De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Het ministerie en de vertegenwoordiging.Wij beschouwen het als een voorrecht, dat de verkiezingstrijd op den 30sten October zal zijn afgeloopen, alvorens deze bladzijden het licht zien. Direkten invloed uit te oefenen op de verkiezingen ligt niet in onze bedoeling; het is de roeping van dit tijdschrift niet om bepaalde kandidaten aan te bevelen of te bestrijden. Dagbladen en brochures zijn daartoe de aangewezen organen. Eene waardeering van het politieke moment, van den strijd tusschen regering en vertegenwoordiging en van hare wederzijdsche verhouding, kan echter als bijdrage tot de politieke geschiedenis van ons land haar nut hebben. Het jaar 1866 beslaat in die geschiedenis eene gewichtige bladzijde en bevat menigen leerzamen wenk voor de toekomst. De ontbinding van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, op voordracht van dit ministerie; de motieven, die daartoe, blijkens het rapport aan den Koning, hebben geleid, en de zaak, waaraan die motieven zijn ontleend, zullen zeker in onze parlementaire jaarboeken eene belangrijke plaats innemen. Tot recht verstand der gebeurtenissen behoort echter, naar onze meening, de geschiedenis van de wording van het tegenwoordige kabinet daaraan te worden vastgeknoopt, ten einde zijne stelling tegenover de volksvertegenwoordiging te kunnen bepalen en beoordeelen. Het ministerie Thorbecke was, na een vierjarig bestuur, in Februari afgetreden. Verschil van meening omtrent de invoering van het Strafwetboek in Nederland's-Indië bij besluit of bij de wet was de reden of de aanleiding, die het hoofd van het kabinet bewoog zijn ontslag in te dienen. De Minister van Koloniën, de Heer Fransen van de Putte, aan wiens zijde zich de meerderheid der ambtgenooten ten opzichte der Strafwetboek-kwestie had geschaard, werd met de vorming van een nieuw ministerie belast. Zou dat ministerie slechts een overgangsministerie zijn, en zoo ja, zou die overgang voeren tot een nieuw ministerie der liberale of der tegenovergestelde partij? | |
[pagina 182]
| |
Die vraag, door ons in het Maart-nommer van dit tijdschrift gesteld, zou hare beantwoording vinden in het lot der kultuurwet, hoofdzaak en hoofdtaak van het kabinet van de Putte. Het lot dier wet werd echter, naar onze meening, niet beslist; haar eigenlijk doel, de regeling der kultures in Indië, werd niet in behandeling gebracht. Men weet, dat de strijd zich bepaalde tot de vraag, of aan den inlander het eigendomsrecht op den grond, door hem in individueel en erfelijk gebruik bezeten, zou worden toegekend; men weet, dat door den Heer Poortman daarop een amendement werd ingediend, waarbij het gebruiksrecht werd gewaarborgd, ten einde zoodoende de uitéénloopende meeningen te vereenigen en de aanneming der wet te bevorderen. De conciliatoire en welwillende bedoeling van het amendement bleek zoowel uit de intieme geschiedenis zijner samenstelling als uit de toelichting, welke de voorsteller er van gaf. Trouwens de welbekende politieke beginselen van den afgevaardigde van Alkmaar waren de beste waarborg, dat geene andere strekking dan eene liberale daaraan ten grondslag lag, en dat hij met zijn voorstel niets anders beoogde dan eene poging om bezwaren uit den weg te ruimen, die wellicht het lot der wet zouden hebben kunnen bedreigen. De Minister zelf erkende die bedoeling. Maar wat zagen wij gebeuren? De konservatieve koloniale partij, met den Heer Mijer aan het hoofd, stond met bewonderenswaardige behendigheid op om het amendement te ondersteunen en te stempelen als de uitdrukking van háre wenschen en háar programma. Onzekerheid en verwarring waren daarvan het gevolg. De vrienden van den Minister werden verschrikt door de portée, die op kunstige wijze aan het amendement was gegeven; andere - en de meeste - liberale leden bleven echter aan hunne opvatting van de bedoeling en beteekenis der wijziging getrouw en stemden er vóór; bij hen voegde zich de geheele konservatieve partij en het amendement werd aangenomen. De Minister trok het wetsontwerp in, en het ministerie van de Putte trad af. Was inderdaad door de konservatieve partij eene overwinning behaald; bleek het, dat de meerderheid der Tweede Kamer met haar overeenstemde op koloniaal gebied? Wij betwijfelen het; de woorden vóór en na de aanneming van het amendement gesproken schijnen juist het tegendeel te bewijzen. Maar al erkennen wij niet haren triomf, wij erkennen dat zij het recht had, daartoe door den Koning geroepen, de ledigstaande fauteuils in te nemen. Zij ontleende dat recht aan het feit, dat zij op dien oogenblik onbezet waren. Geen recht van overwin- | |
[pagina 183]
| |
ning of van geboorte, maar een recht van tijdelijke occupatie, of - wil men - een gebruiksrecht, ditmaal evenwel door niets en door niemand gewaarborgd. De liberale partij had de teugels van het bewind nedergelegd; de konservatieve mocht voor hare eigene verantwoording ze aanvaarden. Meende zij voor zich zelve genoegzame zekerheid voor haar bestaan te vinden in het misverstand en de grieven, die de leden der liberale partij onderling verdeelden, in hun verschil van inzichten omtrent sommige ondergeschikte kwestiën, het stond haar volkomen vrij het te wagen. Wij hebben daarop niets aan te merken; integendeel, wij gelooven, dat de Heer Mijer zich zelven eenigermate als de aangewezen persoon mocht beschouwen tot vorming van een nieuw kabinet, vooral met het oog op de bepaalde taak, die het op zich nam. De koloniale kwestie was en bleef de question brûlante, sinds de behandeling van het kultuur-ontwerp van de Putte was afgebroken vóor zij eigenlijk begonnen was. De Heer Mijer zou haar opvatten en trachten tot eene bevredigende wettelijke oplossing te brengen. De onpartijdigheid gebiedt ons te verklaren, dat hij in de samenstelling van het ministerie niet ongelukkig slaagde; onder zijne ambtgenooten bevonden zich enkele mannen van bekwaamheid, sommige van groote hoffelijkheid en aangename vormen. Individuëel beschouwd waren allen achtingswaardige en fatsoendelijke lieden. Omtrent den leider, het hoofd of de ziel van het kabinet - de titel van den Heer Mijer is nooit behoorlijk gedefiniëerd - waren de gevoelens, voor zoover zij de vastheid van zijne politieke beginselen, de duidelijkheid van zijn programma en het vermogen om dat programma toe te passen betroffen, niet eenstemmig. Velen achtten zijne denkbeelden op koloniaal gebied onbepaald en nevelachtig en noemden zijn programma - nedergelegd in zijne vele parlementaire redevoeringen, allerlaatst bij de behandeling der kultuurwet - meer evasief dan positief. Alles hing evenwel van de formuleering der beginselen in wetsvoorstellen af en men wenschte den Heer Mijer aan het werk te zien; men wenschte zelfs van harte, dat het hem gelukken mocht de zaak der kultures te regelen op eene wijze, waardoor volkomen voldaan kon worden aan al de bepalingen van art 56 van het Indische Regeringsreglement en zoowel de gouvernements- als de partiuliere kultures tot een vasten en zekeren toestand zouden worden gebracht. Men zou hem vergeven hebben, wanneer hij, ter bereiking van dat resultaat, een weinig, wellicht zeer veel liberaal alliage onder | |
[pagina 184]
| |
zijne individueele overtuiging had moeten mengen, omdat men algemeen verlangde de koloniale kwestie opgelost te hebben en haar niet verder en voortdurend den binnenlandschen politieken toestand te zien beheerschen. De raison d'être, het ‘machtpunt’ van het ministerie Mijer lag dus in zijne roeping op koloniaal gebied, gelijk door het hoofd van het kabinet, door den Heer Graaf van Zuylen en door den Heer Heemskerk zelven herhaalde malen werd verklaard. Het nam door zijne optreding de taak aan, om te trachten de kultuur-aangelegenheden bij de wet te doen regelen. Daarom en daarom alleen was de Heer Mijer, als koloniale specialiteit van groote ervaring en van konservatieve beginselen, de ziel van het kabinet; daarom en daarom alleen was zijne optreding verklaarbaar en werd zij tot zekere mate gewettigd, want niemand zal willen beweeren, dat er eenige aanleiding, zelfs eenig verschijnsel bestond, waaruit men zou kunnen opmaken, dat in onze binnenlandsche politiek eene meer konservatieve richting werd gewenscht. Wanneer wij de ministers zelven hooren spreken, wordt deze bijzondere roeping steeds op den voorgrond, - ieder ander belang - wij herinneren aan de onderwijskwestie - op den achtergrond gesteld. Hoe heeft nu de Heer Mijer, hoe heeft het ministerie zich gedragen ten opzichte der vervulling van het hem opgedragen mandaat? De Heer Mijer heeft voortdurend, zoowel aan de Eerste als de Tweede Kamer, beloften en toezeggingen gedaan omtrent zijne plannen en voornemens, en het ministerie heeft ze hem laten doen en stilzwijgend toegeluisterd. De Heer Mijer heeft de Indische begrooting van zijn voorganger in de beide Kamers verdedigd, waarbij de meest gewichtige wijzigingen, door hem zelven in de begrooting gebracht, door de Tweede Kamer werden verworpen. Dit was een slecht voorteeken omtrent de meer konservatieve gezindheid der Kamer; maar meer dan eene vingerwijzing ten aanzien der beloofde wet tot regeling der kultures behoefde de minister echter van zijn standpunt en met zijn groote levenstaak voor oogen daarin niet te zien. De beslissing over zijn stelsel moest niet nu, maar bij die andere gewichtige wet, raison-d'être van zijne optreding, vallen. Nauwelijks echter is de Indische begrooting op den 15den September door de Eerste Kamer aangenomen en de zitting der Staten-Generaal op dien zelfden dag gesloten, of de Heer Mijer vraagt en verkrijgt zijn ontslag als minister van koloniën, en de Heer Trakanen treedt in zijne plaats op. Twee dagen later | |
[pagina 185]
| |
wordt de Heer Mijer, op voordracht van zijn opvolger, tot gouverneur-generaal benoemd. Nu gaat het, dunkt ons, niet aan om, in de volle beteekenis des woords, aan de beloften en toezeggingen, aan de voornemens, en nadere ernstige overwegingen van den Heer Mijer eenen bloot overdrachtelijken zin te hechten, en daarin te lezen, dat hij, of een ander, de taak zou vervullen, die hij persoonlijk had aanvaard als reden van optreding van het kabinet. Vooralsnog zijn wij althans niet gewoon, ministeriëele toezeggingen in het licht te beschouwen van transportable of reversible posten. De minister, die ze doet, moet het voornemen en de overtuiging hebben, dat hij ze zelf zal vervullen; - heeft hij dat voornemen niet, hij behoort dan ook de toezegging niet te doen. Het plotselinge vertrek van den Heer Mijer heeft dan ook algemeen een zeer ongunstigen indruk gemaakt, die niet kon weggenomen worden door de verzekering, dat zijn opvolger zijn programma overnam. Het was niet om het programma, het was om de beloofde wettelijke oplossing der kultuur-kwestie door den Heer Mijer zelven te doen. In de Tweede Kamer der Staten-Generaal is dan ook niemand opgestaan om de gedragslijn en de handelwijze van den Heer Mijer en van het ministerie in bescherming te nemen. Maar niet alleen in de Staten-Generaal, ook in het gansche land deed zich luide afkeuring hooren. Het verlaten van den post, het nederleggen van de onafgewerkte, neen! nog niet begonnen taak, werd algemeen als eene ontrouw aan eigen roeping, als eene verzaking van de reden van optreding beschouwd, en de houding van het kabinet, dat den Heer Mijer lijdelijk tot de volksvertegenwoordiging beloften en toezeggingen had hooren doen, die hij zelf betwijfelde te kunnen volvoeren en die wellicht - na het thans gebeurde - met den naam van mystificatie zouden kunnen worden bestempeld, maakte het geheele ministerie aansprakelijk voor al de ongunstige gevolgtrekkingen, die uit het voorgevallene mochten worden afgeleid. Aansprakelijk vooral om de connexiteit, om het verband, dat tusschen de aftreding als minister en de benoeming tot gouverneur-generaal bestond. Wij zullen niet herhalen, wat door vele anderen reeds is gezegd ter wederlegging van de tegenwerping, dat men den Heer Mijer niet kon dwingen minister te blijven als hij verkoos af te treden. Tusschen dwang om te blijven, of instemming en medewerking tot het verlaten van den post, is het onderscheid zeer groot. Wij kunnen en mogen niet aannemen, dat de Heer Mijer, al nam hij ook zijns ondanks de vorming van een ministerie | |
[pagina 186]
| |
op zich, al aanstonds het voornemen had, geen gevolg te geven aan hetgeen hij zelf als de roeping van dat ministerie openlijk verkondigde. Ware dat het geval, het ministerie zou, dunkt ons, reeds dadelijk hebben verklaard, dat de minister van koloniën als een tijdelijke moest worden beschouwd en zijne vervanging door een definitieven minister slechts afhing van het tijdstip, waarop men een daartoe geschikt en genegen staatsman zou hebben gevonden. Is de Heer Mijer werkelijk slechts de gordijn geweest, waarvan de baron van Zuylen sprak, dan is de afkeuring van het geheimzinnige en onopenhartige, dat uit zulk eene draperie blijkt, bij het ronde en eerlijke Nederlandsche volk, naar onze meening, even verklaarbaar als gewettigd. Maar wij beslissen niet over het oogenblik, waarop die connexiteit tusschen aftreding en benoeming voor 't eerst besproken en overwogen werd. Wij hebben slechts te doen met het feit, dat de staatsman, die de groote koloniale kwestie zou pogen te regelen, heenging alvorens hij de hand aan het werk geslagen had, en dat het ministerie, waarvan hij de ziel of de leider was, hem toestond heen te gaan, met achterlating van zijne taak en met verloochening dus van zijn eigen en eenig raison d'être; dat het hem niet alleen liet heengaan - mogen wij zeggen: om te worden benoemd? - maar tegelijkertijd voordroeg tot 's konings vertegenwoordiger in Indië. Die gedragslijn van het kabinet, tot welker verdediging geen enkel lid der kamer opstond; die blijkbaar door elk individuëel lid werd afgekeurd, gaf aanleiding tot het voorstellen van eene motie van orde door den Heer Keuchenins, waarbij de parlementaire blaam daarover werd uitgesproken in deze woorden: ‘De Kamer, de gedragslijn van het Kabinet ten opzichte van de uittreding van den Minister van Koloniën, Mr. P. Mijer, afkeurende, gaat over tot de orde van den dag.’ Gelijk men weet, werd die motie door de Tweede Kamer aangenomen met 39 tegen 23 stemmen. Het ministerie gaf daarop den Koning in overweging de Kamer te ontbinden, waartoe de Koning den 28sten September besloot. Welke zijn de motieven, waarop het ministerie zijne voordracht tot dien hoogstgewichtigen maatregel steunde? Wij vinden ze in het rapport aan den Koning. Die motieven zijn, dat - naar het oordeel van het ministerie - de Tweede Kamer door de aanneming van de motie-Keuchenius, met overschrijding van hare grondwettige bevoegdheid, getreden is op het gebied der uitvoerende macht bij den Koning berustende, en inbreuk gemaakt heeft op het praerogatief der kroon. | |
[pagina 187]
| |
Dat ernstige besluit, door de ministers aan den Koning aangeraden in het diep gevoeld besef der verantwoordelijkheid, die op hen rust, legt dus aan de kiezers den plicht op, om op den 30sten October uitspraak te doen, of de Tweede Kamer, door de gedragslijn van het Kabinet af te keuren, in verband tot de uittreding van den Heer Mijer, hare grondwettige bevoegdheid overschreden en inbreuk gemaakt heeft op het praerogatief der Kroon. Ziedaar de zware beschuldiging door het ministerie tegen de volksvertegenwoordiging ingebracht, waarover de natie geroepen wordt een oordeel uit te spreken. Voor ons kan dat oordeel niet twijfelachtig zijn. Art. 53 der grondwet alleen is, naar onze meening, voldoende om de beschuldiging der ministers te wederleggen. De koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk; alle koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministeriëele departementen mede onderteekend (art. 73). Geen blaam of afkeuring kan ooit opklimmen tot den onschendbaren koning; voor alle regeringsdaden, voor alle handelingen van het uitvoerend gezag zijn de ministers verantwoordelijk. Geene enkele daad of handeling, geene enkele benoeming is daarvan uitgezonderd; de mede-onderteekening van den minister stelt dien minister daarvoor aansprakelijkGa naar voetnoot1. Zijne politieke aansprakelijkheid lost zich op in de kontrôle, de censuur en kritiek der volksvertegenwoordiging, in haar waakzaam geweten. Zoo de stelling opging, door het ministerie als motief voor de ontbinding aangegeven, dan zou iedere daad van het uitvoerend gezag, iedere regeringshandeling aan de beoordeeling - want het geldt hier alleen het recht, de bevoegdheid tot oordeelen - der Kamers onttrokken kunnen worden door een beroep op het koninklijk praerogatief. Wat zou er op die wijze van den vertegenwoordigenden regeringsvorm, van onze konstitutionnele instellingen, overig blijven? Zou niet eene regering van ministeriëel welbehagen, zich steeds dekkende met het schild van den naam des konings, de plaats kunnen innemen van den vertegenwoordigenden regeringsvorm? Want waartoe eene vertegenwoordiging, die niet het recht van kritiek mag uitoefenen zonder dat zij gevaar loopt van beschuldigd te worden van aanranding van het koninklijke praerogatief? Waartoe verantwoordelijke ministers, wanneer ze zich te ieder uur aan die | |
[pagina 188]
| |
verantwoordelijkheid kunnen onttrekken door een beroep op het niet te betreden gebied der uitvoerende macht? Wij kunnen trouwens ten opzichte van deze grondwettige kwestie, die geene kwestie in ons oog kan zijn, ons bepalen tot verwijzing naar het advies, door onderscheidene hoogleeraren in de rechten openbaar gemaakt, en naar de brochure van Mr. J.T. Buijs: ‘Het Regt van de Tweede Kamer’. De leer, of liever de ketterij, door het ministerie verkondigd, zoude, indien zij ingang vond, hetbeginsel der koninklijke onschendbaarheid, ja onze geheele grondwet tot eene fiktie kunnen maken, den koning blootstellen aan beoordeeling bij iedere regeringsdaad, die door zijn gouvernement wordt gepleegd, en de vertegenwoordiging doen dalen tot een werktuig, waarmede het ministerie wetten vervaardigt, maar dat overigens geene roeping of bestemming heeft. In de Proklamatie, door den koning op den 10den Oktober aan zijne geliefde landgenooten en onderdanen uitgevaardigd, is dan ook van deze ministeriëele leer geen spoor te ontdekken. De koning wenscht bestendiging van richting en kracht van bestuur en roept de kiezers op, om van hunne wenschen te doen blijken. Indien werkelijk door eene trouwe opkomst van die wenschen blijken zal; indien niet allerlei vreemde invloeden zich bij die keuzen doen gelden; indien men er niet in slaagt de aandacht af te leiden van de konstitutionnele kwestie, en haar door kunstige redeneringen te vestigen op kwesties, die met deze ontbinding in geen verband staan, dan mag men verwachten, dat ongeveer dezelfde verhouding tusschen liberalen en konservatieven in de nieuwe kamer zal worden teruggevonden. Die verhouding zal dan tevens het bewijs zijn, dat het ministerie op geene overeenstemming met de vertegenwoordiging zal kunnen rekenen, ook zelfs al wilde men aannemen, dat het zijne beginselen verzaken en de liberale vlag hijschen zou, hetgeen wij, uit eerbied voor het persoonlijk karakter zijner leden, niet verwachten. Die overeenstemming kan niet bestaan omdat zijne beginselen, zelfs op koloniaal gebied, niet die zijn van de groote meerderheid der vertegenwoordiging en der natie. Maar afgescheiden daarvan, is het ministerie onmogelijk geworden, omdat het zich-zelf dood heeft verklaard door zijn eigen raison d'être, in de gedaante van den Heer Mijer met de mailboot in te schepen, en bovenal omdat het eene leer heeft verkondigd, waardoor de zwaarste en ernstigste beschuldiging aan de Tweede Kamer naar het hoofd wordt geworpen, onze dierbaarste rechten bedreigd en onze hechtste konstitutionnele waarborgen voor eene goede regering te kort gedaan en ondermijnd kunnen worden. |
|