De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
De herziening der Nederlandsche militaire strafwetgeving.Mr. M.S. Pols, Het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande, met eene toelichting. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1866.Het spijt mij, dat het boek, welks titel ik zoo neêrschreef, is kunnen uitkomen, zóó als het daar voor mij ligt; want het is een uitstekend werk, over een achterlijk onderwerp; het is een blijvend gedenkteeken voor de..... antiquiteit onzer militaire strafwetgeving. Mochten wij weldra een grafzuil zien verrijzen! Vijftig jaar lang heeft Nederland onder zijne militaire wetten gezucht; vijftig jaar lang heeft men niets dan klachten en ontevredenheid over die ongelukkige wetten vernomen; ja, men is zelfs zoo ver gegaan, dat men de vorige militaire wetgeving, - het reglement van 1799, - weêr terug wenschte. En niettegenstaande dat alles, heeft men er zich nog niet van weten te ontslaan. Van alle zijden zijn stemmen opgegaan, die op de groote leemten en gebreken der wet wezen en op hare geheele hervorming aandrongen. Met warmte heeft men bij iedere gelegenheid, die daartoe gunstig scheen, voor het verkrijgen eener nieuwe wetgeving gestreden. Maar alle pogingen bleven vruchteloos, en allengs verflaauwde de ijver en belangstelling voor de zaak; men werd moedeloos en legde zich pruttelende neder in afwachting van betere tijden. Is dit de ware weg; is de toestand hopeloos en is alle uitzicht op hervorming voor ons verdwenen? Wij gelooven het niet; er | |
[pagina 75]
| |
zijn eenige gunstige verschijnselen waar te nemen. Wij moeten dus met al onze krachten blijven strijden, zonder wrevel, zonder weêrzin, maar met volharding en overtuiging. Wij moeten voor het militair recht blijven spreken. Wij moeten blijven klagen. Geene gelegenheid, om herziening te vorderen, mogen we voorbij laten gaan. Elke stem, die opgaat, om verbetering te vragen, wordt door het Nederlandsche leger blijde begroet. Klaagde ik een groot jaar geleden nog over gebrek aan belangstelling, sedert dien tijd schijnen wij een nieuw tijdperk te zijn ingetreden. Verschillende belangrijke opstellen zijn in de tijdschriften verschenen; Mr. Pols leverde een bijdrage tot de kritiek van het Crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande; dezer dagen verschenen Aanteekeningen op de militaire wetten voor het krijgsvolk te water, van twee officieren van administratie bij de marine; in de Tweede Kamer werd door den Heer Jonckbloet op herziening aangedrongen; eindelijk, - om van andere verblijdende teekenen niet te gewagen, - noem ik, last not least, de ‘Toelichting van het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande,’ door Mr. Pols. Een afzonderlijke bespreking of beoordeeling van dit laatste werk, een juridische analyse, een twistgeschrijf over verschillende behandelde rechtsvragen, behoort niet in dit tijdschrift. Een aankondiging evenwel van dat werk, dat welkom is, dewijl het nuttig is, en dat nuttig is, dewijl het grondige behandeling paart aan onderhoudendheid en wetenschappelijkheid, vinde hier hare plaats.
De stiefmoederlijke behandeling, die het militair recht in deze eeuw ondervindt, heeft het ook in vorige eeuwen te verduren gehad. Wordt het tegenwoordig veronachtzaamd, vroeger werd elke groote ontwikkeling tegengehouden door baatzuchtige twisten tusschen den stadhouder en de provinciale staten, tusschen, het militair en het burgerlijk gezag. De aanhoudende oneenigheden over de uitgebreidheid der jurisdictie, hoe belangrijk ook in dien tijd, zijn voor ons van luttel gewicht. Moeten wij ons verbazen over de halsstarrigheid, waarmede elk der partijen het veroverde rechtsgebied trachtte te verdedigen, uit een strafrechterlijk oogpunt moeten wij die twisten met een schouderophalen voorbijgaan. Men maakte misbruik van den invloed, dien men op het staatsbestuur bezat; men zocht naar spitsvondigheden en drogredenen; men chicaneerde. Wat het belang | |
[pagina 76]
| |
van het leger vorderde; wat overeenkomstig met de juiste begrippen van rechtsbedeeling was, daarnaar werd niet gevraagd. Daarenboven gaf een uitgebreide rechtsmacht groote geldelijke voordeelen; daarom benijdde en ontstal men elkander de ‘vette vogels;’ de partij, die de grootste macht bezat, was daardoor ook de beste vogelaar. Werden er van tijd tot tijd al kleine wijzigingen gemaakt, in hoofdzaak kwam de twist altoos op 't zelfde neêr: het was geen redeneren, doch een twisten in een cirkel. Mr. Pols heeft dien strijd uitgebreid beschreven en besproken. Terwijl, naar mijn oordeel, de gang van die oneenigheden en van dat krakeel voor de beoefening van ons hedendaagsch militair recht zonder belang is, en ons eigenlijk aan vechtende kinderen doet denken, vooreerst dewijl men streed zonder argumenten, en in de tweede plaats, dewijl men geen gelijkstelling of vergelijking kan aannemen tusschen de legers in de 17de en 18de eeuw, en dat in de 2de helft der 19de, zoo is daarenboven die uitgebreide ontwikkeling van den strijd minder juist op hare plaats, om te dienen als inleiding voor de toelichting van ons crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande. Met het oog op het juridisch-historisch belang dier beschouwingen hadden zij met recht in Themis eene plaats gevonden. Voor de overname daarvan in de inleiding tot het thans besproken werk was geen reden. - Doch te meer wint deze aanmerking in kracht, wanneer men opmerkt, dat de artikelbrief van 13 Augustus 1590 de laatste strafbepaliug is, die door den schrijver eenigszins besproken wordt; dat uit de 17de eeuw een zestal strafbepalingen ter loops worden aangehaald, doch dat uit de 18de eeuw geen enkele poenale wet zelfs maar vluchtig wordt genoemd. Nu mogen de strafbepalingen uit die eeuw niet zóó belangrijk zijn als het reglement van 1799, waarover natuurlijk gesproken wordt, der vermelding zijn ze toch wel waardig, vooral in een werk, handelende over het strafrecht. Over het geheel is de geschiedenis van het militair strafrecht door den schrijver wel met eenige oppervlakkigheid behandeld, hetgeen waarschijnlijk daaraan te wijten is, dat die geschiedenis oorspronkelijk met een ander doel geschreven is, dan waartoe zij gebruikt is. In het algemeen zou ik durven beweren, dat het nut van een geschiedkundige beschouwing met betrekking tot het militair recht geringer is, dan met betrekking tot eenigen anderen tak der rechtswetenschap. Het eenige, wat uit die geschie- | |
[pagina 77]
| |
denis voor ons van wezenlijk en overwegend belang geacht kan worden, is het reglement, dat juist heden, 26 Juni, voor 67 jaar gepubliceerd is. Het reglement van 1799 is niet alleen te beschouwen als de bron onzer tegenwoordige militaire wetten; doch het heeft meer van een tweelingbroeder, die evenwel beter ontwikkeld is, meer gezond verstand bezit, geleidelijker en juister redeneert en dieper doordenkt. Ja, werkelijk, ons militair recht dateert, op eenige verkeerde, afkeurenswaardige wijzigingen na, uit de vorige eeuw! Gedurende meer dan een halve eeuw is het schromelijk verwaarloosd. Het strafsysteem is verouderd; de staatsinstellingen, waarop de wet doelt, zijn verouderd; de inrichting van het leger is verouderd; de taal, de stijl is verouderd; de rechtsbeginselen - hoe weinig er ook in gevonden worden - zijn verouderd. Het is hier de plaats noch de gelegenheid, om eene kritiek op onze militaire wetten te maken. Toch kan ik niet nalaten, hier één enkele opmerking van algemeene strekking te maken. Ik kies daartoe thans het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te water. Dat wetboek bevat, zoo mogelijk, nog meer verkeerdheden in zich, dan het strafwetboek voor de landmacht. Bij een oppervlakkige beschouwing toch bemerkt men reeds terstond, dat men eigenlijk niet te doen heeft met een wetboek, voor de marine geschreven, doch dat het een eenvoudige, op vele plaatsen verminkte copie is van het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande. De straffen zijn veranderd; de ‘kommandant van een belegerde plaats’ wordt ‘kommandant van eenigen bodem’; ‘elk militair’ wordt ‘elk schepeling’; een ‘post’ wordt een ‘bodem’ of een ‘schip’; de ‘orders’ worden ‘seinen van verkenning of andere secrete seinen’, en zoo voorts. Toch ziet men terstond in, dat een strafwetboek voor de marine in veel gevallen op andere grondslagen moet berusten dan een strafwetboek voor de landmacht. Door den tijd is dat bezwaar nog grooter geworden. Ons marine-wetboek dateert namelijk van een tijd, toen hij, die van een stoomschip gesproken zou hebben, voor krankzinnig uitgekreten geweest zoude zijn. Sedert dien tijd heeft ook onze marine stoomschepen gekregen; daardoor is de dienst gewijzigd, de verantwoorlijkheid van sommigen vermeerderd; de gevaren zijn grooter; misdrijven kunnen meermalen gepleegd worden, waaraan men vroeger niet denken kon. Het valt een iegelijk in het oog, dat bij zulk een revolutie ook noodwendig een geheele omme- | |
[pagina 78]
| |
keer en uitbreiding van strafbepalingen moet komen. Nu is het wel mogelijk, dat men door plooijen en schikken, waarvan onze militaire wetgever toch niet afkeerig was, verschillende misdrijven zal kunnen klassificeren onder de thans bestaande bepalingen. Maar het is evenzeer mogelijk, dat talrijke verkeerdheden, zonder uitdrukkelijke strafbepalingen, geene misdrijven zullen kunnen zijn; het leven van een aantal brave zeelieden zal meermalen blootgesteld worden aan de onoplettendheid of aan het plichtverzuim van iemand, die met een disciplinaire straf misschien datgene zal boeten, wat een zeer strenge bestraffing verdiende. Daarenboven, wanneer het in het algemeen reeds waar is, dat in een strafwet geen schikken of plooijen te pas komt, zoo duldt het nog minder tegenspraak, dat op een oorlogschip aan schipperen niet gedacht mag worden. Te veel belangen zijn daaraan toevertrouwd; te veel gewicht wordt daar aan elke handeling gehecht; te groot kunnen de gevolgen zijn, die door kleine oorzaken worden geboren. Dat werd dan ook in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika zeer juist ingezien. Op 6 December 1858 werd bij het jaarlijksch rapport van den Secretary of the Navy, Isaac Toncey, aan den President der Vereenigde Staten overgelegd een ontwerp van ‘Code of regulations and of laws for the government of the navy,’ uitgegeven te Washington bij James B. Steedman, 1858, hetwelk, naar ik meen, door het congres onveranderd is aangenomen. In dien code wordt zoowel de inwendige dienst geheel op nieuw geregeld, als ook nieuwe strafwets-bepalingen ingevoerd. Dat geheele stel van bepalingen is allerbelangrijkst, en natuurlijk geheel op de hoogte van de ontwikkeling, die het zeewezen gekregen heeft. De plichten van de officieren en de verdere bemanning op de stoomschepen worden daarin duidelijk uiteengezet, en strafbedreigingen op het niet vervullen dier plichten komen zeer juist daarin voor. Wat van dat alles heeft de Nederlandsche marine? - Niets, letterlijk niets! Absence totale van diergelijke verbeteringen van het strafwetboek! De stoomschepen worden geregeerd door wetten, gemaakt, toen nog geen stoomschip bestond! Doch ik had beloofd, geen kritiek op onze militaire wetten te maken, en ziet, ik ben er van zelf toe gekomen. 't Is dan ook zoo verleidelijk en men heeft zulk een ruim veld. - Ik keer thans tot Mr. Pols terug. Op zijne historische inleiding volgt de behandeling van de | |
[pagina 79]
| |
grootste wanredactie, die waarschijnlijk ooit in eenige wet gemaakt is, waarop door hem in Themis, en reeds vroeger ook door mij gewezen was. Wanneer wij namelijk lezen: ‘het Crimineel Wetboek betreft,’ dan moet dat beteekenen: ‘aan de militaire rechtspraak is of zijn onderworpen.’ Die verklaring is de eenige mogelijke, en dat wel om de zeer eenvoudige reden, dat anders een groot gedeelte van het crimineel wetboek alle beteekenis missen zou! Het is duidelijk en niet voor tegenspraak vatbaar, dat de militaire wetgever dikwijls gezegd heeft, wat hij niet meende, en niet gezegd heeft, wat hij wel meende. De talrijke bewijzen, die wij daarvan bezitten, maken het noodig, dat wij dikwijls van de algemeene voorschriften van wetsinterpretatie afwijken, en dat wij, al zijn de bewoordingen eener wetsbepaling nog zoo duidelijk, daaraan soms toch door uitlegging een geheel andere beteekenis geven. - Als de jurist Paulus wist, dat ik deze woorden schreef, hij zou zich in zijn graf omdraaien; doch als hij in deze eeuw geleefd had, dan zou hij op den door hem gestelden regel: ‘cum in verba nulla ambiguitas est, non debet admitti voluntatis quaestio,’ zeker voor onze militaire wetten eene uitzondering hebben toegelaten. Zonder twijfel zou hij echter bij dat voorschrift van interpretatie gewezen hebben op den plicht van den wetgever, om zulke wanredactiën ten spoedigste te doen verdwijnen. Overgaande tot de eigenlijke toelichting van het crimineel wetboek, bespreekt de schrijver bij elk artikel de moeielijkheden, die zich in de praktijk hebben voorgedaan; hier en daar wordt ook een enkele vraag besproken, waarover bij ons nog geen rechterlijke beslissingen gevallen zijn. Alleen interpretatief te werk gaande, levert de schrijver geene kritiek. Uit zijne opstellen, in het tijdschrift ‘Themis’ voorkomende, bemerken wij echter, dat ook hem de zoo gepaste verontwaardiging vervult, welke een ieder, die met de militaire wetten in aanraking komt, moet gevoelen. Aan die verontwaardiging wordt echter in het hier besproken werk geen lucht gegeven. Hij schreef een toelichting, bestemd voor officieren. - Het gevolg van deze laatste omstandigheid is, dat niet ieder onderwerp behandeld is met die volledigheid, waarmede de schrijver, had hij voor een meer uitgebreid publiek geschreven, zeker zou zijn te werk gegaan. Zoo wordt, om slechts één voorbeeld aan te halen, het groote vraagstuk van den samenloop der misdrijven en de opeenstapeling van straffen slechts in zoo verre bespro- | |
[pagina 80]
| |
ken, dat personen, die nooit daarover gehoord hebben, zijn betoog gemakkelijk kunnen volgen. Van zijn standpunt uitgaande, heeft de schrijver daardoor geen ongelijk. Toch releveer ik hier deze omstandigheid volgaarne, omdat Mr. Pols, al is hij ook een tegenstander van de leer, dat de rechtsmacht van den militairen rechter in het algemeen beperkt moet blijven tot de militaire delicten, hierdoor stilzwijgend bewezen heeft, het gewicht te erkennen van het voornaamste argument, dat voor die leer gegeven wordt, n.l. de niet-rechtskundige opleiding der militaire rechters. Mij dunkt, dat, wanneer hij zelf, in de gelegenheid zijnde het een of ander vraagstuk naar hartelust te bespreken en duidelijk te maken, oordeelt, dat de officieren hem dan nog niet zullen begrijpen, het ook niet wenschelijk kan vinden, dat die zelfde officieren aangaande dat zelfde vraagstuk een rechterlijke beslissing zullen nemen. Toen de militaire wetten gemaakt zijn, zag de wetgever zelf in, dat door de voorgestelde inrichting dikwijls vonnissen geveld zouden worden, strijdende met alle rechtsbeginselen. Daarom beval hij, dat het Hoog Militair Gerechtshof alle mogelijke vonnissen van de krijgsraden moest goedkeuren. In de praktijk blijft ook zeer zelden eene zaak, waarin een rechtspunt te behandelen is, buiten appèl. Daardoor wordt bewezen, dat niemand zeer veel vertrouwen stelt in rechtspraak der krijgsraden. Wanneer de militaire rechtspraak verkeerd is, wanneer vonnissen geveld worden, die met gezonde rechtsbeginselen strijden, dan geschiedt zulks betrekkelijk tegen den wil van den rechter. Eens en vooral, wanneer ik spreek over den militairen rechter, dan bedoel ik daarmede alleen de krijgsraden. Het Hoog Militair Gerechtshof, als niet uitsluitend uit militairen bestaande, blijft bij deze beschouwingen buiten sprake. Een van de oorzaken, waarom de rechtspraak der krijgsraden, zoowel bij de land- als bij de zeemacht somtijds zoo veel te wenschen overlaat, is de weinige bekendheid van de officieren met het militair recht. Zoowel bij de Militaire Akademie te Breda, als bij de korpsen, wordt aan de studie van dat vak slechts een gering aantal uren gewijd. De aanstaande officieren leeren den hoofdinhoud van het militair wetboek kennen, maar van een grondige kennis is geen sprake. Zij memoriseren een uittreksel uit dat wetboek, en kunnen het, even als de reglementen, als een van buiten geleerd lesje, opzeggen, zonder dat zij in den geest van dat wetboek in 't minst zijn in- | |
[pagina 81]
| |
gedrongen. Houdt men nu in het oog, dat de pas benoemde officier, misschien zoodra hij in de dienst treedt, over leven of dood van een beschuldigde zal hebben te oordeelen, en dat hem elke waarlijk wetenschappelijke rechterlijke opleiding ontbreekt, dan blijkt het terstond, dat die studie bij ons zeer verwaarloosd is. Ik zal hier niet op nieuw ter sprake brengen de vraag, uit welke personen een krijgsraad moet bestaan, noch ook een meer permanenten krijgsraad verdedigen; doch ik wil er alleen op wijzen, dat de personen, die leden van den krijgsraad zijn, beter op de hoogte moeten wezen, dan tegenwoordig het geval is. - Welke zijn nu de hulpmiddelen, die den officier ten dienste staan? - Eigenlijk niets anders dan een boekje van den kapitein Pel, dat een merkwaardige overeenkomst heeft met het dictaat van den hoogleeraar in het militair recht bij de militaire akademie, en alleen een eenvoudig uittreksel uit het militair wetboek bevat. Het is daarom een bij uitstek gelukkig denkbeeld van Mr. Pols geweest, een bewerking van het geheele crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande te leveren. De officieren, die met meer kennis van zaken in den krijgsraad willen oordeelen, hebben nu de gelegenheid, om zich die kennis te verschaffen. In een werk, dat aangenaam en bevattelijk geschreven is, kunnen zij leeren, tot welke menigvuldige vragen en onzekerheden een juiste toepassing van dat crimineel wetboek aanleiding geeft. Daardoor zullen zij ook beter leeren inzien, dat het militair strafrecht niet zulk een gemakkelijk vak is, als zij zich somtijds inbeelden; en, de moeielijkheden leerende kennen, zullen zij natuurlijk een meer nauwgezette studie daaraan wijden: zij zullen niet langer met zich zelven tevreden zijn, indien zij een uittreksel van buiten kennen. De eerste stoot moet echter door de regeering gegeven worden: zij zorge voor een grondiger opleiding. Wordt in andere vakken misschien te veel van den officier gevergd, en leert hij zaken, die hem in de praktijk nooit ofte nimmer te pas zullen komen, van den anderen kant leert hij van het militair recht veel te weinig. Algemeene, oppervlakkige notiën te bezitten, dat is niet genoeg. Zoo zal, om een voorbeeld te kiezen, de nieuw benoemde officier gewoonlijk de verschillende gevallen, waarin volgens ons crimineel wetboek verraad gepleegd wordt, achter elkaâr vlot kunnen opnoemen, hetgeen hoegenaamd geen nut heeft. Maar vraagt men den officier, welke de kenmerken zijn van de mis- | |
[pagina 82]
| |
daad van verraad, dan zal hij misschien een oppervlakkige definitie, die hij uit de handleiding van Pel of uit zijn dictaat van buiten geleerd heeft, kunnen opzeggen, maar het ware begrip ontbreekt hem te eenen male. - In 't vervolg echter zal Mr. Pols hem te hulp komen. Hij leze nauwkeurig en oplettend de inleiding vóór den derden titel, en een veel juister begrip, dan hij vroeger hebben kon, zal hij nu verkregen hebben. Dat is juist het groote nut van het werk, dat ik thans bespreek. De officier zal meer leeren doordringen; hij zal de rechtszaken dieper leeren inzien, en zich niet meer bepalen tot een oppervlakkige letterkennis. Het militair recht zal begin van leven voor hem verkrijgen; tot nu toe was het een doode wetenschap. Werd het door Mr. Pols juist ingezien, dat een toelichting van het crimineel wetboek ontegensprekelijk noodig was, en bij vele officieren van harte welkom zoude zijn, zoo is het van den anderen kant te betreuren, dat hij zich tot een toelichting bepaald heeft. Want wat zal voornamelijk kennis van het militair recht geven? Niet alleen, dat men wete, wat de wet zegt, en wat deze of die bepaling beteekent; maar vóór alles en in de eerste plaats is daartoe noodig, te weten, waarom de wetgever dat gezegd heeft, waarom die bepaling verkeerd of goed is. Wanneer men, in welken tak der rechtswetenschap dan ook, alleen weet, wat in de wet staat, dan blijft die studie droog en weinig onderhoudend. Gaat men evenwel de ratio legis na; toetst men de voorkomende bepalingen aan de rede, aan de rechtsbeginselen, aan de billijkheid; onderzoekt men, of een voorschrift werkelijk nut heeft, dan wordt die studie aangenaam; eerst dan ziet men in, welke edele drijfveren aan elke goede wetsbepaling ten grondslag liggen; eerst dan leert men het recht in zijn volle grootheid kennen; eerst dan bezit het, in den waren zin des woords, een leven. Is het in het algemeen waar, dat in elken tak der rechtswetenschap niet alleen het wat? maar vooral ook het waarom? moet worden aangetoond, met betrekking tot het strafrecht geldt deze bewering wel in de eerste plaats. In het burgerlijk-, in het handels-recht is sprake over de goederen en bezittingen der individu's; alle vragen dienaangaande lossen zich op in een onderzoek naar 't mijn en dijn. Maar in het strafrecht is dat geheel anders. Daar geldt het meer den mensch, als verstandelijk, zedelijk individu; daar geldt het zijn persoon, zijn vrij- | |
[pagina 83]
| |
heid, zijn leven. Het begrip van eigendom is eene notie, die zelfs de dieren, in meerdere of mindere mate, met den mensch gemeen hebben; het begrip van misdrijf onderscheidt ons geheel van de redelooze wezens. Ik aarzel niet, het strafrecht een eerste plaats te geven onder al de takken der rechtswetenschap. Een onderzoek naar den grond, den aard en het goed- of afkeurenswaardige is daar meer dan ergens noodig. En dit nog des te meer bij het militair recht, omdat door den exceptionelen aard de reden eener bepaling somtijds niet zoo dadelijk voor de hand ligt, en juist datgene goedkeuring verdient, wat, oppervlakkig beschouwd, door afkeuring getroffen zoude worden. Daarenboven heeft een bloot interpretatieve behandeling van een militair strafrecht, zoo achterlijk en afkeurenswaardig als het onze, nog dit tegen, dat men bij de interpretatie nu eens aan den letter der wet blijft hangen, dan weêr den letter geheel wegredeneert, en alleen vraagt naar de bedoeling. Van het laatste haalde ik hierboven reeds een voorbeeld aan. Ook van het andere uiterste wensch ik, uit het werk van Mr. Pols, een sprekend voorbeeld aan te wijzen. Van al de voorschriften in het crimineel wetboek voorkomende, is er misschien geen enkel, dat bij een eerste lezing zoo eenvoudig schijnt, als de regel, in art. 18 vastgesteld, dat ‘wanneer een militair meer dan een delict, hetzij burgerlijk, hetzij militair, begaan heeft, hem alleen die straf zal worden opgelegd, welke bij de wet, op de zwaarste der misdaden door hem begaan, gesteld is.’ Toch is er wellicht geen enkel artikel, dat tot zoo veel moeielijkheden aanleiding geeft. Vooreerst deze: Als een militair een burgerlijk en een militair misdrijf pleegt, dan zal het veeltijds zeer lastig zijn, juist te bepalen, welk van die beide misdrijven het zwaarste is, dewijl geen verband bestaat tusschen de straffen van het militair- en die van het burgerlijk of algemeen strafrecht, en de straf alleen toch de zwaarte van het delict bepaalt. Mr. Pols heeft getracht een rangschikking te maken, door inschuiving van de militaire straffen in de straflijst uit den Code Pénal. Voor zooverre de zwaardere straffen betreft, is hem dat taliter qualiter gelukt, alhoewel elke rangschikking, niet door den wetgever gemaakt, uit haren aard arbitrair moet wezen. Tusschen de mindere militaire en de correctionele en politie-straffen erkent hij evenwel, dat geene vaste rangorde naar de specifieke zwaarte te maken is, en dat | |
[pagina 84]
| |
alleen de morele appreciatie den rechter tot leiddraad zal kunnen strekken. Daarvan zijn soms vreemde verschijnselen het gevolg geweest. Één voorbeeld, uit de rechtspraak van het Hoog Militair Gerechtshof ontleend, wil ik aanhalen, onder uitdrukkelijke verklaring evenwel, dat alleen de militaire wetgever, geenszins de rechter, de schuld is van die tegenstrijdigheden: Desertie uit de infirmerie, strafbaar met slagen, het afnemen der kokarde, en detentie, is beschouwd een minder zwaar misdrijf te zijn dan misbruik van vertrouwen, strafbaar met gevangenzetting van 2 maanden tot 2 jaar en een geringe geldboete. Daarentegen werd aangenomen, dat hij, die kleêren, hem van gouvernementswege ten gebruike gegeven, verkoopt, en die daarvoor met slagen of detentie strafbaar is, een zwaarder misdrijf begaat, dan hij, die een magistraatspersoon, in de waarneming zijner bediening, geslagen heeft en daarvoor met een gevangenzetting van 2 tot 5 jaar gestraft kan worden. Vergelijkt men deze beide uitspraken met elkander, dan volgt daaruit, dat (aangezien het meerdere ook het mindere in zich sluit) gevangenzetting van 2 maanden tot 2 jaar en geringe geldboete een zwaardere straf is dan gevangenzetting van 2 tot 5 jaar. Zulke absurditeiten wettigt, ik zou bijna zeggen: wil de militaire wetgever! Maar ter zake. Art. 18 wil, dat worde opgelegd ‘de straf, welke bij de wet op de zwaarste der misdaden gesteld is.’ Wanneer de beide misdrijven, die den beklaagden te laste gelegd worden, niet gelijktijdig worden vervolgd, dan zit in die woorden de grootste moeielijkheid. Mr. Pols zegt daarover slechts zeer weinig (blz. 104). Twee gevallen kunnen zich voordoen. Veronderstellen we vooreerst, dat het eerst vervolgde misdrijf het zwaarste is, dan mag, volgens de woorden van art. 18, alleen de straf, op dat misdrijf gesteld, worden opgelegd. Neem aan, dat tegen dat misdrijf een maximum van drie jaren kruiwagenstraf is bedreigd, doch dat den schuldigverklaarde slechts twee jaar wordt opgelegd. Nu komt het tweede misdrijf in behandeling. Van de straf, op het zwaarste gesteld, is nog één jaar kruiwagenstraf overgebleven. Vat men nu het artikel volgens de letter op, dan kan de rechter voor dat tweede misdrijf, hetzij een diefstal of welk ander delict dan ook, strafbaar volgens den code pénal, een jaar kruiwagenstraf opleggen. Maar dan handelt men in strijd met den algemeenen rechtsregel, dat geene straf wegens een misdrijf kan worden opgelegd, dan die door de wet bedreigd is; nulla poena sine lege. Een andere | |
[pagina 85]
| |
dan de door den code pénal bedreigde straf mag de rechter dus niet uitspreken; maar dán legt hij weêr niet op ‘de straf, bij de wet op 't zwaarste misdrijf gesteld.’ - Is daarentegen het eerste delict het minst zware, en is de veroordeeling in kracht van gewijsde gegaan, dan moet die veroordeeling blijven bestaan, en de schuldig verklaarde moet de straf ondergaan. Nu komt het zwaarste delict in onderzoek; wordt de aangeklaagde ook daaraan schuldig verklaard, dan zal hij volgens art. 18 gestraft kunnen worden tot zelfs met het maximum der straf, op dat misdrijf gesteld. De beide veroordeelingen moeten blijven bestaan; maar dan heeft men ook thans weder tegen art. 18 gehandeld, en dat wel door deze eenvoudige oorzaak, dat de rechter, het eerste, minst zware delict straffende, niet weten kon, dat later nog een tweede en zwaarder delict ontdekt zoude worden, en dat dus art. 18 zou moeten worden toegepast. - Mr. Pols nu beweert gaafweg, dat zich in de praktijk het vreemde verschijnsel kan voordoen, dat men, door het artikel toe te passen, in strijd daarmede geraakt. Maar die strijd kan voorkomen worden, mits men niet, even als de schrijver hier gedaan heeft, aan den letter der wet blijve hangen. Geeft men namelijk aan art. 18 eene ruimere uitlegging, dan zal wetsschennis niet langer een noodzakelijkheid worden en zelfs geheel voorkomen zijn. Elke wet moet worden uitgelegd naar den geest en de bedoelingen des wetgevers, zonder letterknechterij. Die militaire wetgever, hij moge soms zeer vreemde zaken bedoeld hebben, kan toch nooit geacht worden, een wetsschennis gewild te hebben. Een vrijere uitlegging, die dit belet, strookt dus daarom alleen reeds beter met den geest der wet: daarom wil ik de woorden: ‘De straf, op 't zwaarste misdrijf gesteld’ opvatten, als of er staat geschreven: ‘een straf, gelijk aan die, welke op 't zwaarste misdrijf gesteld is.’ Spreekt men volgens deze uitlegging recht, dan heeft de rechter, die het tweede misdrijf straffen moet, eenvoudig na te gaan - het eerst gestrafte misdrijf zij het zwaarste of het lichtste -, welke straf reeds opgelegd is, en welke nog kan opgelegd worden, voor dat men een straf verkrijgt even groot als die op het zwaarste misdrijf is bedreigd. De eenige tegenwerping, welke mij omtrent deze opvatting gemaakt is, is, dat de latitude voor den rechter veel te groot wordt, en dat hij voor de wettige straf elke andere zoude in kunnende plaats stellen; doch deze tegenwerping meen ik te kunnen ontzenu- | |
[pagina 86]
| |
wen, door dáárop te wijzen, dat men elke uitlegging van een wet overeenkomstig de algemeene rechtsbeginselen moet toepassen. De rechter zal dus weder door den hierboven aangehaalden regel: nulla poena sine lege, gebonden zijn, en alleen die straf mogen opleggen, welke door de wet tegen het delict is bedreigd. De vrije opvatting van art. 18, toegepast volgens de algemeene beginselen van het strafrecht, voorkomt dus strijd, onrechtvaardigheid, ongelijkheid en wetsschennis, en zal dus wel boven de letterlijke opvatting van Mr. Pols te verkiezen zijn. Doch ik verlaat het terrein der bijzonderheden, om weêr tot de algemeene beschouwingen terug te keeren. Eene bloot interpretatieve bewerking van een wetboek heeft nog dit tegen, dat men van tijd tot tijd afwijkt van het gestelde programma, en zich zelven niet gelijk blijft. Wanneer eene wetsbepaling twee uitleggingen gedoogt, dan zal, om de beste van beide te kiezen, dikwijls een kritische beschouwing noodig zijn. Waar dan ook dit geval zich voordoet en waar, bij voorbeeld, een letterlijke opvatting zoude strijden met het gevoelen van Mr. Pols, daar komt hij, door middel van kritische beschouwingen en door op de billijkheid te wijzen, ongemerkt tot eene andere, vrijere uitlegging. Somtijds erkent de schrijver, dat hij kritiek gemaakt heeft, en, onder uitdrukkelijke bijvoeging, dat die beoordeeling eigenlijk niet in zijn werk te huis behoort, verontschuldigt hij zich bijna voor wat hij heeft geschreven. Maar op andere plaatsen sluipt de kritische beschouwing stil binnen, zonder dat door den schrijver melding wordt gemaakt van dit verschil van bewerking; de kritiek wordt dan binnengesmokkeld. Is dit in een rechtsgeleerd werk, voor juristen geschreven, geen groot bezwaar, meer van gewicht wordt het, indien men een rechtsgeleerd werk voor militairen schrijft. Zij zullen niet overal de kritiek van de toelichting onderscheiden, dewijl zij in de meening verkeeren, dat ze alleen een toelichting zullen verkrijgen, en er daarom niet op bedacht zijn, overal de kritiek uit de toelichting te visschen. Zijn zij er echter op voorbereid kritiek en toelichting beide te vinden, dan zullen zij bedachtzaam te werk gaan, en daardoor bij de toepassing der wet minder falen. Het is op grond van deze beschouwingen, dat ik liever gezien had, dat de kritische opmerkingen, die de schrijver in Themis heeft gegeven, in dit werk een plaats gevonden hadden, en dat toelichting en beoordeeling overal hand aan hand waren | |
[pagina 87]
| |
gegaan. Daardoor zou 's schrijvers werk, dat nu alleen tot een meer juiste toepassing der strafwet kan brengen, een veel edeler roeping vervuld hebben. Het zou dan niet, zoo als thans het geval is, van den officier alleen een militair-strafwets-geleerde maken, doch, wat veel meer waard is, de officier zou dan militair-strafrechtsgeleerde kunnen worden, en met veel meer kennis van zaken en juistheid van inzichten kunnen oordeelen. En daardoor zou een groot doel bereikt worden: de officier zou namelijk meer belangstelling gaan toonen voor de vervulling der rechterlijke plichten, die op hem rusten. Wanneer wij er op letten, dat het tot nu toe uitsluitend rechtsgeleerden zijn geweest, die over het militair recht schreven (het boekje van kapitein Pel toch blijft, als alleen een uittreksel behelzende, bui ten sprake); wanneer wij zien, dat zóó het militair recht bij ons slechts eenzijdig ontwikkeld wordt, dan blijkt het terstond, dat een samenwerking van het militair met het burgerlijk element in dezen wenschelijk, ja, noodzakelijk is. ‘Daar zijn - schrijft afkeurend de Roo van Alderwerelt - menschen in het leger, die ongaarne die belangstelling van burgers in militaire zaken zien en daarvan ongetwijfeld de nadeeligste gevolgen voorspellen.’ Maar als de burgers èn bij ons, èn in België, waar nog steeds onze militaire wetten van kracht zijn, geen belangstelling voor het militair recht hadden getoond, wat zouden wij dan thans op 't gebied van het militair recht bezitten? - Geen enkel werkje, hoe klein dan ook! Alle geschriften daarover zijn afkomstig van burgers, en niemand zal toch durven beweren, dat die geschriften nadeel hebben berokkend. Men zal mij tegenwerpen, dat een militair nooit over militair recht zal kunnen schrijven, omdat, al is hij nog zoo doorkneed in het militair recht, het hem toch ontbreekt aan de kennis der algemeene rechtsbeginselen. Deze tegenwerping, waarvan de officieren zelve de gegrondheid erkennen, geldt echter alleen met het oog op de rechterlijke opleiding, die de aanstaande officier tegenwoordig verkrijgt, en die ik hierboven reeds afkeurde. Zoo even krijg ik in handen het werkje van de Heeren Huart en Salmon, officieren van administratie bij de marine, bevattende aanteekeningen op de militaire wetten voor de marine. Waar eene uiteenzetting of bespreking van algemeene rechtsbeginselen noodig is, maken zij een uittreksel of geven zij een aanhaling uit de bekende ‘algemeene beginselen van strafrecht’ van Mr. van Deinse; en komt een meer ingewikkelde vraag | |
[pagina 88]
| |
ter sprake, dan ‘veroorloven zij zich niet die vraag te beantwoorden, maar laten die aan de rechtsgeleerden over’ (blz. 26). In de inleiding zeggen zij, ‘dat niemand van hen een werk van rechtsgeleerden aard mag verwachten: daartoe achten zij zich niet geroepen, en dit kan ook niet van hen verlangd worden.’ Maar dit is juist het ongeluk. De officieren moeten rechtskundige uitspraken doen; zij moeten de rechtsbeginselen in toepassing brengen, en zij erkennen zelve, dat zij daarmede geheel onbekend zijn. Uit die erkenning volgt natuurlijk, dat de aanstaande officieren niet uitsluitend in het militair recht onderricht moeten worden, doch dat daarmede gepaard moet gaan grondig onderwijs van de voornaamste rechtsregelen, die immers bij elke militair-rechterlijke uitspraak in het oog gehouden moeten worden. Zoo heb ik, als van zelf, gewezen op een tweede oorzaak, waardoor de rechtspraak der krijgsraden somtijds zoo verkeerd kan wezen. Vraag bijvoorbeeld aan een officier, wat een misdrijf is. Deze, die niet op de militaire akademie is geweest, zal u het antwoord schuldig blijven, want ‘dat staat niet in de handleiding van Pel.’ Gene, die zijn onderricht op de akademie ontvangen heeft, zal beweren, dat men misdrijf noemt ‘elk door de wet verboden bedrijf;’ want dat heeft hij uit zijn dictaat zóó van buiten geleerd. In de vorige eeuw leerde Bentham dat ook; maar sedert heeft men ingezien, dat er tal van handelingen, door de wet verboden, bestaan, die toch geen misdrijf zijn; dat men niet alleen door een bedrijf, maar ook door een nalatigheid misdrijf kan plegen, en zoo voorts. De enkele officier, die een juist begrip van misdrijf bezit, heeft dat aan eigen studie en onderzoek te danken. - Nog dezer dagen heb ik een paar bewijzen gezien, dat de denkbeelden van recht, onpartijdigheid, enz. den militairen veeltijds niet duidelijk voor den geest staan. Ik kan niet nalaten, die bewijzen hier mede te deelen. Een militair, die een zeker misdrijf begaan had, werd door zijnen chef voorgedragen uit den militairen dienst ontslagen te worden. De minister van oorlog evenwel verlangde, dat die militair, om tot een afschrikkend voorbeeld van anderen te dienen, eerst gedurende twee jaren in de klasse van discipline geplaatst zoude worden, en slechts na verloop van dien tijd tot ontslag zou worden voorgedragen. Zoo gebeurde het ook. De disciplinaire correctie, door den minister van oorlog ver- | |
[pagina 89]
| |
langd, werd den soldaat opgelegd, en na verloop van de twee jaren werd een nieuwe voordracht tot ontslag uit den dienst opgezonden. Maar ziet, dat ontslag werd geweigerd op grond dat, volgens den minister van oorlog, diezelfde soldaat voor datzelfde misdrijf nu nog voor den krijgsraad terecht moest staan. Men houde wel in het oog, dat hier niet de auditeur, oordeelende, dat het bedreven feit een misdrijf daarstelde, waarvoor de beklaagde voor den krijgsraad gebracht moest worden, dientengevolge de zaak aan den krijgsraad ter beoordeeling wenschte te zien toegewezen; want dan zou de behandeling der zaak, hoe ongelukkig ook voor den beschuldigde, regelmatig geweest zijn. Maar dezelfde persoon, die eerst den soldaat disciplinair had laten straffen, en zeer zwaar had laten straffen, verlangde, dat daarna nog een straf door den krijgsraad zou worden opgelegd; dezelfde persoon wil, dat de militair voor één en 't zelfde misdrijf twee straffen zoude ondergaan. Moge van het standpunt van een auditeur een dusdanige handeling te verdedigen zijn, de minister van oorlog mag nooit openbaar aanklager wezen. Van zijn standpunt strijdt de handeling met de rechtvaardigheid. Een tweede feit is mij ter kennis gekomen, en wel nopens het gebeurde met een der officieren, die onlangs voor een raad van onderzoek geweest zijn. Het gerucht had zich namelijk verbreid, dat die officier, in het bijzijn van andere personen (nl. drie andere officieren en een burger) een soldaat had mishandeld. In de voordracht van den kolonel kommandant van het regiment, waartoe de officier behoorde, om hem voor een raad van onderzoek te brengen, komt woordelijk de volgende merkwaardige phrase voor: ‘Ik heb den wachtmeester kommandant der brigade maréchaussée alhier gestationneerd, verzocht, op de meest kiessche wijze daaromtrent een onderzoek te willen instellen. De officieren, die bij het voorgevallene zijn tegenwoordig geweest, zijn daarom niet ondervraagd geworden.’ Een kiesch onderzoek beteekende dus bij dien kolonel: een eenzijdig, partijdig onderzoek. Vreemde logica! Gelukkig werden die drie officieren door den raad van onderzoek gehoord, met dat gevolg, dat de aangeklaagde verklaard is niet schuldig te zijn aan hetgeen hem ten laste was gelegd. Door dat zoogenaamd kiesch onderzoek heeft de kolonel het aan zich zelven te wijten, dat de officier onschuldig verklaard is aan datgene, wat in diezelfde voordracht genoemd wordt een ‘hoogst laakbaar gehouden gedrag, waardoor de waardigheid van den | |
[pagina 90]
| |
officiersrang en de krijgstucht is aangerand.’ Doch daar is het niet bij gebleven. De minister van oorlog, waarschijnlijk niet erg tevreden over die uitspraak, heeft, alweêr ‘op een kiesche wijze’, aan de officieren van het regiment, waarbij de vrijgesprokene diende, doen bekend maken, dat, hoewel die luitenant was vrijgesproken van de hem te laste gelegde feiten, zijn gedrag in het oog van den minister toch hoogst laakbaar was, en dat hij, minister, hoopte, dat de jeugdige officier zich door een volgend goed gedrag weêr de achting van zijne mede-officieren zou verwerven, die - hij zou het zelf moeten toegeven - nu door zijne gedragingen geschonden wasGa naar voetnoot1. Daardoor bewijst dus de minister niet alleen, dat hem aan de uitspraken van de raden van onderzoek niets gelegen was, maar hij geeft zelfs te kennen, dat ook de officieren aan die uitspraken geen gewicht behoeven te hechten! Verscheidene officieren hebben mij verklaard, dat als tegen een misdrijf een bepaalde straf, b.v. een kruiwagenstraf voor den tijd van drie jaar, zonder meer of minder, is bedreigd, en geen enkele verzachtende omstandigheid aanwezig is, zij toch, indien zij die straf voor te zwaar houden, een kruiwagenstraf voor den tijd van één of twee jaren zullen opleggen. Zij miskennen een der eerste rechtsregelen: dat de rechter zich door geen persoonlijke overwegingen en door geene naar zijn inzien te groote gestrengheid der wet mag laten verleiden tot wijziging van een wettelijk voorschrift; judex est servus legis. Het gevolg van die onbekendheid met de eerste rechtsregelen is tweederlei. In de eerste plaats kan het gebeuren, dat de officier te zeer zal blijven hangen aan de letter der wettelijke bepalingen; hij zal de woorden der wet lezen, daarbij nooit durven vragen naar de bedoelingen van den wetgever, en een verkeerde toepassing der wet kan daarvan dikwijls het gevolg wezen. De officier vraagt dan niet, wat de wet wil: hij wordt een machine, een automaat. - Anderen daarentegen zullen te weinig op de wet letten; zij zullen alleen hun persoonlijk gevoelen volgen; zij zullen noch vragen wat de wetgever gezegd, noch wat hij gewild heeft. Die officieren schen- | |
[pagina 91]
| |
den de wet, en worden - ik zou bijna zeggen - autocraat. Eindelijk zullen zij, die de wet naar den geest en de bedoelingen willen toepassen, zelven toegeven, dat zij niet in staat zijn dien geest juist te leeren kennen; zij zullen den auditeur om raad vragen, en de praktijk is daar, om te bewijzen, hoe dikwijls het personeel gevoelen van den auditeur in het vonnis wordt uitgedrukt, hoe dikwijls de auditeur feitelijk ook rechter is. - Dat alles zijn verkeerdheden, die de officieren zelve erkennen, en waarvan zij volstrekt de schuld niet dragen. Het verwijt dienaangaande moet in de eerste plaats treffen onzen militairen wetgever, die onbruikbare wetten gedurende meer dan een halve eeuw laat bestaan; en in de tweede plaats het gouvernement, dat zoo weinig zorg besteedt aan de opleiding der aanstaande officieren in dit belangrijke vak. Volgens legerorder van 21 Februari 1825 moet ieder officier een exemplaar van het militair wetboek bezitten. Van een groot aantal officieren, aan wie ik gevraagd heb, of zij dat wetboek in hun bezit hadden, heeft één mij het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande kunnen toonen, dat hij, voor meer dan vijf-en-twintig jaren, van de akademie had medegebracht; één ander had de twee deelen van het militair wetboek (de provisionele instructie voor het Hoog Militair Gerechtshof ontbrak). ‘Hij had het geluk gehad dit stuk onder zijns vaders papieren te vinden.’ Geen der anderen heeft mij één enkel militair wetje kunnen vertoonen. - Komen de officieren in den krijgsraad, dan ligt daar gewoonlijk één militair wetboek tot hun gebruik; de auditeur toont hen dan aan, welke artikelen, naar zijn inzien, op het behandelde geval toepasselijk zijn. De leden van den krijgsraad kunnen nu, te huis komende, niet bedaard nagaan, of die voordracht der kwestie door den auditeur hun juist voorkomt, en of zij een ander artikel vinden, dat naar hun inzien beter in de zaak past, want..... zij hebben zelfs geen wetboek! En zij kunnen er geen koopen, want ze zijn uitverkocht!! Daarom is het plan, dat bij den uitgever Akkeringa te Leeuwarden bestaat, om het militair wetboek met de daarin gebrachte wijzigingen op nieuw uit te geven, een hoogst gelukkig denkbeeld te noemen, en velen hopen met mij, dat aan dat plan spoedig gevolg gegeven moge wordenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 92]
| |
Dat het militair recht onder de officieren zoo bijzonder weinig kundige beoefenaars vindt, is, zeide ik, voornamelijk te wijten aan het gouvernement, hetwelk zoo weinig zorg besteedt aan het onderwijs van dat vak. L'appétit vient en mangeant. Wat doet nu ons gouvernement, om dien honger op te wekken? - Als we in het oog houden, dat de beginselen van elk vak moeielijk zijn, en veel hebben van dien zuren appel, waar we eerst fiks doorheen moeten bijten, vóór dat we hem lekker vinden, dan antwoordt men: ‘Bitter, bitter weinig!’ - In de aanschrijving van den minister van oorlog, d.d. 20 December 1854, No. 13 B, wordt het wenschelijk genoemd, dat de adspiranten voor het officiers-examen, in algemeene trekken, eenigermate bekend zijn met de militaire rechtspleging, vermits zij, tot officier bevorderd, al dadelijk geroepen kunnen worden, om in eenen krijgsraad zitting te nemen. Neen! men moest het niet wenschelijk noemen, dat de officier in algemeene trekken eenigermate bekend zij met de rechtspleging; doch men moest vorderen, dat hij goed bekend zij èn met de rechtspleging èn met het strafrecht. De macht over leven en dood van den medemensch mag den officier op zóó losse schroeven niet gegeven worden. - Aan de akademie te Breda krijgen de kadets gedurende één jaar één uur per week les in het militair recht: dit maakt, dewijl men de examens, den kamptijd en het verlof van dat jaar moet aftrekken, een totaal van.... schrikt niet!.... ongeveer vijf en dertig uren! En van die uren gaat nog af al de tijd, besteed aan responsies en diktéren. Men geeft den hoogleeraar dus waarlijk niet veel gelegenheid om te onderwijzenGa naar voetnoot1! De plus fort en plus fort! Op het instituut voor de marine wordt aan het onderwijs in het militair recht besteed een totaal van.... schrikt wederom niet!.... nul uren! want de aanstaande officieren van de marine krijgen geen les in het militair recht! En de krijgsraden buiten gaats, tesamengesteld uit die officieren, oordeelen zonder hooger beroep. Ik geloof zeer gaarne, dat de winden op de zee somtijds wonderen kunnen doen; maar dat de kennis van het militair recht dien officieren daar zal komen aanwaaien, komt me toch wel wat al te wonderlijk voor. | |
[pagina 93]
| |
Ziet daar, wat het gouvernement doet voor het onderwijs in het militair recht! En wat moest het doen? Ik resumeer: Geen oppervlakkige kennis van een gedeelte, maar grondige kennis van het geheele militair recht worde gevorderd. Daarbij worde kennis van de algemeene strafrechtsbeginselen verplichtend gemaakt. Dan zal de militaire rechtspraak zonder twijfel verbeteren; dan zal een groote stap gedaan zijn tot ontwikkeling van den Nederlandschen officier; dan zal hij het gewicht beter leeren begrijpen van zijne rechterlijke verplichtingen; dan zal hij niet meer loopen aan den leiband van den auditeur; dan zal eindelijk de officier een zelfstandig oordeel verkrijgen over het militair recht. - Maar wacht! zou ik daar niet ongemerkt de reden gevonden hebben, waarom ons gouvernement die meerdere ontwikkeling van den aanstaanden officier tegenhoudt, althans volstrekt niet aanwakkert? Is men misschien ook bang, dat de officier dan meer dan ooit het onhoudbare van het militair recht zal gaan inzien, en met meer aandrang om verbetering zal gaan vragen? Elk officier weet nu, dat ‘het militair wetboek slecht is.’ Vraagt men evenwel naar bewijzen, dan worden gewoonlijk een paar artikelen aangehaald, waarvan de strafbepalingen vreemd of met elkander strijdig zijn, of wel men wijst op het gemis van verdediging voor den krijgsraad. Doch den meesten officieren is het niet bekend, dat ‘het systema van militaire justicie’, zoo als het militair wetboek bij de invoering genoemd werd, geheel onsystematisch is; dat de eerste rechtsbeginselen met voeten getreden worden; dat overal twijfel, duisternis en onzekerheid heerschen; dat tallooze bepalingen onvolledig zijn; dat... maar waar zou ik ophouden, indien ik alleen de algemeene verkeerdheden in het militair recht wilde aantoonen? Genoeg; als de officieren door grondiger opleiding dat alles inzagen, dan zouden ook zij herziening gaan eischen, en de bestaande wetten hevig gaan afkeuren en bestrijden. In het algemeen toch zijn het ook hier weder uitsluitend burgers, die hunne stem hebben doen hooren, en die telkens bij hernieuwing dezelfde eischen herhalen; doch de burgers hebben geen direct belang bij de herziening: men laat hen dus maar praten. Verkregen nu echter de officieren een meer volledige kennis van het militair recht, dan zouden zij zich ook met die herziening gaan inlaten en daarop aandringen; en dan zou het er erger uitzien; want dan | |
[pagina 94]
| |
zou ontevredenheid gaan heerschen bij hen, die een direct belang bij die zaak hebben, en, hadden zij eens hunne stem verheven, dan zouden zij niet zoo gemakkelijk tot zwijgen gebracht kunnen worden; dan zou de regering wel tot een herziening moeten overgaan; die zoude onvermijdelijk worden. In de Tweede Kamer werd reeds meermalen op herziening aangedrongen. Steeds werd het zelfde stereotype antwoord gegeven: ‘Het militair recht kan niet herzien worden vóór dat het burgerlijk strafrecht herzien zal zijn.’ Toen bij de beraadslagingen over de begrooting van het Departement van Oorlog op 29 November jl. die vraag door den Heer Jonckbloet wederom ter sprake was gebracht, heeft de Heer J.K. van Golstein, bij afwezigheid van den Minister van Justitie, het den Minister van Oorlog gemakkelijk gemaakt, en ook als zijne meening te kennen gegeven, ‘dat men nog langen tijd naar herziening zal moeten wachten, zoo lang men niet slaagt om de vereischte hervorming in de burgerlijke strafwetgeving en strafrechtspleging tot stand te brengen.’ De Minister van Oorlog refereerde zich aan de woorden van dezen spreker. Wanneer men eenigszins opziet tegen de groote moeielijkheden, die een herziening met zich zal brengen, dan begrijp ik, dat het gouvernement, om een excuus voor het langdurige uitstel te geven, zich, even als zijn voorgangers reeds meermalen gedaan hadden, achter het hierboven medegedeelde beweren verschuilt. Maar ik begrijp niet, dat de Tweede Kamer dit excuus telkens zoo gewillig en geloovig aanneemt. Ik voor mij ben van oordeel, dat het argument geheel van kracht ontbloot is. - Om dit te bewijzen, veronderstel ik een oogenblik, dat wij een nieuw, goed militair wetboek gekregen hebben. Is de toestand in dat geval beter dan tegenwoordig, dan volgt daaruit, dat de waarde van het argument geringer is dan het nut eener herziening. Eén van beide zal nu gebeuren: òf we krijgen spoedig een nieuw wetboek van burgerlijk strafrecht, òf we krijgen het niet spoedig. Tertium non datur. Zoo als de zaken zich thans laten aanzien, zullen wij vooreerst nog geen nieuw algemeen strafwetboek krijgen. Men schijnt aan den Code Pénal met zijne wijzigingen gewend geraakt te zijn; ten minste men hoort slechts zelden klachten: reden genoeg voor een gouvernement, om de zaak te laten rusten. Welnu, wanneer wij nog eenige jaren blijven voortleven, of beter: voortsukkelen onder den Code Pénal, en het militair wetboek is ge- | |
[pagina 95]
| |
heel op de hoogte van den tijd gebracht, dan bezitten wij een zeer achterlijk algemeen strafwetboek, dat niet in overeenstemming is met een goed actueel militair wetboek; thans bezitten wij dat zelfde achterlijke algemeen strafwetboek, dat evenmin in overeenstemming is met een nog achterlijker militair wetboek. Wij hebben aldus de keuze tusschen òf twee achterlijke wetboeken òf één goed en één achterlijk. Ik geloof niet, dat die keuze moeielijk zal zijn. Doch als wij nu, tegen alle verwachting in, spoedig een nieuw algemeen strafwetboek verkregen, dan zou de moeilijkheid ook gering zijn; want als van daag de Kamers een militair wetboek aannemen, waarin zij eenige algemeene rechtsregelen huldigen met betrekking tot het begrip van misdrijf, van poging, van recidive, enz., dan zullen zij morgen in het algemeen strafwetboek geen andere beginselen aangaande diezelfde begrippen huldigen. Zóó spoedig zullen zij niet van opinie veranderen. Er zal dus overeenstemming, geen strijd zijn. Alleen zou door de niet gelijktijdige behandeling gemis aan verband tusschen de beide strafstelsels gevoeld kunnen worden. Doch ook aan dat bezwaar zou men te gemoet kunnen komen, hetzij bij de behandeling van de algemeene strafwet zelve, hetzij, door dadelijk na de aanneming daarvan, een klein wijzigings-wetje op het militair wetboek te maken. Dan was de geheele zaak geschikt. Een juichtoon zou opgaan niet alleen bij het leger, maar bij allen, die in dat leger eenig belang stellen. De ouders zouden gelukkig zijn, dat met de vrijheid, met het leven hunner kinderen niet meer zoo roekeloos werd omgegaan. Algemeene dankbaarheid zou het loon der regering wezen. Het geheele bezwaar van de niet-overeenstemming tusschen de beide wetboeken kan dus met wat goeden wil zeer gemakkelijk uit den weg geruimd worden. Daarenboven betreft die overeenstemming alleen de hoofdbeginselen. Al het overige staat op zich zelf. Het militair recht is niet een gedeelte van het algemeen strafrecht, maar vormt eene uitzondering daarop. Misdrijven, die in het algemeen strafwetboek onbekend zijn of een anderen aard hebben, worden in het crimineel wetboek voor het leger behandeld; van overeenstemming kan dus daarbij geen sprake zijn. Maar er is meer. Het is niet alleen het militair strafwetboek, dat herziening behoeft, maar evenzeer de rechtspleging. Al wil men nu beweren, dat het militair strafrecht niet vóór het | |
[pagina 96]
| |
algemeen strafrecht herzien kan worden, dan is die bewering toch in geen geval ook op de rechtspleging toepasselijk. Immers welk nieuw wetboek van strafvordering wij ook krijgen, zoo zal dit op de militaire rechtspleging toch niet den minsten invloed kunnen uitoefenen, aangezien de wijze van onderzoek der misdrijven en de geheele strafvervolging geheel en al van de algemeene moet afwijken. Of de zaken voor den krijgsraad in het openbaar of met gesloten deuren behandeld moeten worden; of de beschuldigde voor den krijgsraad van een verdediger voorzien moet zijn; of de auditeur een veelhoofdig wezen moet blijven, zoo als hij tegenwoordig is, dat zijn vragen, die tot een nieuw algemeen wetboek van strafvordering in geene betrekking staan, en onafhankelijk daarvan beantwoord moeten worden. Het gouvernement heeft dan ook geen verontschuldiging gegeven, waarom het reglement op de rechtspleging niet herzien wordt. Daarvoor bestaat ook geen verontschuldiging. Vooral in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, met het oog op de immorele Europeesche politiek, nu wij een oorlog, een broederoorlog zagen voeren, die alleen verlangen naar onwettige uitbreiding van macht en grondbezit tot aanleiding heeft; nu niets of niemand ons meer een goeden waarborg geven kan, dat wij niet onverwachts in een krijg gewikkeld worden, nu springt meer dan ooit de noodzakelijkheid van een spoedige herziening in het oog. Het behoort tot de mogelijkheden, dat ons braaf Nederlandsch leger weldra strijdvaardig zal moeten zijn. Dan is het te laat. Het leger en, in de gegeven gevallen, ook de burgers, zullen weêr beheerscht worden door die zelfde afgekeurde wetten, die tijdens de Belgische revolutie reeds zoo veel lijden hebben veroorzaakt; en het zal dan weêr, even als toen, noodzakelijk zijn, dat geheime circulaires, instructiën en aanschrijvingen worden uitgevaardigd, waarin den bevelhebbers gelast wordt, deze en die artikelen niet na te leven. Dan zullen weêr die zelfde onwettige middelen gebruikt worden; dan gaat men eigenmachtig te werk en geeft bevelen, die alleen, in den vorm van nieuwe wetten, door de wetgevende macht mogen worden daargesteld; dan gelast men den bevelhebbers wederom, meineedig te zijn, en dat alles om - ik moet het ware woord noemen - schandalen te voorkomen. Misschien oordeelt men, juist met het oog op de bestaande omstandigheden, dat het voor een geheele herziening nu reeds te laat is; of misschien meent men, dat door nu plotseling een | |
[pagina 97]
| |
geheel nieuw militair wetboek te doen samenstellen en in behandeling te brengen, de wetgever gevaar zoude loopen, een wet aan te nemen, waarin door haastige bewerking en behandeling vele gebreken zouden kunnen zijn ingeslopen; misschien zoekt men in het lange stilzitten een argument, om nog langer stil te blijven zitten; misschien beweert men thans tijd noch gelegenheid te hebben, om alles te doen, en doet men-daarom - niets. Ook dat zou ik afkeuren en die gevolgtrekkingen zou ik bestrijden. Verbeterd, herzien moet er worden; de regeering zelve erkende het. Kan men nu niet alles doen, dan moet men toch zóó veel doen, als men kan. Al begon men nu ook alleen met den onzin, die in het militair wetboek voorkomt, daaruit te lichten en de tastbare ongerijmdheden op te heffen, reeds dan zou men een goed werk verricht hebben. Maar men kan wel iets meer doen: De beschuldigde voor den krijgsraad is nagenoeg geheel van verdediging ontbloot; het gevolg hiervan is, dat somtijds de auditeur nevens den rol van openbaar aanklager ook dien van verdediger vervult; daarom geve men den beschuldigden het recht, zich òf in alle òf in bepaald aangewezen gevallen door een verdediger te doen bijstaan. - Openbaarheid van de militaire rechtspleging worde ingevoerd. - Terwijl elk soldaat, onderofficier, luitenant of kapitein, die door den krijgsraad veroordeeld is, in den regel bij het Hoog Militair Gerechtshof in appèl kan komen, en zijne zaak dus in twee instantiën kan laten onderzoeken, staan de hoofd-officieren ook in eersten aanleg voor dat Hof te recht, en is voor hen geen hooger beroep overgelaten. Ook aan die groote ongelijkheid moet men te gemoet komen. - De zinlooze bepaling van art. 272 van het reglement op de rechtspleging, en in het geheel alle artikelen, waarbij de jurisdictie van den militairen rechter thans quasi wordt geregeld, moeten geheel veranderd en verbeterd worden, opdat het niet langer noodig zij, eene uitlegging der wet te blijven behouden, die ten eenenmale strijdt met de bewoordingen. - Aangaande desertie moeten nieuwe bepalingen gemaakt worden, opdat niet langer als desertie gestraft behoeft te worden een vergrijp, dat dien naam en die straf volstrekt niet verdient. - Men schaffe de straf van slagen bij het leger te lande geheel af: iedereen erkent de wenschelijkheid daarvan. Maar genoeg voorbeelden. Deze en dergelijke veranderingen zijn onontbeerlijk. De aanneming van zulk een wijzigingswet | |
[pagina 98]
| |
zal zeker meer nut medebrengen, dan alle beloften aangaande een geheele herziening, die toch misschien in jaren nog niet vervuld wordt. Iedereen zag die beloften zeker liever spoedig vervuld; doch kan dat niet, dan moet men met een halven maatregel tevreden zijn: beter één vogel in de hand dan tien in de lucht; beter een half ei dan een leêge dop. Ook de regeering en de vertegenwoordiging zien dat zoo in, Ten bewijze daarvan heb ik eenvoudig eenige woorden aan te halen uit de memorie van toelichting, in 1854 gevoegd bij het ontwerp, houdende verandering in de bestraffing van misdrijven. ‘Meermalen’ - zoo lezen wij daar - ‘zijn pogingen aangewend om een nieuw strafwetboek daar te stellen, en wenschte de regering in dit deel der wetgeving verbetering aan te brengen. Het heeft een onderwerp van rijpe overweging bij haar uitgemaakt, of zij aan het oordeel der vertegenwoordigers een geheel nieuw strafwetboek zou aanbieden, dan wel zich voorloopig bepalen zou tot het voordragen van eenige wijzigingen. Het valt niet te ontkennen, dat eene zoogenaamde eindregeling velen wenschelijk zal toeschijnen, maar de regering acht daartoe het oogenblik niet geschikt.... In dezen toestand is het raadzaam, wettelijk slechts datgene te bestendigen wat de ondervinding geleerd heeft, dat daarvoor vatbaar is, en zich nog niet te wagen aan het daarstellen van een geheel nieuw wetboek. De tegenwoordige voordragt is een eerste stap op dezen weg.’ Een ieder ziet terstond in, hoe goed deze woorden in den mond der regeering zouden passen, bij de aanbieding van een ontwerp, houdende de noodzakelijkste veranderingen in het militair wetboek. Men mag vertrouwen, dat de regeering zal inzien, dat zulk een eerste stap voor het militair recht thans veel noodzakelijker is, dan de eerste stap, dien in 1854 het algemeen strafrecht gedaan heeft. Mocht die hoop vervuld worden! Ten slotte nog een kort woord aan Mr. Pols. - De geachte schrijver zal bemerkt hebben, dat ik er mij voornamelijk toe bepaald heb, naar aanleiding der verschijning van zijn werk, eenige algemeene beschouwingen aangaande ons militaire recht te leveren, en dat ik mij geene beoordeeling van zijnen belangrijken arbeid ten taak gesteld heb. Ik heb aan een eenvoudige aankondiging de voorkeur gegeven, eensdeels dewijl de aard van dit tijdschrift geen juridische beoordeeling zou toelaten, anderdeels dewijl ik overtuigd ben, dat ook zonder aanprijzing, zonder beoordeeling zijn gewichtig werk het doel bereiken zal, | |
[pagina 99]
| |
hetwelk hij zich daarmede heeft voorgesteld. Zijn werk voldoet aan ‘het verlangen, dat bij zeer velen bestaat, zich de mogelijkheid geopend te zien, eenige meerdere kennis van het militaire strafrecht te bekomen.’ Door de dankbare erkenning van de Nederlandsche officieren zal hij ruimschoots beloond worden voor de moeite en de zorg, die hij aan zijnen arbeid besteed heeft. Door zijne benoeming tot auditeur-militair heeft hij ook van regeeringswege de erkenning verkregen van de groote talenten, die hem boven velen onderscheiden. Met verlangen wordt het tweede deel van zijnen arbeid te gemoet gezien, dat voor de praktische bruikbaarheid van zijn werk voorzeker niet het minst belangrijke zal wezen. In zijne benoeming hebben wij gelukkig een waarborg, dat de kundige schrijver nog langen tijd zijne beste krachten zal blijven toewijden aan de beoefening en de verbetering van ons zoo achterlijk militair recht.
Breda, Juni 1866. Mr. H. van der Hoeven. |
|