De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Palgrave's reis door ArabiëGa naar voetnoot1.Zoo één land mag aanspraak maken op den naam van ‘wieg des menschelijken geslachts’, dan is het Arabië. Men behoeft daarvoor de bewijzen niet in den grijzen voortijd te zoeken en trachten aan te toonen dat Berbers en Kopten, even goed als later Assyriërs en Pheniciërs, en nog veel later Hebreën en Arameërs, allen uit dit zoogenaamde schiereiland zijn ontsproten. In de achttien eeuwen sedert het begin onzer jaartelling verloopen, hebben er gebeurtenissen genoeg plaats gehad, die den titel rechtvaardigen. Reeds een paar eeuwen voor de verschijning van Mohammed had er eene beweging naar het Noorden plaats, die de stichting ten gevolge had van de Arabische koninkrijken van Ghassān in oostelijk Syrië en van Hīra aan den Euphraat, benevens de vestiging van drie aanzienlijke stammen in Mesopotamië. Toen de heerschappij van den Islam eens in Arabië gevestigd was, begon eene tweede en oneindig grootere emigratie. Talrijk waren de legers, die de leer van den Mekkaanschen profeet en de heerschappij zijner opvolgers naar Oost en West uitbreidden; nog talrijker de volkplantingen, die zich in de veroverde landstreken vestigden. Geheele stammen verlieten in die jaren hun vaderland, om zich niet slechts in de naburige landen, Syrië, Egypte en Babylon, neder te zetten en de nieuw gebouwde Arabische steden te bevolken; maar zelfs diep in Azië en naar het verre Westen, tot in Spanje, drongen de Arabische kolonisten door. Al stelt men ook nog zooveel op rekening van de dapperheid en energie der Arabische krijgers, de lafhartigheid en moedeloosheid der onderworpen volken, noch de stichting van het ontzettende rijk, noch de | |
[pagina 250]
| |
meer dan tweehonderdjarige duur der zuiver-Arabische oppermacht laat zich verklaren, tenzij men aanneemt dat de Arabische naam in al de veroverde landen vrij sterk vertegenwoordigd was. Tegen het einde van de vierde eeuw van den Islam had eene derde verhuizing plaats. Met het dubbel doel om de vlakten tusschen Nijl en Roode Zee te bevolken en Noord-Arabië van eene woelige overbevolking, die de pelgrimswegen onveilig maakte, te ontlasten, werd een drietal stammen op bevel van den Fatimiedischen khalief al-Azīz naar de andere zijde van den zeeboezem verplant. Eene halve eeuw later trokken deze stammen den Nijl over, om zich na langen en hevigen strijd als heeren en meesters in de vlakten van Noord-Africa neer te zetten. Van toen af tot op onzen tijd heeft er geene verhuizing op groote schaal plaats gehad, hoewel voortdurend eene infiltratie van het Arabisch element in Nubië en Abyssinië en verder door naar het land der Negers merkbaar is, en eveneens in Mesopotamië. Wetzstein, vroeger Pruisisch consul in Damascus, schreef eenige jaren geledenGa naar voetnoot1: ‘Van de poorten van Emessa af tot ver over Euphraat en Tiger, van de gebergten der Kurden tot aan de kusten van Hadhramant (Zuid-Arabië) strekt zich het gebied uit van dit ras, dat evenals de zieke bij het badwater te Bethesda, wacht tot de engel des Heeren nederdaalt om het water te bewegen. Met gedruisch slaan de golven onophoudelijk tegen de zwakke dammen van staatsbestuur, rondom den wijden kom der Syrische steppen, tot zij eenmaal, door Gods adem beroerd, zich in een storm zullen verheffen en hare westelijke en oostelijke oevers overstroomen, tot haar misschien het Frankendom paal en perk stelt, zoo ten minste een natuurlijk proces beperking duldt, of het in den raad der Voorzienigheid niet besloten is dat het reine, eenvoudige element der woestijn de zedelijk en geestelijk bedorvene overblijfselen van afgestorven volken zal wegspoelen, opdat in het nieuwe en vruchtbare slib het zaad van 't goddelijke met frissche kracht wortel kan schieten en tot een heerlijken boom opgroeien. Volgens de lijsten,’ zoo gaat hij voort, ‘die ik met nauwkeurigheid heb opgemaakt, is de Syrische steppe en hoog-Arabië sterk, misschien te sterk bevolkt.’ Mogen ook deze woorden niet vrij zijn van overdrijving, toch mogen wij dit wel als zeker stellen, dat, zonder de politiek van den be- | |
[pagina 251]
| |
kwamen Mohammed Alī en de dapperheid van zijn zoon Ibrahiem Pasja, wij reeds eene ontwikkeling van de Arabische macht naar buiten zouden hebben beleefd, van die macht, die zich in de laatste jaren weder merkwaardig verheft, en die waarschijnlijk het einde zal verhaasten van de allerellendigste regeering des grooten sultans van Stamboel. Het klinkt misschien paradox, wanneer ik zeg, niet in weerwil van de rol door de bevolking van het schiereiland daarbuiten vervuld, maar ten gevolge daarvan is het binnenland van Arabië ons tot voor vijftig jaren geheel, en is het ons nog voor een deel onbekend gebleven. De zetel der heerschappij door Mohammed gesticht werd spoedig buiten het vaderland verplaatst; de pas veroverde landen bezaten hulpbronnen, waarbij die der Arabische provinciën, zelfs die van Yemen en Oman, vergeleken, bijna niets beteekenden. Bovendien was de handhaving der oppermacht in Arabië moeilijk en kostbaar. Spoedig was op een deel van het kustland en van de noordelijke vlakte na, Arabië nog slechts in naam eene provincie van het wereldrijk, terwijl juist door de groote emigratie de bevolking gedund en rustig was, derhalve weinig aandacht tot zich trok. De betrekking, die na de eerste eeuw van den Islam tusschen de onderdanen van het khalifaat en de bewoners van het moederland bestond, was, behalve den handel met de kuststeden, bijna uitsluitend beperkt tot alles wat met den pelgrimstocht naar Mekka en Medina samenhing. Daardoor bleven de Arabieren van noordelijk en westelijk Arabië voortdurend met de Moslems in aanraking. Doch de kern van het land, het met vruchtbare dalen doorsnedene hoogland, door de Arabieren Nedjd geheeten, bleef aan zichzelf overgelaten, en zelden overschreed een vreemdeling den zandring, die het van alle kanten omgeeft. De Arabische geographen hebben gewoonlijk van geen land minder mede te deelen. Blijkbaar was de karavaanweg van Irak naar Mekka het eenige wat hun van 't binnenland van het schiereiland goed bekend was, of wel het was bijna het eenige dat volgens hunne meening voor den lezer belangrijk kon zijn. Overigens is hetgeen wij uit hunne boeken kunnen leeren, nog ver van goed onderzocht te zijn. En hoewel door Burckhardt, Jomard en anderen Centraal-Arabië ons vrij uitvoerig beschreven was naar berichten, ingewonnen tijdens de veldtochten van Mohammed Alī, bleef hetgeen wij door eigen aanschouwing van Europeërs verkregen hadden, beperkt tot de korte beschrijving | |
[pagina 252]
| |
van twee reisrouten, de eerste van Reinaud, die in het begin dezer eeuw van de oostkust naar Derāja en terug gereisd was, de andere van Capt. Sadlier, die in 1819 het geheele schiereiland in de breedte was doorgetrokken. Daarom kon de beschrijving van Centraal-Arabië, door Ritter in het 13de deel zijner ‘Erdkunde’ gegeven, niet anders worden dan zij is, namelijk onvolledig en somtijds onduidelijk. Het reisverhaal van Palgrave, die juist in Nedjd den langsten tijd vertoefd heeft, belooft derhalve voor onze kennis van dit land een groote aanwinst te zullen zijn. Over den schrijver, William Gifford Palgrave, weet ik weinig meer te zeggen, dan hetgeen uit zijne eigene mededeelingen blijkt. Men heeft mij verhaald dat hij van Joodsche afkomst is en een tijdlang in zeer nauwe betrekking met de Jesuïten heeft gestaan. Het eerste vindt nergens in het boek bevestiging, terwijl het signalement dat hij van zichzelven geeft: ‘blauwe oogen en kastanjebruin haar’, daarmede in strijd schijnt te zijn; het laatste wordt door hemzelven in de voorrede vermeld. Voorts noemt hij zich ergens in den loop van zijn werk ‘ex-Indian officer’ en op den titel ‘late of the eight regiment Bombay No. 1’. Eindelijk deelt hij ons mede dat het geld voor zijne expeditie door den keizer der Franschen verstrekt is, uit dankbaarheid waarvoor hij van tijd tot tijd in niet zeer vleiende termen over de Franschen spreekt, en dat hij zich door een zevenjarig verblijf in Egypte en Syrië tot zijne reis voorbereid en in dien tijd voornamelijk de Arabische taal en letterkunde beoefend had. Voor de reis zelf koos hij het kleed en het karakter van een Arabischen geneesheer, terwijl een jongman uit de omstreken van Damascus hem half als vriend, half als bediende vergezelde. Met hem en eenige Bedouïnen doorreisde hij eerst de woestijn tusschen Gaza en Ma'ān. Zijne verkleeding als arts maakte het hem wel is waar onmogelijk zich te voorzien van de voor een wetenschappelijken Europeeschen reiziger onontbeerlijke mathematische en andere reisinstrumenten, maar verschafte hem aan den anderen kant de zekere gelegenheid tot waarneming van de huiselijke zeden en gebruiken der inboorlingen. ‘In 't begin van Juni,’ zoo verhaalde hij in de vergadering van het geographisch genootschap te Berlijn, ‘kwamen wij op den grooten pelgrimsweg naar Ma'ān, waar ik met eene kleine bende Bedouïnen bekend werd, die zich aanbood ons door de groote woestijn tusschen Maā'n en Djauf, de eerste bewoonde | |
[pagina 253]
| |
plaats in Centraal-Arabië, te voeren. Deze woestijn is een deel van den woestijngordel, die het gansche Arabische binnenland omgeeft en die langs de zeekust door een bergketen meest van graniet en basalt wordt omvat. Aan de noordzijde, waar wij dezen gordel doorkruisten, is die 180 Engelsche mijlen breed. Nog veel grooter is de breedte in het zuiden, doch in het oosten en westen is deze aanmerkelijk kleiner. Wij hadden 19 dagen noodig om van Ma'ān naar Djauf te komen.’ Met de beschrijving van dezen tocht vangt het reisverhaal van Palgrave aan. Waarom hij juist de heete zomermaanden daarvoor uitkoos, is niet duidelijk. Want in dien tijd is de Syrische woestijn bijna onbereisbaar. De winterregens wekken ook op dezen dorren bodem leven in de lentemaanden, doch reeds in Juni is alles door de brandende zonnestralen verzengd en verdroogd. De Bedouïnen, die in het voorjaar met hunne kudden deze streken bezoeken, zijn naar meer begunstigde oorden verhuisd, en de weinige zwervelingen, die soms in dezen tijd de woestijn doorkruisen, behooren gewoonlijk tot die klasse van industriëelen, wier ontmoeting voor den reiziger alles behalve wenschelijk is. Het was dan ook niet zonder gevaar en ontbering doorgestaan te hebben, dat Palgrave te Djauf kwam, eene oase in de woestijn, die bijna 200 voet dieper ligt dan de omringende woestijnbodem, en in zuidelijke richting even ver van Damascus en Bagdad verwijderd is. Zij bevat 12 dorpen met ongeveer 30,000 inwoners, en hoort tegenwoordig tot het gebied van Telāl, den koning van Sjammar, hoewel het door een woestijn van vijf dagreizen van dit rijk gescheiden is. De oase is reeds vóór Palgrave bezocht door Wallin en Guarmani. Djauf is de moderne naam, die eigenlijk ‘holte’ of ‘dal’ beteekent. De historische naam is Doemato'l-Djandal, het Doema der heilige schrift. Na een rust van drie weken onder de schaduw der heerlijke palmbosschen en boomgaarden, ‘welke met die van Damascus in vruchtbaarheid wedijveren’, begaf zich Palgrave naar Hāyel, de hoofdstad van het nog jonge koninkrijk van Sjammar. Deze stad ligt, evenals de meeste andere steden des rijks, in de vlakte, die zich uitstrekt tusschen twee bergketens, die het hooge binnenland van Arabië ten noorden begrenzen en in de geschiedenis van het schiereiland ten allen tijde zeer vermaard zijn geweest. Het zijn de welbekende bergen van den beroemden stam Tāy, welks naam door de Syriërs voor de geheele | |
[pagina 254]
| |
bevolking van Arabië gebruikt wordt en waartoe Hātim, de bekende type van mildheid en edelmoedigheid, behoorde. Oorspronkelijk was het eene Wahhābietische provincie, over welke ruim veertig jaar geleden de vader van den tegenwoordigen vorst door sultan Turkī, uit erkentelijkheid voor uitnemende diensten, als onderkoning werd aangesteld. Doch sedert vijf en twintig jaar is het onafhankelijk, en dat niet slechts in het staatkundige, maar ook in het godsdienstige. De regeerende koning, Telāl ibn Rasjīd, is ongeveer 40 jaar oud en een man van zeer groot talent en politieken geest. In tegenstelling met de Wahhābietische regeering, begunstigt hij handel en industrie, en heeft met dit doel in de hoofdstad Hāyel een groote marktplaats laten bouwen. Tevens onderscheidt hij zich door eene onvoorwaardelijke verdraagzaamheid, en tracht hij de vestiging niet slechts van Sjiïeten, maar zelfs van Joden en Christenen in zijn rijk te bevorderen. Ook dicht- en letterkunde worden door hem op oud-Arabische wijze geëerd en beoefend. In den krijg is hij tot dusver altijd gelukkig geweest en hij heeft een groot deel van zijn rijk door verovering van kleine, vroeger onafhankelijke staten, zooals Teima (Theman), Kheibar en Doema, aangewonnen. Het leger wordt naar voorhanden zijnde monsterrollen door de provinciën geleverd en beloopt in 't geheel ruim 30,000 man. De provinciën worden door stadhouders geregeerd, welke de koning benoemt, en die voor de beslissing van belangrijke zaken een soort van provinciale staten naast zich hebben. De bevolking is wellicht het schoonste en edelste menschenslag van Arabië. Zij bedraagt in 't geheel ruim een half millioen, zonder de hier bijzonder talrijke Bedouïnen mede te rekenen, die intusschen door de regeering streng bewaakt en in toom gehouden worden. Ieder vreemdeling moet aan de grenzen een pas nemen, die ongeveer een rijksdaalder kost, en met dezen kan hij dan overal veilig reizen. Slechts een klein gedeelte van de bevolking belijdt den Islam. De meesten bewaren nog de gebruiken van de oude voor-Mohammedaansche religie, daar zij de zon aanbidden, doodenoffers brengen en heilige bosschen bezoeken. Ondertusschen erkennen en vereeren zij een eenig opperwezen. Wat Palgrave omtrent dit laatste punt verhaalt, is zoo nieuw, dat het zeer te betreuren is, dat hij niet tot in de kleinste bijzonderheden alles heeft medegedeeld wat hij daarvan heeft | |
[pagina 255]
| |
bijgewoond. De eerste maal dat hij daarvan spreekt, is bij het begin der woestijnreis. Ik laat zijne woorden hier volgen: De zon kwam op, en toen was ik voor den eersten keer getuige van hetgeen later een dagelijksch schouwspel werd, de voornaamste handeling van Bedouïnen-eeredienst in hun eigen land. Nauwelijks schenen de eerste heldere stralen over den horizon, of onze nomadische gezellen begonnen, gekeerd naar de rijzende bol, beurtelings, doch zonder eenige voorafgaande wassching, zonder zelfs van hunne beesten af te stijgen, zekere formules van aanbidding en aanroeping op te zeggen, en hielden eerst op toen de geheele schijf zich boven den woestijnrand verheven had. Zonaanbidders, zooals zij voor de dagen van Mohammed waren, zijn zij nog gebleven; en al wat de profeet van Hedjāz kon zeggen, of de Mohammedaansche wetgeleerden konden herhalen, aangaande de hoornen des duivels, tusschen welke de groote dagster opkomt, zooals ware geloovigen weten of behooren te weten, en het bijgevolg duivelsche karakter van eeredienst op zulk een tijdstip en in eene houding bovendien, welke gebeden en aanroepingen juist naar den kant van het satanische hoofdtooisel richt, is alles weggegooid geweest op deze halsstarrige aanhangers van oude gewoonten. ‘De waarheid is, dat onder de groote massa der nomadische bevolking, de leer van Mohammed gedurende den loop van twaalf eeuwen weinig of geen indruk gemaakt heeft, noch ten goede, noch ten kwade; dat zij in den tijd der eerste verovering bij dit deel der Arabische natie even weinig uitwerking had, leeren wij uit den Koran zelven en uit oude, zeer geloofwaardige overleveringen. Niet dat de Bedouïnen van hun kant eenigen bijzonderen afkeer hadden van hun geïnspireerden landgenoot of van de goddelijke eenheid, maar eenvoudig omdat zij toen waren, evenals zij nog zijn, ongeschikt om eenige van die ernstige indrukken en bepaalde vormen van gedachte en handeling vast te houden, welke in die jaren een duurzamen vorm van karakter gaven aan de stedelingen van Hedjāz en vele andere gewesten; evenals de indruk van een zegel in water verloren gaat, terwijl die blijft in was. “Onstandvastig als water, zult gij niet uitmunten,” is eene vervloeking, welke, oorspronkelijk voor Ruben bestemd, in al hare volheid op de Bedouïnen van Arabië is nedergekomen. Terzelfder tijd omringd door, en dikwijls meer of min afhankelijk van oprechte en zelfs dweepach- | |
[pagina 256]
| |
tige volgers van den Islam, hebben zij het tusschenbeide voorzichtig geoordeeld, den naam en het uiterlijk wezen van Moslems aan te nemen, jazelfs eenige gebeden of godsdienstige formules op te zeggen, als zij er ten minste in konden slagen die aan te leeren. Om dezelfde reden zijn zij in 't algemeen nog zorgvuldiger om niet te verraden dat er onder hen een geloof en godsdienstige handelingen bestaan, in strijd met het heerschende geloof des lands; ongeveer zooals men verhaalt, ik weet niet terecht of te onrecht, dat de Zigeuners eeuwen lang in het Christelijk Europa hebben gedaan. Van daar dat zij slechts dan als zij zich geheel thuis gevoelen en vrij van vrees en gedwongenheid, het wagen hunne ware kleuren in top te voeren; en het is zeldzaam dat een vreemdeling de gelegenheid krijgt om hen onder die voorwaarden te zien. Wat de halve Bedouïnen van de grenzen van Egypte, Syrië of Hedjāz betreft, het aanhoudende verkeer met steden en bevolkingen, waar de Islam geloof en wet is, heeft hun inderdaad daarvan ook op hunne beurt een kleurtje gegeven; en vandaar de verzekering van verscheidene reizigers, die met zulke en alleen met zulke in aanraking geweest zijn, dat de Bedouïnen in 't algemeen Mohammedanen zijn als de rest, alleen wat lauw; eene bewering die enkel onder de bovengenoemde beperkingen geldend is. Maar de Sjerārāt, die door hunne geïsoleerde plaatsing in uitgestrekte woestenijen een goed staaltje zijn van de echte en onvermengde Bedouïnen-soort, vond ik man voor man even weinig bekend met de gebruikelijke vormen van Mohammedaanschen eeredienst, met zijne nederbuigingen, gebeden en wasschingen, als een eerzame Engelsche veehoeder dit zal zijn; van den pelgrimstocht wisten zij niets, behalve voorzoover het de plundering der pelgrims betreft; en voor de verplichtingen en verdiensten van het feest van Ramadhān schenen zij geheel onverschillig. Maar aan den anderen kant komen offers, waarbij kameelen of schapen geslacht worden bij het graf van gestorvene bloedverwanten, dikwijls voor en vervangen, misschien tot geringe schade, de tekortkoming in het vervullen der Islamietische godsdienstplichten.’ Dat de Bedouïnen in 't algemeen zeer ongodsdienstig zijn, dat de Islam dien zij belijden zich bijna enkel tot den naam beperkt, dat zij gebeden en wasschingen haten, liefst geen belasting betalen en de bedevaart aan de andere geloovigen overlaten, dit alles is bekend genoeg. Doch dat zij nog een ei- | |
[pagina 257]
| |
genaardigen cultus hebben, eene vereering van de zon als woonplaats of zinnebeeld der godheid en dat zij doodenoffers brengen, dit wisten wij niet. Nu zijn er echter geene Bedouïnen, de bevolking der zuidelijke groote woestijn uitgezonderd, die op een lageren trap staan dan juist de Sjerārāt, welke Palgrave hier beschrijft. Guarmani noemt hen ‘de Zigeuners’ onder de Bedouïnen, wier bewegelijk leven zelfs onder de nomaden tot spreekwoord geworden is, en verhaalt dat zij met geen anderen stam in connubium staan. Hunne hoofdbezigheid is behalve de veeteelt, voorzoover het land die toelaat, de jacht op struizen, gazellen en antilopen. Dat er nu bij deze barbaarsche bevolking, evenals bij die van de ontoegankelijke wildernissen van Zuid-Arabië, nog sporen van voor-Islamischen sterrendienst of fetichisme te vinden zijn, is allesbehalve onwaarschijnlijk. Wat zij van den Islam begrepen, waren de uiterlijke plechtigheden, die zij vervelend vonden; van de dogmatiek weten zij nog heden ten dage even weinig als ten tijde van Omar. Palgrave had eens een gesprek met een jongen Sjerārāt van eenigen rang over het volgend leven. ‘Wat zult gij doen,’ vroeg hij hem, ‘als gij na zulk een nutteloos leven als gij Bedouïnen leidt, in Gods tegenwoordigheid komt ten oordeel?’ - ‘Wat wij doen zullen,’ was het antwoord, ‘wel, wij zullen naar God toegaan en hem groeten, en blijkt hij gastvrij te zijn (geeft hij ons vleesch en tabak), dan zullen wij bij hem blijven; maar anders bestijgen wij onze paarden en rijden heen.’ Meer bezwaar maken wij reeds tegen hetgeen de schrijver van de bevolking van Djauf verhaalt: Op het punt van godsdienst biedt de Djauf alle onregelmatigheden, die men gewoonlijk in Arabië aantreft, en nog meer. Evenals de meeste hunner broederen, hadden zij reeds lang zelfs den naam van het Mohammedanisme opgegeven om terug te keeren tot een ‘plaatselijk’ fetichisme en eene half-Sabaeïsche vereering, ‘tot gebeden aan de zon en offeranden aan de dooden.’ Eerst sedert de overheersching der Wahhābis, voegt hij er bij, zijn zij weder in naam Moslems. Doch Palgrave beweert hetzelfde eveneens van de bevolking van Centraal-Arabië. Ten zuiden van het rijk van Telāl strekt zich het vruchtbare en dichtbevolkte land van Kasiem uit, tegenwoordig half aan den vorst van Sjammar, half aan de Wahhābieten onderworpen, maar tot aan de 14de eeuw van onze | |
[pagina 258]
| |
tijdrekening een zelfstandig rijk, ontstaan nadat de Karmathe in de 10de en 11de eeuw voor goed een einde hadden gemaakt aan de nog slechts in naam bestaande opperheerschappij der Khaliefen in Arabië, en de weinige streken uitgezonderd waar de Islam wortel had geschoten, ook de leer van Mohammed hadden uitgeroeid. Hier was, volgens Palgrave, de oude godsdienst weer volkomen hersteld en nog staan drie zuilencirkels, Arabische cromlechs, daar als getuigen van deze hervorming. De overheersching der Wahhābieten heeft den Islam weder overal ingevoerd, maar nog zouden de oude godsdienstgebruiken, min of meer bedekt, zich alom hebben staande gehouden. Ja zelfs in het Wahāhbietische rijk zelf zouden de aanhangers der oude godsvereering nog vrij talrijk zijn. Ik herhaal dat het zeer jammer is, dat de reiziger ons omtrent deze vereering niet al de bijzonderheden mededeelt, die hij moet weten om zoo iets te kunnen verzekeren. Wij kunnen nu zelven in 't geheel niet oordeelen; wij moeten òf hem op zijn woord gelooven, òf hem van gebrek aan waarheidsliefde verdenken. Doch ook al behoeven wij het laatste niet te doen, daar inderdaad zijne bewering niet geheel in strijd is met het weinige dat ons van de geschiedenis van Centraal-Arabië bekend is, hoewel Wallin bij zijn verblijf in Djauf en Sjammar niets van heidensche gebruiken bespeurd heeft, wij blijven ontevreden met deze algemeenheden, die ons geen stap verder brengen tot de kennis van den oud-Arabischen godsdienst. Van meer gewicht zijn de opmerkingen, die Palgrave over de Bedouïnen maakt. Zij betreffen deze hoogstbelangrijke vraag: is de sedentaire bevolking, of wel zijn de herderstammen de kern der Arabische natie? Tot nog toe werd zij gewoonlijk in den laatsten zin beantwoord. Centraal-Arabië was langen tijd terra incognita; wat men van de Arabieren in Europa hoorde, betrof behalve de bevolking der kustlanden, meest uitsluitend de Bedouïnen van de Syrische en Mesopotamische steppen, waar zij onder het wanbestuur der Verhevene Porte door passagegelden en plundering een zekere welvaart genieten en door de opname van menschen, die vroeger onder gunstiger omstandigheden dorpen bewoonden en landbouwers waren, eenige beschaving hebben verkregen. Men stelde zich gewoonlijk voor dat ook het binnenland van Arabië grootendeels door dergelijke stammen bewoond werd, waaruit zich onder de Wahhābietische heerschappij eene sedentaire bevolking had gevormd. Geheel | |
[pagina 259]
| |
anders is het beeld dat Palgrave ons teekent. Ziehier hoe hij de Bedouïnen beoordeelt: ‘Wat ik mijne lezers hier moet herinneren, is dat deze zwervende stammen niet moeten gehouden worden voor een waar specimen van het Arabische ras of voor het echte type daarvan; zij zijn slechts een ontaarde tak van dien grooten boom, niet zijn wortel of hoofdstam. In één woord, zij zijn een zwervend herdersvolk, gegroeid uit en rondom de gevestigde natie, van welke wij spoedig meer zullen zien, en door den aard van hun toestand veroordeeld tot het leven van wilden, met al zijn gevolg van onwetendheid en ondeugd, of wel tot onbeschaamde en openlijke roovers geworden door de zwakheid en achteloosheid van hen, die ze binnen behoorlijke grenzen hadden moeten houden. Maar om dit door en door te verstaan, is het van belang met eenige weinige woorden uiteen te zetten wat de grondslag is van de gansche inrichting van Arabische maatschappij en nationaliteit; en ik vertrouw dat mijn lezer eenige minuten aan de beschouwing van dat onderwerp gegeven niet voor slecht besteed zal houden; juiste begrippen hieromtrent zullen niet alleen de lectuur van dit reisverhaal, maar van vele andere, die meer of min op dit volk en dit land betrekking hebben, veel verstaanbaarder en daardoor leerzamer maken. Als deze eens genoegzaam verklaard is, kunnen wij onzen weg met veel minder afwijkingen voortzetten. Het Arabische volksbestaan - in zooverre gelijk aan dat van de Joden en Hooglanders - was sedert de oudste tijden en is nog gegrond op de verdeeling in familiën en clan's, stammen (tribes), zooals zij dikwijls genoemd worden; en deze naam wordt juist gebruikt, als men dien neemt in de oorspronkelijke beteekenis van erfelijke verbindtenis, zonder het bijkomende denkbeeld van barbaarschheid en zwervend leven, dat er in het hedendaagsch gebruik dikwijls mede is vereenigd. Deze stammen of clan's werden spoedig. door de natuur van het land zelf, ieder in 't bijzonder verdeeld in twee takken van ongelijke grootte en verschillende belangrijkheid. Het grootste deel bleef als stedenbewoners of boeren in de gewesten, die het vatbaarst waren voor bebouwing en vaste woonplaatsen, waar zij nog veel van hunne oorspronkelijke stammennamen en vormen behielden, hoewel deze dikwijls vermengd en soms geheel uitgewischt werden door de versmelting, die van burgerlijke en maatschappelijke organisatie onafscheidelijk is. De andere en kleinere helft wijdde zich aan het | |
[pagina 260]
| |
herdersleven, waarvoor de woestijn, d.i. ongeveer het derde deel van het Arabische schiereiland, ruimschoots gelegenheid geeft. Zij ook behielden de oorspronkelijke verdeeling in stammen en familiën, maar zonder dat de grenslijnen verzacht werden door beschaving, of ineenliepen door de samenvlechting van een maatschappelijk leven; zoodat in dit opzicht, maar ook in dit alleen, zij voortdurend de trouwe bewaarders gebleven zijn van de oorspronkelijke Arabische overlevering, en voor het geheele volk een soort van standaard regel uitmaken. Vandaar dat, als er genealogische twijfelingen of questies van afkomst ontstaan, zoo als dikwijls het geval is, onder de gezeten bevolking - of “de bewoners van steen” om stedelingen en dorpelingen hun gemeenschappelijken Arabischen naam te geven - men dikwijls de hulp inroept van de naburige Bedouïnen voor eene beslissing, die men in de gecompliceerde herinneringen van het stadsleven niet kan vinden; terwijl de levende Gwillym van de woestijn alle kwartieren en bijzonderheden in elk schild van Arabischen adel kan verklaren. Maar in alle andere opzichten, in godsdienst, kunst, wetenschap en beschaving, zijn deze herauten der wildernis eerder achteruitgegaan, dan dat zij een stap verder zouden gekomen zijn uit hun oorspronkelijken toestand. En hoe kan het anders zijn, met de woestijn voor hun eenigen onderwijzer, kameelen en struizen tot medeleerlingen? Terwijl de gezeten bevolking aan hun oorspronkelijk kapitaal van wetenschap en kunst veel heeft toegevoegd van de nieuwe vorderingen en verbeteringen, die de wet van vooruitgang van den menschelijken geest, onder gunstige omstandigheden, nooit in gebreke blijft voort te brengen, zijn de Bedouïnen integendeel achteruitgegaan tot de uiterste grens van barbaarschheid die voor Arabieren mogelijk is, en zijn eindelijk zoo geworden als wij hen thans zien; zoodat zij nu evenveel gelijken op hunne overige landgenooten als een wilde uitlooper aan den voet des stams op de welige en met vruchten beladen takken boven. De Bedouïnen zijn herders van beroep, en van hunne kudden ontleenen zij de voornaamste middelen van bestaan. Hun handel bestaat in kameelen, en in schapen als zij die hebben; in het Noorden doen zij bovendien een weinig in paarden. In betaling voor vleesch en wol, bekomen zij de armzalige artikelen van kleeding, voedsel en huisraad, die hunne levenswijze vordert: deze behoeften zijn niet vele; inderdaad een beter voorbeeld van des dichters “de mensch behoeft slechts weinig hier bene- | |
[pagina 261]
| |
den” kan men zich moeilijk voorstellen. De jacht op gazellen en struizen voorziet hen met verdere bezigheid en geeft eenig voordeel, terwijl de woestijnbodem, door menschenhand nimmer bebouwd, aan hunne bedelaarsluiheid den karigen oogst biedt, dien ik een weinig later zal beschrijven. Plundering, 't zij van reizigers of van dorpelingen, is een andere hulpbron van bestaan, maar dit is een weelde schaars te erlangen binnen het grondgebied van Arabië zelf, hoewel dikwijls voorkomende in de streken die onder het opperbestuur van Constantinopel zijn. Nog een enkel woord, en ik heb afgedaan met onze nomadische vrienden. Hunne gastvrijheid, waarvan wij pas een staaltje gezien hebben, ja hunne mildheid zijn een geliefkoosd onderwerp geworden, waarover men veel heeft gesproken en uitgeweid. En ik wil hen niet berooven van hun goeden naam in dit opzicht, hoewel zij ook hierin, evenals in alle andere eigenschappen, ver staan beneden de massa hunner meer beschaafde landgenooten. Maar hunne mededeelzaamheid ontspruit meer uit de kinderlijke lichtzinnigheid van den wilde dan uit ware en prijzenswaardige mildheid van karakter. Evenals een kind, dat zijne kleine handen uitstrekt en zijn kleinen mond opent voor alles wat in zijn bereik komt, zij het een goudstuk of een kers, en zijn nieuw bezit bijna even spoedig laat vallen als het gegrepen is, zoo is de Bedouïn, tegelijk hebzuchtig en verkwistend, alles wenschende te hebben wat hij ziet, zonder veel van de waarde van het voorwerp te bemerken, en weder gemakkelijk scheidende van hetgeen hij verkregen heeft, uit onvermogen om er de waarde van te schatten. Geven, bedelen, plunderen zijn voor hem zeer nauw verbonden handelingen, alle in de hoofdzaak ontstaande uit zijne volslagen onwetendheid, wat en van welk belang eigendom eigenlijk is; en dus verdient hij meestal even weinig lof voor de eene handeling, als ernstige blaam voor de andere; in één woord, hij weet niet beter. Behalve dat, heeft hij in 't algemeen weinig aan te bieden, en voor dat weinige belooft hij zich niet zelden eene ruime vergoeding door zijn gast van den vorigen avond uit te plunderen als hij eenige uren van de legerplaats af is. Evenwel, een soort van vriendschappelijke gezindheid jegens vreemdelingen, die een hoofdtrek is van het Arabisch karakter, is niet geheel uitgebluscht in de borst van dezen half-wilde; en wat hij zijnen gasten aanbiedt wordt vergezeld door eene hartelijkheid van verwelkoming en eene ruwe poging om genoegen te geven, die stellig verdien- | |
[pagina 262]
| |
stelijk is, en dan ook loftuitingen uitlokt, voor Bedouïnen-ooren boogst streelend. Maar op zijn best is hij een slecht opgevoed kind, wiens natuurlijke goede hoedanigheden onontwikkeld gebleven of verduisterd zijn door slechte behandeling en geheele verwaarloozing. Uit dit alles mogen mijne lezers, als zij willen, twee gevolgtrekkingen maken, algemeene regels, die bijkans geen uitzondering toelaten. De eerste, dat de respectieve welvaart en belangrijkheid van de tentbewoners en de huisbewoners in bijna dezelfde, maar omgekeerde verhouding staan; de tweede, dat wanneer deze Bedouïnen door wijze bepalingen en een krachtig bestuur gehouden worden binnen de grenzen van hun eigenlijk gebied, het herdersleven, zonder dat men hen toelaat een graad van kracht en invloed te verkrijgen, waarop zij geen recht hebben en waarvan zij zeker een slecht gebruik zullen maken, het voor alle partijen het best is. Gebrek aan opmerkzaamheid, misschien aan kennis hieromtrent heeft, naar het schijnt, vele onnauwkeurige theoriën over de Arabische natie doen ontstaan, en ik heb het daarom voor passend gehouden, bij gelegenheid van mijn bezoek aan de Sjerārāt, te trachten een juister denkbeeld van den waren toestand te geven. Het moge dienen, zoo ik hoop, als een correctief voor de verhalen van vele schrijvers, vooral van de Franschen, over de woestijn en hare bewoners.’ De schrijver had eens een gesprek met Meta'ab, den broeder van koning Telāl, over de zotte pogingen door Abbās Pasja aangewend om zich in Arabië populair te maken, en ontving van den prins de volgende opmerkingen over de zwervende stammen: ‘De man, die op de hulp der Bedouïnen rekent, is als een die zijn huis op de oppervlakte des waters zou willen bouwen. In den ernstigen krijg zijn zij van zeer weinig gewicht, daar zij in kleeding, wapening en krijgstucht bijna alles te wenschen overlaten, en bovendien niet in staat zijn tot vereenigde krachtsinspanning, dewijl zij in oneindig vele partijen gesplitst zijn door kinderachtige, maar langdurige veeten, die hen verhinderen ooit een maand lang eendrachtig samen te zijn. Maar behalve dat, zijn zij geheel en al menschen van het oogenblik, voor wie het tegenwoordige uur alleen iets is, gisteren en morgen gelijkelijk niets. Zonder eenig nationaal of godsdienstig doel of beginsel, zonder maatschappelijke banden of vaderlandsliefde, elkeen geïsoleerd in zijn eigen klein en persoonlijk be- | |
[pagina 263]
| |
lang, allen tegen allen, en allen gelijkelijk zonder doel of plan, geven zij noch om de leden huns stams, noch om die van hun geslacht, dan inzoover zij kans hebben van hen eenig oogenblikkelijk voordeel te ontvangen, of eenig onmiddellijk nadeel te lijden - van daag vrienden, morgen vijanden, overmorgen weder vrienden. Nu, als zij zoodanig zijn tegen hunne eigene stamgenooten, hoeveel meer moeten zij het zijn tegen vreemdelingen. Sultan, onderkoning, Turken, Egyptenaars, Franschen, Engelschen, allen zijn voor hen dezelfden - zij hebben voor geen van dezen sympathie, en zijn even weinig geneigd zich aan den een te hechten als aan den ander. Hun eenige wezenlijke partijdigheid is voor den hoogsten bieder; en terwijl, om hunne eigene uitdrukking te bezigen, “zijn voedsel nog in hun buik is”, zullen zij misschien zijn werk doen, doch ook dat slechts inzoover als het blijkbaar voordeelig voor henzelven en niet al te gevaarlijk is. In zulk een geval mag men er op rekenen dat zij voor kameelen en water zullen zorgen, of zelfs moed vatten om een naburig dorp of een zwakkeren stam aan te vallen en te plunderen; maar deze diensten zijn eenvoudig met het oog op belooning of buit, niet in het minst uit eenige genegenheid of achting voor hem in wiens dienst zij staan, veel minder nog uit iets dat naar liefde voor vaderland of nationaliteit gelijkt. En ten bewijze hiervan zullen zij volkomen bereid zijn hun vorigen vriend en bondgenoot aan te grijpen en te plunderen, zoodra zij zien dat hij hun geen voordeel meer kan geven en geen weerstand kan bieden.’ Hoewel nu Palgrave in zijne depreciatie van de herderstammen stellig veel te ver gaat, daar hij deze voornamelijk heeft leeren kennen in de Sjerārāt, de bewoners van het armste gedeelte der noordsche woestijn, heeft hij toch in de hoofdzaak zonder twijfel gelijk. Inderdaad zien wij dat bij het geheele veroveringsplan van Mohammed en bij de herovering onder zijn opvolger, steeds de onderwerping der sedentaire bevolking op den voorgrond stond; en hoewel bij de veroveringstochten buiten Arabië, de Bedouïnen mede hun contingent leverden, evenals tegenwoordig aan Telāl en den vorst van Nedjd, maakten dezen toch toen evenmin als thans de kern der legers uit en zeldzaam werd een Bedouïnenhoofd met hooge militaire waardigheid bekleed. Omar schreef zelfs een brief vol verwijten aan zijn stadhouder te Koefa, die een Bedouïnenchef tot zijn plaatsvervanger had aangesteld, toen hij zelf genoodzaakt was | |
[pagina 264]
| |
de stad te verlaten, met de vraag of er dan geen geschikte menschen meer onder de ‘huisbewoners’ te vinden waren, dat hij een ‘tentbewoner’ tot zulk een gewichtigen post had geroepen. Daardoor heldert zich ook het raadselachtige verschijnsel op, dat de Arabieren zich terstond na de verovering overal als rustige burgers neerzetten, steden bouwen, kanalen graven en land ontginnen. De Bedouïnen gaan zeer moeilijk van hun zwervend tot een zittend leven over. Wallin heeft ons in zijn reisverhaal van zulk een overgang eene merkwaardige schildering gegeven, die door Adolphe d'Avril in zijne verhandeling ‘La péninsule arabique depuis cent ans’ in de ‘Revue des deux mondes’Ga naar voetnoot1 is overgenomen. Jaren moeten er verloopen, voordat zich een kern van rustige landbouwende bevolking uit een herderstam heeft afgezet, jaren weder voordat zich uit het dorp eene stad heeft ontwikkeld, voordat handel en industrie zich eenigszins verheffen. Daarentegen heeft men voorbeelden dat voormalige Bedouïnen ook na een sedentair leven van eenige jaren plotseling weder hunne oude leefwijze opvatten. Daaruit reeds had men kunnen afleiden dat de massa van de Arabische natie reeds ten tijde der verovering vaste woonplaatsen had. Ik breek hier mijne uitweiding af om Palgrave verder te begeleiden naar de hoofdstad der Wahhābieten. Centraal-Arabie, ten noorden begrensd door de bergen van Tāy, wordt ten oosten en zuiden ingesloten door een bergketen in den vorm van een reusachtige halve maan, Toweik geheeten, terwijl het alleen aan den kant van Medina open is. Dit gebergte bestaat uit uitgestrekte plateaux, doorsneden door een tallooze menigte grootere en kleinere dalen, die buitengewoon vruchtbaar en dicht bevolkt zijn, terwijl het hoogland zelf uitmuntende weiden aanbiedt. Het breedste gedeelte van dit hoogland, het eigenlijke Nedjd, met het vruchtbare laagland Jemāma, dat zich nog ten zuidoosten van het gebergte uitstrekt, is de kern van het rijk der Wahhābis, en hier is de zetel hunner heerschappij Riād (woordelijk Tuinen), ongeveer een halve dagreis van de door Ibrahiem Pasja verwoeste hoofdstad. Het is opmerkelijk, dat juist de bevolking van dit land, die misschien van alle Arabieren het langst en het ernstigst wederstand heeft geboden tegen Mohammed en Aboe Bekr; die eerst toen Khālid, ‘het zwaard Gods’, duizenden hunner dapperen had | |
[pagina 265]
| |
doen vallen, met onmiskenbaren weerzin zich den naam van Moslims liet welgevallen, dat juist zij thans de eenige Arabieren zijn, die met hart en ziel voor de zuivere leer van den profeet van Mekka ijveren en, zonder overdrijving, goed en bloed veil hebben voor de herstelling en handhaving van den Islam. Doch onverklaarbaar is dit verschijnsel niet. De bewoners van Nedjd zijn van karakter conservatief. Toen zij eenmaal na lange worsteling tot de leer van Mohammed bekeerd waren, hebben zij die vastgehouden met dezelfde volharding, waarmede zij vroeger voor hun ouden godsdienst hadden gestreden; ja zelfs, de Karmathen hebben alleen hier in Arabië, de heilige steden niet medegerekend, den Islam niet kunnen uitroeien. Zoo vond Mohammed, de zoon van Abdo'l-Wahhāb, toen hij in de laatste helft der vorige eeuw zijne prediking begon, talrijke aanhangers. Palgrave zegt wel dat ten tijde van zijn optreden elk spoor van den Islam lang verdwenen was, en in plaats daarvan weder ‘de dienst der Djann (Genii), met de aanroeping der dooden en offers bij hunne graven, naast overblijfselen van sterrendienst en herinneringen van de leer van Mosailima (Mohammeds tegenpropheet) en de Karmathen’ was gekomen. Doch eensdeels is het natuurlijk dat de Wahhābis, van wie Palgrave zijne mededeelingen ontving, om de grootheid van den hervormer meer te doen uitkomen, den godsdienstigen toestand voor zijn optreden met zwarte kleuren afschilderen, en dus hunne beweringen niet zoo gaaf voor waarheid aan te nemen zijn. Aan den anderen kant is de snelle uitbreiding van zijne leer onverklaarbaar zonder de aanname dat zij onder de bevolking van Nedjd veel sympathie vond, hetgeen dan ook uit andere berichten tamelijk zeker is. Inderdaad strookte zij geheel met hunne inborst. Want het was niet iets nieuws, dat de zoon van Abdo'l-Wahhāb verkondigde; het was slechts herstelling van den Islam, zooals die door Mohammed en zijne opvolgers was geleerd, afschaffing van alles wat in den loop der eeuwen daaraan was toegevoegd, puriteinsche bestrijding van alles wat niet strookte met den eenvoud van leer en leven van voor 1000 jaar, vooral tegen tabak en zijde, tegen minarets en moskeetapijten, tegen de vereering der heiligen en hunne graftombes. De geschiedenis der Wahhābieten van den oorsprong der secte af tot 1818 is ons vrij goed bekend. Het eerste bericht, dat men in Europa over hen ontving, was dat van den beroemden reiziger Niebuhr, die in het jaar 1764 in Zuid-Arabië hoorde van | |
[pagina 266]
| |
‘eene nieuwe secte, of liever een nieuwen godsdienst sedert eenige jaren in eene provincie van Nedjd te voorschijn gekomen, die wellicht door den tijd groote verandering in den tot hiertoe bestaanden godsdienst (den Islam volgens den Sunnietischen voorganger Ahmed ibn Hanbal) en in den tegenwoordigen regeeringsvorm der Arabieren zou kunnen verwekken.’ Aan het door hem medegedeelde voegde Volney in 1785 toe hetgeen hij over de Wahhābis in Syrië had gehoord, en eindelijk gaf Seetzen het reisverhaal van Reinaud, een Engelschman, dien hij in 1805 had leeren kennen en die als afgezant van den Engelschen resident in Basra, van de oostkust van Arabië een tocht naar Derāja, de hoofdstad van Nedjd, had gemaakt. Maar sedert de invallen der Wahhābieten in de Turksche provinciën die Arabië omgeven, vooral sedert de verovering der heilige steden, zijn wij beter met hen bekend geworden. De Fransche consuls Rousseau en Corancé en de bekende Zwitsersche reiziger Burckhardt verzamelden vele zeer belangrijke berichten, doch die nog altijd, volgens het eigen getuigenis des laatstgenoemden, ongenoegzame bouwstof leverden voor eene geschiedenis der secte en onvoldoende waren om een juiste teekening van Centraal-Arabië te ontwerpen. Eerst ten gevolge van de expeditie van Ibrahiem Pasja, die met de slooping der Wahhābietische heerschappij eindigde, hebben wij nauwkeuriger inlichtingen bekomen. In de ‘Histoire de l'Égypte sous le gouvernement de Mohamed Aly’ (Paris 1823) door Félix Mengin, vindt men van de hand van den geleerden Jomard een ‘Précis de l'histoire des Wahabis’, geheel geput uit de meest authentieke berichten, terwijl de Egyptische krijgstochten tegen Nedjd door Mengin zelf uitvoerig behandeld zijn. Sedert dezen tijd is men ook in het bezit van kaarten, die, hoewel nog onvolledig, toch in 't algemeen een vrij juist denkbeeld van Centraal-Arabië geven. Hetgeen wij dus hopen mogen in het boek van Palgrave te vinden, is opheldering omtrent de nog min of meer duistere punten, aanvulling van hetgeen aan onze kennis van land en volk nog ontbreekt, voortzetting der geschiedenis van Nedjd sedert de verwoesting van Derāja. Wat het laatste betreft, wordt onze verwachting vervuld, maar aangaande de geschiedenis der Wahhābieten tot 1818 heeft Palgrave dezelfde zonderlinge houding aangenomen, die hij ook elders in zijn geschrift volhoudt, n.l. geheel te ignoreeren hetgeen door anderen voor hem was me- | |
[pagina 267]
| |
degedeeld en alles ab ovo te vertellen, evenalsof het onderwerp door hem nu voor de allereerste maal wordt behandeld. Hij zegt het verhaal eenvoudig te geven zooals hij het van de inboorlingen gehoord heeft, doch vermeldt later dat hij in het huis van den minister Mahboeb eene geschiedenis van de Wahhābietische heerschappij in HS. gebruikt heeft. Hij geeft toe dat zijn verhaal van dat zijner voorgangers verschilt, en wil niet beweren dat het de voorkeur verdient, maar toch geeft hij niet onduidelijk te kennen dat hij het voor nauwkeuriger en waarschijnlijker houdt, en gebruikt het zelfs bij zijne beschouwingen als verkregen resultaat. Ik laat hier een uittreksel uit zijn geschiedverhaal volgen: Het was omstreeks het jaar 1760, dat Mohammed, zoon van Abdo'l-Wahhāb, zich vestigde te Derāja, toen eene kleine stad, waar hij zich onder de bescherming stelde van vorst Sa'oed, en dezen voor zijne plannen won. Deze vorst, zoon van Abdo'l-Azīz en kleinzoon van Sa'oed I, was de eerste die den koningstitel aannam. Zijne regeering duurde bijna vijftig jaar, en bij zijn dood in 1800 was geheel Centraal-Arabië aan de Wahhābis onderworpen, terwijl hunne suprematie door bijna alle Bedouïnen in de noordelijke woestijnen werd erkend. Met uitzondering van het gebied der heilige steden, van Yemen, Oman en enkele plaatsen aan de Perzische golf, gehoorzaamde geheel Arabië aan den vorst van Derāja. Maar dit ontbrekende aan te vullen, was gevaarlijk. Sa'oed gaf op zijn sterfbed aan zijne zonen den raad om de rots niet te ondermijnen, om zich te hoeden voor de vijandschap der machtige naburen, vooral voor de Turksche regeering, die wel niet sterk, maar toch vermogend genoeg was om alleen door het gewicht harer onmetelijke hulpbronnen te verpletteren. Sa'oed's oudste zoon, Abdo'l-Azīz, regeerde slechts kort. Hij richtte zijne wapenen naar het oosten, onderwierp Oman en ontrukte aan Perzië zijne bezittingen aan de oostkust. Het gouvernement van Teheran wreekte zich door hem te laten vermoorden. Bij het lijk van den Sjiïet, die de bloedige daad volbracht, werd de bul gevonden, waarin de regent van Masjhad HoseinGa naar voetnoot1, het Mekka der Sjiïeten, vergeving van zonden en de eeuwige vreugd van het paradijs aan hem toekende voor den moord van den vorst van Nedjd. | |
[pagina 268]
| |
De eerste regeeringsdaad van Abdollah ibn Sa'oed, broeder van Abdo'l-Azīz, toen hij in 1805 of 1806 den troon besteeg, was de welbekende tocht naar Irak en de verwoesting van Masjhad Hosein. Het was niet enkel om den dood zijns broeders te wreken, dat hij dezen tocht ondernam, maar vooral om te voldoen aan zijn onverzadelijke eerzucht, die hem naar de heerschappij van 't geheele schiereiland deed streven. Kort na zijn terugkeer uit het oosten, richtte hij zijne wapenen westwaarts; weldra waren Mekka en Medina in de handen der Wahhābis en de pelgrims hadden te kiezen tusschen het vrijgeleide, maar ook de voorschriften en belastingen van den Wahhābietischen vorst, of den terugkeer naar hun land zonder de heilige plaatsen gezien te hebben. Eerst in 1810 gaf de Porte teekenen van leven. Mohammed Alī, de beroemde onderkoning van Egypte, kreeg bevel om de Wahhābis uit Mekka te verdrijven en hen te straffen. De verovering van Hedjāz viel de Egyptische legers niet moeilijk, maar daartoe bepaalde zich ook alles wat zij in de vijf eerste jaren uitrichtten. Eerst aan het beleid van Ibrahiem Pasja gelukte het in 1816 tot Nedjd door te dringen. Men verhaalt dat, toen Mohammed Alī het vaste plan had gevormd om de Wahhābietische heerschappij uit te roeien en Arabië geheel te onderwerpen, hij al de grooten van zijn rijk te Caïro bijeen riep. Na hun omstandig medegedeeld te hebben wat zijne plannen waren, wees hij op een appel, die neergelegd was juist in het midden van het groote tapijt der vergaderzaal. ‘Nu,’ zeide hij, ‘hij van u die dezen appel met de hand kan bereiken en mij geven zonder zijn voet op het tapijt te plaatsen, zal het bevel over de Arabische expeditie voeren.’ Menig aanzienlijk personaadje had reeds wanhopige pogingen gedaan om de veelbelovende vrucht te grijpen, maar te vergeefs, de afstand was te groot. Eindelijk stond de kleine, maar krachtige Ibrahiem, Mohammed Alī's aangenomen zoon, op en vroeg verlof om ook de proef te nemen. Ieder lachte. Maar spoedig veranderde de stemming. Ibrahiem begon rustig het karpet op te rollen van den rand naar binnen tot de appel gemakkelijk in zijn bereik was; toen nam hij dien op en overhandigde hem aan zijn vader, die zijne meening begreep en hem op staanden voet het opperbevel over het Egyptische leger toevertrouwde. Deze vertelling, zoo vervolgt Palgrave, geeft eene vrij juiste voorstelling van de oorzaken, welke alle vroegere operatiën te- | |
[pagina 269]
| |
gen de Wahhābis hadden doen mislukken en de onderneming van Ibrahiem Pasja deden slagen. De zwarigheid ligt in de moeilijkheid om een leger te brengen over den woestijnring, die Nedjd van alle kanten omgeeft, en waar men niet slechts aan vijandelijke overvallen van de naburige stammen, maar aan dorst en uitputting is blootgesteld. Het schrander overleg van den Pasja overwon beide zwarigheden. Hij koos den weg, die tusschen het gebergte Toweik en een arm van de woestijn rechtstreeks van Mekka naar Derāja voert en waar althans om de twee of drie dagen water te vinden was, terwijl hij het hart van alle Arabische dorpelingen en Bedouïnen stal door de mildst mogelijke bejegening. Nergens werd iets geplunderd, alles werd gekocht en ruim betaald; die zich aan het leger aansloten werden als vrienden behandeld; tabak was in ruimen voorraad medegenomen en werd met volle handen uitgedeeld; de echte Wahhābis, die weigerden het Egyptisch gouvernement te huldigen, werden ongedeerd gelaten; alleen werden zij verplicht hun verblijf te verlaten en het leger voor te gaan naar Centraal-Arabië, niet om, zooals Ibrahiem Pasja spottend zeide, het leger der geloovigen te versterken, maar inderdaad om door eene nuttelooze menschenmassa de middelen en den moed der Wahhābis uit te putten. Op deze wijze rolde Ibrahiem het karpet op, dat hem van het voorwerp zijner wenschen scheidde. Toen hij eens in Nedjd gekomen was met zijn goed uitgerust en gedisciplineerd leger, terwijl hij achter zich slechts vrienden had en de verbinding met Mekka openbleef, kon hij den appel grijpen, en in weerwil van den wanhopigen moed waarmede Abdollah en de zijnen zich verdedigden, was weinige weken later het rijk der Wahhābis vernietigd, de vorstelijke familie, Abdollah's oudste zoon Turkī uitgezonderd, gevangen en de wetgeleerden ten getale van vijfhonderd ter dood gebracht. Dit verhaal nu is in de meeste hoofdpunten in volslagen strijd met hetgeen ons van de Wahhābietengeschiedenis bekend was en blijkt bij nauwkeurig onderzoek slechts een historische roman te zijn. Reeds de datum voor het optreden des hervormers moet valsch zijn. Uit Niebuhr's mededeelingen volgt stellig dat het begin zijner werkzaamheid veel vroeger moet geplaatst worden. Mengin stelt het begin van de uitbreiding zijner leer door het zwaard in 1745, terwijl hij den eersten vorst, evenals alle andere berichtgevers, Mohammed ibn Sa'oed noemt. Deze leefde tot 1765 en werd opgevolgd door zijn zoon Abdo'l-Azīz. | |
[pagina 270]
| |
Het was nog onder de regeering van dezen dat de plundering van Kerbela plaats had, n.l. in 1801 en het is uitgemaakt zeker dat niet, zooals Palgrave zegt, deze expeditie eene wraakoefening was over den moord van Abdo'l-Azīz genomen door zijn opvolger, maar omgekeerd had de vermoording plaats om de verwoesting van het heiligdom te wreken. De opvolger van dezen vorst, die in 1803 omkwam, was, volgens eenparig getuigenis der bovengenoemde schrijvers, zijn zoon Sa'oed, onder wiens regeering het rijk der Wahhābis zijn grootste uitbreiding verkreeg, en wiens dood in 1814, juist toen Egypte zijn uiterste krachten voor de verovering van Arabië ging inspannen, voor de Wahhābieten een vreeselijke ramp was. Zijn opvolger Abdollah toch miste de veerkracht en het verstand zijns vaders. Dat Ibrahiem Pasja zijn doel bereikte, was evenzeer aan het gebrek aan voorzorg en de weifeling van zijn tegenstander, als aan zijne eigene vastberadenheid en de discipline zijner troepen verschuldigd. Ook hetgeen Palgrave van dezen veldtocht verhaalt is onhistorisch. Reeds de weg, dien hij den Egyptischen veldheer laat volgen, is een geheel andere dan dien hij werkelijk gevolgd is. De eenige bereisbare weg, die uit Hedjāz naar het binnenland voert, loopt over Medina en de provincie Kasiem, en het is zeker dat Ibrahiem langs dezen Nedjd heeft bereikt, niet langs den door Palgrave opgegevenen, die hoogstens voor karavanen bruikbaar is, stellig niet voor een leger. Verder spreekt hij volstrekt niet van de belegering en verwoesting, welke de steden van Kasiem te verduren hadden, maar improviseert daarentegen een tweedaagschen veldslag tusschen Ibrahiem en Abdollah, waarvan de authentieke berichten niets weten. En dat alles doet dezelfde man, die herhaaldelijk schimpt op het welbekende werk van Lamartine met zijne zevendaagsche gevechten en avontuurlijke ondernemingen, dat reeds in 1838 door Fresnel voor een historischen roman verklaard was! Het is moeilijk voor zijne wijze van handelen eene verklaring te vinden. Onbegrijpelijk is het reeds, dat hij tijdens zijn zevenjarig verblijf in Egypte en Syrië, terwijl hij zich voor zijne Arabische reis voorbereidde, geen kennis genomen heeft van al hetgeen reeds veertig jaar geleden over Centraal-Arabië was geschreven. Maar al was hem dit misschien onmogelijk geweest, al was hij inderdaad geheel onbewust gebleven van het bestaan dezer boeken en begon hij zijne reis met de overtuiging, dat hij een blank in de kaart en in de geschiedenis zou hebben aan | |
[pagina 271]
| |
te vullen, waarom heeft hij ze dan niet gebruikt na zijn terugkeer in Engeland, toen hij zijn reisverhaal schreef? Is hetgeen hij geeft werkelijk door hem in Nedjd aldus gewoonlijk gehoord en in het genoemde handschrift gelezen, en was hij innig overtuigd dat deze voorstelling waarheid bevat, dan zou een weinig polemiek tegen Corancé, Burckhardt, Jomard en Mengin hier plaats hebben moeten vinden; hij zou ons ten minste in enkele voorbeelden moeten aangetoond hebben waar en waardoor zij gedwaald hebben. Maar dat in Nedjd, ik zeg niet bij de lagere volksklasse, maar bij de eerste mannen, van welke enkelen de tragische gebeurtenissen van 1818 zelven hebben bijgewoond, reeds nu zulk een verdraaide voorstelling van alle feiten in omloop zou zijn, is bezwaarlijk aan te nemen. Aan den anderen kant gaat het ook niet aan, aan zuivere verdichting te denken. Want met welk doel zou de schrijver verdicht hebben? De ware toedracht der zaken leent zich even goed voor eene bewerking in sierlijken vorm als de boven medegedeelde. De vermoording van Abdo'l-Azīz als wraakoefening voor de verwoesting van Kerbela kan even treffend geschilderd worden als dezelfde gebeurtenissen in omgekeerde orde. Ook de zucht om recht veel nieuws en merkwaardigs in zijn boek te geven, kan de grond niet zijn. Want de reiziger pas teruggekeerd uit een land, dat nog bijna door geen Europeër bezocht is, moet eerder te veel dan te weinig stof hebben, en inderdaad er is veel dat Palgrave moet gezien of gehoord hebben en waarvan hij niet of bijkans niet spreekt. Waarschijnlijk hebben wij hier eenigszins een dergelijk geval, als weinige jaren geleden met het gorilla-boek van du Chaillu, en moeten wij omtrent den schrijver tot dit resultaat komen, dat het hem aan historischen zin ontbreekt; dat hij zonder eenige kritiek te oefenen informaties van allerlei personen heeft dooreengemengd, evenveel hechtende aan de koffiepraatjes der winkeliers, als aan de kennis in het kabinet des ministers verkregen; dat hij te veel op zijn geheugen heeft vertrouwd en dat hij eindelijk bij het schrijven van zijn reisverhaal er zich te uitsluitend op heeft toegelegd om den lezer te vermaken en te boeien. Is daarmede de staf gebroken over de historische bijzonderheden door Palgrave medegedeeld, voldoende reden om ook de schildering van hetgeen hijzelf bijgewoond en gezien heeft te verdenken, zie ik niet. Wel heeft hij misschien hier en daar wat te sterke kleuren gebruikt en te apodictisch gesproken, | |
[pagina 272]
| |
waar hij slechts hypothetisch had mogen spreken, maar in de hoofdzaak hebben wij geen grond hem te wantrouwen. Reeds hetgeen hij van de geschiedenis der Wahhābis na het vertrek van Ibrahiem Pasja vertelt is van beter allooi, daar het in overeenstemming is met de korte berichten, die Wallin en Guarmani gegeven hebben. Alleen wordt de Egyptische generaal door hem, naar het schijnt, te veel geïdealiseerd. Volgens Mengin kenmerkte zich het verblijf van den Pasja door wreedheid en willekeur, en toen hij naar Medina terugkeerde, volgde hem de haat en de vloek der bevolking. Palgrave daarentegen weet bijna niets dan goeds van hem te zeggen. ‘Na de verovering van Derāja,’ zoo verhaalt hij, ‘begon Ibrahiem een werk, waarin hij onder allen voor of na hem in het Oosten uitmuntte of liever eenig was, dat van consolidatie na de verovering. Hij bezocht in persoon de naburige provinciën, overal dezelfde gedragslijn volgende, die hij gedurende zijn marsch naar Mekka en in de hoofdstad had betracht: verzoenende vriendelijkheid jegens de inlandsche opperhoofden en het volk, gepaste gestrengheid tegen godsdienstige dwepers, orde en vooruitgang, betaling en recht voor allen. Mijne lezers moeten hier wel in 't oog houden dat ik niet bezig ben eene opgesmukte lofrede op den grooten Basja te schrijven, maar eenvoudig teruggeef wat men mij in Nedjd, in het veroverde land zelf, verteld heeft.’ Hij voegt er bij dat hij omtrent twee punten als ooggetuige kan spreken over het wijs bestuur van Ibrahiem, n.l. dat hij zorg droeg de sterke punten des lands te bevestigen en maatregelen nam tot verbetering van den akkerbouw. Hoe het ook zij, of het aan Ibrahiem zelven of aan zijne opvolgers te wijten was, zeker is het, dat de Egyptische opperheerschappij in Arabië niet van langen duur was. Turkī, de zoon van den door Ibrahiem onttroonden vorst, was tijdens de verovering van Derāja ontvloden en begon reeds spoedig van de hoogten van Djebel Toweik een guerilla tegen de Egyptische overheerschers, die hem weldra het bezit van het hart des lands bezorgde. Gelijktijdig maakten zich de oostelijke provinciën onafhankelijk en weinige jaren na het vertrek van Ibrahiem Pasja was Kasiem het eenige gewest van Centraal-Arabië, waar de Egyptische landvoogd zich nog staande hield. Turkī regeerde tot ongeveer 1830 en werd opgevolgd door Faisal, den vorst, die nog tijdens het verblijf van Palgrave in Arabië aan het bewind was. Tot 1840 had echter het Wah- | |
[pagina 273]
| |
hābietisch rijk een zeer precair bestaan. Mohammed Alī gaf zijn lievelingsdenkbeeld, de stichting van een groot Arabisch rijk, niet op. Wel richtte en verspilde hij zijne voornaamste krachten tegen Asier, het Arabische Alpenland, dat Yemen van Hedjāz scheidt, maar hij verloor Nedjd niet uit het oog. Turkī had, volgens Palgrave, slechts aan een schandelijk verraad het behoud van zijn troon te danken. Mohammed Alī had weder een machtig leger gezonden om Nedjd te onderwerpen, en daar tegenstand onmogelijk was, vlood de vorst met een deel zijner troepen naar het gebergte. In de zuidelijkste provinciën van Centraal-Arabië had zich een massa vluchtelingen genesteld. De Egyptische generaal besloot eerst dezen te onderwerpen, om dan den vorst zelven in zijne bergen te bestrijden. Nu is deze provincie door een arm van de groote zuidelijke woestijn van Nedjd gescheiden. Hier waren Arabische gidsen onontbeerlijk en de mannen, die men koos, waren verraders. Zij voerden het Egyptische leger van den weg af diep in de woestijn, waar hitte en dorst weldra het werk deden, waartoe zich het Wahhābietisch leger te zwak gevoeld had. Slechts weinigen ontkwamen, en Turkī keerde naar zijne hoofdstad terug, waar hij tot zijn dood rust had van de Egyptenaren. Zijn opvolger Faisal heeft tweemalen zijn rijk moeten verlaten en zwierf langen tijd als balling om. Eerst na den dood van Mohammed Alī herkreeg hij zijn troon voor de tweede maal, maar toen om dien niet weer te verlaten. Sedert dien tijd is de heerschappij der Wahhābis steeds klimmende gebleven en tegenwoordig heeft zij weder het standpunt bereikt van voor de eerste Egyptische invasie. Nog tien jaren lang ontving de Porte eene kleine schatting. Sedert 1850 is dit geheel opgehouden, tenzij men een geschenk van eenige paarden, die de Sjerief van Mekka van tijd tot tijd ontvangt, als zoodanig wil beschouwen. Zeker is het, dat de Wahhābis dit niet als zoodanig aanmerken. Oppervlakkig zou men meenen dat door de Wahhābietische verovering, de Egyptische overheersching en de herovering door de eersten, alles binnen den tijd van nog geen honderd jaren, Arabië veel moet geleden hebben. Ongetwijfeld heeft dien ten gevolge veel verplaatsing van welstand plaats gevonden, doch in 't algemeen beschouwd is de toestand des lands in dien tijd aanmerkelijk verbeterd. Twee oorzaken hebben van oudsher vooruitgang en welvaart belet: de verdeeling van | |
[pagina 274]
| |
het land in tallooze kleine vorstendommen of gemeenten, die aanhoudend onderling in oorlog waren, en de macht der Bedouïnen, die van de verdeeldheid der gezeten bevolking gebruik maakten om zich op gemakkelijker wijze dan door de veeteelt de benoodigdheden des levens te verschaffen, die de wegen onveilig maakten en dus den handel deden kwijnen. Van deze beide rampen is Arabië verlost door de Wahhābis. Vrede en rust heerscht in het geheele gebied, de macht der Bedouïnen is gebroken, al de handelswegen zijn open en veilig. 't Is waar, de bewoners moeten er voor betalen. Zware belastingen worden door den vorst van Nedjd geheven, en het contingent, dat de provinciën voor het leger der geloovigen moeten geven, is aanzienlijk; verdrukking der bevolking door de uit Nedjd gezonden ambtenaren is geen zeldzaamheid; de strenge handhaving van de voorschriften des Islams, de gedwongen godsdienstoefening en bovenal het verbod van den tabak is voor alle niet-orthodoxen bijna ondragelijk, en als men Palgrave mag gelooven, is het getal van dezen zeer groot. Maar toch heeft Arabië gewonnen. Of de herleving van den Islam een weldaad voor de Arabieren is, wil ik niet beslissen. Burckhardt beweert van wel. ‘Het was van belang,’ zegt hij, ‘dat die ongeloovige onverschilligheid, die geheel Arabië en een groot gedeelte van Turkije had doordrongen, werd bestreden, daar zij een noodlottiger invloed heeft op het zedelijk leven eener natie, dan de besliste erkenning zelfs van een valschen godsdienst. De verdienste der Wahhābis, volgens mijn oordeel, bestaat niet daarin, dat zij den bestaanden godsdienst zuiverden, maar dat zij de Arabieren dwongen om nauwgezet de voorschriften van een bepaalden godsdienst te volgen.’ Anders oordeelt Palgrave, die den Islam haat en een levenbedervende, verstijvende, doodende leer noemt. Stellig is de puriteinsche strengheid, die, vooral sedert in 1855 de cholera zich voor het eerst in Arabië heeft vertoond, tot eene belachelijke hoogte is geklommen, schadelijk voor ontwikkeling en welvaart, terwijl zij drukkend is voor de bevolking en een ongunstigen invloed heeft op het volkskarakter. Al overdrijft Palgrave waarschijnlijk ook in hetgeen hij vermeldt van de reactie, die in geheel Arabië tegen de Wahhābieten bestaan zou, een gouvernement als dat van Telāl in het noordelijk gebergte, door Layard, Wallin en Guarmani evenzeer geroemd als door Palgrave, die dit als het ideaal van een Arabisch bestuur beschouwt, | |
[pagina 275]
| |
zou meer met de wenschen der groote meerderheid strooken, en in vele opzichten de voorkeur verdienen. Maar door de Wahhābis zijn de Arabieren aan orde en regelmatig bestuur gewend, door hen zijn zij eene krachtige natie geworden, en het rijk van Nedjd zou nooit gegrondvest zijn zonder den hefboom van religieus enthusiasme. Palgrave bragt ongeveer twee maanden in de hoofdstad door. Als geneesheer geraakte hij spoedig met de voornaamste personen van het hof bekend en had ruimschoots gelegenheid om het geheele privaat en publiek leven der Wahhābis te leeren kennen. Kort voor zijn vertrek liep hij groot levensgevaar. Reeds in Sjammar was door een lid der vorstelijke familie, den eenigen warmen aanhanger der dynastie van Nedjd, wantrouwen gekoesterd, en onder den naam van aanbevelingsbrief kreeg de reiziger een schrijven mede aan Abdollah, den vermoedelijken troonsopvolger in Riād, hetgeen hij echter de voorzichtigheid had te openen en waarin hij in bedekte termen den raad las om hemzelven om te brengen. Hij bezorgde dien brief natuurlijk niet aan zijn adres. Maar ook zonder deze voorlichting kreeg Abdollah in 't eind vermoedens dat de dokter en zijn helper niet degenen waren voor wie zij zich uitgaven, en Palgrave redde zich ter nauwernood door eene moedige wederlegging der beschuldigingen en een overhaast vertrek voor het ongelukkig lot, dat eenige jaren vroeger een ander Europeesch reiziger trof, die zich verraden had door het kleed van een Derwiesj aan te nemen en te veel geld uit te geven. Het monnikskleed is van alle vermommingen in Arabië de gevaarlijkste. Want de monniken zijn in dat land gehaat en veracht; de zuivere Islam kent kloosters noch ordens. Bovendien heeft men de grootstmogelijke kans door een echten Derwiesj ontmaskerd te worden. Maar verder, pleizierreizigers zijn in Arabië onbekend. De vreemdeling die het bezoekt komt er om zaken te doen of geld te verdienen. Daarom zorgde Palgrave steeds dit karakter te vertoonen en steeds den hoogstmogelijken prijs voor zijne medicijnen te ontvangen, den kleinstmogelijken voor zijne levensbehoeften te betalen. Zijn ongelukkige voorganger moest het niet betrachten van dezen regel met den dood bekoopen. Nooit, beweert Palgrave, is het hem noodig geweest te loochenen dat hij Christen was, hoewel hij er natuurlijk nimmer de aandacht op vestigde, allerminst in de hoofdstad van Nedjd. In 't algemeen hebben de Arabieren van het Christen- | |
[pagina 276]
| |
dom geene voorstelling. Velen gelooven dat er sedert lang geen Christenen meer zijn, anderen dat zij slechts eene bijzondere secte der Mohammedanen zijn. In allen gevalle staan zij in de schatting veel hooger en nader bij de ware geloovigen dan de Joden. Grappig is de voorstelling, die men zich, volgens Palgrave, in Centraal-Arabië gewoonlijk van Europa maakt, dat men zich denkt als eene stad, waar zeven vorsten in verschillende wijken regeeren, allen onder de suprematie van den grooten heer van Stamboel. De meer ontwikkelden weten wel beter, maar toch het vermoeden, dat Palgrave een Europeesch spion was, kwam uiterst zelden bij iemand op. Meermalen werd hij voor een agent van Egypte of Turkije aangezien, doch dit vermoeden bezorgde hem meer ontzag dan gevaar. Had Abdollah, de erfprins van Nedjd, eenige zekerheid gehad van het tegendeel, Palgrave's reisverhaal zou stellig nimmer het licht hebben gezien. Nog een enkele opmerking over den schrijver voordat ik dit opstel eindig. In vele opzichten was hij uitnemend voor zijn taak berekend. Hij had moed en vastberadenheid; hij kon ontberingen verdragen; hij kende het Oostersche leven en kon zich schikken naar de leefwijze van de landen die hij bezocht, terwijl hij de Arabische taal in Syrië vrij goed had leeren spreken en in alles wat den Mohammedaanschen godsdienst betreft genoeg ervaren was, om geen aanstoot te geven, zich zelfs in theologische gesprekken er goed door te slaan en Korantexten met texten te kunnen beantwoorden. Doch hem ontbraken andere eigenschappen in den reiziger niet minder hoog te waardeeren en waardoor Niebuhr en Burchhardt, om alleen dezen te noemen, zich juist een onsterfelijken naam hebben gemaakt, n.l. nauwgezetheid van waarneming, met voorstudie genoeg om te weten wat voornamelijk de aandacht verdiende, strenge waarheidsliefde en soberheid in de mededeeling der nasporingen. Ik heb boven gesproken over de oppervlakkigheid, waarmede hij spreekt over de sporen van oud-Arabische godsvereering. En op dezelfde wijze worden verschillende allerbelangrijkste punten door hem behandeld, met vele woorden, maar met weinig inhoud. Hij is niet vrij van ingenomenheid met zichzelven en kondigt telkens de oplossing eener gewichtige vraag aan. Maar meest is het een ‘parturiunt montes’ en ontvangen wij niets dan hetgeen wij reeds, en meestal beter, wisten. Wat de waarde is van zijne historische mededeelingen | |
[pagina 277]
| |
hebben wij reeds gezien. Maar niettegenstaande dit alles, hebben wij toch reden om Palgrave's boek een aanwinst te noemen. Het inwendig leven der bevolking van Centraal-Arabië evenals van de oostelijke kustlanden was ons nog nooit geschilderd zooals het thans door hem gedaan is; en al moge zijne teekening soms wat hoog gekleurd zijn, de omtrekken zijn naar het leven genomen. Eindelijk maakt de levendigheid en frischheid van stijl zijn werk tot een zeer onderhoudende lectuur, die wij ieder gerust durven aanbevelen.
M.J. de Goeje. |