De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 154]
| |
Bibliographisch album.C.A.J.A. Oudemans, Med. Dr., Hoogleeraar in de Kruidkunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, Handleiding tot de Pharmacognosie van het planten- en dierenrijk. Haarlem, A.C. Kruseman. 1865.In de thans alhier in werking getreden ‘Wet tot regeling der voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van geneeskundige, apotheker,’ enz., is bepaald (art. 4 e), dat de kennis der geneesmiddelen als waren behoort tot het natuurkundig examen van den aanstaanden genees-, heel- en verloskundige; terwijl het geneeskundig examen van denzelfde (art. 5 ƒ) o.a. de artsenijmengkunde ‘betreft’. Tot verkrijging der bevoegdheid als apotheker wordt o.a. (art 9 B. b) een examen vereischt in de artsenijkennis en (c) in de artsenijbereidkunde. Toegevende, dat de keuze dier woorden velerlei explicatiën toelaat, meen ik echter, en niet geheel zonder grond, dat de ‘kennis der geneesmiddelen als waren’ van het eene artikel een onderdeel is van de ‘artsenijkennis’ van het andere; en dat verder onder ‘artsenijbereidkunde’ moet verstaan worden de kennis van het bereiden der geneesmiddelen, zoo als zij in de apotheek voorhanden zijn, terwijl ‘artsenijmengkunde’ die geneesmiddelen onder den vorm leert brengen, waarin ze door den geneesheer worden voorgeschreven. Omgezet in gewone collegie-taal, luidt dit aldus: Bij het examen van den genees-, heel- en verloskundige in spe - (gij weet, waarde lezer! dat zoo één aequivaleert [d.i. wanneer hij er dóór is], met den thans door u vertrouwden doctor, èn met uwen chirurg, èn met Mevrouw's accoucheur, èn met den tandmeester van de familie, èn met nog meer) - en van den toekomstigen apotheker - (die [N.B. ook wanneer hij kláár is] zóó geleerd zal zijn, dat het aequivalentsgewigt van zoo éénen tegenover dat van velen van het ancien régime een reuzencijfer zal vormen), - zal men o.a. vragen: pharmakognosie en pharmacie. Men verstaat nu onder pharmakognosie: ‘de leer der onbereide geneesmiddelen (Simplicia), d.z. de geneesmiddelen, zoo als zij door | |
[pagina 155]
| |
de natuur opgeleverd, of, na slechts eene zeer eenvoudige, mechanische bewerking ondergaan te hebben, in den handel gebracht worden. De Pharmacognosie maakt een onderdeel uit van de Pharmacologie (leer der geneesmiddelen in ruime beteekenis), tot welken tak van wetenschap ook nog gerekend worden te behooren de Pharmacodynamie, d.i. de leer van de werking der geneesmiddelen op het menschelijk ligchaam, en de Pharmacie, de leer van de toebereiding der geneesmiddelen voor uit- en inwendig gebruik’ (Oudemans, blz. 1). Men kan de pharmakognosie dus ook ‘droogerijenkunde’ noemen, en wanneer men haar als een onderdeel der warenkunde beschouwt, met den naam van ‘artsenijwarenkunde’ of ‘pharmaceutische warenkunde’ bestempelen. Ofschoon er vroeger reeds vele geschriften op dit gebied verschenen waren, deels als monographiën van bijzondere artsenijwaren, deels als handleidingen ter beoefening der droogerijenleer in haren ganschen omvang, of wel als onderdeelen van woorden-, hand- en leerboeken voor apothekers, kwam het woord ‘pharmakognosie’ het eerst op den titel voor van eene brochure, door T.W.C. Martius in 1830 uitgegevenGa naar voetnoot1, spoedig door een grooter werk van denzelfden gevolgd, getiteld: ‘Grundriss der Pharmakognosie des Pflanzenreichs’; Erlangen, 1832. Het eerste Nederduitsche werk, waarop dit woord op het titelblad voorkomt, is het ‘Handboek der Pharmakognosie,’ door Prof. Wiggers (door mij naar het Hoogduitsch bewerkt); Amsterdam, 1849. Ofschoon toen dit vak van studie reeds aan enkele inrigtingen van hooger onderwijs gedoceerd werd, in weêrwil dat zoowel apothekers als droogisten bij hunne examina voor de provinciale commissiën bewezen hadden, de meest gebruikelijke simplicia te kennen, terwijl zelfs in ons land reeds eenige weinige degelijke pharmakognosten gevonden werden, was toch voor zeer velen de inzage van Wiggers' Handboek noodig, om te begrijpen, wat met dat woord ‘pharmakognosie’ bedoeld werd. In de aanbevelende voorrede van Prof. Miquel, bij deze Nederduitsche bewerking, werd toen zachtkens gedreigd, ‘dat het tijdstip welligt nabij is, waarop men aan de aanstaande pharmaceuten en geneeskundigen grootere eischen in de bewijzen hunner pharmakognostische kennis stellen zoude.’ Dit tijdstip is nu met de invoering der nieuwe geneeskundige wetten, sedert November 1865, aangebroken. In het ‘Nederlandsch Lancet,’ September 1850, werd gemeld Handboek in een uitvoerig opstel door Prof. Harting besproken, en werd in de eerste plaats daarin op het feit gewezen, ‘dat de phar- | |
[pagina 156]
| |
makognosie in het oog van velen eene drooge en vervelende studie is.’ Ten slotte echter wijst hij het standpunt aan, waarop zich de pharmakognosie in de latere jaren geplaatst heeft. ‘Zij is,’ zegt hij, ‘een onderdeel geworden eener eigene wetenschap, die men zou kunnen heeten: de wetenschap van het verband tusschen vorm, stof en kracht.’ In de zestien jaren, na dit schrijven verloopen, is de beoefening der pharmakognosie elders en ten onzent aanmerkelijk vooruitgegaan. Er bestaan nog meer redenen dan voorheen, om de pharmakognosie als een zeer gewigtig deel der wetenschap te waarderen. | |
I.Doordien de onbereide geneesmiddelen voortbrengselen zijn van het planten-, dieren- of delfstoffelijk rijk, wordt ook de pharmakognosie gesplitst in drie hieraan beantwoordende afdeelingen. Met name nu is het de pharmakognosie van het plantenrijk, waaraan eene ijverige studie werd toegewijd. Het verdient intusschen wel opmerking, dat jaren of eigenlijk eeuwen lang de beoefening der plantkunde (indien men voor die tijdvakken reeds van ‘plantkunde’ spreken mag) grootendeels in de bestudering van de pharmakognostische en pharmakodynamische eigenschappen der planten bestond. Toen nu bijna op het einde der middeleeuwen de plantkunde eene plaats ging innemen onder de met haar verwante takken van natuurwetenschap, begon zij van lieverlede den pharmakognostischen ballast over boord te werpen, om het anderen over te laten, daarvan op te visschen, te vergâren en te verbruiken, wat hun lustte. Zich geheel daarvan te ontdoen, vermogt zij echter niet, tot ongeveer in de helft der 18de eeuw, toen duidelijker blijken van zelfstandige beoefening der plantkunde waarneembaar werden en haar pharmakognostisch gedeelte langzamerhand afdreef naar andere takken der pharmakologie of aan de algemeene warenkunde. Eerst sedert het begin der 19de eeuw ontmoeten wij haar op eigene wieken drijvende, en nog vóór de helft dier eeuw wordt de pharmakognosie in haren geheelen omvang als een bijzonder vak van natuurstudie, onmisbaar voor den aanstaanden pharmaceut en geneesheer, geëmancipeerd. Dezelfde, aan wiens opwekking de vlugt der plantkunde in de laatste 25 jaren voor een groot deel mag worden toegeschreven; de man, wiens naam nog, na dien van Linnaeus, door mij met den meesten eerbied wordt uitgesproken; hij, die in weêrwil van wat men hem ook verwijt, voor hen, die hem begrijpen konden, de voortreffelijke Schleiden gebleven is, - dezelfde meester was het, | |
[pagina 157]
| |
die in eene bijdrage tot de kennis der sassaparille (‘Archiv der Pharmacie,’ Hannover, 1847) leerde, van welke waarde het gebruik van het mikroskoop kon worden in handen van een met de kennis der plantenweefsels vertrouwd pharmakognost. Terwijl Otto Berg, later een der meest gezaghebbenden op dit gebied, nevens Schleiden, ook nog Pereira, Weddell en Bödeker noemt, als de weinigen, die tot op den tijd (1851), waarin hij zijne ‘Pharmakognosie des Pflanzenreichs’ in het licht zond, proeven hadden geleverd van eene beschrijving der ontleedkundige kenmerken van droogerijen, verdient de eerste der door hem vermelden, wegens de juistheid van zijne methode van onderzoek, ook in dit opzigt bijzondere onderscheiding. In genoemd werk van Berg vindt men ook die methode voor het eerst op een zeer groot aantal plantaardige droogerijen toegepast en zijn deze in eene volgorde en op eene wijze behandeld, in overeenstemming eenerzijds met de wetenschappelijke hoogte der plantkunde, en anderzijds met de vorderingen der organische scheikunde. Het verdient opmerking, dat in het ‘Pharmaceutisch Weekblad voor Nederland’ van 27 November 1864 gewag wordt gemaakt van een vrij vinnig gevoerden pennestrijd tusschen Dr. Mohr en Prof. Berg. Hieruit blijkt, dat de laatste veel te modern is, naar des eersten meening; ‘Mohr laakt b.v. het gebruik der uitdrukkingen: tuber, bulbus, rhizoma, waar men van ouds her gewoon is radix te zeggen. Vooral zijn de uitvallen gerigt tegen de mericarpia der Umbelliferen, die volgens Mohr volstrekt geene vruchten, maar zaden heeten. Hij gaat zelfs in zijn haat tegen de toepassing van het wetenschappelijk gedeelte der Botanie op de Pharmacognosie zoo ver, dat hij zich tot de uitdrukkingen laat verleiden: “De moederplant eener buitenlandsche droogerij, die de apotheker nooit te zien krijgt en haar Latijnsche naam zijn voor hem van evenveel belang als de Assyrische geschiedenis of de 183ste der kleine planeten”, en: “voor den apotheker is eene goede kruidenvrouw oneindig meer waard dan de geleerdste Professor”’... Zoo zijn er!..... Dat Berg geen ‘halve’ is, kan uit het volgende staaltje blijken: ‘Wanneer Professoren in de Botanie,’ zegt hij, ‘waarvan Dr. Mohr zulke vreemde denkbeelden heeft, zamenhangende zaden als vrucht aanduiden, en daarentegen de gescheidene deelen eener vrucht als zaden, dan behooren zij in een krankzinnigen-gesticht te huis en wel in de afdeeling der ongeneeslijke krankzinnigen, maar niet op den katheder. Ten einde weder tot een gezond menschenverstand te geraken, moeten wij ons eerst met chloor berooken, om de aanstekende miasmata te vernietigen...’ Zoo kan alleen de corde sensible van een botanicus brommen! In het algemeen bekend en voortreffelijke plaatwerk van Berg en Schmidt (‘Darstellung und Beschreibung sämmtlicher in der Phar- | |
[pagina 158]
| |
mac. Borussica aufgeführten offic. Gewächse,’ Berlin, 1854-1863) zijn enkele afbeeldingen van mikroskopische kenmerken van eenige droogerijen opgenomen. In Schroff's ‘Lehrbuch der Pharmacognosie’ (Wien, 1853), wordt ook hier en daar op eenige mikroskopisch waarneembare karakters gewezen, zonder dat die evenwel door afbeeldingen zijn toegelicht. In 1854-56 verscheen echter een werk van Prof. Oudemans, getiteld: ‘Aanteekeningen op het systematisch- en pharmacognostisch-botanische gedeelte der Pharmacopoea Neerlandica,’ hetwelk blijkens de eenparige uitspraak van bevoegde beoordeelaars, alles wat tot nog toe in gelijksoortige werken geleverd was, op uitstekende wijze overtrof. Het omvatte tegelijk de pharmaceutische botanie en de botanische pharmakognosie der planten en daarvan afkomstige geneesmiddelen, zoo als zij in gemelde Pharmacopoea opgesomd zijn. De voornaamste waarde van dien arbeid was gelegen in de juiste aanwijzing van den morphologischen aard der daarin behandelde simplicia, in de naauwkeurige ontleedkundige beschrijving daarvan, doch vooral in de talrijke en uitmuntende afbeeldingen, aan de beschrijving toegevoegd. Na dien tijd is slechts één werk verschenen, namelijk van den op dit gebied onvermoeiden Berg (‘Anatomischer Atlas zur pharmaceutischen Waarenkunde,’ Berlin, 1865), hetgeen zich van het vorige door meerdere uitvoerigheid en grootte der figuren onderscheidt. Eene vereerende voldoening voor den schrijver der voormelde ‘Aanteekeningen’ is de bijval, waarmede Berg hiervan gewaagt, waarbij hij ook weder herinnert aan den ‘klassieken arbeid’ van Schleiden over sassaparille en aan hetgeen door Weddell, Karsten, hemzelven en Howard voor de kennis van den ontleedkundigen bouw der kinabasten verrigt isGa naar voetnoot1. Toen Schleiden in 1857 zijn ‘Handbuch der botanischen Pharmacognosie’ uitgaf, waarin hij den tekst hier en daar, inderdaad echter veel te schraal, door afbeeldingen toelichtte, had hij zich ten doel gesteld, een stelsel van rangschikking en beschrijving te leveren, waardoor het mogelijk zou zijn, om elke niet geëtiketteerde droogerij te determineren. Hoezeer dat goede voornemen ook te prijzen is, terwijl dit zelfs eenigermate voor de zoogenaamde kruiden en onderaardsche plantendeelen in uitvoering is gebragt, noodzaakt ons echter eene onpartijdige beoordeeling tot de erkenning, dat de overigens zoo verdienstelijke geleerde in dit opzigt meer beloofd dan gegeven heeft. | |
[pagina 159]
| |
De in hetzelfde jaar verschenen 2de uitgave van Berg's ‘Pharmakognosie des Pflanzenreichs’ is in menig opzigt, o.a. in de vermelding der scheikundige bestanddeelen, veel vollediger. In 1859 werd door Henkel ‘een Grundriss der Pharmacognosie und Pharmacologie des Pflanzen- und Thierreichs’ uitgegeven, waarin hij (even als reeds door Berg geschied was) een stelsel volgde, waarin de verschillende plantendeelen, volgens hunne scheikundige bestanddeelen, gegroepeerd werden. Hij beoogde daarbij inzonderheid, de studie der parmakognosie met die der materies medica en therapie te verbinden. Leerzamer was mij de kennismaking met een werkje van denzelfden schrijver, in 1864 verschenen en getiteld: ‘Die Merkmale der Aechtheit und Güte der Arzneistoffen des Pflanzen- und Thierreichs.’ Dit boekje, waarin, nevens de beschrijving van den mikroskopischen bouw der simplicia, ook vele hierbij behoorende afbeeldingen zijn opgenomen, is bestemd om lot leiddraad te strekken bij het visiteren van apotheken. Ter wille alleen dezer bestemming, kunnen wij het den schrijver vergeven, dat hij de simplicia in eene zoo geheel onwetenschappelijke, namelijk in alphabetische volgorde heeft behandeld. Een jaar vroeger gaf Wigand zijn ‘Lehrbuch der Pharmakognosie’ uit, hetwelk hij noemde: ‘ein pharmakognostischer Commentar zu sämmtlichen Deutschen Pharmakopöen.’ Ofschoon deze geleerde aan de bestudering der ruwe geneesmiddelen bij sterke vergrootingen veel waarde hecht, oordeelde hij het, uit een praktisch oogpunt, meer doeltreffend, alleen die kenmerken van den bouw der simplicia te vermelden, welke met het bloote oog of bij eene beschouwing door de loupe (hoogstens dus bij eene 20malige vergrooting,) waarneembaar zijn. Door van de meeste zoodanige vergrootingen eene afbeelding bij de beschrijving te voegen, heeft hij een nieuw en waarlijk zeer te waarderen element in de studie der droogerijen ingevoerd. Met grootere consequentie dan dit door Schleiden geschied is, leverde hij bovendien tabellarische overzigten der verschillende plantendeelen, waardoor het determineren daarvan gemakkelijk wordt gemaakt. Met deze vlugtige opsomming is wel de meest beteekenende literatuur der laatste 16 jaren op dit gebied aangeduid. De reeks der hiertoe behoorende leerboeken wordt nu besloten met het aan het hoofd dezes vermeldeGa naar voetnoot1. | |
[pagina 160]
| |
II.Het voornaamste karakter, waardoor zich de pharmakognosie van thans van die in vroegere dagen onderscheidt, is, dat vooral bij de beschrijving der plantaardige simplicia, in weêrwil van het verzet van Mohr e tutti quanti, aan de strenge eischen eener wetenschappelijke methode voldaan wordt. Van de vele onzekerheden, waarmede de geneeskunde in den ruimsten zin des woords nog bezwaard is, is langs dien weg althans ééne ter zijde geschoven. De valsche benamingen, waaronder zoovele plantendeelen, welke tot bereiding van geneesmiddelen dienen, sinds jaren en dagen in de pharmakopoeën en winkelladen gesorteerd waren, zijn namelijk door beter passende vervangen. Er zal nog wel eenige tijd verloopen, vóór dat men b.v. Fructus Anisi, of Rhizoma Filicis Maris, of Antheridia Lycopodii en dergelijke op de recepten zal aantreffen, - doch te betwijfelen valt het niet, dat het jonge geslacht, omtrent de deugdelijkheid van zulk eene ware nomenclatuur voorgelicht, het eens beneden zich zal rekenen, de geneesmiddelen onder andere, dan de hun juist toekomende benamingen voor te schrijven. Voor de scheikundige bereidingen althans is die weg reeds sedert lang ingeslagen; waarom zou hij voor plantendeelen minder gemakkelijk te betreden zijn? Het is echter uit een wetenschappelijk oogpunt niet alleen van belang, de namen te kennen, welke aan de plantaardige simplicia toekomen, maar veel beteekenender nog is het, omtrent hunne zamenstelling en bestanddeelen zooveel mogelijk ingelicht te zijn. Terwijl aan de eene zijde, met name in de laatste 20 jaren, vele scheikundigen de wetenschap met eene reeks van zeer gewigtige ontdekkingen op dit gebied verrijkten, bragt aan de andere zijde in datzelfde tijdvak de vlijtige aanwending van het mikroskoop door plantkundigen wel het meest te weeg, dat de pharmakognosie thans in zoo geheel anderen vorm dan voorheen optreedt. Het is inderdaad niet als eene kleinigheid te achten, dat ook de kennis van den ontleedkundigen bouw der onbewerkte geneesmiddelen in de pharmakognosie opgenomen is. De middelen ter onderscheiding der echtheid en deugdelijkheid zijn daardoor met een in vele gevallen onfeilbaar criterium vermeerderd. Doordien voorts het mikroskopisch onderzoek dikwijls de plaats aanwijst, waar de scheikundige bestanddeelen gezeteld zijn, van wier werking bij de aanwending van een geneesmiddel juist het meest verwacht wordt, is het o.a. daardoor mogelijk geworden veel van vroeger bestaan hebbende onzekerheid weg te nemen. Zoo b.v. of men in zekere gevallen beter handelt, door jeugdige dan meer volwassene | |
[pagina 161]
| |
plantendeelen tot geneesmiddelen te bestemmen; welke lagen of onderdeelen der simplicia al dan niet gemist mogen worden; of de gewoonte, om de eene boven de andere handelssoort van hetzelfde middel te verkiezen, inderdaad gegrond is, enz. Eindelijk is daardoor ook de weg gebaand, waardoor het verband tusschen vorm, stof en kracht helderder in het licht kan treden. Met andere woorden: de in nieuweren tijd gevolgde methode bij de studie der simplicia kan er toe bijdragen om een tipje op te heffen van den geheimzinnigen sluijer, waarachter de oorzaken der artsenijwerkingen verborgen liggen. Immers, zoo er nog ergens op het uitgebreid gebied der geneeskunde te wijzen valt op braak liggende plekken, welk ingewijde weet het niet, dat dan het eerst de blik te rigten is naar het ruime veld der geneesmiddelleer (pharmakodynamie), welke tot onderwerp heeft: de kennis van de werking der geneesmiddelen bij normale (physiologische) en afwijkende (pathologische) toestanden? Aan overvloed van stoffen, welke als geneesmiddelen paraderen, ontbreekt het waarlijk niet. Maar wel is er groote behoefte aan een gezonden, logischen toets of maatstaf, om te bepalen, wat waarlijk onder zulk eene bonte mengeling de eer mag verdienen, geneesmiddel genoemd te worden. En men telle dit bezwaar inderdaad niet te ligt! Het praktisch resultaat van geneeskundig overleg, dat is, het aanbevelen eenerzijds, en het slikken met vertrouwen op beterschap anderzijds, kan, waar lijders zijn, niet gemist worden. De goede wil, om verzachting en herstel aan te brengen, en de hoop, om van kwellingen bevrijd te worden, onderhouden de zucht, om naar de voor elk geval passende geneesmiddelen te tasten. Ondervondene teleurstelling na betere verwachtingen legt soms bij den leek de grondslag tot zeker ongeloof, waardoor veel wat geneesmiddel heet, minachtend wordt verworpen. Hoogstens kan dit hem en de zijnen schaden. Maar hoe nu, wanneer den arts, die ex officio lijdenden moet bijstaan, het pijnlijke gevoel doordringt, dat aan zijne voorschriften in zoo vele gevallen eene rationele, eene echt wetenschappelijke basis ontbreekt? Wanneer hij zelf niet ‘weet’, niet ‘gelooft’, hoe zal hij dan hen, die zich aan zijne zorgen toevertrouwen, met overtuiging, tot stipte naleving van zijne voorschriften kunnen aansporen? Gevoelt zich zulk een niet, bij strenge zelfkritiek, gelijk aan den speculerenden kwakzalver, die, alleen om zeker doel te bereiken, zich niet ontziet den weg der eerlijkheid te verlaten? En zóó zijn er helaas! onder hen, die zich met een warm hart aan de beoefening der wetenschap hebben toegewijd en daardoor juist meer dan anderen, die bij den praktischen sleur zijn ingedommeld, behoefte gevoelen aan licht, aan waarheid, aan weten! Daar liggen, terwijl ik dit schrijf, twee werken voor mij, wier | |
[pagina 162]
| |
inhoud dienen kan tot opheldering van de zonderlinge omstandigheid, dat een geneeskundige zelf zijne kunde om te genezen in twijfel trekt. Het eene is Herschel's ‘Compendium der Geschichte der Medizin von den Urzeiten bis auf die Gegenwart’ (Wien 1862). Daarin komt op de laatste bladzijde deze volzin voor: ‘Die Medizin gewinnt formell und materiell durch die Naturwisschenschaften und erlangt ihren Höhepunkt nur dadurch, das sie naturwissenschaftlich verfährt. Je nothwendiger die Objectivität ihrer Beobachtungen und Erfahrungen, desto gefährlicher die Subjectivität des Beobachtenden und Experimentirenden.’ De Gordiaansche knoop voor den arts, die zich gaarne voldoende rekenschap zou willen geven van alles, waarmede hij den lijder te hulpe pleegt te komen, ligt nu juist in dat, wat hij onder dat ‘naturwissenschaftliche Verfahren’ te verstaan heeft. De geschiedenis der geneeskunde leert, dat men sedert de oudste tijden ‘naturwissenschaftlich’ genezen wilde, doch dat de wegen, welke men hiervoor insloeg, in verschillende tijden en op verschillende plaatsen zoo zeer uiteenliepen, dat er zelden van ontmoeting sprake kon zijn. Allerlei stelsels werden ontworpen en weder verlaten, om weder voor nieuwe van korteren of langeren duur plaats te maken. Regelmatige ontwikkeling, consequente voortschrijding worden hier gemist; gestadige verandering, herhaalde wisseling zijn kenschetsend voor den toestand der geneeskunde in den loop der eeuwen. Zelfs nog heden is voor ons het bewijs hiervoor niet ver te zoeken. Lees b.v. de verschillende inaugurale oratiën van viri clarissimi in ons vak, zoo als zij hier sedert ruim 10 jaren zijn uitgesproken. Waar aan wetenschappelijk geordend bouwen gedacht wordt, zal wel het eerst de deugdelijkheid van het fondament in aanmerking komen. Nu beweert de één, dat alleen de objectieve waarneming aan het ziekbed, - een ander, dat de kennis der physiolisch-normale toestanden, - een derde, dat de ziektekundige ontleedkunde, - een vierde en volgenden, dat weêr iets anders de grondslag zijn moet, waarop eene rationele geneeskunde moet worden opgetrokken. Inmiddels eischen de lijdenden hulp en bijstand, die snel en zeker tot hun herstel voeren kunnen, en haast de geneesheer zich, zonder op de heerschende theorie van den dag te letten, aan die eischen te voldoen. In weêrwil nu, dat in onze tijden de kunst om ziekten te voorkomen aanmerkelijke vorderingen heeft gemaakt en vele geneeskundigen aan het publiek gewigtige diensten hebben bewezen, door haar tot inachtneming hunner hygieinische voorschriften aan te sporen; niettegenstaande, dat nog vele artsen een therapeutisch nihilisme meenen te kunnen verdedigen; in weêrwil eindelijk, dat de leek zelfs in onze dagen veeltijds blijken geeft, ook op dit gebied zeer ‘zwak in het geloof’ te zijn, breidt zich aan den anderen kant het heirleger van aanbevolene geneesmiddelen tegen | |
[pagina 163]
| |
allerlei kwalen aanhoudend uit. Dat bewijst o.a. de inhoud van het tweede door mij bedoelde werk: van Guibert, getiteld: ‘Histoire naturelle et médicale des nouveaux médicaments introduits dans la Thérapeutique depuis 1830 jusqu'à nos jours’ (Paris, 1865). Is het eenerzijds verblijdend ook hierin de vruchtbare tusschenkomst der scheikunde te kunnen waarderen, die, door opsporing van het essentiëel werkzame in een aantal artsenijstoffen, de wijze van toediening zooveel eenvoudiger en zekerder heeft gemaakt, - aan de andere zijde kan het den kritischen lezer, die zich bovendien dagelijks als raadgever aan het ziekbed geroepen ziet, niet euvel worden geduid, wanneer hij door een ironisch glimlagchen verraadt, dat ook hij niet alles vertrouwt, wat hij daar geschreven vindt. Een enorme reeks van vroeger ongekende scheikundige bereidingen, en zeer vele nieuwe, met name aan het plantenrijk ontleende geneesmiddelen, zijn bij den officiëelen artsenijschat opgestapeld. Rekent men nu nog hierbij, waarvan in dit werk niet gesproken wordt, wat bovendien in denzelfden tijd de industrie heeft weten te bedenken, om als geheime geneesmiddelen officieus, nevens dien voorraad, in te voeren, en hoe luide daarenboven de genezingsmethoden door water, door lucht, door elektriciteit, door nagenoeg niets, dat is: door homoiopathie, enz., worden verkondigd, dan vervalt men alligt tot de meening, dat men bij het behandelen eener ziekte alléén de moeijelijkheid kan ondervinden van l'embarras du choix, óf wel, - dat in weêrwil van het schrikbarend vele, dat tot bereiking van hetzelfde doel wordt aangeprezen, het ééne goede middel nog niet gevonden is. Dit laatste kan ook de meening van een geneeskundige zijn, en zie hier den grond van zijnen twijfel in! Mogen er ook zelfs niet weinige redenen bestaan, om de geneeskunde van onze dagen te beschouwen als in vele opzigten ver aan die van vroeger te zijn vooruitgeschreden, al ware het alleen in de grootere zekerheid der diagnostiek of in de meerdere eenvoudigheid der therapie, - tot een te luide uitgebazuinden lof zal de onbevooroordeelde zich niet laten verleiden, die toch begrijpt, dat waar zoo veel in onze eeuw van vooruitgang gevorderd is, de geneeskunde alléén wel niet kon blijven stilstaan. Veel waarheid toch is er nog heden in de woorden van Pidoux, vóór 13 jaren uitgesprokenGa naar voetnoot1: ‘la matière medicale est scientifiquement si abaissée, que je la considérerais comme morte, si je ne croyais à sa régénération.’ En juist die matière médicale is het, waaraan o.a. de wetenschappelijk denkende arts, die bij het ziekbed een betere rol vervullen wil, dan die van een ruwen empiricus, voorlichting ontleenen moet | |
[pagina 164]
| |
bij de keuze der door hem aan te wenden middelen van herstel. Voor zoover hij namelijk in zijn geneesplan ook de toediening van pharmaka opneemt, kan hij niet tevreden zijn met de aanbeveling van dit of dat, waarvan hij of anderen in gelijk schijnende omstandigheden gunstige werkingen hebben waargenomen, maar zou hij zich in de eerste plaats rekenschap willen geven van de stoffelijke veranderingen, welke het door hem aan te wenden geneesmiddel in het lijdende ligchaam zal te weeg brengen. Tusschen het voorschrijven en hersteld zijn ligt eene breede klove, die hij zou wenschen aangevuld te zien met de kennis van een aantal feiten, wier bestaan hij wel vermoeden, maar niet doorgronden kan. Een diep en helder inzigt in de pathologische toestanden en in de veranderingen, die door geneesmiddelen daarin worden te weeg gebragt, moet daarheen leiden, dat de geneesmiddelleer niet alleen op resultaten wijst, maar à priori het berekenen der te verwachten uitkomsten mogelijk maakt. Dan blijft ook niet alleen nasporing van de kracht tot het gebied der pharmakodynamie behooren, maar neemt zij ook kennis van den uitslag van het onderzoek van stof en vorm, dat in 't bijzonder der pharmakognosie is toegewezen. Voor den pharmaceut is pharmakognostische kennis onmisbaar, omdat zij hem de zekerste waarborgen oplevert ter beoordeeling van de deugdelijkheid der door hem aangeschafte en af te leveren artsenijwaren; voor den medicus, omdat zij voor hem tot uitgangspunt moet strekken, waaraan hij zijne pharmakodynamische beschouwingen heeft vast te hechten. Heeft de eerste inzonderheid belang bij de kennis der mikroskopische eigenschappen, de laatste zal vooral op de scheikundige te letten hebben. Uit de vereeniging dier studiën kan eenmaal welligt een geneesmiddelleer worden opgetrokken, die rationeler en vooral eenvoudiger kan zijn, dan de nog zoo bont zamengeflanste van onzen tijd. Vergeten wij niet, dat er voor dat doel evenveel en welligt meer te slopen valt, dan te bouwen; de pharmakognosie kan, omdat zij den aard en de zitplaats der chemische bestanddeelen leert kennen, tot wegwijzer strekken bij de opruiming van veel, wat ten onregte onder de geneesmiddelen opgenomen is. In zoodanige rigting is bereids eene, door welke oorzaak ook, niet genoeg gewaardeerde proeve geleverd door Wilh. Reil, in zijne ‘Materia medica der reinen chemischen Pflanzenstoffe’ (Berlin, 1857); in den meest loffelijken zin is hierop toepasselijk: c'est ainsi qu'on écrit l'histoire! In geen mij bekend werk van dien aard vond ik op meer logische wijze het verband tusschen ‘stof en kracht’ aangeduid. Vele zeer bruikbare bouwstoffen zijn te zelfder einde door Buchheim, Mitscherlich en in onze dagen vooral door Schroff aangevoerd. Met het oog op zulken arbeid, wordt het vertrouwen op ‘la régénération de la matière médicale’ weder aangewakkerd. | |
[pagina 165]
| |
III.Voor allen, die ten onzent bij hunne studiën behoefte hadden aan een oorspronkelijk Nederduitsch handboek der Pharmakognosie, was het zeker hoogst verrassend te vernemen, dat de talentvolle schrijver van ‘de Aanteekeningen’, nadat deze uitverkocht waren, eene ‘Handleiding tot de Pharmacognosie van het planten- en dierenrijk’ bewerkt had. Men kon zich vooraf van de degelijkheid van dien arbeid verzekerd houden. In die verwachting is men dan ook niet teleurgesteld. Uithoofde van de bestemming van dit werk, omdat het namelijk voor leerlingen moet dienen en dus naar hunne behoeften werd ingerigt, verdient het eene nadere beschouwing. Ofschoon toch de schrijver, blijkens zijn ‘voorbericht’ voor zijne leerlingen dezen leiddraad ontwierp, zullen wel allen, ook niet tot zijne leerlingen behoorende, die in ons land de pharmakognosie te beoefenen hebben, zich voortaan van deze handleiding bedienen. Met name in het belang der laatsten, die niet het voorregt genieten, tot het auditorium van Prof. Oudemans te behooren, had ik wel eene andere wijze van rangschikking gewenscht. Gelijk voor den vorm van het geheel blijkbaar Wigand's ‘Lehrbuch’ tot model gekozen is, zoo is ook diens indeeling der artsenijwaren grootendeels nagevolgd. Wij konden vrede hebben met zulk eene klassifikatie (in voortbrengselen van krypto- en phanerogamen; verder in onder- en bovenaardsche plantendeelen; ten laatste in wortels, knollen, stengels, basten, bloemen, zaden, zetmeel, oliën, enz. enz.), indien daarbij, naar het voorbeeld van Berg's ‘Pharmakognosie’, tevens gelet ware op de scheikundige bestanddeelen. Om slechts één voorbeeld aan te halen, vragen wij: is het, waar het de natuurhistorische studie van geneesmiddelen geldt, niet regt praktisch en tevens wetenschappelijk, om de wortels te verdeelen in zulke, die gebruikt worden wegens hunne kleurstoffen, of om hun gehalte aan suiker, aan bittere bestanddeelen, looistof, alkaloïden, enz.? Daardoor wordt eenig verband aangeknoopt met de beoefening der materies medica, en zelfs waar die, gelijk voor den aanstaanden apotheker, niet gevorderd wordt, zal althans het doel der pharmakognostische studiën beter begrepen worden. Of toch, zoo als bij Wigand en Oudemans, bij de opsomming der wortels en der basten en der andere plantendeelen, eene volgorde is in acht genomen, overeenkomstig met de opeenvolging der familiën in het een of ander stelsel, daaruit kan voor den leerling weinig licht opgaan. Veel ruimer inzigt is nog verschaft door de wijze van indeeling in de ‘Aanteekeningen’. Hierin sloten pharmaceutische botanie en pharmakognosie naauw aaneen en kon ten minste de leerling ontwaren, wat deze of gene familie in haar | |
[pagina 166]
| |
geheel belangrijks oplevert voor den artsenijvoorraad. Dit werk moge uitgebreider en kostbaarder geweest zijn, minder praktisch ingerigt dan de nieuwe ‘Handleiding’ was het zeker niet. Wij vreezen eenigzins, dat vooral daar, waar de leerling zich door de bestudering van dit boek zelfstandig zou willen oefenen, of waar hij geleid wierd door eenen voorganger, die zich streng aan de hierin gevolgde klassifikatie hield, de pharmakognosie niet veel vrienden zal erlangen. Zoo als zij nu voorgesteld is, kan zij weinig belangstelling inboezemen, daar zij alleen schijnt te bestaan in een reeks van ijskoude diagnosen en daardoor zulk een kil aanzien heeft, dat zij den jeugdigen student eer zal afschrikken dan aantrekken. Noch in Berg's leerboek, noch in de ‘Aanteekeningen’ van Oudemans was dit het geval. Beide werken zijn met ijver en toewijding bestudeerd. Wat ontbreekt bovendien aan de hier besprokene ‘Handleiding’? Een reeks van afbeeldingen, zoo al niet even uitvoerig en talrijk, als die bij de ‘Aanteekeningen’, dan althans, gelijk Wigand dit met zoo goed gevolg deed, eenige afbeeldingen van loupe-vergrootingen, tot toelichting van den tekst. Ik kan mij zeer wel voorstellen, dat dit gemis door in ons landje bekende uitgevers-bezwaren is veroorzaakt, waaraan echter nog kan worden te gemoet gekomen door de uitgave van een supplement, hetwelk de door den schrijver meest noodig geachte figuren bevatten kon. Wordt er eens, en dat zou geenszins te verwonderen zijn, eene tweede oplage vereischt, dan zal de uitgever ook hierin wel het publiek aan zich willen verpligten. Stelt men beide opmerkingen ter zijde, dan zal ieder op dit gebied bedrevene den schrijver den lof niet kunnen onthouden, dat hij voortreffelijk geslaagd is in de bewerking van deze ‘proeve om de belangrijkste pharmacologische [lees: pharmakognostische] eigenschappen der meest gebruikelijke simplicia uit het planten- en dierenrijk in een kort bestek en op de hoogte onzer tegenwoordige kennis uiteen te zetten’. De beschrijvingen der simplicia zijn dáárdoor vooral doeltreffend voor den leerling ingerigt, dat de meest kenmerkende bijzonderheden door cursieve letters terstond in 't oog loopen. Van sommige apothekers vernam ik de bedenking, dat zij daarbij eene ruimere vermelding van verwisselingen en vervalschingen hadden gewenscht. Zoowel Wigand, als HenkelGa naar voetnoot1 hebben zich in dit opzigt minder lakonisch betoond. Enkele aanteekeningen, door mij zelven bij de bestudering dezer Handleiding gemaakt, konden, zoo zij eenigzins gegrond schijnen, bij de bewerking eener tweede uitgave in overweging worden genomen. | |
[pagina 167]
| |
Op blz. 8 kon best het woord Lichen vóór Caragheen afgeschaft worden. Doordien de bast toch tegenwoordig als tot de secundaire schors behoorende beschouwd wordt en er o.a. zeker in monocotyle bijwortels van geen waren bast sprake kan zijn, hadden wij liever al wat buiten den cambium-ring ligt, schors-ring dan bast-ring hooren noemen (blz. 11). Bij sassaparil-wortel heeft de S. zelf het woord ‘schors-ring’ gebezigd en bij ipecacuanha-wortel tegen vergissing gewaarschuwd. Voor ‘wortels, die met plant en al in den handel komen,’ (blz. 11) lees: ‘die met stengel,’ enz. Voor hem, die het morphologische begrip van waren wortel kent, zal het bevreemding wekken, onder de ware wortels ook de sassaparil te zien opgenomen. S. heeft dit woord echter gekozen, in tegenstelling van wat hij ‘halfwortels’ noemt; voorzigtiger ware het misschien, dat, wat hier ware wortels geheeten is, geheele wortels te noemen. In tabel A. wordt Rad. Belladonnae (blz. 12) 2 malen onder de ‘ware wortels’ en bovendien (blz. 15) onder de ‘halfwortels’ geteld, doch bij de nadere beschrijving (blz. 37) als ‘halfwortels’ of ‘wortelstokken’ vermeld. In dezelfde tabel vinden wij Rad. Bardanae éénmaal onder de ware wortels en andermaal onder de halfwortels opgesomd; bij de beschrijving (blz. 27) wordt hij alléén ‘halfwortel’ geheeten. Dit kan den leerling in verwarring brengen. Rad. Senegae is in tabel A. achterwege gebleven. Wanneer toch, gelijk de S. (blz. 35) opgeeft, aan een of beide uiteinden van den jalappewortel likteekens van uitloopers zigtbaar zijn, dan is reeds daarin een grond gelegen, om dien eerder onder de tubera of tuberidia dan onder de radices te rangschikken (vergelijk bovendien de beschrijving in Berg's ‘Anatom. Atlas’, blz. 45). In tabel B. wordt Rhiz. Chinae (blz. 57) voorgesteld als bezittende eene grijsbruine kleur; lees: roodbruine. De benaming van Urginea Scilla is, meen ik, door Steinheil zelven weder ingetrokken. Waarom bij Dulcamara en Viscum (blz. 84) nog van stipites, en niet van caules gesproken wordt, weet ik niet; stipites (= steelen) zijn het zeker niet. Het ware wel van belang geweest, de beschrijving van campèche-, santelhout en andere dergelijke verwhouten ingelascht te mogen vinden. Ook op blz. 89 hadden wij het woord cortex liever door schors dan door bast vertaald gezien. Onder de kenmerken van kaskarille had de eigenaardige muskusreuk bij de verbranding vermeld kunnen worden. | |
[pagina 168]
| |
In tabel D. wordt (blz. 142) tweemalen Herb. Lactucae virosae onder de kruiden vermeld, terwijl Herb. Lactucae Scariolae onder de kruiden en bovendien onder de bladeren voorkomt. Herb. Chelidonii en Herb. Taraxaci zijn tweemaal onder de kruiden, eerst onder die met, en dan onder die zonder wortel opgesomd. Bovendien komt weder onder de bladeren op nieuw Folia Taraxaci voor. Zoowel de herhaalde opsomming in dezelfde afdeeling, als het tegelijk voorkomen van Cochlearia, Calendula, Malva, Althaea enz. in verschillende afdeelingen (kruiden en bladeren), brengt den leerling zeker in verwarring. Voor Herba Centaurii minoris, aan den voet van blz. 144, dient vermoedelijk Herba Galeopsidis gelezen te worden. Het eerste toch heeft geene ‘duidelijke gele’, maar roode bloemen. Bij vergissing worden op blz. 147 de Foliola sennae ‘symmetriek’ genoemd, en wordt op blz. 164 Conium tot de Pentandria Monogynia gebragt. In tabel E. wordt de inflorescentie van Fl. Tanaceti vermeld als tot bijschermen vereenigde hoofdjes; in de bijzondere beschrijving (blz. 185) wordt zij genoemd: tuilvormige bloempluimen. Waarom de zoogenaamde ‘flores’ der Compositae niet flosculi, of beter nog capitula genoemd? Caryophylli hadden als ‘bloemknoppen’ eene afzonderlijke plaats in tabel E. verdiend; zoo als ze nu staan, naast ft. Arnicae en Calendulae, zal niemand, die ze niet kent, ze daaruit diagnosticeren. De Caricae bevatten geene dopvruchtjes (bladz. 200), maar steenvruchtjes. Bij de Cubebae had ook op de verwisseling met Baccae Rhamni cathart. gewezen kunnen worden. Niet in Russisch anijszaad, maar in anijszaad, afkomstig uit Italië, en over Triëst hierheen vervoerd, is conium bijgemengd gevonden. Waarom nog oranje- en citroenschillen en notenbolsters met den profanen naam van Cortex bestempeld? Bij de zaden ware eene naauwkeuriger beschrijving van den mikroskopischen bouw niet overbodig geweest; voor het ontdekken van vervalschingen, met name van tot poeder gebragt zaad, is de kennis hiervan onmisbaar. Zoo b.v. is die der kakaoboonen zeer onvolledig (vergelijk o.a. Alfr. Mitscherlich, ‘Die Cacao und die Chocolade;’ Berlin, 1859, p. 49-51 en Taf. II, fig. 7); het eiwitgehalte (zelfs tot 20 pCt. gevonden,) is niet vermeld. Bij de synonymie van de groote Ricinus-zaden is door ‘dezen’ in plaats van ‘genen’ te zetten, de zin verward (bl. 252). De kern van Amylum Tritici en Hordei is niet altijd stipvormig (blz. 263); van het eerste vooral dikwijls streepvormig. | |
[pagina 169]
| |
Het zetmeel van Canna bereikt niet alleen de grootte, maar is gemeenlijk veel grooter dan dat van aardappels (blz. 268). Er komen meer vervalschingen van Opium voor dan de op blz. 277 genoemde. Bij Mastik (blz. 294) had op de verwisseling met Sandarak gewezen kunnen worden. Essentia Rutae eindelijk is eer geel of kleurloos, dan groen te noemen (blz. 307).
Tot het slot dezer beschouwing genaderd, blijft mij alleen over, den wensch uit te spreken, dat meer en meer de waarde van eene vlijtige beoefening der pharmakognosie moge begrepen worden; zóó, dat als de beste vrucht daarvan de geneesmiddelleer eenvoudiger en minder onbestemd moge worden, opdat deze niet immer zoo ver meer verwijderd blijve van de therapie, - als letter A....... van Z. Amsterdam, Mei 1866. Dr. D.J. Coster. | |
De gronden van de Staats-, Provinciale en Gemeente-Inrigting van Nederland, door Mr. L. de Hartog, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Haarlem.
| |
[pagina 170]
| |
dus die eigenschappen, welke een bevoegd beoordeelaar voor ongeveer een jaar in dit tijdschrift als de kenmerken van een goed handboek voor het middelbaar onderwijs stelde. In den tegenwoordigen tijd, waarin ik geen enkele kans heb om als autoriteit op mijn woord geloofd te worden, en het eigen onderzoek nog altijd meer wordt aanbevolen dan in praktijk gebragt, ben ik genoodzaakt die eenigzins negatieve lofspraak te legitimeren, door den lezer met enkele woorden te wijzen zoowel op de stelselmatige indeeling van het handboek als op zijn inhoud. Schr. heeft blijkbaar ingezien dat eene practische, geleidelijke verdeeling van de te behandelen stof reeds op zich zelf groote voordeelen medebrengt en behoedt voor verwarring en onnoodige herhalingen. Hij volgt ten dien einde de orde van de grondwet, voor zooverre deze geschikt is ter bereiking van het voorgenomen doel. In 17 hoofdstukken behandelt hij eerst het koningrijk, grondgebied en inwoners, daarna de regten en verpligtingen der ingezetenen in het algemeen, de wijze waarop met inachtneming der staatkundige vrijheid in onzen staat het gezag wordt uitgeoefend, de finantiën en andere voorname takken van staatszorg en de wijze van uitoefening, en ten laatste de aangelegenheden van de onderdeelen van het rijksbestuur, provinciën en gemeenten, alsmede die der koloniën en bezittingen. De regten en verpligtingen der ingezetenen ‘in het algemeen’, waarvan de grondwet op onderscheidene plaatsen slechts ter loops gewaagt, acht, zoo als ik zeide, schr. teregt belangrijk genoeg om ze in een afzonderlijk hoofdstuk te behandelen. ‘Het doel van den Staat,’ zoo lezen wij daar, ‘brengt van zelf mede, dat hij zijnen leden zoo al niet de middelen, dan toch de gelegenheid moet verschaffen, om hun stoffelijk en geestelijk welzijn zooveel mogelijk te ontwikkelen, terwijl hun voorts de gelegenheid moet gegeven zijn voor de handhaving van dien toestand door invloed op het staatsbestuur te zorgen. Waar dit begrepen en toegepast wordt, heerscht vrijheid. Deze vrijheid openbaart zich op drieërlei wijze: als Burgerlijke vrijheid, in de macht over, en de eerbiediging van onze stoffelijke bezittingen; als Persoonlijke vrijheid in het vrije gebruik onzer Persoonlijke vermogens; als Staatkundige vrijheid, in de deelname aan het Staatsbestuur.’ Wij zien, die verdeeling volgende, welke de waarborgen zijn tegen onregtmatige aantasting van ons lijf, onze woning, onze goederen en onze brieven; leeren dat wij soms van onze regten afstand moeten doen wanneer het algemeen belang dit vordert; hoe er zorgvuldig tegen misbruiken en magtsoverschrijding gewaakt wordt, en welke middelen de wet ons aan de hand geeft, ten einde ons goed regt tegenover onze medeburgers te handhaven. De persoonlijke vrijheid | |
[pagina 171]
| |
leert schr. ons kennen, zoo als zij zich openbaart als vrijheid van godsdienst, van drukpers, van onderwijs, en in het regt van vereeniging en vergadering en van petitie; eindelijk de staatkundige vrijheid, volgens schr. ‘het recht van directe deelname aan het bestuur van 's lands zaken, bij ons het recht om door te kiezen of verkozen te worden deel te nemen aan de regeering van Staat, Provincie of Gemeente.’ Tegenover al die regten plaatst schr. eindelijk de hoofdverpligting van elk die zich op het grondgebied van den staat bevindt, om zich aan de wetten te onderwerpen, en in geval van verongelijking, tot het bekomen van herstel geen anderen dan den wettelijken weg in te slaan. Het ligt niet in mijn plan den inhoud van elk hoofdstuk na te gaan; bij het tweede en de daarin gevolgde orde stond ik met opzet een oogenblik stil, omdat, daar eene doelmatige ordening moeijelijker maar ook tevens noodzakelijker is, naarmate wij met meer algemeene voorschriften te doen hebben, dit hoofdstuk beter dan eenig ander een denkbeeld geven kan van de verdiensten, welke het voor ons liggende werk in dit opzigt bezit. Wie zich verdiept in allerlei philosophische onderscheidingen, met vele deelen en onderdeelen, en weêr deelen van onderdeelen, kan ja een goed zamenhangend geheel leveren, maar het gevaar is in dat geval groot, dat de jeugdige leerling onzer middelbare scholen zoowel de beteekenis van het geheel als het verband der onderdeelen zou uit het oog verliezen. De verdeeling van den Heer de H. moge theoretisch welligt niet geheel vlekkeloos zijn, ze is practisch en geleidelijk; maakt den leeraars het geven van geregeld onderwijs en daardoor den leerling het onthouden gemakkelijk. Dit nu is de hoofdzaak voor de middelbare school. De schr. heeft, zoo als hij zegt, in de eerste plaats een schema willen geven, ‘een boekje, waardoor dicteeren, niet ook bespreken en toelichten, overbodig worden;’ dat plan was uitstekend en is ook voortreffelijk uitgevoerd. Behalve op een duidelijke en systematische verdeeling van den inhoud komt het in een handboek vooral aan op de juistheid van de meeningen en stellingen welke daarin verkondigd worden. Ook daarover een enkel woord. Het werkje van den Heer de Hartog geeft in de eerste plaats feiten; het leert voornamelijk hoe onze staatsinrigting is; beschouwingen zijn in het boekje bijzaak, en teregt, want den leeraar moet in eene handleiding wel de weg gewezen worden, maar hij zelf moet dien weg afleggen; hij wordt geleid, maar moet zelf gaan. Het aangenaamste deel van het onderwijs: toelichten, verklaren en duidelijk aan het verstand brengen, moet voor den leeraar blijven; hij mag het niet aan anderen overlaten, op straffe van zich tot machine te maken. | |
[pagina 172]
| |
Daar, waar de Heer H. redeneert en uitlegt, en dit is nog een groote verdienste van zijn werkje, weet hij het juist zóó te doen, als naar mijn inzien voor het middelbaar onderwijs past; geen collegie over staatsregt, en geen afgetrokken begrippen, maar practische opmerkingen. De leerling moet noodzakelijk nog niets meer kennen dan het mechanisme van het staatsbestuur; toont men hem alleen het geraamte, hij zal er bij inslapen, of, wat wel zoo wenschelijk is, vragen: ‘Waartoe al die omslag, al die vormen?’ en die vraag moet beantwoord of liever voorkomen worden. Velen zouden wenschen dat het onderwijs in de staatsinrigting niet op de middelbare scholen gegeven werd. Die wensch is niet onnatuurlijk; eensdeels kunnen velen moeilijk begrijpen waartoe het dient, dat de jongelui tegenwoordig op de school zaken leeren, welke vroeger niet onderwezen werden; anderdeels twijfelt men aan de vruchten van dat onderwijs en wil men op de scholen met volle regt geen nutteloos tijdverspillen. De beantwoording van de vraag nu, of het onderwijs in de staatsinrigting bij het middelbaar onderwijs te huis behoort, hangt af van die andere vraag, of het mogelijk is dat onderwijs met vrucht te geven, en daarvan alleen. Wordt die vraag bevestigend beantwoord, dan moet het onderwijs gegeven worden. Is het mogelijk den leerling een helder begrip van onze staatsinrigting te geven, dan mag daartoe moeite noch tijd gespaard worden. In Nederland, even als in elken constitutionelen staat, moet de regering zijn een regering van belanghebbenden; elk heeft belang, elk moet overtuigd zijn dat het zijn belang geldt, elk moet wenschen bij de regeling van zijn belang zooveel mogelijk invloed te hebben. Hoe wordt er geregeerd? moet voor elk beteekenen: hoe worden mijne belangen behartigd? regeringszaken zijn onze zaken. - De geheele constitutionele regering gaat uit van de veronderstelling dat het volk in de publieke zaak belang stelt; zoo die veronderstelling onjuist is, bestaan alle waarborgen slechts in schijn, zijn alle vormen slechts nuttelooze omslag, en is de constitutionele regeringsvorm niet beter dan elke andere, dan de meest absolute bijv., ja slechter, omdat zij beter schijnt. Belangstelling in de publieke zaak is de conditio sine qua non voor de goede werking van het representatieve regeringstelsel. Wil men nu bij het algemeen die belangstelling wekken, dan zal men althans de kern der natie het maatschappelijk leven niet mogen doen intreden, zonder kennis van onze staatsinrigting; want later zal voor velen de gelegenheid of de lust, of wel gelegenheid en lust ontbreken om zich de kennis der noodzakelijke elementaire beginselen eigen te maken; en zonder die kennis is op belangstelling niet te rekenen. Is die grondslag gelegd en heeft men de overtuiging van het noodzakelijke van algemeene belangstelling, dan ontbreekt voor bijna | |
[pagina 173]
| |
niemand de gelegenheid om zich over het bestaande althans in hoofdzaak een juist oordeel te vormen. Ik geloof niet dat iemand kan klagen dat bij ons te weinig wordt gepolitiseerd; belangstelling is bij velen op te merken, wanneer het namelijk sommige cordes sensibles der natie betreft; maar de fout ligt hierin, dat het groote publiek over quaesties van détail spreekt, hevig disputeert en een oordeel velt, zonder echter het geheel te overzien en daarin een juist inzigt te hebben. De grondslagen voor elke kennis moeten zooveel mogelijk vroegtijdig gelegd worden; op later leeftijd zullen zeer velen de politische studiën van den Heer Groen, sommigen het Bijblad lezen, maar zeer weinigen zal men kunnen aanwijzen die dan nog beginnen de grondwet te bestuderen. Het onderwijs in de staatsinrigting moet dus bij ons aan de middelbare scholen gegeven worden; maar is het mogelijk dat onderwijs met vrucht te geven, zoodanig, dat de leerling een begrip van onze staatsinstellingen heeft? Ik geloof dat door het boekje van den Heer de Hartog het bevestigend antwoord op die vraag gegeven is. Ik verwijs naar zijne ‘Inleiding’, waar gesproken wordt over Maatschappij, Staat en verschillende regeringsvormen, over die zaken, welke, omdat ze eenigzins afgetrokken zijn, het moeielijkst door den leerling gevat worden, en zóó gesproken, dat de leerling met eenige oplettendheid den leeraar, die den door de H. aangewezen weg volgt en het door hem aangestipte ontwikkelt, volkomen goed kan volgen. Eene enkele aanhaling zij mij hier veroorloofd, tot staving van deze gunstige meening. Na eene korte uiteenzetting van het begrip der ministeriële verantwoordelijkheid, omschrijft de Heer de H. aldus de grondwettige bepaling: ‘De Koning is onschendbaar; de Ministers zijn verantwoordelijk.’ ‘En waar den Koning dergelijke raadslieden zijn toegevoegd, kan men ook gerust bepalen: de Koning is onschendbaar, d.i. voor geenen door Hem genomen maatregel verantwoordelijk. Immers uit de verplichting der ministers, om tot alle Koninklijke beschikkingen meê te werken en zich er voor verantwoordelijk te stellen, volgt dat geen maatregel van den Koning is uitgegaan, zonder hunne goedkeuring. De Koning had den maatregel niet kunnen nemen, zoolang Hij geen minister had gevonden, die de verantwoordelijkheid er van op zich nemen wilde. De Koning kon, vertrouwende op de kennis en het geweten van den raadsman, den maatregel gerust nemen, waarin deze geen bezwaar zag. Daardoor is de Koning volkomen gerechtvaardigd, terwijl de minister verantwoordelijk blijft. Als in éénen adem uit dan ook de Grondwet: De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. Deze regel is de hoeksteen der erfelijke, constitutionneele Monarchie. Hij maakt de taak des ministers tot eene uiterst | |
[pagina 174]
| |
moeielijke, uiterst gewichtige, doch verzekert ook hierdoor den persoon des Konings tegen verkeerden of onbedachtzamen raad. De Koning zelf blijft onschendbaar: voor geene handeling - volgt daaruit - kan Hij tot verantwoording geroepen worden. Is er onwettig gehandeld, de schuld ligt aan den minister, en de Koning, verkeerd ingelicht, is bereid ten allen tijde den wettigen weg in te slaan. Niets is meer geschikt, om den eerbied voor den Koning en de Monarchie in stand te houden, dan juist die omstandigheid, dat alle afwijking van de wet of van het ware belang op rekening gezet wordt van 's Konings raadslieden, die inderdaad de beschikking mede onderteekend, dus beaamd, feitelijk en moreel ondersteund hebben, zoodat de Koning, door die bereidwilligheid van den minister in dwaling gebracht, later tegenover de natie zelfs den schijn niet heeft van onwettig gehandeld te hebben. Waartoe zou het omgekeerde leiden? Onverantwoordelijke ministers, dus minder bedachtzame raadslieden van de Kroon. Een verantwoordelijk vorst, dus al het verkeerde, al het onwettige aan Hem geweten, en dan inderdaad vaak terecht. Misnoegen opgewekt tegen den persoon des vorsten, en wat er tegen te doen? Op welke wijze, voor welk Staatslichaam zou de Koning, het hoofd van den Staat, zich verantwoorden? Zou men Hem kunnen straffen, in wiens naam recht gesproken, straf uitgeoefend, door wien gratie verleend wordt? En de eerbied voor de kroon na zulk eene verantwoording? Als de uitgelokte berisping de begeerte opwekt, dat de vorst ophoude te regeeren, wat blijft er dan van de erfelijke Monarchie? 's Konings individualiteit zal door dien grondwettigen toestand niet meer lijden dan die van ieder, die eene levenstaak te vervullen heeft, waarvoor hij zijne belangen met die van het algemeen moet leeren vereenzelvigen. Eigen oordeel, bedaard overleg met de raadslieden, is immers altijd mogelijk; even als de poging om door het kiezen van nieuwe, personen te vinden, die van Zijn eigen gevoelen zijn.’ Mijne ingenomenheid met het werkje van den Heer de H. als handleiding heb ik met een gerust geweten publiek gemaakt; natuurlijk volgt daaruit niet dat ik elk van schrijvers meeningen onvoorwaardelijk zou willen onderschrijven; dat ik niet wel eens aan de volkomen juistheid van de eene of andere voorstelling twijfel; dat ik niet sommige zaken niet behandeld zou willen zien, andere tot mijn spijt vruchteloos zoek; maar dit betreft in den regel slechts ondergeschikte punten, van te weinig belang om ze hier mede te deelen. Intusschen zijn er een paar aanmerkingen, welke ik zou wenschen dat schr. bij een volgende editie ter harte nam. Ten eerste, de geschiedenis onzer staatsinrigting, of laat ik liever zeggen onzer staatsinstellingen, ontbreekt, en toch geloof ik dat er | |
[pagina 175]
| |
geen beter middel is om de leerlingen van de betrekkelijke voortreffelijkheid onzer tegenwoordige staatsinstellingen te overtuigen, dan door nu en dan het tegenwoordige met het verledene te vergelijken. Enkele historische opmerkingen bij het behandelde hadden de waarde van het handboekje verhoogd. Eene tweede aanmerking betreft een speciaal en zeer belangrijk punt. Enfants terribles worden ook nog onder de oudere leerlingen van de scholen voor middelbaar onderwijs gevonden; ze zijn te lastiger, omdat men ze niet met sprookjes tot zwijgen brengen kan. Zoo bijv. behandelden wij het gemeen overleg tusschen Koning en Vertegenwoordiging; wij spraken natuurlijk over de middelen om bij verschil van meening tot overeenstemming te komen: of de Koning geeft toe, of de Koning houdt aan zijne meening vast; in het laatste geval kan hij de Kamers ontbinden, en hebben er nieuwe verkiezingen plaats. Maar, vroeg men mij, wat te doen als de nieuwe Kamer dezelfde meening heeft als de vorige? De Heer de H. weet op die vraag gemakkelijk een antwoord te geven; hij zegt: ‘de ontbinding der Kamers heeft plaats, opdat de kiezers alsdan uitspraak doen over het verschil.’ Dat het zoo bepaald moest zijn, wil ik niet tegenspreken, maar voor zooverre mij bekend is, leert de grondwet daar niets van. Integendeel, elk deel van de wetgevende magt is volkomen onafhankelijk van de andere deelen, - in theorie; al was de leer van den Heer de H. onbetwist en onbetwistbaar - wat toch zeer zeker het geval niet is - dan zou daaruit toch alleen maar kunnen volgen, dat de Koning moet toegeven, maar van practisch belang blijft dan nog de andere vraag: wat te doen als hij volhoudt? Wil de Heer de H. de souvereiniteit des volks cum annexis, of der kiezers (zoo men aan dien naam de voorkeur geeft) huldigen - ik heb er niet tegen - maar gaarne zou ik zien dat hij bij een latere editie van zijn werkje daaraan een afzonderlijke paragràaf wijdde en dat zeer betwiste punt niet ter sluiks met een paar woorden binnensmokkelde. Tot dusverre mijn oordeel over het werkje als handleiding. Schr. wilde nog meer geven dan een handleiding, namelijk een leesboekje. Het eerste is hem volkomen gelukt, maar het tweede mislukt en moest ook wel mislukken. Enkele bladzijden zullen welligt met genoegen gelezen worden; het geheel is als een leesboekje ongeschikt. Bespreken en toelichten wil schr. niet overbodig maken; alleen dicteeren; hij is daarin geslaagd, maar heeft daardoor juist zijn werkje als leesboek ongeschikt gemaakt. Men leest toch in het algemeen slechts datgene met genoegen en aandacht, wat men zelf zonder toelichting van anderen kan begrijpen; eene goede handleiding moet in geregelde volgorde korte duidelijke stellingen bevatten, maar de lectuur van zoodanig werk is in den regel eenigzins droog, zoo ook | |
[pagina 176]
| |
hier. En niettegenstaande den voortreffelijken arbeid van den Heer de H. blijven de woorden van den Heer Buijs, in het Junijnommer van dit tijdschrift van 1865, nog altijd waar: ‘Ons staatsregt wacht nog nog altijd op een Bastiat, die zijn grondbeginselen en zijn wegen helder ontwikkelt en zóó, dat de lezer zich voelt aangetrokken tot die wetenschap.’ Het verschil nu tusschen Bastiat en den Heer de H. behoeft niet nader aangewezen; dat verschil blijkt genoegzaam uit hetgeen ik tot aanbeveling van zijn werkje als handleiding heb gezegd.
Sprekende over een leesboek over onze staatsinrigting, mag ik de poging van den Heer Degenhardt, hoofdonderwijzer op de openbare Armenscholen te Amsterdam, om ook aan zijn publiek een voorstelling te geven van onze staatsinrigting, niet onvermeld laten. Hij schreef een Leesboek over de Vaderlandsche Geschiedenis voor de Volksschool, en had den zeer verdienstelijken moed van de gewone routine af te wijken; hij begint met het einde, of liever met datgene wat in de meeste dergelijke boeken geheel wordt gemist, namelijk met onzen tegenwoordigen toestand; hij stelt zijn lezers voor, ‘wat ons vaderland heden is, hoe het vroeger was, en hoe het geworden is zoo als wij het nu kennen.’ En dat plan volgende, behandelt hij in de eerste twintig blz. ‘hoe wij geregeerd worden’, en in de volgende 10 onze maatschappelijke instellingen, en wat verder op ons volksleven betrekking heeft. Het ligt in geenen deele in mijn plan een oordeel over dit boekje in zijn geheel uit te spreken; ik acht mij daartoe onbevoegd, maar meen toch dat die wijze van behandeling niet onopgemerkt mag blijven. Hij, die met het tegenwoordige begint, hij, die den leerling wil doen zien hoe ons vaderland geworden is zoo als het nu is, toont dat hij de geschiedenis niet beschouwt als een opeenvolging van niet zamenhangende feiten, maar dat hij juist inziet wat geschiedenis en het doel van de beoefening der geschiedenis is. De Heer Degenhardt is daarenboven de eerste, voor zooverre mij bekend is, die getracht heeft de leerlingen op de volksschool een inzigt te geven in onze staatsinrigting; ik ben met de bevattelijkheid van het publiek, dat onze volksscholen bezoekt, volstrekt niet bekend; ik kan dus de geschiktheid van het boekje niet beoordeelen; wordt het niet begrepen, dan zeker is onze jeugd al zeer onbevattelijk, eigenlijk te onbevattelijk om er constitutionele staatsburgers van te laten groeijen, en dat mag ik niet aannemen; maar wat hiervan zij, het feit dat de Heer D. gepoogd heeft onze staatsinstellingen aan de volksjeugd | |
[pagina 177]
| |
te doen kennen is, daargelaten nog de uitvoering, bij uitnemendheid prijzenswaardig, toont een bijzonder juist inzigt in den geest onzer staatsinstellingen, en tevens eene achting voor het volk, welks jeugd schr. moet onderwijzen en opvoeden, die niet dan de gunstigste resultaten kan hebben. Maar ook de inhoud van die blz., waarin S. natuurlijk, eenvoudig en begrijpelijk verhaalt hoe wij geregeerd worden, verdient vermelding; ik kan niet nalaten een enkele bladzijde af te schrijven, die, waar schr. eene zitting der Staten-Generaal beschrijft. ‘Verbeeld u in 's Gravenhage te zijn. Deze gemeente is aangewezen als de Residentie des Konings en de zetel van de Hooge Regeering. Hier wonen de Ministers, en hier worden ook de Vergaderingen der Staten-Generaal gehouden. Wij treden de vergaderzaal der Tweede Kamer in. Hier in dit gedeelte mogen wij vrij komen zien en luisteren, - de zaken des Lands worden in het openbaar behandeld. Gij ziet hier de leden der Tweede Kamer bijeen. Ruim een zestigtal is vergaderd. Aan hun hoofd ziet gij den Voorzitter, die door den Koning, uit een drietal, dat de Kamer hem aanbood, voor deze zitting is benoemd. In zijn nabijheid zit de Griffier, die de noodige aanteekening houdt, en daar aan die tafel, met groen laken bekleed, zijn de ministers gezeten. Zij zijn heden allen tegenwoordig, want een hoogst belangrijk wetsontwerp is in behandeling. Dat ontwerp is eerst door een der Ministers opgesteld, en daarna aan het oordeel van den Raad van State, waarvan de Koning zelf voorzitter is, onderworpen geworden. Eer het nu in het openbaar beoordeeld en aangenomen of verworpen zal worden, hebben de leden der Kamer het nauwkeurig onderzocht. Daartoe hebben zij zich in afdeelingen gesplitst en den uitslag van hun onderzoek aan de Ministers meêgedeeld, en het wetsontwerp is nu, nadat het, ten gevolge van dit onderzoek, hier en daar gewijzigd is, in openbare beraadslaging gekomen. De heer, die daar van dat spreekgestoelte op 't oogenblik het woord voert, heeft ten voordeele van het ontwerp gesproken. Alleen wenschte hij eene en andere bepaling gewijzigd te hebben, en stelt die wijziging aan zijn medeleden voor; want ook hiertoe heeft de Tweede Kamer het recht. Men noemt dit het recht van amendement. Een volgend spreker zal wellicht groot bezwaar in de aanneming zien, en den Ministers zal gelegenheid gegeven worden, om het ontwerp te verdedigen en de bezwaren te weêrleggen. Ten laatste zijn de beraadslagingen geëindigd. De Voorzitter doet nu de stemmen voor en tegen opnemen. Hij zelf stemt het laatst. Is de meerderheid tegen het wetsontwerp, zoo wordt dit niet aangenomen, en daarvan den Koning bericht gegeven met deze woorden: “De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning haren dank voor zijn ijver in het bevorderen van 's Rijks belangen, en verzoekt hem eerbiedig het gedane voorstel in nadere overweging te nemen.” Verklaart zich echter de meerderheid vóór de aanneming, | |
[pagina 178]
| |
dan wordt het ontwerp, zooals het door de Tweede Kamer is goedgekeurd, naar de Eerste Kamer gezonden, die het op genoegzaam gelijke wijze behandelt - alleen mag zij het ontwerp niet meer wijzigen - en het ten slotte met meerderheid van stemmen aanneemt of verwerpt. Na de aanneming door deze Kamer moet het ontwerp echter nog door den Koning worden bekrachtigd. Eerst dan is het tot Wet verheven, en is, als iedere wet, zoolang zij niet op dezelfde wijze is afgeschaft of veranderd, onschendbaar; daaraan mag niets eigenmachtig worden toegedaan of daarvan afgelaten; ieder is daaraan onderworpen; ieder heeft het recht zich op die wet te beroepen.’ Mij dunkt dat kan begrepen worden door elk, zelfs door bezoekers der ‘Armenscholen’, zoo als men nog steeds in Amsterdam de volksschool officiëel gelieft te noemen. En nog, ik koos niet de gelukkigste bladzijde. De Heer Degenhardt schildert de vertegenwoordiging zoo als ze zijn moet, en hij heeft daartoe regt, want zoowel bij het middelbaar als bij het lager onderwijs moet men de leerlingen zeggen hoe het zijn moet, als overeenkomstig de in de grondwet neêrgelegde beginselen gehandeld wordt, maar zoo doende kan het dan ook ligt gebeuren, dat enkele deelen van de schets niet geheel overeenkomen met de werkelijkheid. Vroeg genoeg zullen de leerlingen zien hoe het inderdaad is zoo als het niet moest zijn; - mogten ze, dat ziende, het bestaande zoeken te verbeteren, en de voortreffelijke theorie zelf in praktijk brengen - dan zal het onderwijs in de staatsinrigting bij middelbaar en lager onderwijs uitstekende vruchten hebben gedragen. Amsterdam, Julij 1866. J.C. de Vries. | |
Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1866. Uitgegeven door de Vereeniging voor Statistiek in Nederland. Achttiende Jaargang. Amsterdam, E.S. Witkamp. 436 blz.Zoo er een nuttig boekje genoemd mag worden, dat een aanprijzende aankondiging bij het beschaafde publiek verdient, het is dit Jaarboekje. Toen J.B. Say zijnen Cours d'Economie Politique in het licht gaf, noemde hij zijn werk op den titel zelven een: ‘ouvrage destiné à mettre sous les yeux des hommes d'état, des propriétaires fonciers et des capitalistes, des savans, des agriculteurs, des manufacturiers, des négocians et en général de tous les citoyens l'économie des sociétés.’ Verander deze laatste woorden in ‘de kennis van den toestand van Nederland en zijne koloniën’, en dezelfde aanbeveling van het werk bij alle klassen der maatschappij is hier volkomen van pas. Ik weet niet, hoe vele - of hoe weinige - leden van | |
[pagina 179]
| |
de Eerste en Tweede Kamer, van Provinciale Staten en Gemeenteraden, hoe vele geleerden, grondeigenaren, fabriekanten en kooplieden dit Jaarboekje koopen of lezen. Maar al is het debiet, volgens verklaring van den uitgever, ook tamelijk voldoende, het moest veel grooter zijn dan het is. Van een werk als dit behoorde elk beschaafd Nederlander kennis te nemen. Misschien kan een overzicht van den inhoud van dezen jaargang dienen om eenige onzer landgenooten hiervan te overtuigen. Als gewoonlijk wordt dit Jaarboekje geopend met een Statistisch Overzigt van den toestand des vaderlands in al zijne deelen, geput uit de Provinciale Verslagen en andere officiëele bescheiden, ditmaal bewerkt door den kundigen en ijverigen chef van het provinciaal bureau van statistiek in Limburg, den Heer J.P.L. Thiel. Dan volgt eene statistiek van het ‘rijk buiten Europa’, waarvan de O.I. Bezittingen behandeld zijn door den Heer W.T. Gevers Deynoot, de West-Indische Koloniën en de Bezittingen ter kust van Guinea door den Heer C.A. van Sypesteyn. Deze namen alleen reeds doen ons hier grondige, met kennis van zaken geschrevene opstellen verwachten. De Tweede Afdeeling van het Jaarboekje bevat een Overzigt van de handelingen der Staten-Generaal 1864-1865, vooral nuttig als klapper van 's rijks wetgeving. In de Derde Afdeeling komen grootere of kleinere mededeelingen van zuiver statistischen inhoud voor, van welke wij hier eenige der belangrijkste noemen willen. Zij zijn: De staat der bevolking van Nederland en hare beweging in 1864, door Mr. M.M. von Baumhauer. Het Verslag over de verrigtingen aangaande het armbestuur in het koningrijk der Nederlanden over 1862, door Mr. W. de Sitter, eene opmerkelijke kritische beschouwing. Geregtelijke Statistiek van 1862 en 1863, door Mr. J. Heemskerk Az. Middelbaar Onderwijs. Toestand in April 1866, door Dr. D.J. Stein Parvé, eene hoogstbelangrijke aanwijzing van hetgeen er reeds gedaan is tot uitvoering van de nieuwe wet op het middelbaar onderwijs. Handel en Scheepvaart in Nederland over 1864, door P.N. Muller, en, Nederlands Handel en Scheepvaart op den Rijn door Mr. I.J. Rahusen, beide, als in vele voorafgegane jaren, con amore door deze deskundige schrijvers bewerkt De Begrooting van Nederlandsch-Indië 1863-1865, eene bijdrage die hare bijzondere beteekenis heeft in verband met de onlangs gevoerde discussiën in de Staten-Generaal over de begrooting voor 1867. Staat, aanduidende het getal vrijgemaakten en immigranten onder contract werkzaam in de verschil- | |
[pagina 180]
| |
lende buitendistricten der kolonie Suriname op 1 Jan. 1865, en Staat van den uitvoer van producten der kolonie Suriname gedurende 1863, 1864, 1865, beide door Jhr. C.A. van Sypesteyn, twee beknopte mededeelingen, maar met het oog op de sociale hervorming, die Suriname door de afschaffing der slavernij heeft ondergaan, hier zeer op hare plaats. Van meer wetenschappelijken aard zijn de volgende bijdragen, in het Mengelwerk opgenomen. De beoefening der Statistiek in Engeland in de negentiende eeuw, door Mr. O. van Rees. De Levensverzekering-Maatschappijen in Nederland, door Mr. M.M. von Baumhauer. Eenige vergelijkingen geput uit de uitkomsten van de vierde tienjarige volkstelling, inzonderheid betreffende den toestand der bevolking van de stad en provincie Groningen, vergeleken met dien in andere provinciën, door H.A. Wijnne. Een woord over de statistiek van den lijfsdwang, door Mr. T.M.C. Asser. Het onderwijs van den niet-Christen Inlander in Nederl. Indië, over 1863. Overzigt der werkzaamheden van eenige Nederlandsche Crediet-instellingen, door Mr. P. Verloren, een uitmuntend met groote naauwkeurigheid bewerkt stuk. De voeding in Nederland, door Mr. M.M. von Baumhauer, eene poging om het verbruik van brood, aardappelen, vleesch en andere voedingsmiddelen bij ons volk te schatten. Deze inhoudsopgave is op zich zelve weinig boeijend en voor hen, die het Jaarboekje alreeds kennen, volkomen overtollig. Misschien hadden dezen aan eene kritiek de voorkeur gegeven. Maar mijn doel was ditmaal alleen, het Jaarboekje voor dit jaar bekend te maken bij de velen die het nog niet kennen, en hiertoe konde ik niet beter doen dan wijzen op zijn rijken en veelzijdigen inhoud. Nog één woord. Achter dezen Jaargang vindt men den Catalogus der Bibliotheek van de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland, gevestigd aan haar bureau, Koningsplein, te Amsterdam. Ook hierop mag ik nog wijzen om bekend te maken wat velen nog, blijkens de ervaring, onbekend is. Deze boekerij, door de zorg van den geachten Voorzitter der Vereeniging, den Heer de Bosch Kemper, sedert vele jaren bijeengebracht, groeit allengs aan tot eene volledige verzameling van officieële statistische bescheiden betreffende ons vaderland, zooals men er nergens anders vinden kan. De toegang tot deze verzameling staat voor een iegelijk open en de voorkomende dienstvaardigheid van den amanuensis, den Heer E.S. Witkamp, maakt het gebruik er van gemakkelijk. S.V. |
|