Bantam en de Lampongsche districten, de met altijd groene heuvels bedekte eilanden Krakatau, Dwars in den Weg, Sibesi enz., aanschouwt, wanneer het vriendelijke Anjer hem als het ware het eerste welkom toeroept. Zelfs na mijne reizen over het schoone Java was de aanblik van Straat Sunda treffend. Den 25sten Februarij, des voormiddags ten 10 ure, stoomden wij de baai van Benkoelen binnen (de prachtige Poeloe-baai is geheel verzand). Voor de ingezetenen van Benkoelen scheen de aankomst der mailboot eene gewigtige gebeurtenis te zijn; immers een paar uren later was niet alleen het schip aan alle zijden door praauwen omgeven, maar bevond zich ook bijna het geheele Europeesch personeel aan boord, en zulks in weêrwil van den verren afstand, dien men in eene ondragelijke hitte moest afleggen. Van Benkoelen is niets te zien dan eene geheel groene kust, het groote fort Marlborough door de Engelschen gebouwd, en een paar witte huizen, waarachter de als landmerk voor zeevarenden belangrijke berg het Suikerbrood zich verheft. | |
[pagina 280]
| |
Van hier tot Padang ontwaart men van de kust niets anders dan een onafgebroken bergketen, waarboven bijna dagelijks dikke wolken zich zamenpakken, die des namiddags, gewoonlijk op meerdere punten te gelijk, in hevige onweders zich ontlasten. Wij hadden eene zeer voorspoedige reis en lieten in den avond van den 27sten, omstreeks negen ure, ter reede van Padang het anker vallen, terwijl met een paar kanonschoten van onze aankomst kennis werd gegeven aan de inwoners, die daardoor de zekerheid verkregen, dat zij den volgenden morgen in het bezit zouden geraken van brieven en nieuwstijdingen uit alle oorden der wereld. Onder eenen prachtigen sterrenhemel, zoo als men dien slechts in de tropische gewesten aanschouwt, bij eenen helderen manenschijn die het hooge geboomte van Poeloe Pisang en de bergachtige kust verlichtte, en terwijl een frissche landwind ons verkwikte, bragten wij een groot gedeelte van den nacht op het dek van de Macassar door. Er is niet de minste gelijkenis tusschen de reede van Batavia en die van Padang. De eerste, tusschen eene lage, moerassige kust en een aantal even lage eilandjes ingesloten, maakt op den vreemdeling een ongunstigen indruk en doet hem beducht zijn dat het land, hetwelk hij zal betreden, daarmede in harmonie is. De reede van Padang, ongeveer een uur roeijens van de stad gelegen, heeft een geheel ander aanzien; aan de eene zijde heeft men het heuvelachtige Poeloe Pisang, waaronder de schepen ankeren, aan de andere zijde bergachtig kustland, dat juist aan de monding der Padangsche rivier, in den slechts ruim 300 voet hoogen Apenberg - een naam, waarvan de oorsprong gemakkelijk te verklaren is - uitloopt. In het verschiet vertoont zich eene hooge, door talrijke inhammen afgebroken kust, waarop altijd eene zware branding staat, en eindelijk verheffen zich hier en daar boven den waterspiegel puntige rotsen, die tot rustplaats dienen van talrijke zeearenden en gieren. Ofschoon de reede van Padang zeer veilig is, is de gemeenschap met de stad toch zeer onzeker, daar deze geheel van wind en weder afhankelijk is, een groot ongerief voor den handel, vermits alle goederen met ligters van en naar de schepen moeten vervoerd worden. De havensloep, bemand met twaalf flinke inlanders, onder bestuur van den havenmeester van Padang, den heer D., een oud zeeofficier, die reeds meer dan veertig jaren onafgebroken in Indië had vertoefd, bragt ons in korten tijd van de reede naar de stad. | |
[pagina 281]
| |
De aankomst te Padang maakte in alle opzigten een aangenamen indruk op mij. In de overtuiging dat Sumatra's Westkust eene Nederlandsche bezitting is, werd ik nog versterkt door het gezigt van eene echt Hollandsche ophaalbrug, die, niet ver van den mond der Padangsche rivier, over een zijtak gelegd is. Van de landingsplaats leidt eene fraaije met tjemaraof aroeboomen (casuarinen) beplante laan, langs het zeestrand - dat aldaar door versterkingen tegen eene landing gedekt is - en langs de twee eenige logementen van Padang, naar het Michielsplein, eene grasvlakte van onregelmatige gedaante, prijkende met een gedenkteeken voor den generaal Michiels, aan wiens krachtdadige en doeltreffende maatregelen Sumatra's Westkust zoo veel verpligt is. Aan de eene zijde van dit plein bevindt zich de tijdelijke woning van den Gouverneur, daar tegenover de voornaamste societeit en de kazernes van het 15de bataillon infanterie, terwijl aan weerszijden de protestantsche en katholieke kerken verrijzen. Even als de meeste Indische steden, kan Padang in twee deelen verdeeld worden. Het eene gedeelte, langs en nabij den benedenloop der rivier, bevat de bureaux der verschillende administratiën, de pakhuizen en kantoren der Europesche kooplieden, de wijken der Chinezen en andere Oostersche vreemdelingen, den pasar (bazar). vele woningen van inlanders en slechts weinige huizen van minder gegoede Europeanen en daarmede gelijkgestelden. Het andere gedeelte, langs het zeestrand en evenwijdig daarmede landwaarts in gelegen, bevat de woningen der gegoede Europeanen, doch ook vele woningen van Maleijers, Javanen, Niassers en andere inlanders. Dit deel van Padang is voor den vreemdeling een waar doolhof, want alle wegen gelijken op elkander, daar zij allen even goed aangelegd en onderhouden, alsook even sierlijk beplant zijn, terwijl de huizen, bijna zonder uitzondering, denzelfden vorm hebben. Die huizen zijn nagenoeg allen van hout of nog ligter bouwmateriaal (bamboe) en op palen eenige voeten boven den beganen grond gebouwd, naar men zegt, uit vrees voor de aardbevingen, die op Sumatra's Westkust veelvuldig worden waargenomen. Van buiten hebben deze huizen met hunne steile daken van palmbladeren, verscholen tusschen kokosboomen, een schilderachtig aanzien, doch wat hunne inrigting betreft zou ik aan die van Batavia de voorkeur geven. Padang bezit vele publieke gebouwen, doch geen enkel munt | |
[pagina 282]
| |
uit door schoone of edele vormen. De voornaamsten zijn: de kazernes, het militair hospitaalGa naar voetnoot1, de bureaux van den gouverneur, magistraat enz., het geldkantoor, de pakhuizen, de protestantsche kerk - eene afzigtelijke ruïne, de dienst wordt in eene hulpkerk verrigt -, de katholieke kerk en het gebouw tijdelijk bewoond door den kolonel, militairen kommandant van Sumatra's Westkust, doch aangekocht met het doel om tot hôtel voor den gouverneur te worden ingerigtGa naar voetnoot2. Het huurhuis, tijdelijk door den gouverneur bewoond, is een groot, comfortabel ingerigt, maar onaanzienlijk gebouw; inwendig ziet het er evenwel beter uit dan men, op het uiterlijk afgaande, zou vermoeden. De meubilering is prachtig. Het heeft een ruim erf, aan den ingang waarvan eene wacht van Europesche militairen is geplaatst, terwijl voor en om het huis steeds eenige inlandsche oppassers (policie-agenten) op de bevelen van den gouverneur wachten. De tegenwoordige gouverneur is sedert 1837, als men de kortstondige interimaire besturen niet mederekent, de eerste burgerlijke ambtenaar, die aan het hoofd van het bestuur over Sumatra's Westkust is geplaatst. Onbevooroordeelde lieden moeten erkennen, dat de scheiding van het civiel en militair bestuur bereids goede vruchten draagt, vooral onder den tegenwoordigen gouverneur. Zijne krachtige hand heeft reeds menig misbruik afgeschaft, menige verbetering ingevoerd, en onder zijn bestuur is, zoo als wij nader zien zullen, de grondslag gelegd voor eene radicale hervorming van het regtswezen in dit belangrijk gewest. Eene meer uitvoerige beschrijving te geven van het schoone Padang; van zijne effene wegen aan weerszijden met lommerrijk geboomte beplant, waaronder de fraaije Belantong - de meest gezochte stand van Padang - en Kampong Java vooral uitmunten; van zijne uitgestrekte pleinen met gras begroeid, van zijne liefelijke wandeldreven, van de prachtige Moeara, des daags vol beweging en bedrijvigheid, tegen den avond het punt waarheen de aanzienlijke Europeanen in hunne elegante équipages zich begeven, om frissche lucht te scheppen; van het | |
[pagina 283]
| |
heerlijke vergezigt dat men van den circa 400 voet hoog geplaatsten seinpaal heeft, ligt niet in mijn voornemen. Mijn plan was om, alvorens de Padangsche bovenlanden te bezoeken, eenige dagen in de afdeeling Priaman door te brengen, waar mijn broeder destijds Adsistent-Resident was, en op den 1sten Maart vertrokken wij in eene Amerikaansche bendie naar de 32 palen (ongeveer 10 uren gaans) noordelijk van Padang aan zee gelegen hoofdplaats. De wegen op Sumatra zijn goed, voortreffelijk zelfs, als men de gesteldheid van den grond in aanmerking neemt, doch de vervoermiddelen zijn er schaarsch, of liever moeijelijk te bekomen. Heeft men geene eigen bendie (eene soort van tilbury) of ligten Amerikaanschen wagen, dan reist men te paard. In het eerste geval is het reizen voor een particulier die geene bekenden onder de ambtenaren heeft, zeer bezwaarlijk zoo niet ondoenlijk, daar men zorg moet dragen voor het plaatsen van paarden op de verschillende stations, die van 4 tot 8 palenGa naar voetnoot1 van elkander gelegen zijn, wat natuurlijk van den aard der wegen afhangt. Slechts op een klein gedeelte van den grooten postweg, namelijk van Padang tot Pajakombo - een afstand van 82 palen - bestaat eene paardenposterij op kleine schaal, door den tegenwoordigen gouverneur opgerigt, waar men paarden kan bekomen tegen betaling van 60 cents per paal en per span. Die betaling is hoog, zou men geneigd zijn te zeggen; nogtans is zij veel geringer dan op Java en te naauwernood voldoende om de kosten te kunnen dekken. De Westkust van Sumatra wordt door tallooze rivieren doorsneden. Daar echter het gebergte meestal de kust tot zeer nabij nadert, zijn die rivieren bijna allen bergstroomen, die een korten, snellen loop hebben en alleen nabij de monding aanmerkelijk breed zijn. Bij hevige regens, die hier zoo veelvuldig voorkomen, veranderen zij niet zelden in onweêrstaanbare stortvloeden, slepen alles mede wat haar in den weg komt, en, het van de bergen stroomende water niet kunnende verzwelgen, treden zij menigmaal buiten de oevers. Talrijk zijn de voorbeelden dat de bedding der rivieren geheel van rigting verandert, hetgeen vooral aan het strand wordt waargenomen. Bij aanhoudende, sterke noodweste winden worden groote massa's zand door de zee opgewoeld: de monding der rivier wordt | |
[pagina 284]
| |
dan verstopt, en deze is dus wel gedwongen eenen anderen uitweg te zoeken. Neemt men dat alles in aanmerking, dan is het geenzins te verwonderen, dat niet overal bruggen kunnen worden gelegd, en dat op sommige plaatsen van vlotten gebruik gemaakt moet worden, om van den eenen oever naar den anderen te komen, gelijk zulks op onze reis van Padang naar Priaman het geval was bij de rivieren Oedjong-Karang, Pandjalinan, Djamba, als ook bij de breede Batang AnehGa naar voetnoot1. Over de beide eerste rivieren hadden vroeger vaste bruggen bestaan, die echter in 1852 voor een buitengewoon sterken banjir bezweken, maar thans weder in aanbouw waren. Van Djamba tot Priaman volgt men bijna altijd het zeestrand langs eenen goeden, voor de paarden zeer gemakkelijken grasweg. Zulke graswegen vindt men veel op Sumatra. Zij zijn gemakkelijker in aanleg en onderhoud dan de grindwegen, het laatste echter onder voorwaarde dat zij niet voor met buffels bespannen voertuigen zijn opengesteld. Daarom zijn zij ook alleen geschikt voor trajecten, waarlangs weinig of geen goederenvervoer plaats vindt. Op den geheelen weg van Padang tot Priaman vindt men slechts ééne plaats die vermelding verdient, te weten Oelakkan, waar een inlandsche Toewankoe en een europesche opziener verblijf houden. Oelakkan heeft eenigen kusthandel, vooral in kokosnoten, die deze streek in groote menigte voortbrengt. Het landschap is moeijelijk te besturen, zegt men, wegens den woelzieken, twistgragen aard der bevolking. Priaman, waarvan de naam zelfs aan de meeste mijner landgenooten onbekend voorkomen zal, is eene nette, levendige plaats en zeehaven, die sedert 1859 voor den algemeenen handel is opengesteld. Het aantal Europeanen dat te Priaman verblijf houdt, is zeer luttel, en bepaalt zich tot de ambtenaren - Assistent-Resident, kommies, ontvanger der douane, zoutverkoop-pakhuismeester en een paar mindere geëmploijeerden - alsmede een aannemer voor den afvoer van koffij enz. De Europesche woningen en de bureaux, ook de gevangenis, zijn aan twee zijden van een vierkant plein gebouwd, aan welks noordelijk einde de kleine redoute Vredenburg ligt, met eene bezetting van één officier en ± 50 onderofficieren en manschappen. Langs eenen naar het zeestrand voerenden weg wor- | |
[pagina 285]
| |
den de nieuwe zoutpakhuizen en de bergplaatsen van den koffijtransport-aannemer aangetroffen. Er bevinden zich te Priaman vele Chinezen, die eene afzonderlijke kamp bewonen; voorts zijn er eenige Klingalezen, Bengalezen en andere oostersche vreemdelingen gevestigd. Sedert de openstelling van de haven zijn de directe in- en uitvoeren te Priaman gestadig vermeerderd, hetgeen alligt tot de gevolgtrekking zou kunnen leiden, dat de handel der plaats thans aanzienlijker is dan voorheen. Dat is echter het geval niet. Priaman is sedert de invoering van het gouvernements koffij-monopolie (October 1847) achteruitgegaan, namelijk wat den handel betreft. De reden hiervan ligt voor de hand. Priaman is voor een groot gedeelte der Padangsche Bovenlanden de gemakkelijkst te naderen strandplaats. Daarheen bragten de maleische planters en opkoopers hunne producten, waaronder de koffij het eerst moet worden genoemd; dáár vonden zij chinesche handelaren, aan wie zij hunne producten konden verkoopen, en bij wie zij alles konden koopen wat voor het binnenlandsch verbruik geschikt was. Op die wijze bestond te Priaman een zeer levendige tusschenhandel, ofschoon er destijds geene of slechts geringe directe in- en uitvoeren plaats vonden. Het koffij-monopolie bragt hierin eene geheele omkeering te weeg. De koffij, in de binnenlanden voor 's lands rekening opgekocht, kwam wel te Priaman, maar slechts om vandaar naar Padang te worden verscheept. Een bestendige vrede, verbeterde wegen en andere oorzaken meer maakten het zoo gunstig gelegen Padangpandjang - waarover ter geschikter plaatse meer - tot het middelpunt van den binnenlandschen handel, die dan ook van Priaman daarheen verlegd is. Zelfs het établissement dat door de Nederlandsche Handelmaatschappij te Priaman werd aangehouden, moest, nu weinige jaren geleden, opgeheven worden. Intusschen is Priaman eene plaats gebleven waar ongemeen veel leven en vertier heerschen, waartoe de verscheep der gouvernements-koffij en vooral de aanzienlijke rijst-productie van het landschap niet weinig bijdragen. De reede van Priaman biedt voldoende veiligheid aan, maar het lossen en laden gaat er met dezelfde bezwaren gepaard als te Padang. Zoo als reeds vroeger werd aangeduid, is Priaman de hoofdplaats eener afdeeling van gelijken naam. Die afdeeling, welke ongeveer dezelfde oppervlakte heeft als de provincie Noord-Holland, wordt bestuurd door een Adsistent-Resident, die bij- | |
[pagina 286]
| |
gestaan wordt door contrôleurs (te Kajoetanam en Loeboebassong), opzieners der kultures (te Oelakkan en Tikoe) en een kommies. De inlandsche bevolking wordt bestuurd door hare eigene, voor een gedeelte van gouvernementswege aangestelde en bezoldigde hoofden, met den titel van Regent - alleen te Priaman - Toewankoe, Pamoentjak, Panghoeloe enz. De Chinezen, die bijna den geheelen handel meester zijn, staan onder de leiding van een hoofd, met den titel van Luitenant. Het land is gedeeltelijk vlak, gedeeltelijk bergachtig, en ofschoon door een groot aantal rivieren en bergstroompjes besproeid, wordt het door goede wegen doorsneden, terwijl de overgangspunten der rivieren, op een paar uitzonderingen na, allen van bruggen voorzien zijn. Om een denkbeeld te geven van het groot aantal bruggen, hetwelk hier noodig is, teeken ik aan dat alleen op den weg van Priaman naar Tikoe, een afstand van 24 palen, niet minder dan 43 bruggen worden aangetroffen. De merkwaardigste brug in de afdeeling Priaman vindt men echter op den grooten weg naar Kajoetanam; zij ligt over de rivier Sampang, die op het overgangspunt eene breedte van 300 voeten bereikt. De voornaamste voortbrengselen der afdeeling zijn rijst en kokosnoten (men beweert dat zij niet minder dan anderhalf millioen kokosboomen bezit). De koffijkultuur dagteekent eerst van lateren tijd en levert nog weinig op, doch belooft goede vruchten te zullen dragen, vooral in de bergachtige streken. Voorts vindt men er specerijen, pinangnoten, rotting, enz. Zoo even zeide ik dat de Chinezen bijna geheel meester zijn van den handel te Priaman. Dit is ook het geval op alle andere plaatsen van Sumatra's Westkust, Padang uitgezonderd, waar onderscheidene europesche handelshuizen gevestigd zijn, en de Chinezen, wat den tweede-hands-handel betreft, lastige mededingers vinden in de Arabieren en Klingalezen. De hier door mij gemaakte opmerking geeft mij eene gepaste gelegenheid, om een woord over deze in onze bezittingen zoo talrijke klasse van vreemdelingen in het midden te brengen. Het komt mij voor dat de Chinezen in den regel niet onpartijdig beoordeeld zijn, dat het over hen uitgesproken vonnis doorgaans onregtvaardig is. Ik voor mij althans heb, na gedurende een voor een ambteloos persoon vrij langdurig verblijf op Sumatra's Westkust, na met onderscheidene zaakkundige personen aldaar het onderwerp besproken te hebben, en na persoonlijk met onder- | |
[pagina 287]
| |
scheidene Chinezen te hebben kennis gemaakt, een geheel anderen dunk omtrent dit volk verkregen dan ik uit Europa had medegebragt. Sommige schrijvers over de Chinezen in Indië zijn zoo zeer van wrevel jegens hen vervuld, dat zij zich niet ontzien om hen in openbaar gemaakte geschriften met scheldnamen te bejegenen, die zij, mijns inziens, niet verdienen. Dat onder de Chinezen lieden worden gevonden van bepaald slechte inborst, zedeloos, zonder beginselen hoegenaamd, wie zal het tegenspreken? Maar vindt men dezulken ook niet onder de Europeanen? Zijn er onder dezen geene die van meening zijn, dat het doel de middelen wettigt; voor wie de zucht naar rijkdommen, op welke wijze dan ook verkregen, de alles beheerschende hartstogt is? In vergelijking met de inlanders zijn de Chinezen werkezels in den volsten zin van het woord. Geen arbeid is den Chinees te zwaar of te gering, zoo hij er slechts voordeel uit kan trekken. Hij is zuinig en spaarzaam, doch niet gierig; mild, doch niet verkwistend; en sommige deugden, zoo als ouderliefde, kinderliefde, huwelijkstrouw, liefdadigheid, hulpvaardigheid, zijn bij de Chinezen niet zeldzamer dan bij den Christen, die zoo laag en met minachting op hen nederziet. Zij zijn bekwame ambachtslieden en uitnemend geschikt voor iederen arbeid die zorg en naauwlettend toezigt vordert. Dat wordt bewezen door de Chinesche geëmploijeerden die men in iedere suiker- of indigofabriek, op elke theeplantage bijna op Java aantreft. Als kassiers zijn zij gezocht en voldoen uitmuntend, en ik geloof niet te overdrijven als ik zeg dat de verhouding tusschen eerlijke en oneerlijke kassiers onder hen vooral niet ongunstiger is dan onder de Europeanen. Aan de policie geven de Chinezen weinig moeite, niet slechts in onze bezittingen maar ook elders, bij voorbeeld te Singapore, waar wel 60,000 zonen van het Hemelsche rijk - en dan nog wel, naar men zegt, van het slechtste allooi - gevestigd zijn, en eene bezetting van slechts 200 man voldoende is om de rust en orde te handhaven. Elk Chinees is een geboren koopman en den regel, dat de kunst van den handel bestaat in zoo goedkoop mogelijk te koopen en zoo duur mogelijk te verkoopen, past hij toe zonder ooit een woord daarover gehoord of gelezen te hebben. Hij gaat daarbij met zóóveel overleg en geslepenheid te werk, dat men het daaraan toeschrijft dat niet meer Israëlieten in onze Indische bezittingen gevestigd zijn: de Chinees zou het den Israëliet in geslepenheid en handelsgeest af- | |
[pagina 288]
| |
winnen! De Chinees maakt van alles gebruik, van uwe onwetendheid, van uwe verlegenheid; maar dat heeft hij met anderen gemeen. Ook stelt hij zich voor dat ieder voor de kracht van het goud zwichten moet, en niet zeldzaam moeten de voorbeelden zijn, dat hij de ambtenaren tracht om te koopen; maar is het de Chinees alleen, die zoo denkt en zoo handelt? Twee beschuldigingen, gewoonlijk tegen de Chinezen ingebragt, wil ik nog even bespreken. De Chinezen zuigen de bevolking uit, zegt men, en zij zijn woekeraars. Met betrekking tot het uitzuigen der bevolking antwoord ik, dat de Chinezen alleen als pachters van 's Lands middelen zich daaraan schuldig kunnen maken. Ons verfoeijelijk stelsel om sommige belastingen of monopoliën aan den hoogsten bieder af te staan, is oorzaak van het kwaad dat bedreven wordt door den pachter, dien men het toch wel niet euvel duiden kan dat hij alle middelen aanwendt om zich schadeloos te stellen voor de risico, die hij door het bieden van eenen hoogen pachtschat op zich genomen heeft. Men schaffe de verpachtingen af en het kwaad zal met wortel en tak uitgeroeid worden. Na het welsprekend betoog in den voor eenigen tijd uitgekomen ‘brief aan den Hoogleeraar Dozij’Ga naar voetnoot1 zal ik over dit onderwerp niet verder uitweiden. Wat nu betreft de andere beschuldiging, ik ben er zeker van dat menig Europeaan, zoowel hier als in Indië, zich schuldig maakt aan hetgeen men gewoon is woeker te noemen. Een voorbeeld uit Indië, mij daar bekend geworden, zal ik om de curiositeit hier mededeelen. Zeker Chinees vroeg van een Europeaan eene som van ƒ 1000 ter leen. Het verzoek werd ingewilligd, doch onder voorwaarde dat hij een interest van 4 pCt. 's maands (dat maakte ƒ 480 in het jaar!) zou betalen en dat de interest over een vol jaar al dadelijk van de te leenen som zou worden afgehouden! De voorwaarde werd aangenomen, de Chinees ontving ƒ 520, en passeerde eene obligatie van ƒ 1000? neen, van ƒ 1200!! De geldschieter had overwogen dat de Chinees op de gestelde voorwaarde geene geldleening zou willen aangaan, zoo hij er geen groot voordeel in zag, en in dat voordeel wilde de geldschieter deelen. Stel u voor dat een inlander van dezen zelfden Chinees geld ter leen vraagt. En om nu voor goed met de Chinezen af te handelen, zal ik nog | |
[pagina 289]
| |
alleen dit zeggen: Ik beschouw het als eene gelukkige omstandigheid, dat in de nabijheid onzer Indische bezittingen een rijk zich bevindt met eene werkzame bevolking, die echter te talrijk is om in haar land te kunnen bestaan en daarom tot emigratie op groote schaal gedrongen wordt. Die overbevolking rigt zich toch voor een aanzienlijk gedeelte naar den Indischen Archipel, waar zij een uitgestrekt veld ter bearbeiding voor zich vindt. Zelfs de hardnekkigste vijand der Chinezen zal niet tegenspreken dat dit volk een bijzonder werkzamen aard bezit; dat het zijne energie overal behoudt, ook onder de verzengende zon der keerkringsgewesten; dat het gemakkelijk de taal aanneemt en zich naar de zeden en gewoonten regelt van het land, waar het zich vestigt; dat het uitmuntend geschikt is voor allen zwaren arbeid, waarvoor de inlandsche bevolking te zwak of te traag is, zoo als bij voorbeeld die in de tinmijnen van Banka; dat de Chinezen daarom een onmisbaar element in de koloniale huishouding uitmaken, en dat vooral zullen doen, wanneer de onnatuurlijke, nadeelige dwangkultuur voor goed afgeschaft zal zijn, en plaats gemaakt zal hebben voor vrije ondernemingen van landbouw. Die ondernemingen zullen toch, in den eersten tijd vooral, zonder de hulp van Chinezen onmogelijk tot stand kunnen komen. Daarom acht ik elken maatregel, die strekken moet om den aanvoer van chinesche nieuwelingen in Nederlandsch Indië tegen te gaan, hoogst verderfelijk en onstaatkundig. Men bepale zich tot het houden eener goede policie, zorge vooral dat de Chinezen geen imperium in imperio stichten, gelijk eenmaal ter Westkust van Borneo is geschied, schaffe de verpachting van 's lands middelen af, - en de staat noch de inlandsche bevolking zal iets van de Chinezen behoeven te duchten.
Maar het wordt tijd om mijne reis naar de Padangsche Bovenlanden aan te vangen. De Gouverneur van Sumatra's Westkust en de Commissaris van het Gouvernement voor de herziening van het regtswezen in de buitenbezittingen, die ook de Padangsche Bovenlanden gingen bezoeken, zouden den 13den Maart te Kajoetanam aankomen, en ik had eene uitnoodiging ontvangen, om mij dien dag aldaar te bevinden, ten einde mij bij het zoo even genoemd aanzienlijk gezelschap te voegen. In den vroegen morgen van den 13den Maart verliet ik het vriendelijke, doch zeer warme Priaman. In eene goede bendie | |
[pagina 290]
| |
gezeten, volgde ik den vlakken, goed onderhouden grindweg tot de vroeger vermelde brug over de Sampang, waar ik van paard verwisselen moest. Van hier begon het landschap regt schilderachtig te worden. Nu eens voerde mij de weg langs eene flaauwe helling naar den top van eenen heuvel, van waar ik een verrukkelijk vergezigt had over sawah-velden, door verscheidene bergstroompjes doorsneden, en op de achter vruchtboomen verscholen woningen der inlanders; dan weder slingerde hij zich langs een eenzaam woud of langs koele, hooge bamboebosschen. Ofschoon deze weg anders vrij druk door vrachtkarren en voetgangers gepasseerd wordt, ontmoette ik slechts één reiziger, en wel iemand dien ik hier niet had verwacht, namelijk den deurwaarder, die te Kota Mombang een achterstallig schuldenaar van het vendukantoor tot betaling had moeten aanmanen. In de kleine plaats, waar Wijshijer - zoo heet die deurwaarder - zijn treurigen pligt had volbragt, vond ik een ander paard, dat mij in weinig tijds op den grooten weg van Padang naar Kajoetanam en de Bovenlanden bragt. Hier was alles in feestdos getooid. Bij iedere kampong, groot of klein, wapperde een aantal bonte, aan bamboes bevestigde vlaggen; zelfs de alleen staande huizen waren met groen versierd; de geheele bevolking scheen van heinde en ver op den grooten weg bijeen gekomen te zijn om den Gouverneur te zien passeren, die door de inlandsche hoofden in hunne feestkleederen werd opgewacht. Onder de bijeengeschoolde menigte kon men hetzelfde verschijnsel waarnemen, wat men, bij dergelijke gelegenheden, ook in Europa opmerkt: een loos gerucht, dat de Gouverneur in aantogt zou zijn, was voldoende om haar geheel in beweging te brengen. De muzijkinstrumenten - gamelan, gongs, bekkens - werden bespeeld, geweerschoten gelost; het volk joelde, kinderen schreeuwden, alles was in rep en roer, totdat het bleek dat men zich had vergist. De inlanders, ook de Maleijers van Sumatra, ofschoon in vele opzigten meer ontwikkeld dan de Javanen, zijn in dat opzigt nog groote kinderen. Wanneer, bij voorbeeld, aan de bevolking kennis wordt gegeven, dat de Gouverneur tegen drie uur in den namiddag zal arriveren, dan staat toch een ieder van den vroegen morgen op den uitkijk en brengt, zoo als nu het geval was, den geheelen dag in eene gespannen verwachting door, die nu en dan door een of ander loos alarm wordt verlevendigd. | |
[pagina 291]
| |
Eindelijk was het gewigtig oogenblik daar; de beide voorname reizigers bereikten Kajoetanam, gevolgd, behalve door de ambtenaren der afdeeling, door een grooten stoet inlandsche hoofden te paard, die bij elke voorbijgetrokken kampong aangegroeid was. Zij stapten af aan het middelmatig logement, dat van dat oogenblik af door eene menigte inlanders als het ware belegerd was; in het klein was het eene copie van het tooneel dat de Dam te Amsterdam oplevert, wanneer de Koning is aangekomen. Te Kajoetanam kwam echter nog daarbij, dat ter eere van de hooge gasten eenige wanluidende gezangen werden aangeheven, geaccompagneerd door nog wanklinkender muzijk en afgewisseld door dansen en steekspelen, waarin ik niets merkwaardigs vond. Ik logeerde bij den gastvrijen controleur van Kajoetanam, den Heer S. - dezelfde ambtenaar, van wien Ida Pfeiffer in de beschrijving van hare reis in de Battalanden zoo dikwerf melding maakt - in een oud, bouwvallig, sinds lang afgekeurd huis, dat echter door een allerliefsten tuin met prachtige rozenperken omringd was, terwijl vóór het huis een kleine vijver het ruime erf versierde. Wie, die met Sumatra's Westkust niet geheel onbekend is, heeft niet gehoord of gelezen van ‘de kloof’ en van den kunstweg, door den standvastigen wil der Nederlandsche autoriteiten daarin aangelegd? Niet alleen op Sumatra, ook op Java had ik dien weg hooren roemen als het meest interessante dat Sumatra's Westkust oplevert, en met verlangen zag ik den dag te gemoet, waarop ik den vermaarden weg zelf zou aanschouwen. Den volgenden morgen, omstreeks zeven uur, verlieten wij te paard Kajoetanam, van waar al dadelijk de weg met eene zachte, gelijkmatige helling begint te rijzen. Over eenen afstand van ongeveer drie palen loopt de weg bij afwisseling langs en tusschen rijstvelden, bosschen, kampongs en heuvels, en daarna komt men aan den ingang der kloof, waar ik voor het eerst het melancholisch geschreeuw hoorde van den siamang, eene zwarte apensoort, die, naar beweerd wordt, alleen op Sumatra wordt aangetroffen. De weg is waarlijk kunstig tegen eene berghelling aangelegd en volgt bijna onafgebroken, gedurende ongeveer zeven palen, de Batang Aneh, welke rivier, nog eenige palen boven Padangpandjang, uit het gebergte ontspringt. De bedding der rivier is met zware rotsblokken als bezaaid, waarover het water met onweêrstaanbare kracht henenstroomt, zoodat hier en daar niet onaanzienlijke watervallen gevormd worden. | |
[pagina 292]
| |
Onwillekeurig dacht ik aan het Okerthal in den Hartz, ofschoon de weg door de kloof veel beter tegen mogelijke ongelukken beveiligd is door een twee voet hoogen muur, die over den geheelen weg aan de zijde van de rivier gebouwd is. Maar de zonderlinge bouwstijl der huizen, die hier en daar langs den weg verspreid liggen, geheel verschillende van die der benedenlanden, de weelderige vegetatie, hier en daar opgeluisterd door de roode bladeren van den kassia-boom, en de ontzettende hoogte der bergen deden mij spoedig het Okerthal vergeten. Op negen palen afstands stegen wij langs slingerwegen, van waar steeds een prachtig uitzigt zich voordoet, ongeveer 2000 voeten, totdat men een punt bereikt, van waar de zee zigtbaar is. Zoowel door de menigvuldige instortingen als door het zeer drokke verkeer heeft de weg door de kloof veel te lijden; er zijn daarom een 100-tal vaste werklieden in dienst gesteld, die uitsluitend met het onderhoud belast zijn. Tegen elf uur bereikten wij het in menig opzigt belangrijke Padangpandjang, de hoofdplaats der afdeeling Sapoeloh kota, in het Aardrijkskundig Woordenboek van Nederlandsch Indië verkeerdelijk Fort van der Capellen en hoofdplaats van Tanahdatar genoemd. Nabij den uitgang der kloof gelegen, is deze plaats een strategisch punt van het hoogste gewigt; want op dat punt moet de toegang tot de Padangsche Bovenlanden opengehouden en verdedigd worden. Ook voor de militaire operatiën in de Bovenlanden zelve is Padangpandjang van groot belang, vermits alle hoofdwegen dezer schoone en volkrijke residentie hier zamenloopen. Op het punt waar de redoute gelegen is, splitst zich de groote, van Padang en Priaman komende weg in twee takken, waarvan de eene in noordwestelijke rigting naar Fort de Kock, de hoofdplaats der Residentie en van het belangrijke Agam, loopt, terwijl de andere eene zuidoostelijke rigting aanneemt, om op weinige palen afstands eene nieuwe bifurcatie te vormen, te weten oostelijk naar de groote afdeeling Tanahdatar, zuidelijk naar de Doeapoeloh kota en de uitgestrekte afdeeling Tigablas; en daar de hooger bedoelde noordwestelijke tak eveneens eene tweede splitsing ondergaat, namelijk te Fort de Kock, waar zich een zijtak naar de rijke afdeeling Limapoeloh wendt, zoo is het duidelijk dat alles wat uit de Padangsche Bovenlanden naar Padang of Priaman wil, of omgekeerd, Padangpandjang passeren moet. Er zijn wel andere, kortere wegen om uit het binnenland de kust te bereiken - en in het Zuiden | |
[pagina 293]
| |
vooral wordt van deze veel gebruik gemaakt - doch het verkeer langs die wegen, beter gezegd paden, kan in geene vergelijking treden met dat via Padangpandjang, althans zoo lang de in aanleg zijnde karrenweg van Solok (Tigablas kota) naar Padang niet voltooid is. Er heerscht dan ook te Padangpandjang eene levendigheid zooals welligt op geene andere binnenlandsche plaats in Nederlandsch Indië wordt waargenomen. Niet alleen heeft hier een aanzienlijke doorvoer plaats, maar er wordt ook een uitgebreide handel gedreven, en deze is ook hier bijna geheel in handen van Chinezen. De bloei van Padangpandjang is nog van zeer jonge dagteekening. Nog geen twintig jaren geleden vond men er slechts eenige schamele inlandsche woningen; een enkele onderpachter van de opium was misschien de eenige vertegenwoordiger van het Hemelsche rijk; het garnizoen bestond uit vijftig man met één officier, die in de redoute woonden. Thans is dat geheel veranderd. De woningen - zij zijn nagenoeg allen langs de beide takken van den grooten weg gebouwd - vormen nu eene straat van bijna twee palen lang; het aantal Chinezen is er groot genoeg om de aanstelling van een hoofd dier vreemdelingen noodig te maken en het garnizoen bestaat uit een geheel bataillon infanterie (± 700 man) en eene sectie berg-artillerie, terwijl de betrekking van militairen kommandant door een luitenant-kolonel wordt vervuld. Verder vindt men hier aanzienlijke koffijpakhuizen, eene gouvernementsschool, eene groote societeit en een vrij goed logement. Padangpandjang heeft een ruim aandeel gehad in de oorlogen, die Sumatra van 1819 tot 1845 met korte tusschenpoozen hebben geteisterdGa naar voetnoot1. Vooral tijdens den opstand van Batipoe (Februarij 1841) had het veel te lijden. De kleine bezetting van het uitgestrekte, niet te verdedigen kampement Goegoermalintang, had slechts even den tijd om zich in het reduit te werpen, toen zij reeds door de opstandelingen werd belegerd. Zonder leeftogt, onbekend met de plaats gehad hebbende gebeurtenissen, onzeker ten aanzien van de mogelijkheid van een ontzet, verkeerde zij in eenen hopeloozen toestand. Zij had te | |
[pagina 294]
| |
kiezen tusschen den hongerdood, overgave aan eenen vijand die nimmer het leven van den overwonnen tegenstander spaarde, en het heimelijk verlaten der sterkte. Tot dit laatste werd besloten, ofschoon de kans van te ontkomen uiterst gering was, zelfs al gelukte het aan de waakzaamheid van den vijand te ontsnappen. Maar niet de geheele bezetting was in staat het benaauwde reduit te verlaten; drie ongelukkigen - twee Europeanen en een Javaan - konden wegens wonden en ziekte den togt niet ondernemen; men kon het niet vervoeren; men moest hen achterlaten! Zij deden zich in het kruidmagazijn plaatsen, en van geladen geweren of lont voorzien, en toen de vijand, bemerkt hebbende dat de bezetting ontkomen was, de sterkte binnenstormde, toen staken zij den brand in het kruid en lieten zich met een aantal der bestormers in de lucht vliegen. Op de plek, waar dit feit voorviel, is later een eenvoudig gedenkteeken opgerigt, hetwelk de namen van die trouwe krijgers - Schelling, Marion en Sosmito - vereeuwigt. Tijdens mijn aanwezen aldaar werd het district Batipoe en Sapoeloh kota, waarvan Padangpandjang de hoofdplaats is, door een controleur bestuurd. Sedert is dat district van Agam gescheiden en tot eene afdeeling verheven, met een adsistent resident aan het hoofd. Het klimaat is te Padangpandjang zeer koel - vele militairen worden tot herstel van gezondheid daarheen gezonden, - maar buitengewoon vochtig; het regent er bijna dagelijks, en de wolken drijven er niet zelden letterlijk door de huizen. Deze vochtige weêrsgesteldheid is, naar men zegt, een gevolg der nabijheid van de hooge bergen Singgalang en Merapi, en van de Kloof. Ook op Sumatra had ik ruimschoots gelegenheid om de Indische gastvrijheid te leeren kennen en waarderen; vooral was dat het geval te Padangpandjang, waar ik ten huize van mijnen hooggeachten vriend, Dr. J., en te midden zijner lieve familie, regt aangename dagen heb doorgebragt. | |
[pagina 295]
| |
II.
| |
[pagina 296]
| |
cultures. Fort de Kock is de standplaats van een predikant; ook heeft men er eene gouvernements lagere school voor kinderen van Europeanen, eene normaalschool voor inlandsche onderwijzers en eene societeit. Sumatra is een land rijk in natuurschoonheden. Het is niet enkel de plantengroei die zich hier in zijn rijksten tooi voordoet; ook de vorm der bergen en valleijen moet den natuurvorscher tot bewondering stemmen. Dikwijls, maar vooral bij de beschouwing van het zoogenaamd Karbouwengat, op geringen afstand van Fort de Kock, heb ik mij beklaagd slechts leek te zijn in de beoefening der natuurlijke geschiedenis. Dat Karbouwengat is een dal van een uur gaans lengte, op sommige punten een kwartier uurs breed, aan alle zijden door loodregte, ongeveer zeshonderd voeten hooge zandsteenrotsenGa naar voetnoot1 omgeven en door een riviertje besproeid. In het midden van dit dal verheffen zich twee nog hoogere kegels van dezelfde formatie en met bijna loodregte vlakken. Een dezer kegels is bij de Europeanen bekend onder den naam van Michielspiek; zij zijn beiden door afbrokkeling aanmerkelijk in omvang en hoogte afgenomen, ja men beweert zelfs, dat zij thans niet meer dan de halve hoogte bereiken van twintig jaren geleden. Ook de wanden van het Karbouwengat brokkelen gestadig af, en volgens sommigen is het niet onwaarschijnlijk, dat over een vijftigtal jaren het bestaan van dit merkwaardig ravijn tot de geschiedenis behooren zal. Hoe verder men komt des te enger wordt het ravijn, totdat men door eene naauwe kloof en over eenige berghellingen in het uit de Padrie-oorlogen welbekende ravijn van Pantar komt. Op korten afstand van Fort de Kock ligt het rijke Kota Gedang, alwaar de huizen in de meest grillige vormen gebouwd, van buiten geheel met snijwerk en met rood en zwart schilderwerk versierd zijn. Ter eere van den Gouverneur en van den Commissaris voor de herziening van het regtswezen, gaf de djaksaGa naar voetnoot2 of inlandsche secretaris van den Resident der Padang- | |
[pagina 297]
| |
sche Bovenlanden te Kota Gedang een feest, waarbij ik de eer had tegenwoordig te zijn. Op den dag van het feest wapperden allerwege in Kota Gedang Nederlandsche vlaggen; de meeste huizen waren met guirlandes versierd, de inwoners allen in hunne kostbaarste kleeding gedost. Gedurig werden geweerschoten ter eere van de hooge gasten gelost; eerewachten, eerepoorten, niets van dat alles was vergeten: het feest was in alle opzigten luisterrijk. Nadat wij eerst met sherry, portwijn, koffij en bouillon waren verkwikt, werd Kota Gedang plegtstatig in oogenschouw genomen en een bezoek gebragt bij een van de rijkste particulieren, wiens dochter op het punt stond van een huwelijk aan te gaan, en die dan ook, van haren aanstaande vergezeld, in bruidstoilet verscheen. De bruid vertegenwoordigde eene énorme waarde aan gouden armbanden, met gouddraad doorweven zijden kains, gouden hoofdversierselen enz. Ten twee ure begon het déjeuner, waarbij alle civiele en militaire autoriteiten van Fort de Kock, ook enkele ambtenaren van andere nabij gelegen plaatsen, tegenwoordig waren, alsmede een aantal inlandsche hoofden in groot costuum. Champagne en Bourgogne werden in overvloed geschonken. De geregten bestonden in rijst, verschillende vleeschspijzen, gevogelte, gebak in allerlei vormen, vruchten enz. Mij was eene plaats tusschen twee inlandsche hoofden aangewezen, en daar ik nog te weinig Maleisch verstond om met hen een gesprek aan te knoopen, had ik gelegenheid op te merken, hoe de meeste inlandsche hoofden zich aan alles te goed deden, zonder een enkel woord te spreken. Het scheen, dat zij de ontvangen invitatie naar de letter hadden opgevat. Onder het dessert werden onderscheiden toasten ingesteld, echter in de Maleische taal, weshalve ik er weinig van verstond; het trok intusschen mijne aandacht met welk eene bedaardheid onze gastheer (de djaksa) een toast op den Koning en den Gouverneur uitbragt, die met luid gejuich werd begroet. De tweede toast was gewijd aan den gouvernements-commissaris; beiden werden, ik behoef het niet te zeggen, door de hooge ambtenaren beantwoord. Ten vier ure was het feest geëindigd en keerden wij onder een hevigen stortregen naar Fort de Kock terug. De weg dien wij volgden, was zóó doorweekt, dat de paarden dikwijls tot | |
[pagina 298]
| |
aan de knieën in den modder zakten en de rijtuigen niet zelden met behulp van inlanders voortgeduwd moesten worden. Kota Gedang heeft op Sumatra zekere vermaardheid wegens de industrie van zijne bevolking. Men heeft daar vele gouden zilversmeden, die vooral in het zoogenaamde fil de grain of cantillewerk eene bekwaamheid aan den dag leggen, die te meer onze bewondering verdient als wij letten op de gebrekkigheid van de door hen gebezigde gereedschappen. Ik zag er geheele mesdjids, woonhuizen, paardenstallen, tot in het minutieuse in zilverdraad nagebootst. Men weeft te Kota Gedang ook zijden kains, selindangs en hoofddoeken, en bewerkt of doorweeft ze met goud- of zilverdraad, waarbij soms groote luxe ten toon gespreid wordt: ik heb een doek gezien, niet grooter dan twee vierkante voeten, welke eene waarde van ƒ 300 vertegenwoordigde. Eindelijk maakt men hier veel werk van het uitsnijden van hout en bamboe, doch zoowel daaruit als uit hun cantillewerk blijkt, dat de Kota-Gedangsche kunstenaars het zeer ver gebragt hebben in de vaardigheid om de natuur of een gegeven model getrouw na te volgen, doch dat zij weinig oorspronkelijkheid bezitten. Van de honderd sigarenkokers, die ik bezigtigde, was het snijwerk bij allen volkomen naar hetzelfde model. Een van de schoonste en aangenaamste uitstapjes, die ik op Sumatra maakte, had op 21 Maart en volgende dagen plaats. Reeds vroegtijdig verlieten wij (de hooge ambtenaren door hun gewoon gevolg van inlandsche hoofden te paard vergezeld) Fort de Kock, om ons door de reeds genoemde ravijnen (het Karbouwengat en het gat van Pantar) naar Matoea en vandaar naar Manindjoe te begeven. Ook nu weder was de bevolking van heinde en ver opgekomen en langs den weg geschaard, om den Gouverneur en den gouvernements-commissaris te begroeten, hetzij met hare bontgekleurde vlaggen, door welke de paarden verschrikten, hetzij met hare eentoonige muzijk, die letterlijk geheel zonder eenig rustteeken gespeeld wordt. In het Karbouwengat vindt men nog prachtige sawahs, wat verder op nog wilde pisangboomen, maar in het gat van Pantar ontwaart men niets anders dan kale zandsteenrotsen, die aan den voet door kleine sprankjes bespoeld, ja ondermijnd worden. Van hoe weinig beteekenis ook bij den eersten aanblik, waren deze laatste nogtans oorzaak geweest, dat voor weinige dagen onderscheidene bruggen weggeslagen waren. Het af- | |
[pagina 299]
| |
brokkelen van de zandsteenrotsen maakt niet zelden den weg onbruikbaar, en veroorzaakt dan ook veel moeite en arbeid aan onderhoud. Mijn paard behoorde niet tot de sterkste en kon onmogelijk het overige gezelschap bijhouden; ik raakte dus achteruit en bevond mij weldra alleen. Van plantengroei was hier niets te bekennen. Zoo ver mijn oog reikte zag ik niets dan kale zandsteenrotsen, die, door de felle zonnestralen beschenen, eene vale oranjetint hadden aangenomen en, naar het mij voorkwam, een heeten gloed van zich wierpen. Eene naauwe kloof, die ik in het verschiet had, scheen mij toe de eenige uitweg te zijn, waardoor ik aan deze woeste, dorre, doodsche natuur, die mij als met eene looden hand ter nederdrukte, kon ontkomen. De mensch is van natuur een gezellig wezen; hij heeft behoefte leven om zich heen te zien, en nimmer zag ik met zooveel welgevallen als hier, eene klokhen met haar zestal kiekens rustig daarhenen wandelen. Na nog een zeer steilen berg beklommen te hebben, bevond ik mij eindelijk op het plateau van Matoea en in de nabijheid van de kampong van dien naam, een der hoogste door Europeanen bewoonde punten van Sumatra, liggende meer dan 3300 voeten boven de oppervlakte der zee. Matoea is een lief, zindelijk plaatsje, de standplaats van een opziener der kultures - destijds de Heer von Colani - ten wiens huize ik het overige gezelschap aantrof, en waar de aardbeziën, die slechts hier en te Fort de Kock welig tieren, ons waarlijk lekker smaakten. Ook hier waren het plein vóór de opzienerswoning, het koffijpakhuis enz. met vlaggen versierd, ter eere van de aankomst der voorname reizigers. Na een paar uur uitgerust te hebben, vervolgden wij onze reis naar Manindjoe, langs den grooten weg op ongeveer vier uren gaans van Matoea gelegen. Het gezelschap was te Matoea weder met eenige inlandsche hoofden vermeerderd. De landstreek die wij thans doortrokken, was weder meer bevolkt en beter bebouwd; onderscheidene mesdjids en kampongs vertoonden zich vriendelijk te midden van de uitgestrekte, door hoog gebergte begrensde rijstvelden. De lucht was dien dag zeer helder, en daardoor was het ons vergund den Ophir (Maleisch Goenong Pasaman), den hoogsten berg van dit gedeelte van Sumatra, te zien, die wel 25 uren van ons verwijderd was. Op eenige palen afstands van Matoea passeerden wij eene kleine kloof, toen plotseling | |
[pagina 300]
| |
het meer van Manindjoe, eene watervlakte van ruim negen uren in omtrek, door bijna loodregte bergwanden omgeven, op meer dan 1500 voeten beneden ons zich aan ons verrukt oog vertoonde. Van de plaats waar wij dat prachtige uitzigt genoten, loopt de kunstig aangelegde en goed onderhouden weg ongeveer zes palen lang en zigzag naar beneden, bijna voortdurend door bosschen of langs sawahs, het laatste gedeelte door een' uitgestrekten koffijtuin, die in de onmiddellijke nabijheid der controleurswoning te Manindjoe gelegen is. De controleur, de Heer van S., ontving het gezelschap met de meest mogelijke gastvrijheid. Zijn huis is allerbekoorlijkst gelegen in de nabijheid van het meer, waarop men door eene kleine laan van damarboomen en stamrozen een heerlijk uitzigt heeft. Aan den oever van het meer is een zitsteiger gebouwd, en daar bragten wij een genotrijken avond door. De kalme waterspiegel werd eerst door een helderen sterrenhemel, later door een heerlijken maneschijn verlicht, die de bergen nog donkerder tegen de lucht deed afsteken; eene aangename koelte woei ons tegen, en de liefelijke stilte, die rondom ons heerschte, werd slechts afgebroken door het zacht geritsel van de bladeren der kokospalmen. Hier vernam ik dat Loeboebassong, de standplaats van mijn geachten vriend den controleur K., slechts zes uren van Manindjoe verwijderd was, waarom ik besloot hem door een onverwacht bezoek te verrassen. Op een' echten gladakker (Hollandice: knol) verliet ik te zeven ure des morgens Manindjoe en reed langs de kusten van het meer tot Moko-Moko, waar ik hoopte een ander paard te zullen kunnen bekomen, om de reis naar Loeboebassong voort te zetten, dat nog drie uur verder gelegen is. Mijne hoop werd echter verijdeld. Door de komst van den Gouverneur, die zich op dien dag onledig hield met het bezigtigen van de koffijtuinen (Manindjoe is een belangrijk koffijdistrict), waren alle paarden van Moko-Moko in gebruik. Mijn gladakker was niet sterk genoeg om mij verder te brengen; ik was dus gedwongen mijne reis te voet te vervolgen langs dezen eenzamen weg. Het bevreemdde mij, dat de voerlieden van de weinige vrachtkarren, die ik ontmoette, verschrikt van hunne karren sprongen en er naast gingen loopen, zoodra zij mij bemerkten. Aan slaafsche beleefdheid, zooals men die op Java opmerkt, kon dat niet | |
[pagina 301]
| |
worden toegeschreven, dat wist ik, want deze is, misschien gelukkig, op Sumatra's Westkust geheel onbekend. Eerst later werd het raadsel opgelost; naar luid van eene bestaande policieverordening, was het den voerlieden van vrachtkarren verboden op de voertuigen te zitten of te liggen; de voerlieden in kwestie hadden dat verbod overtreden en dachten in mij een ambtenaar te zien, bevoegd om de op de overtreding gestelde poenaliteit op hen toe te passen. Het was omstreeks twee uur na den middag, toen ik te Loeboebassong aankwam. ‘Dat is mij nog nimmer overkomen,’ zeide mijn vriend K., ‘dat een Europeaan, alleen, te voet en dat nog wel op het heetst van den dag, mij in deze afgelegen streek komt opzoeken.’ In den namiddag van den volgenden dag keerde ik weder naar Manindjoe terug. Ditmaal was de panghoeloe van Moko-Moko te dier plaatse aanwezig: dat hoofd onthaalde mij op thee en inlandsch gebak en verschafte mij een vrij goed rijpaard voor den verderen togt. De weg langs den oever van het meer trof mij op nieuw. De zon ging in het Westen helder onder, terwijl de oostelijke hemel met donkere wolken was bedekt; de eene helft van het meer werd door de stralen der ondergaande zon gloeijend rood gekleurd, terwijl aan de andere zijde de donkere wolken zich in hevige plasregens ontlastten en de hooge bergtoppen in een digt floers gehuld schenen. Na nog een nacht te Manindjoe vertoefd te hebben, keerde ik naar Fort de Kock terug; maar ik had het voornemen opgevat, om, vóórdat ik Sumatra verliet, het bekoorlijke Manindjoe nog éénmaal te bezoeken, en gelukkig bood zich spoedig de gelegenheid daartoe aan. Reeds had ik verscheidene dagen te Fort de Kock doorgebragt en waren de omstreken mij tamelijk goed bekend geworden, toen ik vernam, dat de tentoonstelling van landbouw en nijverheid en de algemeene vergadering waarin de herziening van het regtswezen zou worden besproken, eerst de volgende week zouden worden gehouden. Die tijd was te kort voor eene reis door een gedeelte der binnenlanden; ik besloot daarom langs den gewonen weg naar Priaman te gaan, daar een paar dagen te vertoeven en verder over Tikoe, Loeboebassong en Manindjoe naar Fort de Kock terug te keeren. De reis naar Priaman en mijn verblijf aldaar zal ik maar niet beschrijven, ten einde niet in herhalingen te vervallen. | |
[pagina 302]
| |
De weg van Priaman naar Tikoe is een effen grasweg, volmaakt gelijk aan dien van Priaman naar de Batang Aneh, met dit onderscheid alleen, dat men op genen een veel grooter aantal bruggen passeert dan op dezen, gelijk reeds op eene andere plaats is aangemerkt. Soengei Lima is de belangrijkste kampong die men doorkomt; de pasar aldaar wordt zeer drok bezocht. Tikoe is eene uitgestrekte, misschien de zindelijkste kampong van geheel Sumatra, daar de inwoners gewoon zijn sedert een tal van jaren des morgens op een gegeven tijdstip hunne erven schoon te maken, als ware het ten gevolge eener policieverordening, die echter niet bestaat. Zij is ook de standplaats van een opziener der kultures, wiens woning gelegen is nabij de haven, die, even als de reede van Priaman, door een drietal kleine, lage eilanden, bosschen van kokospalmen, beschut wordt. Gewoonlijk vindt men er een zestal kleine kustvaartuigen geankerd. Van Tikoe wordt de gouvernementskoffij uit de bovenlandsche districten Danau en Matoea, Selapan kota en Toedjoh loerah, alsook uit het Priamansche district Loeboebassong naar Padang verscheept. Van Tikoe naar Loeboebassong heeft men een goeden grindweg, die nu eens te midden van rijstvelden, dan weder over bergruggen, meestal echter door de rimbo (wildernis) is aangelegd. Over het algemeen is de landstreek van Tikoe tot de grenzen der Padangsche Bovenlanden dun bevolkt, en is het dan ook niet zeldzaam, dat men eene kudde olifanten op den weg ontmoet, hetgeen mij echter niet wedervoer. En zoo kwam ik voor de tweede maal in de gastvrije woning van den controleur te Loeboebassong, met het voornemen een paar dagen in deze eenzame streken door te brengen. Een controleur bij het binnenlandsch bestuur op Sumatra heeft een veel omvattenden werkkring, die in alle opzigten grootelijks verschilt van dien zijner collega's bij de landelijke inkomsten en kultures op Java. Hij vertegenwoordigt het Europeesch bestuur in zijn district; geeft bevelen aan de inlandsche hoofden; is voorzitter van de uit die hoofden zamengestelde regtbank (rapat), welker vonnissen hij opmaakt; is belast met de policie, in welke hoedanigheid hij zelfs zekere regtsmagt uitoefent; is verantwoordelijk voor het onderhouden van bruggen en wegen, eene zaak overal van groot, in sommige districten van zeer groot belang; is belast met de uitvoering van 's lands bouwwerken; moet toezigt houden over de koffijkultuur; heeft | |
[pagina 303]
| |
te zorgen, dat de bewerking en beplanting der rijstvelden geregeld en tijdig plaats vinden; en heeft verschillende andere werkzaamheden meer, waarvan eene volledige beschrijving slechts zou kunnen worden geleverd door iemand, die zoodanige betrekking heeft waargenomen. Hoe weldadig de invloed van het Europeesch bestuur op de inlandsche bevolking werkt, zag ik hier bewezen. Op een Vrijdag morgen zag ik een groot aantal Maleische vrouwen met kleine kinderen en zuigelingen naar de controleurs-woning opkomen, om hare kleinen daar te laten vaccineren door den inlandschen vaccinateur! Het was voorzeker een loffelijke maatregel, toen het gouvernement de inlandsche bevolking de gelegenheid aanbood, om zich meer of min te vrijwaren voor eene vreesselijke ziekte, die vooral in de tropische gewesten een zoo hevig karakter aanneemt en vroeger geheele familiën wegrukte. Het is mogelijk, dat in den aanvang zekere dwang moest worden uitgeoefend, om dien heilzamen maatregel ingang te doen vinden; maar zulk een dwang verdient lof, geene afkeuring; en thans is die niet meer noodig: iedere inlandsche vrouw onderwerpt haar kroost aan de kunstbewerking, zonder dat daartoe eenige pressie wordt vereischt. De inlandsche vaccinateurs zijn, naar ik vernam, over het algemeen zeer bedreven; zij ontvangen hunne opleiding gewoonlijk van Europesche geneesheeren, die met het toezigt belast zijn, en worden (sedert 1857) uit 's lands kas bezoldigd. Loeboebassong is een net plaatsje; de omstreken zijn schilderachtig schoon, maar voor een groot gedeelte slecht bevolkt en woest. Het district wordt geheel omgeven door bergen, bedekt met ondoordringbare bosschen, zonder eenig pad, veel minder weg, of begroeid met voeten hooge alang-alang (Maleisch van Sumatra ilalang: eene rietachtige grassoort), de schuilplaats van velerlei schadelijk gedierte, vooral wilde zwijnen, die ik op mijne uitstapjes in de omstreken van Loeboebassong dan ook zeer veel ontmoette. Ik bleef twee dagen bij mijn' vriend K., waarna hij mij met zijne Amerikaansche bendie naar Manindjoe bragt, alwaar ik op nieuw een gastvrij onthaal bij den controleur, den Heer Van S., genoot. Den weg tusschen Loeboebassong en Manindjoe passeerde ik nu voor de derde maal; toch was de indruk, dien de schoone natuur hier op mij maakte, niet minder treffend dan bij de eerste reis. Het eerste gedeelte, van Loeboebas- | |
[pagina 304]
| |
song tot Moko-Moko, heeft wel eenige overeenkomst met de bekende ‘kloof’. De weg loopt langs een snelstroomend riviertje, en aan beide zijden heeft men hooge, tot den top met digte bosschen bedekte bergen. Ware de afvoer van het hout gemakkelijker, die bosschen zouden eene ongeloofelijke waarde vertegenwoordigen; hier toch zag ik stammen van het bekende ijzerhout bij honderden bij elkander, waarvan sommigen eene hoogte hadden van meer dan 100, bij eene middellijn van 3 à 4 voeten. Vele boomen waren òf door ouderdom, òf door storm, òf door het nederstroomend water ontworteld en lagen daar aan den voet der berghelling te rotten. Op dit gedeelte van den weg, negen palen lang, ziet men geene enkele menschelijke woning; het oog bespeurt niets dan de rivier, de bergen en de bosschen; het oor verneemt geene andere geluiden dan het onophoudelijk gedruisch der rivier, het geschreeuw der siamangs en - doch zelden - het gekraak van de wielen eener pedati (kar). Nog ééne opmerking omtrent het meer van Manindjoe. De waterspiegel van dat meer ligt ± 1400 voeten boven de oppervlakte der zee, en de loodregte wanden van de bergen, die het omgeven, doen veronderstellen dat het uit een uitgebranden krater bestaat; geene enkele rivier van eenig belang stroomt er in; en toch vindt men hier den vraatzuchtigen kaaiman, die zich anders meestal in den benedenloop der rivieren, bij en voor hare monding ophoudt, en, onder anderen, in het veel grootere meer van Singkarah, dat in zoo vele opzigten van het Manindjoesche verschilt, niet wordt aangetroffen. Voor het laatst had ik het lieve Manindjoe bezocht: ik moest hier afscheid nemen van mijn' vriend K., van den gastvrijen Heer Van S., met zeer weinig vooruitzigt om hen ooit, tenzij op toevallige wijze, weder te zien. Treurige gewaarwording voorwaar, maar die aan Indië eigen is; men leert daar personen kennen, hoogachten, liefhebben, in één woord men sympathiseert met hen; maar het uur van scheiding slaat, en men verlaat hen, zonder hoop hen ooit weder te ontmoeten. | |
[pagina 305]
| |
III.
| |
[pagina 306]
| |
goud- en zilverwerken, met gouddraad bewerkte stoffen, gebeeldhouwde (gesneden) sigarenkokers en krisgevesten, maar ook velerlei artikelen van koper- en ijzerwerk, geheel door Maleische industriëlen vervaardigd. En onder de laatstbedoelde zag ik, niet zonder eenige bevreemding, behalve landbouwgereedschappen, huisraad, wapens en dergelijken, ook sloten met hunne sleutels. 't Is waar, de voorwerpen der Sumatrasche koper- en ijzerindustrie konden, wat fraaije vormen en nette afwerking betreft, in geene vergelijking treden met hetgeen de Engelsche en Duitsche fabrieken opleveren; maar beschouwen wij de gebrekkige gereedschappen waarmede de Maleische werkman zijne taak volbrengt, dan moet het onze bewondering opwekken, dat hij nog zulk goed werk leveren kan, en onwillekeurig dringt zich de gedachte aan ons op, dat het Maleische volk voor groote ontwikkeling vatbaar is, zoo het slechts behoorlijk wordt opgeleid. Minder goed beviel mij het tentoongestelde vee. Er waren enkele goede paarden, die echter meer door hunne deugdzaamheid dan door fraaiheid van vormen uitblonken, weinige krachtige buffels en schoone runderen. De reden waarom deze tentoonstelling minder goed was uitgevallen, moet, dunkt mij, gezocht worden in den zeer verschoonbaren tegenzin dien de Maleische veehouder koestert tegen het opzenden van zijnen buffel, zijne koe of zijn paard naar eene ver verwijderde plaats, zonder zekerheid dat hem dat opzenden voordeel zal opleveren, maar met veel waarschijnlijkheid dat het hem verlies of nadeel berokkenen zal. Men vergete niet dat de afstanden op Sumatra énorm groot zijn en dat alle vervoeren in het binnenland langs goede, maar toch hier en daar moeijelijke bergwegen moeten geschieden, zonder hulp van eenige expeditie-onderneming, onder welke benaming ook. Houdt men dit in het oog, dan zal men begrijpen, dat een stier of buffel, die tien, twintig en meer uren gaans moet afleggen, niet in den besten staat op de plaats der tentoonstelling aankomt, en derhalve weinig kans op het behalen van eene niet zeer hooge premie heeft, ongerekend nog het verlies dat de inzender lijdt, doordien hij de beschikking over het ingezonden vee moet missen gedurende de vele dagen dat het afwezig is. Sommige inzenders schenen van meeting te zijn, dat de tentoonstelling meer voor zonderlinge dan voor goede voorwerpen bestemd was: ik zag er, onder anderen, een paard met eene soort van buffelhorens. | |
[pagina 307]
| |
Zoo lang de tentoonstelling duurde was het te Fort de Kock feest. Het wemelde er van vreemdelingen, zoo Europeanen als inlanders, welke laatsten de rijkste en veelkleurigste mengeling van kleederdragten vertoonden, die ik nog immer gezien had. Sommige aanzienlijke inlanders droegen nette verlakte laarzen; een naauwsluitende pantalon van blaauw of zwart laken met breed goud galon; om het midden eene prachtige zijden, met goud doorweven kain, waarin een sierlijk gebeeldhouwde kris met gouden scheede gestoken was; een fijn wit overhemd met gouden knoopjes; wit piqué of gebloemd zijden vest met gouden knoopen; een lang buis van zwart laken, van voren open en met randen van breed en zwaar goud galon; en eindelijk den nationalen hoofddoek van zijde met gouddraad doorweven en dikwijls met gouden loovertjes versierd. Andere hoofden waren niet minder rijk gekleed, doch hadden meer van het oorspronkelijk nationaal kostuum behouden (zij droegen b.v. geene laarzen); terwijl nog anderen zich vertoonden in zeer eenvoudige, maar toch goede kleeding. De dagen werden doorgebragt met het bezigtigen van de tentoongestelde voorwerpen, volksspelen, militaire muzijk, het afleggen en ontvangen van visites, en des avonds had men receptiën, bals en vuurwerk. De festiviteiten werden besloten met eene uitdeeling van prijzen, bestaande in kleine geldsommen, en eene verloting van sommige der beste voorwerpen, die tot dat einde waren aangekocht. Thans ga ik over tot de beschrijving van de meermalen aangeduide algemeene vergadering. Op het ruime marktplein te Fort de Kock was eene soort van tent - zij was aan drie zijden open - opgerigt, waarheen de Gouverneur, de Gouvernements-Commissaris, de Resident der Padangsche Bovenlanden, de vier Adsistent-Residenten dier Residentie, onderscheidene mindere ambtenaren en plus minus 90 larashoofden zich begaven en op de voor hen gereed gezette stoelen plaats namen. De Gouverneur zat in het midden, met den Commissaris aan zijne regter- en den Resident aan zijne linkerhand, achter eene met een groen kleed overdekte tafel, ter zijde waarvan de ambtenaar gezeten was, die de notulen der vergadering zou houden. De overige ambtenaren verdeelden zich regts en links van de reeds genoemden. Aan eene kleinere tafel zat de djaksa of inlandsche Secretaris van den Resident, wiens taak het was, om, zoo noodig, hetgeen de Gouverneur zeggen zou aan de verzamelde hoofden te verduidelijken, en | |
[pagina 308]
| |
omgekeerd. De larashoofden zetten zich in rijen, zoodanig, dat het front der tent geheel openbleef. Achter dezen zaten of stonden de hoofden van minderen rang, de panghoeloes-kapala en panghoeloes-soekoe, waarvan het aantal hier tegenwoordig verscheiden honderden beliep. De Gouverneur opende de vergadering met eene aanspraak, waarin hij het doel der zamenkomst bloot legde, namelijk: te raadplegen over eene ontworpen herziening van het regtswezen; hij toonde aan hoe noodzakelijk eene goede, onvertogen regtsbedeeling voor de welvaart, voor de veiligheid der maatschappij is; hij verklaarde dat het Gouvernement met de ontworpen herziening slechts het welzijn der bevolking beoogde, maar haar niets wilde opdringen; en hij verzocht de verzamelde hoofden, hem onbewimpeld en zonder eenige achterhoudendheid mede te deelen de bedenkingen die zij tegen het plan mogten hebben, en de wijzigingen die zij dienstig zouden achten. Daarna deelde de Gouverneur de hoofdtrekken van de ontworpen herziening mede, zoo als ik dat ook wensch te doen, doch waaraan ik eene korte schets van den tegenwoordigen toestand van het regtswezen op Sumatra's Westkust laat voorafgaan, dewijl zij, die daarmede minder goed of in het geheel niet bekend zijn, moeijelijk zouden kunnen nagaan in hoe verre die tegenwoordige toestand door de tenuitvoerlegging van het nieuwe plan zal worden gewijzigd. In 1833 werd door den Commissaris-generaal van den Bosch bepaald, dat de inheemsche bevolking van Sumatra's Westkust zou worden gelaten in het genot van hare huishoudelijke en politieke regten; zelfs met het regtswezen zou het gouvernement zich niet bemoeijen; alleen diegenen, welke zich schuldig maakten aan misdrijven tegen het gouvernement, tegen zijne dienaren of tegen vreemdelingen, alsmede zoodanigen, die medepligtig waren aan misdrijven door vreemdelingen gepleegd, zouden teregt staan voor een te Padang op te rigten Raad van Justitie. De oprigting van dezen raad had plaats in 1837, als wanneer ook landraden te Padang en Priaman georganiseerd, en instructiën voor deze drie regtbanken gearresteerd werden. Noch de organisatie van den Raad van Justitie te Padang en van de landraden aldaar en te Priaman, noch de voor hen vastgestelde instructiën zijn in het ‘Staatsblad van Nederlandsch Indië’ opgenomen, zoodat de vraag rijst: zijn de vonnissen dier regtbanken wettig en voor de betrokkenen | |
[pagina 309]
| |
verbindend? Ik zal mij in de beantwoording dezer vraag niet verdiepen, waarvoor het hier de plaats ook niet is, maar mijne beschrijving zonder verdere uitweidingen vervolgen. De Raad van Justitie te Padang is zamengesteld uit een president (regtsgeleerde), vier leden (uit de ingezetenen van Padang te benoemen), een officier, een substituut-officier (sedert 1864) en een griffier (de drie laatsten regtsgeleerden). Deze zamenstelling is oorzaak, dat de president, als de eenige zaakkundige die zitting heeft in den Raad, en de eenige voor wien zijne regterlijke betrekking geene bijzaak is, met vele dienstverrigtingen wordt belast, die bij eene goed geörganiseerde regtbank aan de leden worden opgedragen. Hij is regtercommissaris voor de zoogenaamde kleine rol, voor de instructie van strafzaken, voor in- en overschrijvingen van den eigendom van vaste goederen en schepen, voor de inschrijving van hypotheken, bij voorloopige getuigenverhooren, voor eedsafleggingen enz., alles werkzaamheden, die hem veel tijd rooven, dien hij veel nuttiger zou kunnen besteden. Zoo als de regtsmagt en de regtsbevoegdheid van den Raad thans bepaald zijn, veroorzaken zij den Raad veel werk en den justiciabelen onbeschrijfelijk veel moeite en ongemak, vooral aan hen die op grooten afstand wonen van de plaats waar de Raad gevestigd is. Met uitzondering van de inheemsche bevolking - en zelfs over deze in de hiervoren aangewezen gevallen - strekt zich de regtsmagt van den Raad uit over alle ingezetenen van Sumatra's Westkust, alzoo ook over daar gevestigde of zich tijdelijk aldaar bevindende Javanen en andere volkeren van den Indischen archipel, Chinezen, Arabieren, Klingalezen, enz., en dat niet alleen wegens alle straf- en overtredingzaken, geene eenvoudige policie-overtreding zijnde, maar ook ter zake van alle burgerlijke regtsvorderingen die eene geldswaarde van meer dan ƒ 25 betreffen. Men kan zich moeijelijk voorstellen welk eene menigte nietige zaken thans bij den Raad in behandeling komen, waarbij dan nog in aanmerking komt dat de Klingalezen - inboorlingen van de kust van Koromandel -, misschien het procesziekste volk der wereld, op Sumatra's Westkust zeer talrijk zijn. En wat de moeite en het ongemak betreft, dat deze stand van zaken den justiciabelen veroorzaakt, ik zal trachten die door een voorbeeld te verduidelijken. Stel u voor, dat een te Penjaboengan (Mandheling) gevestigd Chinees of Klingalees wegens eene kleine schuldvordering van ƒ 30 voor den | |
[pagina 310]
| |
President van den Raad van Justitie wordt gedagvaard. Om in persoon naar Padang te gaan, moet hij een afstand van ongeveer 70 uren gaans afleggen. Bedenk eens wat hem zulk eene reis en het oponthoud te Padang zou kosten, om van andere schade, van tijdverlies, van de moeijelijkheid der reis enz. niet eens te spreken. 't Is waar, hij kan een gemagtigde aanstellen; maar, dewijl hij geen Europeaan is, moet de acte van volmagt notariëel opgemaakt worden, hetgeen hem van ƒ 9 tot ƒ 12 en meer kosten kan, ongerekend het loon dat hij den gemagtigde, waartoe hij een Europeesch zaakwaarnemer - advocaten of procureurs zijn er thans te Padang niet - dient te kiezen, zal hebben te betalen. Maar de Assistent-Resident-notaris is niet te Penjaboengan; in zulk een geval zal de gedaagde naar Sibogha (35 uren gaans) of naar Ajerbangies (45 uren gaans) moeten gaan om zijne acte van volmagt te doen opmaken! Misschien is het voor hem nog het voordeeligste om te betalen, of bij verstek veroordeeld te worden, zelfs al heeft hij geene schuld. Ter hoofdplaats Padang en in het regentschap Priaman bestaan, zoo als reeds gezegd is, landraden. Omtrent het regtsgebied dezer landraden en omtrent de instructiën door hen te volgen, zijn de deskundigen het niet eens. De voorlaatste militaire Gouverneur, wijlen generaal Meis, heeft ter zake van het eerste bepaald, dat het zich bepalen zou tot de hoofdplaats Padang en tot het regentschap Priaman in den engeren zin, terwijl dit onder zijne voorgangers anders begrepen was. Die regtbanken zijn zamengesteld: te Padang uit den Toewankoe Panglima, den Toewankoe Bandhara, en de zeven panghoeloes als leden, bijgestaan door een' priester en eenen djaksa (officier van justitie); te Priaman uit den regent en de panghoeloes als leden, met toevoeging van een priester en djaksa even als te Padang. In burgerlijke geschillen (boven ƒ 100) van gewone Maleijers of in correctionele strafzaken regt sprekende, heeten zij gewone landraden en worden voorgezeten door den Adsistent-Resident. Worden criminele strafzaken of burgerlijke regtsvorderingen tegen inlandsche hoofden behandeld, dan verkrijgen zij den naam van grooten landraad, en het is de president van den raad van justitie te Padang die het voorzitterschap waarneemt. Merkwaardig is het, dat de civiele vonnissen dezer regtbanken in geen geval appellabel zijn: de Gouverneur verleent het ‘fiat executio’ of schorst het vonnis, zonder dat dit | |
[pagina 311]
| |
laatste eene wijziging van het vonnis ten gevolge heeft. Maar nog veel merkwaardiger is het dat het geheel van de persoonlijke zienswijze van den Gouverneur afhangt, of de criminele vonnissen dadelijk ten uitvoer gelegd, dan wel aan de herziening van het Hoog Geregtshof, dat met het toezigt over de regtsbedeeling in geheel Nederlandsch Indië belast is, onderworpen zullen worden! Die herziening is slechts verpligtend (waarom? heeft mij niemand kunnen zeggen) in twee gevallen, namelijk in zake van misbruik van gezag door maleische ambtenaren in de waarneming van hunne ambten, en in zake van aanmatiging van gezag door personen met geene ambten bekleed. De Raad van Justitie te Padang en de beide landraden te Padang en Priaman spreken regt in naam des konings, en laten zich aan inlandsche wetten en gewoonten niet gelegen zijn, wanneer zij, zoo als maar al te dikwijls het geval is, in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid. Geheel anders is het gelegen met de oorspronkelijke inlandsche regtbanken (rapats). Vóór onze vestiging in de landen die thans de residentie Padangsche Bovenlanden uitmaken, stond aan het hoofd van het Menangkabausche rijk een naam-koning, die den titel van Jang di pertoewan (opperheerscher) voerde, ofschoon in werkelijkheid elk afzonderlijk landschap onafhankelijk was en eene op zich zelve staande republiek vormde. In deze republieken had iedere stam (soekoe) zijne eigen panghoeloes, waarvan één de voornaamste was. Die voornaamste panghoeloes van alle soekoes te zamen vormden den rapat-panghoeloe, die in alle zaken van algemeen belang moest worden gekend en besliste, terwijl zaken die een enkelen stam betroffen, zooveel mogelijk door de eigen panghoeloes werden afgedaan. Kon een geschil niet in der minne geschikt worden, of nam een der partijen geen genoegen met de uitspraak van den panghoeloe, dan werd de kwestie aan de beslissing van den rapat-panghoeloe onderworpen. Strafzaken werden in den regel door den rapat-panghoeloe behandeld, maar volgens beginselen die lijnregt tegen alle westersche begrippen van regt en billijkheid indruischen. In de eerste plaats konden alle misdaden zonder onderscheid door geldsommen worden geboet, en in de tweede plaats was de familie, een onderdeel van de soekoe, voor de misdaden door een der leden begaan, de soekoe voor die door hare stamgenooten gepleegd, het landschap voor die, welke op zijn grondgebied plaats | |
[pagina 312]
| |
vonden, aansprakelijk. Moord werd gestraft met eene geldboete van 100-800 gulden, naar gelang van stand, kunne en omstandigheden. De moordenaar of zijne familie moesten de boete betalen. In geval van onvermogen konden zij tot slavernij worden gebragt. Alleen in zeer bijzondere gevallen - b.v. als de bloedverwanten van den verslagene den bloedprijs niet wilden aannemen - werd de doodstraf toegepast. Onder zulk een stelsel was het ligt mogelijk dat één persoon de verarming, ja de slavernij eener geheele familie veroorzaakte, en daarom bestond er een middel om dat te voorkomen: de familie of de soekoe had namelijk het regt om zulk een onverbeterlijke te verstooten, als wanneer zij van de verantwoordelijkheid voor zijne daden ontslagen werd; beging zoodanig verstooteling dan weder een misdrijf, dan kon hij met den dood worden gestraft; hij was dan als het ware vogelvrij. Voor het aanbieden van geschenken waren de panghoeloes meestal niet ongevoelig; de goede gevolgen van dat verdedigingsmiddel bleven dan ook zelden achterwege. De bewijsmiddelen waren: getuigen, bekentenis, aanwijzingen, vermoedens en de eed, alles zoowel in burgerlijke regtsgedingen als in strafzaken. Volgens het besluit van den Commissaris Generaal van den Bosch, van 11 October 1833, no. 310Ga naar voetnoot1, zou het Gouvernement zich onthouden van alle inmenging met de regtspleging; doch de natuurlijke loop der omstandigheden, de wensch der bevolking zelve waren oorzaak, dat die belofte weldra eene doode letter werd. Al spoedig ontstond er eene nieuwe soort van rapats, namelijk die der districten, waarin de van Gouvernementswege aangestelde en bezoldigde larashoofden als leden zitting namen, terwijl de Adsistent-Resident of contrôleur als voorzitter daarin optrad. Deze nieuwigheid had ten gevolge dat de oorspronkelijke rapats alras slechts in naam bleven bestaan, althans alleen van weinige, onbeduidende zaken - uitsluitend burgerlijke - kennis namen, aangezien alle belangrijke geschillen en strafzaken, als het ware ten gevolge van een stil- | |
[pagina 313]
| |
zwijgend accoord, voor de nieuwe regtbanken werden gebragt. Het duurde echter niet lang, of men ging verder; de criminele vonnissen der door Europesche ambtenaren voorgezeten rapats werden niet meer ten uitvoer gelegd, dan na bekrachtigd te zijn door den Gouverneur; en toen bij Gouvernementsbesluit was goedgekeurd dat die bekrachtiging plaats vond, toen werd dat door sommigen uitgelegd als lag in de bevoegdheid tot bekrachtiging ook de competentie tot revisie en mitigatie opgeslotenGa naar voetnoot1. Dat was echter niet alles: in 1855 werd door den toenmaligen Gouverneur voorgeschreven om bij de rapats zooveel mogelijk de vormen in acht te nemen die bij het reglement voor de regtspleging enz. onder de inlanders op Java en Madura zijn vastgesteld. Het kan niet ontkend worden dat al deze nieuwigheden nuttig, heilzaam, ja veelal noodzakelijk waren; doch zij leden allen aan hetzelfde euvel: hare invoering geschiedde niet in wettelijken, voor allen verbindenden vorm, en het was dus geheel aan de persoonlijke zienswijze van elken opvolgenden Gouverneur overgelaten ze te wijzigen, uit te breiden, of wel in te trekken. Zelfs het Gouvernementsbesluit, waarbij de bekrachtiging der criminele vonnissen door den Gouverneur wordt goedgekeurd, maakt die bekrachtiging niet verpligtend. Wat de burgerlijke regtspleging bij de rapats in het bijzonder betreft, moet ik nog mededeelen, dat, in de Padangsche Bovenlanden vooral, van de uitspraken der districts-rapats door de succomberende partij dikwijls werd geappelleerd bij den Resident, die dan gewoonlijk eenige leden van den betrokken rapat tot zich riep en met dezen eene engere vergadering zamenstelde, die de kwestie op nieuw onderzocht en afdeed, niet zelden op eene wijze die van de eerste uitspraak merkelijk verschilde. Het feit, dat de Maleijer bij den Europeschen ambtenaar bescherming en regt zoekt, is voorzeker een verblijdend verschijnsel; jammer maar dat deze soort van hooger beroep niet wettelijk was geregeld, en dat de manier, waarop het | |
[pagina 314]
| |
dikwijls behandeld werd, juist niet strekken kon om den eerbied voor het inlandsch regtswezen te verhoogen. Ofschoon de rapats nu werden voorgezeten door Europesche ambtenaren en hunne uitspraken in criminele zaken aan de bekrachtiging van den Gouverneur onderworpen waren, bleven zij nogtans regtspreken overeenkomstig de oude maleische adat, die, ik merkte dat reeds op, met de algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid dikwijls in strijd is. Een paar voorbeelden van zonderlinge vonnissen, door deze rapats geslagen en door den toenmaligen Gouverneur bekrachtigd, mag ik den lezer niet onthouden. Door zekeren rapat werd een moedermoorder, ter zake van de door hem gepleegde gruwelijke misdaad, eenvoudig tot betaling van den bangon (bloedprijs) veroordeeld, die echter in dit geval tot op de helft werd verminderd, en zulks geheel overeenkomstig de adat, op grond dat de vermoorde eene vrouw was!!! Dezelfde rapat veroordeelde drie ellendelingen, die een jong meisje op eene afgelegen plaats vermoord hadden, na haar vooraf afgrijslijk mishandeld te hebben, tot de betaling gezamenlijk (dus elk voor één derde) van den bloedprijs, zonder meerGa naar voetnoot1. Keeren wij, na deze korte beschrijving van het regtswezen op Sumatra's Westkust, waarbij ik partij heb mogen trekken van plaatselijk verkregen inlichtingen, van gehouden gesprekken met deskundigen, en van een uitvoerig opstel in de Sumatra-Courant (September 1862 - Januarij 1863), tot de algemeene vergadering te Fort de Kock terug. Het ontworpen plan van hervorming, zooals de Gouverneur dat den verzamelden hoofden mededeelde, omvatte hoofdzakelijk de volgende punten: 1o. Wettelijke regeling van de zamenstelling der districts-rapats, met Europesche ambtenaren als voorzitters, inlandsche fiskaals, Europesche griffiers en adviserende geestelijken. 2o. Werkkring van de fiskaals, griffiers en geestelijken. 3o. Nieuwe beginselen van strafregt; afschaffing van het stelsel van solidariteit, dat de onschuldigen voor den schuldige | |
[pagina 315]
| |
doet boeten. Misdaden zullen niet langer door de betaling van geldsommen geboet, maar met gevangenis, dwangarbeid enz. gestraft worden. Nogtans is de beleedigde of benadeelde partij bevoegd tot het eischen van schadevergoeding, 4o. Regtsmagt van de districts-rapats in burgerlijke zaken. In het hoogste ressort oordeelen zij over de zaken, die bij de kampong of kleine rapats (waarvan straks) afgedaan zijn, maar waarvan hooger beroep wordt toegelaten. Zaken waarover zij in eersten aanleg regtspreken, zijn, wanneer zij eene waarde van meer dan ƒ 500 tot onderwerp hebben, appellabel bij den Raad van Justitie te Padang, die geheel uit regtsgeleerden zal worden zamengesteld, en in zoodanige gevallen naar maleische wetten en gewoonten vonnissen zal. 5o. Revisie van de vonnissen der districts-rapats in strafzaken bij den Raad van Justitie te Padang. 6o. Zamenstelling en regtsmagt van de kleine rapats der larassen. Daarin zullen zitting hebben het larashoofd benevens de panghoeloes-kapala en de soekoehoofden der partijen. Zij zullen kennis nemen: 1o. van kleine vorderingen van ƒ 50 en lager, met appel op den districts-rapat, als de kwestie over meer dan ƒ 20 loopt; 2o. van kleine overtredingen, met gevangenis van 1-6 dagen of boete niet hooger dan ƒ 10 bedreigd; met appel bij den districts-rapat, wanneer gevangenisstraf of eene geldboete van meer dan ƒ 3 wordt opgelegd. 7o. Aan de soekoehoofden zal geene bijzondere regtsmagt worden toegekend. Het staat hun echter vrij om als arbiters uitspraak te doen in alle burgerlijke zaken, die door de partijen aan hunne beslissing worden onderworpen. 8o. Bepaling dat alle vreemdelingen, geene Europeanen of daarmede gelijkgestelden zijnde, in strafzaken voor de inlandsche regtbanken zullen teregt staan. 9o. Afdoening van politiezaken door de Europesche ambtenaren. 10. Regtspraak der inlandsche regtbanken ‘in naam des Konings’. 11o. Afkondiging in wettelijken vorm van reglementaire bepalingen betrekkelijk de regtspleging enz. Nadat de Gouverneur zijne aanspraak had geëindigd, vroeg hij de hoofden of zij al het hun voorgehoudene goed verstaan en begrepen hadden, terwijl hij hen nogmaals uitnoodigde, rondborstig met hunne bedenkingen en tegenvoorstellen voor den | |
[pagina 316]
| |
dag te komen, en vrijmoedig de ophelderingen te vragen, die zij mogten noodig achten. Die vraag en uitnoodiging werden door den Resident der Padangsche Bovenlanden en, op diens last, door den djaksa herhaald. Allen verklaarden dat zij de toespraak van den Gouverneur volkomen begrepen hadden. Ophelderingen werden slechts weinige, en dan nog alleen over punten van ondergeschikt belang, gevraagd. Een der oudste larashoofden, een Maleijer van den ouden stempel, deed dat op eene zoo echt maleische manier, namelijk met zulk een omhaal van woorden, dat hij daardoor den lachlust van een groot gedeelte der vergaderde hoofden opwekte, maar ook blijkbaar de goedkeuring zijner geestverwanten verwierf. Het plan van hervorming werd algemeen goedgekeurd; omtrent één punt had echter eene vrij levendige gedachtenwisseling plaats tusschen den Gouverneur en den djaksa, als woordvoerder der hoofden. De hoofden vroegen: zal de bangon - de wegens moord verschuldigde bloedprijs - vervallen, als het nieuwe regtswezen wordt ingevoerd? welke vraag, natuurlijk, bevestigend werd beantwoord, onder opmerking evenwel, dat de erfgenamen van den vermoorde de bevoegdheid zouden hebben vergoeding te vragen van het nadeel dat hun door den dood van hunnen bloedverwant berokkend mogt zijn. Met deze verklaring waren de hoofden nogtans niet voldaan. De bangon was, volgens hen, niet gelijk te stellen met schadevergoeding. De bangon was altijd verschuldigd, zelfs al was er geene materiële schade veroorzaakt. Door de betaling van den bangon herkocht de moordenaar of doodslager als het ware zijn eigen leven, dat hij door het dooden van een ander verbeurd had. Als zoodanig beschouwd behoorde de bangon niet alleen tot de oorspronkelijke maleische àdat, maar ook tot de godsdienstige instellingen der Maleijers. De Gouverneur gaf van zijnen kant te kennen, dat de afschaffing van het stelsel om misdaden door geldsommen af te koopen, een te essentiëel punt van het bekend gemaakte ontwerp uitmaakte, dan dat zij daaruit geligt zou kunnen worden; doch na raadpleging met den Gouvernements Commissaris voegde de Gouverneur er bij, dat er geene bedenkingen tegen bestonden, indien de inlandsche regtbanken den naam van ‘bangon’ wilden behouden voor de schadevergoeding, die ter zake van moord of doodslag zou worden toegewezen, mits deze afgescheiden bleef van de wegens het gepleegde misdrijf op te leggen straf. Door deze verklaring waren de hoofden tevreden gesteld; en daar | |
[pagina 317]
| |
geene andere bedenkingen ingebragt of ophelderingen verzocht werden, zoo sloot de Gouverneur met eene korte toespraak de vergadering. Ik vermei mij gaarne in de herinnering van den dag, waarop ik de vertegenwoordigers van het Nederlandsch Gouvernement met de vertegenwoordigers van 600,000 Maleijers eendragtelijk vergaderd zag, om met elkander in overleg te treden over de beste wijze op welke het regtswezen zou kunnen worden hervormd. Op dien dag leerde ik hoe wij de aan ons onderworpen inlandsche volken kunnen en moeten besturen, willen wij hunne weldoeners zijnGa naar voetnoot1. Ik weet het: niet overal wordt het stelsel van bestuur toegepast, dat op Sumatra's Westkust zulke heilzame vruchten draagt, en welks welslagen welligt grootendeels aan de eigenaardige instellingen van dat gewest moet worden toegeschreven; maar ik geloof ook dat hervormingen in liberalen zin elders even goed zouden kunnen worden ingevoerd als op Sumatra's Westkust, en dat die ook niet zullen uitblijven, indien wij mannen van wezenlijk vrijzinnige beginselen aan het hoofd van het departement van koloniën en van de regering van Nederlandsch Indië mogen zien. Daar zijn er misschien - welligt niet het minst onder oude ambtenaren, voor wie elke nieuwigheid een gruwel is - die beweren zullen, dat de vergadering te Fort de Kock gehouden, slechts eene ijdele vertooning is geweest, en dat noch de bevolking, noch de hoofden zoo ingenomen zijn met het hervormingsplan, als uit de door laatstbedoelden daaraan gehechte goedkeuring zou mogen worden afgeleid; maar zulke beweringen stuiten af op de bekende vrijmoedigheid der Sumatrasche MaleijersGa naar voetnoot2, en worden door zulke bijzonderheden, als het in dit opstel medegedeelde incident betrekkelijk de afschaffing van den bangon, voldoende wederlegd. Ik voor mij, ik ben van | |
[pagina 318]
| |
gevoelen, dat de invoering van een strafregt, meer in overeenstemming met beginselen die algemeen als billijk en regtvaardig worden erkend, geene ernstige tegenkanting ondervinden zal; en hierin heb ik vele, met Sumatra's Westkust goed bekende personen, op mijne zijde. Diezelfde meening zou ik evenwel niet toegedaan wezen - ook de door mij bedoelde personen niet - indien bij het Indisch Gouvernement het voornemen bestond om het maleisch erfregt te veranderen, en daardoor de geheele maleische huishouding als het ware om te keeren. Ik veroorloof mij, of ik bedrieg mij zeer, geene gewaagde veronderstelling, als ik beweer, dat slechts weinigen bekend zijn met den aard van het erfregt der Maleijers van Sumatra's Westkust, hetwelk van dat van bijna alle bekende volken grootelijks verschilt. Eene kleine uitweiding daarover is misschien niet van belang ontbloot. Onder de Maleijers van Sumatra's Westkust erven de kinderen niet van hunnen vader, maar van hunnen oom (moedersbroeder) en van hunne moeder. De nalatenschap van den man gaat dus over op zijne zusters en op hare kinderen. Dat erfregt, met de Europesche begrippen en met de voorschriften van den Koran zóó lijnregt in strijd, en bij de eerste, oppervlakkige beschouwing zóó onnatuurlijk, is bij de Maleijers zoo vast geworteld, dat zelfs de Padries, die dweepzieke, geweldige hervormers, die hunne landgenooten te vuur en te zwaard tot eene zuivere naleving der wet van Mohammed wilden dwingen, niet in staat zijn geweest het te doen wankelen, veel minder uit te roeijen. Het staat in een naauw verband met het maleisch familieleven, of liever, het een is een noodwendig gevolg van het ander. Bij ons bestaat de familie in engeren zin uit de ouders en de kinderen, uit het huisgezin. De broeders en zusters der ouders, de neven en nichten enz., behooren ongetwijfeld tot de familie, maar vormen huisgezinnen op zich zelve. Niet alzoo bij de Maleijers; bij hen bestaat de eigenlijke familie uit alle broeders en zusters, mits van dezelfde moeder, en uit de kinderen der zusters. Deze allen hebben slechts ééne woning, die door de vrouwen nooit wordt verlaten (natuurlijk niet in eene al te letterlijke beteekenis). De vader, de mannen der zusters zijn wel aanverwanten, maar worden niet geacht tot de familie te behooren. De man komt in de woning zijner vrouw slechts als gast, en keert, na afgelegd bezoek, naar de | |
[pagina 319]
| |
woning zijner zuster terug, waar zijn eigenlijk domicilie is. De goederen der familie worden niet individueel, maar gemeenschappelijk bezeten, en mogen niet vervreemd of verpand worden dan met toestemming van de geheele familie; wegens schulden ook zonder die tostemming, mits de familie van het aangaan der schuld kennis gedragen en zich aansprakelijk daarvoor gesteld hebbe. Dat communistisch bezit heeft intusschen alleen op erfgoederen betrekking. Over hetgeen men door eigen vlijt verkrijgt heeft men de vrije beschikking; en op die wijze kan de vader ook in het voordeel zijner kinderen arbeiden, en zelfs het verkregene bij uitersten wil aan hen vermaken; doet hij dat niet, dan vervalt zijne bijzondere nalatenschap aan zijne eigene familie, namelijk zijne broeders, zusters en zusterskinderen. Beschouwt men deze instellingen van nabij en met onbevangen, onbevooroordeelden blik, dan ontwaart men zeer spoedig, dat zij zeer passend zijn voor mohammedaansche volken in het algemeen en voor de Sumatrasche Maleijers in het bijzonder. Daargelaten, dat dit erfregt aan den eenen kant de te groote opeenhooping van rijkdommen, aan de andere zijde het totaal verarmen eener geheele familie belet, dient in het oog te worden gehouden, dat polygamie misschien onder geen ander Oostersch volk zoo algemeen in zwang is als onder de Maleijers van Sumatra. Huwelijken worden onder hen met het grootste gemak gesloten, en nog veel gemakkelijker ontbonden. Dit is, uit een zedelijk oogpunt waargenomen, zeker een bedroevend feit; maar de afschaffing op hoog bevel van het maleisch erfregt zal dien toestand niet doen verdwijnen, en zoo lang die toestand bestaat, is juist dat erfregt een palliatief, dat een van de nadeeligste gevolgen der polygamie voorkomt. Tot welk eene verwarring, tot welk eene verbrokkeling van den eigendom zou toch die toestand geene aanleiding geven, indien de nalatenschap van den man verdeeld moest worden onder al de kinderen, die hij bij vier en meer vrouwen verwekt heeft! Het behoud van het maleisch erfregt is misschien ook uit politieke overwegingen aanbevelingswaardig. Daar het geheel strijdig is met de voorschriften van den Koran, zoo is het een doorn in het oog der fanatieke geestelijkheid, wier invloed het breidelt en verlamtGa naar voetnoot1. Eindelijk verdient nog opgemerkt te | |
[pagina 320]
| |
worden, dat de maleische vrouw onder de bestaande instellingen eene veel hoogere plaats inneemt dan bij andere oostersche natiën het geval is. De maleische vrouw verrigt veel, somtijds ook zwaar werk, dat is niet te ontkennen, maar zij doet dat uit vrijen wil, niet als slavin van den man. Het wordt door sommigen als een gevolg van het bestaande stelsel van erfopvolging aangemerkt, dat avortementen zoo veelvuldig onder de maleische vrouwen voorkomen. Maar ofschoon ik het feit zelf niet kan tegenspreken - zoomin als bevestigen - zoo kan ik toch ook niet toestemmen, dat het erfregt daarvan de eenige of voornaamste oorzaak zou wezen, al moet ik erkennen dat de kinderen, ten gevolge van dat stelsel, bijna geheel ten laste van de vrouw komen. Ik ben veeleer de meening toegedaan, dat dit euvel, zoo het werkelijk bestaat, te wijten is aan de zucht der maleische vrouwen om langer jong en schoon te schijnen, dan het geval zou wezen wanneer zij reeds vroeg - zij zijn dikwijls op zeer jeugdigen leeftijd reeds moeder - in het bezit van een talrijk kroost waren. | |
IV.
| |
[pagina 321]
| |
had ik van Pajakombo gehoord; menigmaal had men mij gezegd, dat wie Pajakombo niet gezien en den toer rondom den Vuurberg niet gemaakt had, eigenlijk nog niets van de Bovenlanden had gezien. En ik moet erkennen dat men niet had overdreven; hoe groot mijne verwachtingen ook waren, zij werden toch nog overtroffen. Het was op den 6den April 1865, dat ik, in gezelschap van den Heer W. (een oud stadgenoot, die de vriendelijkheid had mij eene plaats in zijne bendie aan te bieden), Fort de Kock verliet, hetwelk ik nu voor de derde en laatste maal bezocht had. De weg naar Pajakombo is een goede grindweg, die zelf reeds zoo vele schoonheden te aanschouwen geeft, dat het berijden daarvan de moeite alleen reeds rijkelijk beloonde. De Merapi met zijne digte bosschen, uitgestrekte sawahs en koffijtuinen bleef tot aan den tweeden post aan onze regterhand; later was dat het geval met den veel minder hoogen, maar even grootschen berg Sagoe. Het zoogenaamde Steenen veld - ongeveer 9 palen van Fort de Kock - vertoonde ons in zijne ontzaggelijke rotsklompen, de onvergankelijke gedenkteekenen van vroeger plaats gehad hebbende vulkanische uitbarstingen; en de riviertjes die wij, meestal over goede steenen bruggen, passeerden, herinnerden ons door hun bulderend geraas, dat wij ons in een bergland en in de nabijheid van hooge toppen bevonden. Bij Titih bewonderden wij den kunstigen aanleg van den weg, die over eene aanzienlijke lengte in den rotsachtigen bergwand is uitgehouwen. Alles werd echter overtroffen door het prachtige panorama, dat zich voor ons uitstrekte toen wij Pajakombo tot op weinige palen afstands genaderd waren. Pajakombo is de hoofdplaats der afdeeling Limapoeloh, zetel van een Adsistent-Resident en van een paar mindere ambtenaren, en heeft eene kleine redoute met eene bezetting van 50 man, alsmede een militair ziekengesticht, waarheen vele zieken van andere garnizoenen worden geëvacueerd, daar het namelijk de reputatie heeft van de gezondste plaats van geheel Sumatra's Westkust te zijn. Het klimaat is er ook inderdaad alleraangenaamst. Op ongeveer 1500 voeten boven de zee gelegen, stijgt de temperatuur er zelden hooger dan op een warmen Julijdag in Nederland; de nachten zijn er koel, maar niet guur, zoo als te Fort de Kock en Padangpandjang; het heerlijkst zijn er de avonden, vooral wanneer onweders de met electriciteit bezwangerde lucht hebben gezuiverd. | |
[pagina 322]
| |
Op eenen afstand gezien doet Pajakombo zich voor als een onmetelijk bosch van kokospalmen. Door dat bosch loopt de groote ongeveer zestig voeten breede weg en eenige zijwegen, van welken de door klapperboomen omringde huizen door levende heggen gescheiden zijn. De huizen hebben den gewonen maleischen vorm, zijn meestal met snijwerk versierd, dat rood en zwart geschilderd is, en hebben dikwerf eene ongelooflijke lengte, een gevolg van het maleisch familieleven, hetwelk ik getracht heb te beschrijven. Wordt namelijk de woning door het vermeerderen der familie te klein, dan verlengt men haar door eenvoudig er een stuk aan te bouwen. Vele van deze huizen worden door 50 en meer personen, te zamen ééne familie uitmakende, bewoond. Te Pajakombo wordt een zeer levendige handel gedreven, ook met de oostelijke, onafhankelijke landschappen; en men wil dat hier de grootste markt van geheel Sumatra's Westkust gevestigd is. Op het ruime marktplein zijn zestien groote overdekte loodsen, bestemd om de handelaren en de koopwaren tegen zon en regen te beschutten; doch verreweg het grootst getal der kooplieden vindt daar binnen geene plaats, zóó groot is de toeloop. Even als men op de Amsterdamsche beurs een effectenhoek, een suikerhoek kent, zoo heeft men op de markt te Pajakombo een tabakshoek, een lijnwadenhoek, een kippen-, eenden- en duivenhoek; verder afzonderlijke plaatsen voor het koopen en verkoopen van paarden, rundvee, buffels enz. Dat de handel hier levendiger is dan op andere binnen 's lands gelegen plaatsen, wordt ook bewezen door het feit, dat er een onder-agentschap van de faktorij der Nederlandsche Handelmaatschappij is gevestigd, misschien het eenige in de binnenlanden onzer Oost-Indische bezittingen. Het huis van den Adsistent-Resident der Limapoeloh is een sierlijk gebouw, welks colonnade een goed effect maakt. Schooner nog dan zijne bouworde is echter de ligging van dit huis; men heeft van daar een allerprachtigst gezigt op den grooten weg naar Halaban en Boea en op den statigen, tot aan zijnen kruin met digt geboomte begroeiden Sagoe, op welken de gemelde weg regelregt schijnt aan te loopen. Niet ver van Pajakombo passeert men langs dien weg, door middel van eene gemetselde brug, de Batang Agam, eene rivier, die in Agam ontspringt, beneden Pajakombo den naam van Batang Sinaman aanneemt en, na een langen, kronkelenden loop, hare wateren | |
[pagina 323]
| |
in de naar de Oostkust stroomende rivier van Kwantan of Indragiri uitstort. De genoemde brug verdient bijzondere vermelding, niet alleen wegens hare fraaiheid en lengte - zij heeft drie bogen, elk van ongeveer 20 voeten wijdte, - maar omdat zij het oudste bouwwerk van dien aard is - tenzij men kleine bruggen, die naauwelijks den naam van duiker verdienen, wil mederekenen - dat in de Padangsche Bovenlanden tot stand kwam, en omdat zij een blijvend bewijs is van het groote nut, dat door Europesche ambtenaren, zelfs met gebrekkige middelen, in deze gewesten kan worden gesticht. Zij is gebouwd door den Heer van Hengst, die van 1842 tot 1848 Adsistent-Resident der Limapoeloh was. Deze ambtenaar had waarschijnlijk nimmer eene behoorlijke leiding ontvangen voor het bakken van metselsteenen, noch voor het branden van kalk, noch in de waterbouwkunde; evenmin vond hij de noodige bekwaamheid in de werklieden die hij moest bezigen, en nogtans bragt hij het door hem ondernomen werk met het beste gevolg tot standGa naar voetnoot1; en zijne brug, die nu reeds 20 jaren staat, behoeft, zoowel wat soliditeit als wat de vormen betreft, niet achter te staan bij gelijksoortige werken, door bouwkundigen ex professo uitgevoerd. Slechts éénmaal werd deze brug met ondergang bedreigd. Menigen stortvloed had zij reeds het hoofd geboden, toen, in 1851, ontdekt werd, dat het rivierwater langzaam maar zeker het metselwerk ondermijnde. Gelukkig evenwel had die ontdekking nog tijdig genoeg plaats om de noodige maatregelen te kunnen nemen, ten einde het schoone en vooral nuttige werk te behouden. | |
[pagina 324]
| |
De brug over de Batang Agam is niet de eenige merkwaardigheid, welke de omstreken van Pajakombo aanbieden. De ‘grot’ en de ‘kloof van Aroe’ zijn de bezigtiging overwaard. Eerstgemelde ligt op korten afstand van Pajakombo, aan den weg naar Fort de Kock. Zij heeft dit eigenaardige, dat het daglicht door eenige spleten in het gewelf tot in het binnenste der grot doordringt, waar het op de groene, bruine en zwarte rotswanden een bijzonder effect maakt. De kloof van Aroe ligt wat verder en in eene tegenovergestelde rigting. Zij heeft meer aanspraak op den naam van kloof, dan de weg van Kajoetanam naar Padangpandjang, welke bij uitnemendheid ‘de kloof’ wordt genoemd. Tusschen haar en de Exersteine bij Meinberg bestaat veel overeenkomst. De rotswanden zijn er even digt bij elkander, even kaal, maar misschien wat hooger en van eene min of meer bruine kleur. De vlakte, waarin Pajakombo gelegen is en die door begroeide bergen, afgewisseld door kale rotsen, wordt omringd, vertoont aan het oog eene ontelbare menigte kokospalmen, die, ondanks hun aantal en onderlinge gelijkenis, bijna stuk voor stuk te onderscheiden zijn, wanneer men ze van eene hoogte overziet. Is de afdeeling Limapoeloh reeds van nature een der schoonste der Padangsche Bovenlanden, de bevolking draagt het hare bij om haar dien eernaam ook in andere opzigten waardig te maken. Niet alleen zijn de kampongs hier meestal grooter en beter aangelegd, de huizen fraaijer dan elders, maar de inwoners gaan er ook beter gekleed. In stede van het doodsche, eentoonige donkerblaauw van de kleederdragten in andere deelen der Padangsche Bovenlanden, ziet men hier allerlei levendige kleuren, die een schilderachtig effect maken en waaronder vooral het rood eene hoofdrol speelt. De vrouwen, die als de schoonste der Padangsche Bovenlanden worden geroemd, dragen hier eene soort van katoenen sluijer, dien zij met zekere bevalligheid over het hoofd slaan. Na een vierdaagsch verblijf bij mijn vriendelijken gastheer, den Heer B,, agent van de factorij der Nederlandsche Handelmaatschappij, besloot ik mijne reis naar Fort van der Capellen voor te zetten, en wel langs den korteren maar minder bezochten weg over Tandjong-Alam, in stede van over het eenzame, maar lieflijke Boea, vermits mij gezegd werd dat de Controleur, die aldaar destijds geplaatst was, een bepaalden afkeer had van het ontvangen van vreemdelingen. Thans ondervond ik hoe | |
[pagina 325]
| |
moeijelijk het reizen in de Padangsche Bovenlanden is voor iemand, die niet in 's Lands dienst is geplaatst. De Sumatrasche Maleijer is geenszins zoo hulpvaardig, gedienstig en onderdanig als de Javaan en Soendanees. Hij is trotsch en onverschillig, en wanneer hij het noodige heeft, dan gevoelt hij weinig lust voor werkzaamheden, die hij niet gewoon is te verrigten. Van dienstbaarheid is hij bepaald afkeerig. Koelies van beroep en personen die van het verhuren van rijpaarden en bendies eene kostwinning maken, vindt men in de binnenlanden slechts te Padangpandjang en Fort de Kock, en bijna nergens elders. En daar andere koelies, die gedwongen, dat wil zeggen in heeredienst, als zoodanig optreden, slechts aan in dienst reizenden verstrekt worden, zoo is de ambtelooze persoon geheel aan zich zelven overgelaten. Met veel moeite en tegen buitensporig hooge betaling gelukte het mij eindelijk een koelie voor het dragen mijner bagaadje te huren. De Heer W. bragt mij met zijne bendie tot den vijfden paal op den weg naar Fort de Kock, waar de bergweg naar Tandjong-Alam aanvangt, en waar wij van elkander afscheid namen, ook weder met het waarschijnlijk vooruitzigt van elkander nooit weder te ontmoeten. Vroeg in den morgen liet het weder zich goed aanzien, waarover ik mij niet weinig verheugde, zoowel om den grooten afstand dien ik had af te leggen, als om de schoone gezigten, die mij wachtten en onder welke vooral dat van de hoogte bij Tandjong-Alam mij als buitengewoon prachtig werd afgeschilderd. Nog geen uur was ik evenwel op weg of de lucht betrok; de zon verschool zich achter de wolken, en hevige plasregens vielen nagenoeg zonder tusschenpoozen neder tot ik Fort van der Capellen bereikte. Het eerste gedeelte van dezen weg was voor voertuigen onbegaanbaar, zoowel uit hoofde van het golvende van het terrein, als van eene aardstorting, die nabij eene kleine rivier had plaats gehad, waardoor ik dan ook met moeite den overkant bereikte. De weg loopt in den beginne nu eens tusschen sawahs, dan weder over lage heuvels; op sommige plekken is het landschap nog al bewoond, op andere zeer eenzaam en woest. Even voorbij de kampong Tandjong-Alam begint de eigenlijke bergweg, waarlangs men den top van den berg bereikt, dien de Europeanen Tandjong-Alam noemen, maar die, als ik mij niet bedrieg, bij de inlanders onder den naam van Boekit Tandi bekend is. Die berg is uit eene mengeling van zand en klei zamengesteld, | |
[pagina 326]
| |
welke laatste, in verband met den vallenden regen, oorzaak was dat de steile weg, die doorgaans langs den bergwand loopt en dus aan ééne zijde een diep ravijn heeft, zóó glad en glibberig werd, dat ik niet langer te paard durfde blijven. Zelfs te voet was het klimmen lastig. Hier ondervond ik eerst werkelijk les désagrémens du voyage: geen hutje of afdakje waar ik voor een oogenblik schuilen kon om beter weder af te wachten; geen sterveling kwam ik tegen; de dikke vochtige nevels verborgen het schoone landschap voor mijn gezigt, en wanneer ik dacht aan het einde van den vermoeijenden klim te zijn, dan bleek het dat ik mij bad vergist, dat eene even gladde, moeijelijk te beklimmen steilte weder voor mij lag. Na geruimen tijd geklommen te hebben, bevond ik mij eindelijk zeer vermoeid en doornat op den top van den berg. Van het schoone uitzigt was nu niets te zien; doch de zekerheid, dat het klimmen gedaan was en het dalen beginnen zou, schonk mij nieuwen moed om mijnen togt te vervolgen. Van hier af tot Fort van der Capellen gaat de weg altijd in dalende rigting. Hij loopt langs verscheidene aanzienlijke kampongs en passars en voor een gedeelte door uitgestrekte koffijtuinen, die mij voorkwamen rijke vruchten te beloven. Te Rau-Rau, een der kampongs die men op dezen weg passeert, is een koffij-inkoop-pakhuis gevestigd. De inlandsche pakhuismeester noodigde mij uit een weinig ten zijnent uit te rusten, hetgeen ik gaarne aannam, en een glaasje Boonekamp, dat deze pakhuismeester, in weêrwil van de voorschriften van den Koran, in zijn bezit had, was eene wezenlijke verkwikking. Van Rau-Rau volgde ik een uitmuntenden, druk bezochten grindweg, en na een anderhalf uur rijdens kreeg ik het witte blokhuis in de redoute te Fort van der Capellen in het gezigt. Ik kwam op deze plaats op een zeer ongelegen tijdstip, daar het geheele Europesche personeel afwezig was, met uitzondering van den opziener, die door bijzondere omstandigheden niet in staat was mij te logeren. Door zijn toedoen werd mij evenwel een matras verstrekt in een ledig huisje dat in geene maanden bewoond was geworden, een schuilplaats van allerlei lastig en onaangenaam ongedierte. Fort van der Capellen is voor Tanahdatar wat Pajakombo voor de Limapoeloh is. De Adsistent-Resident, die aan het hoofd dier afdeeling staat, heeft namelijk hier zijn zetel, benevens een paar ondergeschikte ambtenaren die hem zijn toegevoegd. Voor weinige jaren is Fort van der Capellen bijna | |
[pagina 327]
| |
geheel de prooi geworden van eenen hevigen brand, waarvan de sporen nu nog zigtbaar waren, ofschoon het sedert veel regelmatiger is herbouwd. De weinige Europeanen die hier zijn gevestigd, hebben hunne woningen rondom een grasperk, waarlangs ook de koffijpakhuizen, het bureau van den Adsistent-Resident enz., gelegen zijn, en aan welks einde op eene kleine hoogte de redoute Fort van der Capellen ligt, die aan de geheele plaats haren officiëlen naam geeft, ofschoon de Maleijers nog altijd den inlandschen naam Batoe Sangkar (vogelkooi-rots) blijven gebruiken. Van die hoogte heeft men een uitgestrekt gezigt over het omliggend landschap, op de bergketen die Sumatra van het eene tot het andere einde doorsnijdt, en op onderscheidene kampongs, waaronder Pagar-Roejong, eens de zetel van het Menangkabausche vorstenhuis, doch nu niets belangrijks bezittende dan een paar steenen met inscriptiën. De redoute te Fort van der Capellen is eene der eerste sterkten, die gedurende de Padrie-oorlogen door de onzen werden aangelegd (1822). In 1841, toen de opstand van Batipoe uitbrak, werd zij door hare bezetting verlatenGa naar voetnoot1, naar vrij algemeen beweerd wordt, zonder noodzaak. Zij is thans bezet door 1 officier en 50 man. Ook hier heeft de pasar eene groote uitgestrektheid, en de weekmarkt wordt drok bezocht. Oostersche vreemdelingen - Chinezen, Klingalezen enz. - vindt men ook hier, even als op andere plaatsen waar gouvernements-établissementen bestaan. Bijna iedere plaats op Sumatra heeft iets eigenaardigs; hier, bij voorbeeld, was het de luxe door de inlanders in de stoepen hunner woningen ten toon gespreid die mij trof. Met weinige uitzonderingen heeft elk huis eene steenen stoep, die met snijen beeldhouwwerk - tijgerkoppen en dergelijken - versierd is, en gelijke lengte heeft als de woning waartoe zij behoort. Van enkele dezer stoepen was de hoogte der leuning weinig minder dan die van het huis zelve.
Door geene andere afdeeling van de Padangsche Bovenlanden wordt zoo veel koffij voortgebragt als door Tanahdatar, meer bepaald door het gelijknamige hoofd-district dier afdeeling. Het is dus hier eene geschikte gelegenheid om een blik te slaan op | |
[pagina 328]
| |
het koffijstelsel van Sumatra's Westkust, een stelsel dat met de finantiële huishouding van dat gewest in een naauw verband staat. Sedert 1819 was Sumatra's Westkust een lastpost, dat wil zeggen: dat gewest kostte veel meer dan het opbragt. Zelfs toen de oorlogen voor goed geëindigd en dus de uitgaven aanmerkelijk minder geworden waren, bleek het toch onmogelijk te wezen om een behoorlijk evenwigt tusschen baten en lasten te verkrijgen. Van directe belastingen was de bevolking hoogst afkeerig, zoodat de invoering daarvan niet raadzaam scheen, wilde men geene nieuwe onlusten zien ontstaan. Er moest dus een andere weg ingeslagen worden. De generaal Michiels, van 1837 tot 1849 gouverneur van Sumatra's Westkust, deed dat; op eigen verantwoordelijkheid voerde hij (in 1847) het stelsel in, dat in de hoofdtrekken thans nog in werking is, en dat zoowel voor 's Lands schatkist als voor de welvaart van Sumatra's Westkust de beste vruchten opgeleverd heeft. De voornaamste punten van dat stelsel waren: dat ieder werkbaar man (officiële stijl) 500 vruchtdragende koffijboomen moest onderhouden; dat al de koffij tegen vastgestelde prijzen aan het Gouvernement moest worden geleverd; dat in elk district, op kosten der bevolking, pakhuizen zouden worden opgerigt, waar de aflevering der koffij zou geschieden tegen contante betaling en bij elke hoeveelheid, zelfs van één kattie (ongeveer 0,62 N. pond); dat het transport uit de binnenlanden naar Padang voor Gouvernements rekening zou geschieden; dat de koffij te Padang in publieke veiling zou worden verkocht; dat de inlandsche hoofden, ten einde hun belang aan het stelsel te verbinden, eene premie van een halven gulden voor elken geleverden pikol koffij zouden ontvangen. Voorloopig werden de prijzen vastgesteld op ƒ 7 voor de eerste, ƒ 6 voor de tweede en ƒ 5 voor de derde soort, per pikol van 100 katties (62 N. ponden). Met primo November kwam het nieuwe stelsel in werking, en al dadelijk heerschte in de geheele residentie Padangsche Bovenlanden eene bedrijvigheid, zoo als daar te voren nooit gekend was. Als door een tooverslag rezen overal pakhuizen uit den grond, en eene krachtige hand werd gelegd aan de verbetering der wegen, om | |
[pagina 329]
| |
die voor den afvoer met karren geschikt te maken. Het is meer dan waarschijnlijk dat de goede wegen, in het bezit waarvan Sumatra's Westkust zich verheugen mag, hun ontstaan, althans hunne verbetering, aan het koffijstelsel te danken hebben en dat zonder dit stelsel de toestand van voor 20 jaren zou hebben voortgeduurd, toen karren nooit verder gingen dan tot Kajoetanam - en zelfs tot daar nog zelden, - terwijl thans de Padangsche Bovenlanden in bijna alle rigtingen door die voertuigen doorkruist worden, en zelfs de weg door de kloof dagelijks door eene menigte karren wordt bereden. Het stelsel had een gunstigen invloed op de koffij-kultuur, die, ofschoon sinds lang op Sumatra ingevoerd en daar eene groote uitbreiding verkregen hebbende, in de laatste jaren zeer verwaarloosd en ten achteren geraakt was, gelijk uit de verminderde uitvoeren en de buitengewoon lage prijzen merkbaar was. In den aanvang bleven de prijzen ook onder het nieuwe stelsel zeer laag en de productie onbeduidend, zoodat de voordeelen, zoo er al winst behaald werd, uiterst gering waren; doch het duurde niet lang of de prijzen verbeterden zich en het product vermeerderde, zoodat de winsten aanzienlijk genoeg werden, om hetgeen aan de andere inkomsten tot bestrijding der uitgaven te kort kwam, aan te vullen en nog een voordeelig saldo over te laten. Ook de planters voeren wel bij het stelsel. Na 1853 werden de inkoopsprijzen successivelijk verhoogd, zoodat in 1865 voor de goede koffij ƒ 12, voor den afval - er bestaan nu maar twee sorteringen - ƒ 6 per pikol werd betaald. De gedwongen kultuur, vroeger aan het stelsel verbonden, en de daarvan onafscheidelijke geregelde, gemeenschappelijke tuinen, hebben bijna algemeen plaats gemaakt voor vrije kultuur, met aanmoediging tot uitbreiding en toezigt op pluk en bereiding. En in de belangrijkste koffij-districten is het getal pakhuizen in het belang der planters vermeerderd; terwijl die gebouwen sedert eenige jaren ook niet meer op kosten van de bevolking worden opgerigt en onderhouden. Het koffijstelsel van Sumatra's Westkust is, zoo als het thans wordt toegepast, niet drukkend voor de bevolking. Als middel van belastingheffing strijdt het voorzeker met onze ideën omtrent staathuishoudkunde, maar wanneer dat middel bij de contribuabelen de voorkeur heeft boven het betalen van eene directe belasting, zou het dan niet illiberaal in den hoogsten | |
[pagina 330]
| |
graad wezen, indien men haar zoodanige belasting tegen haren wil zou opdringen, blootelijk omdat het stelsel van gedwongen levering tegen vastgestelde prijzen door de wetenschap wordt afgekeurd?
Te Fort van der Capellen vertoefde ik slechts één dag. Den volgenden morgen bevond ik mij reeds weder op weg naar Padangpandjang, waarmede ik den toer om den vuurberg zou voltooijen. Tot aan de grens van Tanahdatar is de weg uitmuntend en loopt hij door een schoon, goed bebouwd en sterk bevolkt landschap. Een kleine omweg naar het groote meer van Singkarah, driemalen zoo groot, maar minder schilderachtig dan dat van Manindjoe, bragt mij juist op het schoonste punt, daar namelijk, waar het riviertje de Ombilin uit het hooger gelegen meer stroomt, waaruit het naar mij gezegd werd, zijn oorsprong neemt. Verder op bevindt men zich weder tusschen bergen en afgronden tot dat men Koeboer-Krambiel nabij Batipoe bereikt. De weg is hier minder goed, hetgeen gedeeltelijk aan het sterk golvend terrein en de zamenstelling van den grond moet worden toegeschreven; maar dat, mijns inziens, ook voor een gedeelte moet worden geweten aan de omstandigheid, dat de weg voor alle soorten van voertuigen en lastdieren is opengesteld. Er is veel gesproken over het onbillijke enz., van het bestaan van twee wegen naast elkander, een goeden grindweg, waarover de Europeaan in zijn gemakkelijk rijtuig in een pijlsnelle vaart heenvliegt, en een modderigen pedati-weg, waarin de inlander, die beide wegen onderhouden moet, met zijne lompe kar en zijnen plompen buffel steken blijft. Ik geloof echter, dat wel iets in het voordeel van die twee wegen te zeggen is. Mijne opinie is, dat het onderhoud van die beide wegen minder arbeid kosten zal - mits de grindweg voor met buffels bespannen karren gesloten zij - dan het onderhoud van eenen enkelen weg, die door voertuigen en lastdieren van allerlei aard mag worden begaan. Ook in het belang van den eigenaar van den buffel en van dat dier zelf acht ik het behoud van twee wegen verkieslijk. De buffel bederft den grindweg niet alleen, maar hij bezeert zijne zoo gevoelige hoeven op dien weg, geraakt daardoor buiten staat tot verderen arbeid en gaat soms geheel voor zijnen meester verloren. Op geen mijner togten over Sumatra ontmoette ik zoo vele | |
[pagina 331]
| |
landgenooten als op mijne reis van Fort van der Capellen naar Padangpandjang. Ik ontmoette drie Europeanen op eenen afstand van zeven uren gaans!! Te Padangpandjang werd ik door mijnen vriend Dr. J. weder met open armen ontvangen, en bevond ik mij zoo goed als te huis. Over Priaman keerde ik naar Padang terug, en daarmede was deze reis en is ook dit reisverhaal geëindigd, dat, hoe oppervlakkig ook, echter, naar ik mij vlei, met eenige belangstelling zal gelezen worden door hen voor wie het onderwerp nog ‘le charme de la nouveauté’ bezit. Ik mag niet nalaten tot besluit een woord van dank uit te brengen aan allen, die mij zoo geheel belangloos en welwillend al die diensten bewezen hebben, welke men op eene reis door deze betrekkelijk weinig bezochte streken zoo zeer behoeft.
Mr. A.E. Croockewit. |
|