De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
Homerus.Niet licht zal er een dichter gevonden worden, die op zijne natie een zoo algemeenen en blijvenden invloed heeft uitgeoefend als Homerus. Eeuwen na zijn dood, toen reeds de dramatische poëzie haar bloeitijd bereikt had, bestonden er niettemin letterkundigen, die van de voordracht zijner gedichten uitsluitend hun werk maakten; de opvoeding van den Atheenschen knaap ving met Homerus aan; de beschaafde Athener kende zijne zangen van buiten; er waren Grieken, die de geheele Ilias en Odyssé, te zamen zeven en twintig duizend verzen, konden opzeggen; de eerste dramatische dichter beroemde er zich op, dat zijne voortbrengselen slechts brokken waren van den rijken disch, door den vader van het epos gespreid, en Aristoteles meende, dat Homerus het eerste voorbeeld van dramatische nabootsing gegeven en in zijn Margites den grondslag voor de komedie gelegd had. Met beroep op zijn gezag werden godsdienstige en zedekundige vraagstukken uitgemaakt; hij toch teekende beter wat schoon en goed was dan Chrysippus en Crantor. En de tegenwerking van de wijsgeeren, een Xenophanes, Heraclitus en Plato, bewijst juist dat zijn invloed op de zedelijkheid groot was. De Homerische poëzie was een orakel, dat zelden antwoord schuldig bleef; want hij had ‘over genoegzaam alle menschelijke en goddelijke zaken gedicht’; de godenleer was door hem vastgesteld en overgeleverd. En toen veel ongerijmd bleek, wat uit zijne voorstellingen in de godsdienst was overgegaan, werd de allegorische interpretatie uitgevonden als een middel om zijn aanzien te redden. Ilias en Odyssé waren tot aan het Alexandrijnsche tijdvak niet zoozeer het voorwerp der aesthetische kritiek als wel het modél, aan welks voortreffelijkheid niet licht iemand het waagde te twijfe- | |
[pagina 101]
| |
len. Den ‘dichter’ aan de kaak te stellen, zooals Zoïlus deed, was eene heiligschennis, die op bevel van Ptolemaeus Philadelphus den beoordeelaar den kruisdood zou hebben berokkend. In den regel getuigde dan ook de kritiek, die de Alexandrijnsche letterkundigen (en inzonderheid de ἐνστατιϰοί en λυτιϰοί) op hem toepasten, voor de buitengewone achting en de bijna kleingeestige zorg, die men den meester van het epos meende verschuldigd te zijn. De invloed van Homerus op dichters van allerlei soort en leeftijd was zoo groot, dat eene volledige behandeling van dat onderwerp bijna eene geschiedenis van de Grieksche poëzie zou worden. Met deze algemeene nauwkeurige kennis van de gedichten stonden de berichten omtrent den dichter in geen verhouding. Het kan geen verwondering baren, dat aan den oudsten dichter is wedervaren wat aan zoovele andere, betrekkelijk jongere, als daar zijn Archilochus, Tyrtaeus, Ibycus, Simonides, zelfs Pindarus is overkomen, dat zijne geschiedenis namelijk door fabelen is opgeluisterd; maar wel vreemd is het, dat reeds in de oudste berichten omtrent zijn leeftijd een verschil van verscheidene eeuwen bestaat en tal van steden zich de eer toeeigent zijne geboorteplaats te zijn. Daarenboven is zijn leven schraal van inhoud en flauw van omtrek. In dezen staat van zaken is, wanneer wij den persoon van Homerus, zijn vaderland en leeftijd wenschen te leeren kennen, de veiligste weg om van de gedichten zelven - wij bedoelen de Ilias en Odyssé, die door de ouden zonder uitzondering aan Homerus worden toegekend - uit te gaan en te onderzoeken wat uit hun inhoud en vorm over den vervaardiger kan worden afgeleid. Beginnen wij met het onderscheid tusschen beide heldendichten in 't oog te vatten. Het onhoudbare der bestaande overlevering aangaande den persoon van Homerus zal ons dan spoedig blijken. De Ilias is het gedicht van den oorlog, de Odyssé dat van den vrede. Daarmede is de toon en stijl van elk der beide gedichten in overeenstemming. De taal van de Ilias is krachtig en gespierd, niet zelden verheven. Te regt mocht da Costa zingen, al is het ook dat wij hem zijn blaasinstrument gaarne ten gevalle van de Homerische Oudheidkunde zouden hebben geschonken: | |
[pagina 102]
| |
De harmony der schallende trompetten
Wanneer Homeer zijn forsche krijgsluit slaat
Wien zal ze 't hart niet in vervoering zetten,
Daar ze Ilium doet siddren op de maat?
De Odyssé is geleidelijk en kalm. Terwijl de goden en helden van de Ilias boven den dichter staan, die zich van den afstand der eeuw, toen een sterker geslacht leefde, wel bewust is, is het alsof zij in de Odyssé van hun voetstuk zijn afgedaald tot de gemeenzaamheid met den gewonen mensch en in zijn kring verkeeren. De avonturen van Ulysses bedoelen niet bewondering en geestdrift te verwekken en worden met eene kalmte verhaald, die alleen het gevolg kan wezen van eene zeer veelvuldige behandeling; de mythen zijn sprookjes geworden. De dichter van den oorlog gloeit van geestdrift, wanneer de gefronste wenkbrauw van Zeus den Olymp doet schudden of Poseidon van Samothrace in vier schreden Aegae, op veel dagreizen vandaar gelegen, bereikt, terwijl straks de zee blijde voor den wagen haars meesters wijktGa naar voetnoot1. In de Odyssé verschijnen de goden zoo niet in de gedaante van, althans vergelijkbaar met dieren. Pallas zet zich onder 't gevecht van Ulysses met de vorsten op Ithaca als eene zwaluw op den dwarsbalk aan het einde van de zaal; elders vliegt zij weg als een vogel; op eene enkele plaatsGa naar voetnoot2 neemt zij tot verbazing van de aanwezigen de gedaante van een arend aan. Wel zetteden zich ook voor Troje eens Athene en Apollo als lammergieren op een ‘geweldigen eik van vader Zeus’ neder om zich te vermaken in 't gezicht van de gelederen van Grieken en Trojanen, die daar als de rollende golven van de onstuimige zee achter elkaâr geschaard in de vlakte gelegerd zijnGa naar voetnoot3, maar behalve dat de uitvoering door de bijkomende omstandigheden aan de plaats van de Ilias meer dichterlijke waarde geeft, is ook in de Odyssé regel wat in het andere gedicht niet dan uitzondering is. Er is in de Goden van de Odyssé minder dichterlijke waarheid. In de Ilias zijn hunne gestalten frissche scheppingen van de phantasie, in de Odyssé hebben zij minder aanschouwelijkheid en zijn zij meer alledaagsch. Om de zucht tot het vreemde te bevredigen worden reuzen en toovergodinnen, Circe, Calypso, Polyphemus onder de goden vermengd, terwijl | |
[pagina 103]
| |
de dichter van de Ilias, met de Olympiërs ingenomen en geheel met hen vervuld, bij zijne toehoorders dezelfde bewondering voor hen verwacht. Zelfs waar zijne beschrijving van de godenmaatschappij op den Olymp kinderlijk naïef is, gaat daarmede toch iets verhevens gepaard, wat in de Odyssé niet voorkomt. Zoo groot, zegt Zeus in 't achtste boek, is mijne macht, goden en godinnen! dat indien gij mij met een gouden keten van den Olymp wildet neêrtrekken, ik met de keten u allen en aarde en zee zou ophalen en aan den top van den Olymp vastbinden. Hoe kinderlijk dit ook zij, er is toch in de voorstelling van een vast punt buiten de aarde en van een opheffen van geheel de wereld, op dien trap van ontwikkeling vooral waarop de Ilias staat, iets buitengewoons. Vraag overigens niet, hoe aarde en zee hangen kunnen aan den top van een berg, die zelf op die aarde rust. Er bestaat hier eene afwijking van de gangbare voorstelling van de Ilias. Gewoonlijk is daar de Olymp met zijn besneeuwde kruin en diepe rotsspleten een gewone berg; maar in de Odyssé smelten het heldere uitspansel en de Olymp in de voorstelling ineen. Eene eeuwige kalmte en helderheid heerscht er, nooit valt er sneeuw of regen; een wolkelooze aether en een schitterende glans omringt dat verblijf der Goden (Od. VI. 42). Die schildering is meer geestelijk, gelijk dan ook de Goden van de Odyssé in den regel minder onstuimig en zinnelijk zijn. En zoo kan men, gelijk werkelijk geschied is, beweren dat het standpunt van de Odyssé minder anthropomorphistisch en zedelijk hooger is. Maar het is juister te zeggen, dat zij op dit punt minder aanschouwelijk is en minder dichterlijke waarde heeft. De ondeugende Goden van de Ilias zouden wij niet willen missen, met opoffering dan van den goeden hinkenden Vulkaan, van de pruilende Aphrodite, die uit den strijd gewond terugkeerende volgens Here ‘zeker haar hand heeft gekrabd aan een gesp van eene harer gunstelingen,’ ook van de ondeugende en steeds tot tegenspraak bereide Athene. Die stoute kinderen op den Olymp van de Ilias zijn boeiend omdat zij karakter hebben. In de Odyssé zijn de twisten in den hemel gestild, niet omdat de dichter zedelijker zijn wil, maar omdat hij ten gevolge van het standpunt, waarop hij staat, zijne verbeelding minder vrij kan laten werken. De hooge ingenomenheid met de goden is reeds eenigszins verkoeld. De godenbeelden hebben minder sprekende uitdrukking, omdat de omtrekken door veelvuldige be- | |
[pagina 104]
| |
handeling minder scherp geworden zijn. Athene is in de gedaante van Mentes en Mentor het verpersoonlijkte overleg en komt zeer nabij aan een verstandig mensch. Hare verandering in een vogel is een voorspel van den tijd, toen de goden zich alleen door de vlucht der vogelen zichtbaar openbaarden. Gaat de voorstelling omtrent de goden in dezen geest verder, dan zullen er weldra slechts koude figuren over zijn zonder waarheid en aanschouwelijkheid, minder menschelijk maar ook tevens karakterloos. Dit onderscheid in godsdienstige ontwikkeling is in 't oog vallend en voor het verschil van Ilias en Odyssé nog meer afdoend dan de omstandigheid, dat in sommige bijzonderheden een materiëel verschil bestaat, hoe belangrijk dit overigens ook zij; dat in de Odyssé Hermes en niet, zooals in de Ilias, Iris, als bode der Goden optreedt, en dat Hephaestus in de eerste Aphrodite, in de laatste een der Chariten tot echtgenoot heeft. Wil men het feit dezer verschillende godsdienstige ontwikkeling niet willekeurig ter zijde stellen, dan kan men moeilijk volhouden dat Ilias en Odyssé éen auteur hebben. Soortgelijk verschil bestaat ook met betrekking tot de taal en de dichterlijke opsiering. De Odyssé is kalmer en bescheidener en zij heeft daarenboven hare eigene wendingen en spreekwijzen. Lange lijsten zijn er opgemaakt van woorden die alleen in de Ilias en alleen in de Odyssé voorkomen; deze zouden aanmerkelijk bekort worden, wanneer er werden afgetrokken de uitdrukkingen, die uit het verschil van onderwerp voortvloeien en slechts in een der beide gedichten konden te pas komen; maar ook na aftrek van deze blijven er genoeg over om niet bij de overigen (met Friedländer) aan toeval te denken. Of ligt er in den aard van het onderwerp eene reden waarom de denkbeelden helpen en afweren (χϱαισμεῖν, bijna twintigmaal in de Ilias) en bezittingen (χϱήματα, meer dan tienmaal in de Odyssé) slechts in een der beide gedichten voorkomen? Waarom het woord φϑίνω verdwijnen tot de Odyssé beperkt is? Waarom de bij een verhaal in dat gedicht vaststaande uitdrukking: ‘en ik zal niet verbergen’ (οὐδ᾽ ἐπιϰεύσω) uiterst zelden in de Ilias gevonden wordt? Van een enkel woord, δαίφϱων, is zelfs de beteekenis blijkbaar verloopen; de Ilias kent het den strijder toe, zoodat het daar - afgezien van de afleiding en oorspronkelijke kracht - feitelijk de beteekenis heeft van krijgshaftig, terwijl het in de Odyssé als eene alge- | |
[pagina 105]
| |
meene aanwijzing van voortreffelijkheid den vreedzamen koning en den kunstenaar, ja zelfs de vrouwen siert. In vergelijkingen is niet alleen de Ilias rijker - zij telt er tweehonderd, de Odyssé slechts veertig - maar ook is zij in de keuze der voorwerpen, die zij daartoe aanwendt, verschillend. De vergelijkingen van de Odyssé zijn juist, maar zelden verheffen zij het onderwerp. De Charybdis wordt met kokend water, Scylla met een hengelaar vergeleken; de gedoode vorsten stuiptrekken in hun bloed als visschen op het droge; de ontrouwe slavinnen, die opgehangen zijn, herinneren den dichter aan duiven, die in het net gevlogen, zich dood gesparteld hebben. Waar Ulysses op het beslissende oogenblik den boog spant, rekt hij de pees zoo gemakkelijk uit als de citherspeler een nieuwe snaar op zijn speeltuig zet. Maar in de Ilias worden de beelden ontleend aan de bruisende zee, de stormen, die haar tot op den bodem in beweging brengen, den strijd met de wilde dieren, het briesende paard, de kraanvogels, die aan de Pygmaeën dood en verderf aanbrengen. Wanneer Achilles, het hoofd in een lichtwolk gehuld, tegen het vallen van den avond eindelijk opstaat, om door zijne verschijning-alleen den schrik in de gelederen der Trojanen te verspreiden, dan is de glans, die van hem uitgaat als de van verre opgemerkte gloed der noodseinen van eene stad, die door de vijanden ingesloten is. Ook daar, waar de beelden meer alledaagsch zijn, is de behandeling daarvan in de Ilias en Odyssé geheel verschillend. In de eerste wordt de overeenstemming meer uitgewerkt, de vergelijking gaat gaarne tot beschrijving over; de Odyssé is korter, soms tot nuchterheid toe. De vrouw van Antiphates, den Laestrygoniër, wordt daar met drie woorden beschreven: groot als een bergtop (ὅσην ὄϱεος ϰοϱυφήν, Od. X. 113). Anders in de Ilias. De vergelijking met een ezel is wel niet zoo laag als bij ons, maar op zich zelve niet geschikt om iemand te verheffen, en toch wanneer in de Ilias verhaald wordt, dat Aiax zoo noode uit den strijd week, terwijl de slagen der vijanden in grooten getale op zijn schild neêrkwamen, als een ezel, ongevoelig voor stokslagen, zich door knapen uit het korenveld laat verdrijven, terwijl hij zich intusschen aan het koren te goed doet en niet ophoudt voordat hij geheel verzadigd isGa naar voetnoot1, dan zijn er zoo vele punten van overeenkomst, en dan treedt de | |
[pagina 106]
| |
hoofdzaak, het schoorvoetend terugtreden, zoozeer op den voorgrond, dat wij het onaanzienlijke der vergelijking geheel vergeten. De behandeling veredelt het beeld in plaats dat dit het onderwerp verlaagt. Meneläus laat zich van het lijk van Patroclus evenmin verdrijven als een vlieg, die telkens terugkomt om te steken (Il. XVII. 570). Maar ook hier is het derde der vergelijking zeer sterk in het oog vallend en treedt het beeld zelf in het verband niet te zeer op den voorgrond. In de Odyssé zijn deze vergelijkingen veel algemeener, en terwijl het verhaal dood kalm is, laten zij veelal geen anderen indruk na, dan dat zij aardig gevonden zijn. Ik vrees bijna den ouden bard door goed Hollandsch te spreken onrecht te doen, maar het is niet anders; in den nacht, die den aanslag op de Vorsten voorafgaat, is Ulysses zoo onrustig, dat zijn hart hem in de borst ‘blaft als een hond,’ en dat hij zich zoo dikwijls op zijn leger omkeert, als de worst, die spoedig gaar moet zijn, in den ketel gekeerd wordtGa naar voetnoot1. De paal, die in het oog van Polypheem gezet wordt, wordt daarin gedraaid als de boor van den scheepstimmerman.Ga naar voetnoot2. Om kort te gaan, de vergelijkingen in de Odyssé zijn in overeenstemming met den geheelen gang en toon van het gedicht, niet waardig, niet verheven, maar waar en geestig uitgedacht. Beide gedichten verschillen ook in dit opzicht zoozeer, dat zij niet het werk van denzelfden zanger kunnen wezen. Want, wanneer men mocht meenen, dat dezelfde dichter zijn dichttrant naar het onderwerp gewijzigd had, dan zou men aan de alleroudste epische zangers veel meer studie, veel meer zelfverloochening toeschrijven dan in hun tijd kon worden verwacht; dezelfde dichter zou zijn dichterlijk talent hebben moeten bedwingen en zijne beelden wijzigen, zoodra hij de terugkomst van Ulysses bezong; meer nog, hij zoude een geheel anderen stijl en gedeeltelijk eene andere taal hebben moeten gebruiken. Want er is niet maar een verschil van meer of minder dichterlijk vermogen, te verklaren uit den ouderdom des dichters; er zijn geen sporen van afmatting in de Odyssé. Het verhaal heeft een rustigen gang en is over 't geheel nét ineengezet en con amore en recht vermakelijk meêgedeeld, maar zelden neemt het een hooge vlucht. De Odyssé levert in hare nuchterheid, hare soms aan het proza grenzende kalmte en de soort van hare beelden eene tégenstelling tegen de Ilias. | |
[pagina 107]
| |
Het verschil tusschen Ilias en Odyssé is dan ook niet gisteren of eergisteren opgemerkt, maar bijna van den tijd af dat de kritiek ontwaakte, was het eene herhaaldelijk behandelde vraag, welk van de beide gedichten het oudste was; de schrijver van het boek over het verhevene, die vroeger algemeen voor Longinus doorging, vergeleek de Odyssé met de ondergaande zon, en zag er het werk in van een oud man. De Chorizonten - de scheidenden, zij, die Ilias en Odyssé aan verschillende makers toekenden - vooral Xeno en Aristonicus, hielden daarom Homerus slechts voor den maker van de Ilias. Bij het veelvuldige gemis van historische kritiek in de oudheid is het meer te verwonderen, dat die meening is ontstaan, dan dat zij niet veel bijval heeft gevonden. Aan den persoon van Homerus hielden zich allen vast; kon hij niet beschouwd worden als de dichter van beide epopoeën, toch was hij het van de Ilias. Er bestaat echter niet meer grond waarom men den Homerus der overlevering, ‘den man van Chios’, liever voor vervaardiger van dat gedicht dan van de Odyssé zou houden. Veeleer moet men toegeven, dat met de erkentenis van het verschil van Ilias en Odyssé de geheele overlevering aangaande een zanger Homerus verdacht wordt. Mogelijk ware het, dat het jongste der beide gedichten op grond van den grooten roem van den vervaardiger van het oudste, hem was toegekend, en dat alzoo de Ilias waarlijk het werk was van Homerus. Maar met het oog op den aard van de Homerische poëzie en de wijze van hare overlevering zal ons zelfs dit niet waarschijnlijk voorkomen. Dat er tegenstrijdigheid in de verschillende deelen van de Ilias bestaat is na de onderzoekingen van Lachmann niet te ontkennen. Ook in de Odyssé, die door Wolf nog in tegenstelling van de Ilias voor een wonderbaar zamenstel (admirabilis summa et compages) werd gehouden, hebben I. Bekker, Köchly, Kirchhoff, W. Ribbeck en Hennigs, bijzonderheden aangewezen, die de eenheid storen. Naar onze meening zal men er evenmin in slagen om alle ongelijkmatigheden weg te redeneeren als de onmogelijkheid van zeker oorspronkelijk plan te bewijzen. De Ilias is meer dan een zuiver historisch gedicht, hetwelk door de zamenvoeging van stukken van verschillende dichters kan ontstaan. De ‘raad van Zeus’ (βουλὴ Διός) is een trek, die niet door de geschiedenis gegeven was, eene dichterlijke schepping, die door een groot deel van het gedicht heenloopt. Tien jaren duurde de oorlog voor Troje, maar de | |
[pagina 108]
| |
handeling van de Ilias vult nauwelijks vijftig dagen, waarvan er nog negen vóor en tien na de eigenlijke handeling liggen. Hoe is het te verklaren, dat dit gedeelte alleen zoo nauwkeurig en zoo algemeen werd behandeld, indien niet éen, boven de andere uitmuntende dichter daarin ware voorgegaan? De beleediging en toorn van Achilles (μῆνις Ἀχιλλέως) was een willekeurige greep uit den rijken fabelschat van den Trojaanschen oorlog; en toch werd vóor de Cyclici geen ander tijdperk van dien oorlog zoo bezongen, dat die behandeling tot de tijden van Pisistratus in aandenken bleef. Nu wordt die toorn van Achilles bijna overal in de Ilias vermeld (met uitzondering alleen van boek III en XII). Mogen ook al eenige ἀϱιστεῖαι oorspronkelijk tot andere deelen van den oorlog hebben behoord, toch hebben zij om in de Ilias eene gepaste plaats in te kunnen nemen eene vrij aanmerkelijke wijziging moeten ondergaan, omdat de grootste held van den oorlog, Achilles, volgens het plan van de Ilias vóor den dood van Patroclus niet mocht vermeld worden, zoodat de vreeselijke slag, die met boek IX aanvangt, waarin alle helden handelend optreden, zonder Achilles moet gestreden worden; die omwerkingen zouden niet zijn ondernomen, wanneer niet eene Achilleïs, de kern der Ilias, had bestaan. Zij zijn veel te groot dan dat zij aan Pisistratus en zijne ‘Orphische vrienden’ kunnen worden toegeschreven. Ook veronderstelt de arbeid der Cyclische dichters eene afgeslotene Ilias; het Homerische gedicht sluit met de woorden: ‘zoo bezorgden zij het lijk van den krijgshaftigen Hector’ (ὣς οἵγ᾽ ἀμφίεπον τάφον Ἓϰτοϱος ἱπποδάμοιο), waarvan Arctinus, om daaraan zijne Aethiopis te kunnen aansluiten, maakte: zoo bezorgden zij het lijk van Hector, daarop kwam de Amazone, de dochter van den grootmoedigen moordenden Ares (ὣς οἵγ᾽ ἀμφίεπον τάφον Ἓϰτοϱος, ἦλϑε δ᾽ Ἀμαζὼν Ἄϱηος ϑυγάτηϱ μεγαλήτοϱος ἀνδϱοφόνοιο). Op soortgelijke wijze waren de Cypria, die de vroegere voorvallen van den oorlog behandelden, tot het begin van de Ilias voortgezet, zoodat de Ilias vóor het begin der Olympiaden, waartoe de genoemde Cyclische gedichten gebracht worden, een afgesloten geheel vormde. Pleit een en ander voor eene oorspronkelijke eenheid, er is van den anderen kant menige tegenstrijdigheid. GoetheGa naar voetnoot1 heeft beweerd dat de belemmeringen in de handeling (retardirende | |
[pagina 109]
| |
Momente) in den aard van het epos liggen; maar de wijze waarop dezen in de Ilias zouden aangewend zijn, vermeerdert de spanning van den lezer niet. Na de beleediging, die Achilles ontvangen heeft en de belofte van Zeus aan Thetis, dat hij haar zoon in 't gelijk zal stellen door aan de Trojanen de overwinning te verleenen en de Grieken te noodzaken om den versmaden held om uitredding te smeeken, staat de handeling geruimen tijd stil. Ware er beslist voordeel aan den kant der Trojanen, dan zou de belofte van Zeus vervuld zijn geweest; dolven zij het onderspit en praalden de Grieken met het zonder Achilles behaalde voordeel, het zoude althans grievend voor den held zijn geweest en er zou, terwijl het medelijden voor den hoofdpersoon ware opgewekt, eene belemmering hebben plaats gehad, die met den aanleg van het gedicht strookte. Maar geen van beide geschiedt; het tweegevecht tusschen Paris en Menelaus wordt door tusschenkomst van Aphrodite afgebroken zonder beslisten uitslag. Belemmeringen van eenigen omvang schijnen ook niet op hare plaats in een gedicht, dat bestemd is om stuksgewijze te worden voorgedragen. Zij kunnen alleen in verband met het slot in de eindelijke ontknooping goede werking hebben, even als een dissonant in de muziek gerechtvaardigd wordt door het welluidende akkoord, waarin zij wordt opgelost. Maar bij de voordracht vernamen de toehoorders na de eigenlijk vreemde incidenten in den regel het slot niet, de zoogenaamde episoden zijn te groot. Van het tweede tot het zevende boek komen wij geene schrede verder. Dan treedt Hector overwinnend op; maar de dood van slechts drie niet eens zeer aanzienlijke Grieken, die in negen regels wordt medegedeeld en het onbesliste tweegevecht tusschen hem en Aiax motiveeren de verlegenheid, waarin zich de Grieken daarna bevinden, wanneer zij muur en gracht tot hunne verdere verdediging aanleggen, niet genoeg. Het moge den dichter vergund worden om eene groote menigte feiten in een kort tijdsbestek opeen te dringen; maar toch is bij de bekende wijze van overlevering der Homerische zangen, het gezantschap aan Achilles en de verkenning van de Trojaansche legerplaats in éen nacht (boek IX en X), terwijl Ulysses aan beide deel neemt, zeer verdacht. Alles wat van het elfde tot het achttiende boek vermeld wordt, de heldenmoed van Agamemnon, het buiten gevecht stellen van hem en Diomedes en Ulysses, de strijd bij de gracht, het bestormen van den muur, de be- | |
[pagina 110]
| |
raadslaging der Grieksche aanvoerders om terug te trekken, de verwonding en herstelling van Hector, het optreden van Patroclus, de strijd om zijn lijk - dit alles moge op éen dag kunnen geschieden, maar waarschijnlijk is het niet, en wanneer Patroclus in het elfde boek bij de eerste nederlaag der Grieken door Achilles uitgezonden om hem spoedig den stand der zaken te berichten, terwijl het gevaar elk oogenblik klimt, in de tent van Eurypylus uit ons oog verdwijnt, om dan eerst in het zestiende boek aan de zijde van Achilles te verschijnen, wien hij dan geen bericht van zijn gezantschap geeft, dan is hier eene tegenstrijdigheid, die door geen gedwongen uitlegging kan worden uit den weg geruimd. Het is toe te geven, dat de Ilias niet met het bevredigen van Achilles kon eindigen, en dat de held ten laatste ook handelend moest optreden, maar daarom behoefde niet Hectors dood tevens zóo te worden voorgesteld, dat hij schier meer belangstelling wekt dan zijn vijand. In de Odyssé onderneemt Telemachus, op raad van Athene, eene reis naar Pylus en Sparta, waar wij hem in het vierde boek laten; daarna wordt Ulysses van het eiland van Calypso ontboden; acht en twintig dagen gaan er voorbij eer hij Ithaca bereikt; dan eerst (boek XV) keert Telemachus van Sparta terug, ofschoon hij zich reeds in het vierde boek, d.i. acht en twintig dagen vroeger tot de terugreis voorbereidde, en nu nog dreigt hem het gevaar door de lagen der Vorsten, die hem in het vierde boek gelegd werden. Die reis van Telemachus wordt voorafgegaan en gevolgd door twee raadsvergaderingen der Goden, waarin met betrekking tot Ulysses hetzelfde besloten wordt, zonder dat in de tweede met een woord van de eerste wordt melding gemaaktGa naar voetnoot1. Het vermoeden ligt voor de hand, dat beide slechts verschillende redacties zijn van hetzelfde verhaal. Of de Telemachie - zoo kan Telemachus' reis genoemd worden - een zelfstandig gedicht is geweest, en zoo a, welke veranderingen zij heeft ondergaan om goed te passen in de Odyssé, kan niet met zekerheid gezegd worden; maar dat het epos van de terugkomst van Ulysses is uitgebreid met berichten over de terugkeer der helden na Troje's ondergang (νόστοι), die den hoofdinhoud van de Telemachie uitmaken, even als de Ilias met heldendaden (ἀϱιστεῖαι), is zeer natuurlijk. Voor 't overige is dat stuk in de zamenstelling van de Odyssé van uitnemende | |
[pagina 111]
| |
werking, gelijk dan ook in 't algemeen de oeconomie van deze veel volkomener is dan van de Ilias. Niettemin zijn allen het daaromtrent eens dat de wegvoering van de schimmen der Vorsten in het laatste boek een geheel bijzonder karakter heeft en ongepast is, en dat het onderwerp in het begin van 't eerste boek niet duidelijk noch volledig wordt uitgesproken. Tiresias geeft voorts in de zoogenaamde νέϰυια eene voorspelling aan Ulysses, waarvan de vervulling buiten de grenzen van de tegenwoordige Odyssé ligt, wat te meer hinderlijk is, omdat deze voorspelling juist op het hoofdonderwerp, de herstelling van Ulysses in 't bezit van huis en have, betrekking heeft, en zoo geheimzinnig is, dat de lezer een oplossing verwachten moet: na den moord der Vorsten moet hij zich naar een volk begeven dat verre van de zee woont, totdat hem een wandelaar tegenkomt, die zegt dat de roeispaan, die hij (Ulysses) op den schouder draagt, een dorschvlegel is; dan kan hij naar zijn huis wederkeeren en tot in hoogen ouderdom levenGa naar voetnoot1. Van dit alles komt niets tot vervulling, evenmin als, om dit in 't voorbijgaan nog aan te voeren, de voorspelling van den stervenden Hector aan Achilles in de Ilias vervuld wordt. Treffend is het wanneer Ulysses na het gezang van Demodocus over den Trojaanschen oorlog zijn gezicht bedekt en in stilte weent, maar wanneer weder (en wel in hetzelfde boek) Demodocus zingt en weder de Trojaansche oorlog door hem vermeld wordt en weder Ulysses weent,Ga naar voetnoot2 dan ontstaat het vermoeden, dat wij hier met twee bewerkingen van dezelfde sage te doen hebben. In de herkenning van Ulysses en Penelope zijn sporen van twee voorstellingen van de verandering van Ulysses, die door elkaar geward zijn. Ulysses was volgens de oorspronkelijke sage slechts verouderd en gehavend; de geheele gedaanteverwisseling door Athene schijnt latere vinding te zijn. Het wordt volkomen toegegeven, dat een gedeelte van deze ongelijkmatigheden en tegenstrijdigheden op eene andere wijze zoude kunnen verklaard worden. Maar ook al strekte zich deze mogelijkheid niet maar tot een gedeelte, maar tot alle zonder onderscheid uit, zoodat b.v. de nog geringe ontwikkeling van de poëzie, de onvolledige herinnering van het behandelde, bij een zoo lang werk vergeeflijk, of droomerigheid of welke andere eigenschappen men ook op het voetspoor van Horatius, den eeni- | |
[pagina 112]
| |
gen Homerus zou willen toeschrijven (‘namque opere in longo fas est obrepere somnum’), eene voldoende oplossing aan de hand gaven, zelfs dan nog zoude de uitdrukkelijke getuigenis van de oudheid, dat de gedichten van Homerus langen tijd stuksgewijze zijn overgeleverd, niet maar eenvoudig mogen ter zijde gesteld worden. Met dit uitdrukkelijke getuigenis in de hand hebben wij het recht om het gebrekkige, wat er gevonden wordt, niet aan den dichter ten laste te leggen, maar het toe te schrijven aan eene onvolkomene samenstelling. Deze samenstelling nu was òf de onvolkomene herstelling van eene vroeger bestaan hebbende eenheid, òf wel de opbouw van een geheel uit losse stukken, die oorspronkelijk niet bestemd waren om aan elkaâr te sluiten. Tot eene van deze hypothezen komt men onvermijdelijk, wanneer men de bedoelde overlevering tot haar goed recht wil laten komen. Nitzsch, die aanneemt dat de Ilias en de Odyssé slechts weinig uitgebreid en in haar geheel steeds bekend zijn gebleven, doet dit niet, maar is dan ook genoodzaakt om het heerlijke betoog van Wolf over het gebruik van het letterschrift te bestrijden en tegen de getuigenis van Josephus eene gelijktijdige schriftelijke en mondelinge overlevering van den Homerischen tekst aan te nemen. Maar Wolf ís inderdaad niet weêrlegd, en de eenige plaats uit Homerus, die aan letterschrift herinnert (Il. VI. 168), waar van ‘verderfelijke teekens’ spraak is, bewijst juist door het duistere der uitdrukking, dat het gebruik van schrift Homerus niet gemeenzaam was. Het letterschrift is ongetwijfeld ouder, maar het algemeene gebruik dagteekent eerst van het ontstaan van de proza-literatuur. En nu is het onmogelijk dat een gedicht van eene zoo kunstmatige conceptie als de Odyssé, waar, bij twee parallel loopende handelingen, het verhaal telkens afgebroken moest worden om later weder op het juiste punt te worden opgevat waar het gebleven was, in zijne tegenwoordige uitgebreidheid en aanleg de vrucht is van een overoud zanger, die niet door inzage van het vroeger vervaardigde zich kon vergewissen, wat hij reeds vermeld had en waar hij den draad van het verhaal vroeger had los gelaten. Indien iemand meent, dat de oude dichter een zoo vast geheugen had, dan heeft hij ook geen recht om zich tot opheldering van tegenspraak in bijzonderheden weder op het gebrekkige van de herinnering te beroepen. Het is mogelijk, dat een zanger zich 27000 regels van bestaande liederen herinnert, maar dat hij twee epische gedichten | |
[pagina 113]
| |
van dien omvang zelf vervaardigt, en bij het voordragen daarvan later zich aan het vroeger gedichte nauwkeurig houdt en niet veeleer nu en dan improvisator wordt, dit is o.i. onmogelijk; gedichten die zoo ontstaan moeten wel in een vloeibaren staat verkeeren, ten zij zij zich zeer streng aan de volgorde der geschiedenis of de vaststaande sage aansluiten. De berichten aangaande de onbekendheid van het letterschrift en de stuksgewijze overlevering steunen elkaâr wederkeerig zóo, dat er daaromtrent geen redelijke twijfel kan overblijven. Indien - en wij zijn volgens het bovenstaande genegen om dit aan te nemen - indien eene korte Achilleïs en eene Odyssé met weglating van de Telemachie en andere min noodzakelijke stukken de grondslag geweest zijn van den prachtigen bouw van Ilias en Odyssé, dan zijn deze kortere gedichten onder de handen der rhapsoden weldra uitgebreid en als een noodzakelijk gevolg bij de mondelinge overlevering is daaruit eene splitsing voortgekomen, totdat eene latere hand de disiecti membra poëtae, vermeerderd met vreemde toevoegsels en gedeeltelijk gewijzigd, op grond van de overlevering eener oorspronkelijke eenheid weder verzamelde.
Wat blijft er in dezen staat van zaken van Homerus' persoon over? Het staat te vreezen, dat hij ons σϰιῇ εἴϰελος ἤ ϰαὶ ὀνείϱῳ uit de handen glippe. Beschouwen wij de berichten omtrent hem van naderbij, dan zal het, hoop ik, niet veel inspanning vorderen, om tot de overtuiging te komen, dat zij het karakter der legende hebben. Homerus is blind geweest, even als de dichter van den hymnus aan Apollo, die ten onrechte voor Homerus doorging, even als Thamyris, als Demodocus, als Ossian en de zangers uit wier mond de Nieuw-Grieksche liederen zijn opgeteekend; hij heeft rondgezworven als Thamyris en andere barden, die de feestverzamelingen bezochten of aan de hoven der vorsten het lied brachten ἥτις ἀϰουόντεσσι νεωτάτη ἀμφιπέλοιτο; hij heeft tot vergelding voor ontvangene gastvrijheid zijne gedichten ten geschenke gegeven; hij heeft volgens een bericht, dat eerst uit den tijd van Trajanus dagteekent, een wedstrijd met Hesiodus aangegaan. Onderwijzer was hij in denzelfden zin, als Tyrtaeus en andere dichters van liederen, die niet geschreven maar alleen mondeling medegedeeld worden, dezen naam dragen. De plaatsen waar hij vertoefde, en de personen, met wie hij in aanraking kwam, zijn juist | |
[pagina 114]
| |
diegenen, die door zijne poëzie verheerlijkt zijn. Op Ithaca bezoekt hij Mentes en Mentor; Phemius, dien hij in de Odyssé invoert, was zijn stiefvader, die te Smyrna onderwijs in het schrijven en de muzenkunst gaf; Tychius, een schoenmaker te Neon Tichos, in de vlakte van den Hermes, neemt Homerus gastvrij op en zijn werkplaats is het tooneel, waarop; de Veldtocht van Amphiaraus en de Hymnen tot stand komen dezelfde Tychius wordt later uit dankbaarheid in de Ilias vermeld. De Phocaïs, een lokaal epos van Thestorides, wordt aan Homerus toegeschreven, die nu natuurlijk ook te Phocaea geweest is. Vandaar vertrekt hij om Thestorides, die hem zijne Phocaïs en de kleine Ilias ontvreemd en naar Chios medegenomen heeft, te achtervolgen. Terwijl de blinde zanger op Chios rondzwerft en op het geluid van eene kudde weidende geiten afgaat, ontmoet hij den herder Glaucus, die door 't geschenk van een zeer onbeteekenend versje voor hem gewonnen, hem aan zijnen meester Chius te Bolissus aanbeveelt; hij wordt de leermeester van Chius' kinderen en vervaardigt komische heldendichten; daar trouwt hij en krijgt twee dochters, waarvan de eene met een bewoner van Chios huwt. Op Samos bestonden een paar oude bédel-liedjes, waarmeê de jongens bij het feest van Apollo de deuren langs liepen; ook daarvan zoude Homerus de vervaardiger zijn geweest, toen hij van Chios op reis naar het eigenlijke Griekenland, te Samos aangeland was. Maar dat die liedjes, hoe aardig ook, met hunne vermelding van spoken en kwelgeesten, een geheel ander karakter hebben dan Ilias en Odyssé springt duidelijk in 't oog. Eindelijk moet de dichter nog Ios bezoeken; want de Inneming van Oechalië, die gewoonlijk aan Creophylus van Ios werd toegeschreven, moest ook voor het werk van Homerus doorgaan; maar dat Creophylus dat gedicht het eerst voorgedragen had, kon niet ontkend worden; daarom zou dan Homerus het aan Creophylus ten geschenke hebben gegeven. Ios was ook het eind zijner zwerftochten; de oude man zoude daar gestorven zijn uit spijt dat hij een hem door visschers voorgesteld raadsel niet zou hebben kunnen oplossen; verstandiger berichtgevers zeiden, dat hij tóch reeds ziek was! Het is nutteloos hier nog andere bijzonderheden bij te voegen; het aangehaalde is voldoende om te bewijzen, dat er niets in de overlevering is wat eene individualiteit teekent, en dat de reizen zijn verzonnen om zijn leven met zijne poëzie in verband | |
[pagina 115]
| |
te brengen en hem te doen voorkomen als vervaardiger van heldendichten, die hem vreemd waren. Alles wat in de epische literatuur uitmuntte, moest van hem afkomstig zijn. Er is bijna geene van de uitgebreide epopoeën, of zij wordt in eenige berichten aan Homerus toegeschreven. Hij heeft de hymnen vervaardigd. De Cercopen, de Zevenmaal Geschoren Geit (ἑπτάπεϰτος αἴξ), de Margites - een antieke Tijl-Uilespiegel, - de Strijd der Spinnekoppen en die der Kraanvogels (ἀϱαχνομαχία, γεϱανομαχία), zeker satiren op eene Titanomachie, en de Muisen-Kikvorschen-krijg, eene soort van travestie van de Ilias, zijn van zijne hand, alsof het den dichter had kunnen invallen eene karikatuur op zijn eigen werk te schrijven. Zijn eigenlijke naam is Melesigenes, naar verschillende uitlegging de zoon van Meles of geboren bij den Meles, een riviertje bij Smyrna; dezen naam zou hij eerst later in het Aeolische Cyme voor dien van Homerus, (volgens eene zeer twijfelachtige uitlegging ‘de blinde’) hebben verruild. Zijn vader is of de genoemde Meles of Maeon (Maeonië is de oude naam van Lydië) of Telemachus, of Dmasagoras of Daëmon, zijne moeder de nymph Critheïs, of Metis, of Themisto, al welke namen nog gemakkelijk zouden kunnen vermeerderd worden; in zijn stamboom prijken Poseidon, Apollo, Linus, Orpheus, Atlas. Niets van dit alles luidt historisch. En toch hebben de steden van Griekenland met denzelfden ijver als waarmede de helden van Homerus over het lijk van den gevallen wapenbroeder strijden, elkander de eer van de geboorteplaats van Homerus te zijn betwist. Bekend is het versje van de zeven steden, die op die onderscheiding aanspraak maken (ἑπτὰ πόλεις διεϱίζουσιν πεϱὶ ϱ̔ίζαν Ὁμήϱου, Σμύϱνα, Ῥόδος, Κολοφών, Σαλαμίν, Ἴος, Ἄϱγος, Ἀϑῆναι). Maar wanneer men de verschillende lezingen van het tweede vers daarbij in rekening brengt, klimt dat getal tot elf. Niet onaardig is het epigram, waarin aan Homerus zelf de vraag wordt voorgesteld naar zijn geboorteplaats, en een antwoord door hem wordt geweigerd omdat hij overtuigd is, dat hij door zich voor éene stad te verklaren al de overigen zich tot vijanden zou maken. Het is opmerkelijk dat K.O. Müller nog heeft getracht al deze traditiën tot éene te herleiden. Smyrna hetwelk afwisselend in het bezit van Cymaeërs, Ephesiërs en Colophoniërs was, zag volgens hem Homerus geboren worden; Cyme, Ephesus en Colophon konden zich aldus die eer toekennen. Het is eene ijdele poging tot redding van de overleve- | |
[pagina 116]
| |
ring, zooals er reeds oudtijds beproefd zijn. Cyme begreep zijn recht tegenover Smyrna niet vol te kunnen houden; men vond er op uit dat Homerus te Cyme ontvangen, maar te Smyrna ter wereld gebracht zou zijn! Met het nevelachtige in de verschijning van den persoon komt ook de onzekerheid van de tijdsbepaling overeen. Er bestaat tusschen de verschillende opgaven eene speling van niet minder dan bijna vijfhonderd jaar. Herodotus plaatste Homerus vierhonderd jaar vóor zijn eigen leeftijd. Mannen van niet minder gezag staan tegen hem over. Aristoteles nam aan, dat hij tijdens de verhuizing van de Ioniërs naar Klein-Azië, dus in de elfde eeuw v.C. had geleefd, en de meening van Aristarchus verschilde daar niet veel van. Dat er waren, die hem tot tijdgenoot maakten van de helden, die hij bezong, kan uit de oude levensbeschrijvingen blijken. Volgens Demetrius Magnes moet hij in de zevende eeuw geleefd hebben. Er kan een vrij lange lijst van de hiertoe betrekkelijke overleveringen, die in verschillende Grieksche steden bestonden, worden opgemaakt. En wanneer men deze overleveringen met Sengebusch opvat in dien zin, dat de geboorte van Homerus beteekent den tijd waarop de Homerische poëzie op zekere verdichte geboorteplaats is bekend geworden, kan men daarin eene geschiedenis zien van de verspreiding der epische dichtkunst. Dat evenwel die verspreiding zoo langzaam, eerst in vijf eeuwen, zoude hebben plaats gehad, is zeer bedenkelijk, en er blijft dus niets anders over, dan de bewering van Sengebusch voor eene schrandere, maar niet gerechtvaardigde gissing te houden en voor 't overige zijn voorbeeld in zoo verre te volgen, dat wij niet op uitwendig gezag den tijd, waarin Ilias en Odyssé ontstaan zijn, trachten te bepalen. Na dit korte overzicht verwacht ik niet zoozeer, dat men zich zal verwonderen, dat wij den Homerus der overlevering niet voor een historisch persoon houden, als wel bevreemding dat er gewoonlijk nog in onzen tijd, waarin het oog tot onderscheiding van sage en historie is geopend, van Homerus als den dichter van Ilias en Odyssé sprake is. De zaak is wellicht deze: men wil zich met den persoon niet alle denkbeeld van eenheid en samenhang van de gedichten laten ontnemen. Evenwel het eene volgt niet noodzakelijk uit het andere. De Homerus der traditie is ongetwijfeld eene fictie. Maar toch kan een kleine kern van elk gedicht van één auteur afkomstig, oor- | |
[pagina 117]
| |
spronkelijk hebben bestaan en langzamerhand zijn uitgebreid. Maar deze prototyp is zoo dikwijls en door zoo vele handen verwerkt, dat in den tijd, toen de belangstelling in den eersten dichter was ontwaakt, de naam zeker lang vergeten was. De auteur van oude echt nationale poëzie blijft veelal verborgen, alsof het recht van eigendom en auteurschap op het volk zelf, uit welks leven hij de stof had genomen, ware overgegaan. Om een klaar denkbeeld van den oorsprong der groote epische gedichten te verkrijgen, moet de persoon van Homerus met alle wanbegrippen, die zich daaraan hechten, ter zijde gesteld worden. De vraag is slechts: hoe is de naam en de fictie ontstaan? Het eenige bericht, hetwelk een zuiver historisch karakter heeft, is de vermelding van eene broederschap van Homeriden op het eiland Chios door de logografen Hellanicus en Acusiläus. Afgaande op den vorm van het woord (ὁμηϱίδαι) hebben de ouden in deze vereeniging afstammelingen van Homerus gezien; zekere Seleucus dacht aan de nakomelingen van de gijzelaars (ὅμηϱοι), die eens volgens een vrij ongerijmde fabel door de mannen en vrouwen van Chios tot beslechting van een twist op de Dionysia van weêrszijde zouden zijn uitgeleverd. Evenwel gebruiken Plato en Isocrates het woord in de beteekenis van liefhebbers der Homerische poëzie van hunne tijdgenooten, waarschijnlijk ook Pindarus wanneer hij spreekt van de ‘Homeriden, de zangers van wel samengevoegde epische gedichten’ (ϱ̔απτῶν ἐπέων ἀοιδοί, N. 2. 2). Stond het vast dat dáar van bewoners van Chios gesproken werd, dan zouden wij op voldoend gezag de identiteit van die oude Homeriden en de rhapsoden kunnen aannemen. Wij zijn echter in ons goed recht, wanneer wij ook op inwendige gronden stellen, dat beider werkzaamheid eene gelijksoortige was. De rhapsoden droegen stukken van Homerus in een gepaste volgorde voor; de Homeriden deden hetzelfde ‘aaneengeschakeld’, zoodat zij elkaâr afwisselden (ἐϰ διαδοχῆς volgens den scholiast van Pindarus). Zij maakten een geheel uit de losse stukken, die hun waren overgeleverd; zij waren tevens in een tijd, waarin de mededeeling der poëzie uitsluitend mondeling plaats had, de bewaarders van de oude epische zangen. Dat zij ook zelven dichters waren en waar het noodig scheen om een geheel te maken, de oude liederen aanvulden, ligt voor de hand en wordt ook uitdrukkelijk getuigd. Aan een van hen, Cynaethus, die de gedichten van Homerus het eerst te Syracuse voordroeg, en die daarom wel | |
[pagina 118]
| |
niet veel later dan de achtste eeuw v.C. zal geleefd hebben, werd de hymnus op Apollo, volgens anderen het werk van Homerus, toegeschreven. Doch de grond van de samenwerking was in de eerste plaats de moeilijkheid van het bewaren van de schier ontelbare verzen die het voorgeslacht had nagelaten; dit kon met eenige volledigheid niet plaats hebben zonder eene gezette oefening van het geheugen, of, om een modernen term te gebruiken, zonder eene school, eene ‘disciplina’, zooals ook bij de Druïden in Gallië met hetzelfde doel bestondGa naar voetnoot1. Bij gebrek aan schrift was geen aanleeren van eenig gedicht zonder mondeling onderwijs mogelijk. De Homeriden verzamelden en ordenden tevens, iets wat voor de volledige bewaring een eerste vereischte was. Dat zij eene kaste uitmaakten of bloedverwanten waren, is niet waarschijnlijk. De patronymische vorm van hun naam bewijst althans de eigenlijke afstamming niet. Want in de oude taal wordt deze meermalen gebruikt om een karakteristieken trek op te geven zonder de aanverwantschap. Zoo heet een heraut bij HomerusGa naar voetnoot2 Ἠπυτίδης in plaats van ἠπύτης, de helderroepende. De herauten heeten bij ArchilochusGa naar voetnoot3 ϰηϱυϰίδαι, z.v.a. ϰήϱυϰες; de zeelieden bij SophoclesGa naar voetnoot4 ἁλιάδαι; Oedipus is bij Homerus niet anders bekend dan onder den naam Οἰδιπόδης, wat ook Pindarus en Aeschylus gebruiken. Solon noemde Mimnermus om de welluidendheid zijner stem λιγυαστάδης. Ofschoon de meening van den scholiast op Aristophanes, dat dit gebruik van den patronymischen vorm Aeolisch was, geen vertrouwen verdient, is toch zooveel blijkbaar, dat het in de oude taal in 't gemeen in zwang was. Gekunstelde dichters, die oude en zeldzame woorden zoeken, hebben het later weder opgerakeld en de Comici er den spot mede gedreven. Vandaar bij Aristophanes nieuwe woorden; aan Aeschylus geeft hij στωμυλιοσυλλεϰτάδης (woordenkramer) en ϱ̔αϰιοσυϱ̓ϱ̔απτάδης (lompennaaier) in den mond om Euripides te bespottenGa naar voetnoot5. Pherecrates noemde een dief dievenzoon (ϰλεπτίδης voor ϰλέπτης) en γεννάδας voor γενναῖος is zeer gewoonGa naar voetnoot6. | |
[pagina 119]
| |
Deze vereeniging nu der Homeriden moest volgens eene zeer algemeen verspreide gewoonte een patroon hebben. De priesterschap der Eumlopiden en de Ametoriden, een gezelschap van citerspelers, hadden hunne mythische stamvaders Eumolpus en AmetorGa naar voetnoot1. De geneesheeren en herauten noemden zich naar de beroemdsten onder hunne vakgenooten zonen van Aesculapius en Talthybius: Asclepiaden en Talthybiaden. Ook politieke lichamen beschouwden zich soms als geslachten. Om niet te spreken van Hellen, Dorus, Aeolus, Ion en Achaeus, is het vooral opmerkelijk dat de Amphictionen een mythischen stichter van hun verbond Amphictyon erkenden, ofschoon het woord blijkbaar niet anders beteekent dan rondomwonenden, volken, die oudtijds om Delphi gevestigd waren. Zelfs wordt uit den naam van den Dorischen stam Pamphyli (Πάμφυλοι, Alemannen) een voorvader Pamphylus verdicht. Zoo hebben dan ook de Homeriden éenen Homerus tot hun patroon aangenomen. Het woord Homerus, wat eigenlijk niet anders beteekent dan dichter en samensteller (komponist zouden wij zeggen, indien niet het spraakgebruik dezen naam enkel op den toonkunstenaar toepaste), wordt dus de naam van een bepaald persoon, een heros, die dezen als eigennaam voert, die weldra voor den stamvader der Homeriden erkend wordt, goddelijke eer ontvangt en door zijne vermeende naneven in een afzonderlijk heiligdom, te zijner eer op Chios gesticht, gediend wordt. Dat dus het woord Homerus als eigennaam beschouwd is, is het gevolg van het bestaan der Homeriden; eigenlijk is het een gemeen naamwoord, even goed als Musaeus, Eumolpus, Linus (uit het Oostersch, Faesi Il. XVIII. 570), Stesichorus en wellicht ook Hesiodus. Het beteekent samensteller, en vervolgens meer bepaaldelijk dichter; want beide denkbeelden zijn even nauw verwant als die van vereenigen of rijgen en spreken, die door éen wortel (EP, εἴϱω, ἐϱῶ, ἐεϱμένος, lat. SER, sermo) worden uitgedruktGa naar voetnoot2. Zoo beteekent ook het latijnsche pangere (stam PAG, gr. πήγνυμι) niet anders dan vereenigen, bevestigen (vgl. compingere, ineendringen), en wordt vervolgens in pangere carmen op de werkzaamheid van den | |
[pagina 120]
| |
dichter toegepastGa naar voetnoot1. De uitdrukking ϱ̔άπτειν ἀοιδήν (ϱ̔άπτειν = weven) wordt wel gewoonlijk van het samenvoegen van liederen gebruikt, maar beteekende oorspronkelijk ook een lied dichten, blijkens eene plaats van Hesiodus (fr. 227, Goettl.) waar hij het aan zich en aan Homerus toeschrijft. Zoo is dan met Homeride hetzelfde voorgevallen als met rhapsode, namelijk dat de eene zijde van het denkbeeld, het samenstellen van oudere liederen, door verloop van tijd meer dan de dichterlijke vinding op den voorgrond kwam. Door het woord Homerus als eene algemeene benaming aan te nemen, verklaren wij het, dat een tal van verzen, tot de vervaardiging waarvan zelfs het langste leven en de meest onvermoeide vlijt niet zouden voldoende geweest zijn, aan éen persoon wordt toegeschreven. Dat de ouden het woord voor een eigennaam hebben aangezien, kan niet bevreemden; ook is het opmerkelijk, dat in de meeste (door Westermann verzamelde) levensbeschrijvingen wordt gelezen, dat de eigenlijke naam van den dichter Melesigenes was, en dat hij eerst later dien van Homerus heeft gekregenGa naar voetnoot2. De berichten omtrent den persoon des dichters gaven ons, nauwkeurig beschouwd, niet dan teleurstelling; zij bevestigden alleen, wat op andere gronden waarschijnlijk bleek, dat er niet | |
[pagina 121]
| |
aan een enkel auteur is te denken. Ondervragen wij de gedichten, dan geven zij wel weinig antwoord, maar voldoende toch om ons eene voorstelling te vormen van de omstandigheden, waaronder zij geboren zijn. Reeds lang toch is de Trojaansche oorlog voorbij, waarvan de dichter alleen de mare heeft vernomen (Il. II. 486); er had zich eene traditie gevormd, die den grooten strijd voor Troje door de inmenging der goden had opgeluisterd; de groote muur en de gracht, eenmaal door de Grieken ter bescherming hunner legerplaats gemaakt, waren spoorloos verdwenen, de overblijfsels van de lijken niet meer te vinden (Giseke, Homerische Forschungen, S. 237). Daarentegen, - om van den terminus a quo tot den terminus ad quem over te gaan - had de handel nog geen hooge vlucht genomen; roovers maakten de zee onveilig, en de verafgelegene landen, die Ulysses bezoekt, zijn in een geheimzinnig waas gehuld. Nu vallen de handelsvestigingen van de Grieken in Italië, Sicilië en aan den Pontus Euxinus, die natuurlijk eene meer zekere en volledige kennis van die ver afgelegene streken moesten ten gevolge hebben (met uitzondering alleen van Cumae in Campanië, hetwelk geheel op zich zelf staat), niet vóor het begin der Olympiaden. Gelijktijdig hiermede is de vervaardiging der cyclische gedichten, die het bestaan van de Ilias veronderstellen. Het tijdvak dus, dat den overgang uitmaakt tusschen de heldeneeuw en het handelsverkeer met ver verwijderde landen en met de achtste eeuw sluit, is dat, waarin deze gedichten ontstaan zijn. Vragen wij naar de geboorteplaats der dichters, het zijn Ionische zangers, die tot ons spreken. Niet een mengelmoes van verschillende tongvallen, zoo als men vroeger meende, maar het Ionische dialekt treffen wij in deze liederen aan, alleen gewijzigd naar de behoefte van het vers. Nergens spreken de dichters, de meest objektive wellicht, die er ooit bestonden, van hun vaderland, maar toch verraden zij zich, wanneer zij van den Noorden- en Westen-wind spreken, ‘die uit Thracië blazen,’ wanneer zij de Locriërs ‘aan gene zijde van het heilige Euboea’ plaatsenGa naar voetnoot1 en wanneer zij in vergelijkingen de lokaliteit van Klein-Azië op 't oog hebben. Eene ‘Maeonische (Lydische) of | |
[pagina 122]
| |
Karische’ slavin verwt het elpenbeen met purper, waarmede het blanke, met bloed bevlekte vel van Menelaus vergeleken wordt. De ganzen, die zich snaterend neêrzetten ‘in de Azische vlakte bij de stroomen van den Caystrius’ in Lydië, leveren het beeld voor het geraas, waarmede de drommen der Grieken uit de schepen voortstormen. De verhalen van Troje's lotgevallen waren voor deze dichters de lokaal-sagen, en zij hebben die met voorliefde behandeld, terwijl zij het aan hunne navolgers overlieten om zich aan den Thebaanschen oorlog of de lotgevallen van Hercules te wijden. Is het waar, wat wij boven hebben trachten aan te toonen, dat tusschen de Ilias en Odyssé een soortelijk onderscheid bestaat; is het verder niet te ontkennen, dat beide gedichten sporen van verschillende bewerking en interpolaties bevatten, en is eindelijk hetzelfde eigenaardige karakter in alle stukken van de Ilias, en insgelijks in alle deelen van de Odyssé te vinden, dan van tweëen éen: òf die gedichten zijn de vrucht van den arbeid van twee verschillende scholen, òf wel, zij zijn in verschillende tijden ontstaan. Voor het eerste is het onderscheid niet sterk genoeg. Er is niets, wat het bestaan van eene school, laat staan van twee wedijverende scholen in zoo ouden tijd aannemelijk maakt. De gedichten staan ook op een verschillend godsdienstig standpunt, en de taal is niet dezelfde. In de Odyssé worden de handwerken en de kunstvaardigheid meer vermeld (vergelijkingen met verguld zilver, gesmolten ijzer, een boor, een lier en derg.); een onderscheid van staatsgoed en bijzonder eigendom (δήμια en ἴδια) komt daar voor 't eerst voor; er heeft eene verdeeling van den arbeid plaats gehad; de waarzegger, de geneesheer, de bouwmeester, de zanger worden daar voor 't eerst ‘voor het gemeen werkzame lieden’, δημιοεϱγοί, genoemd. Zij spiegelt dus niet alleen in haar kalmen en bescheidenen toon, maar ook in de vermelding van bedrijven en kunsten des vredes, en eene enkele maatschappelijke instelling, die aan de Ilias vreemd is, eene meer rustige en ontwikkelde maatschappij af. Geen twijfel dus of het tweede lid van het straks door ons gestelde dilemma bevat de waarheid. Binnen de grenzen van de Ionische volksverhuizing (1050) en het begin der Olympiaden (776) ligt de wording van beide gedichten. Maar de Ilias is het oudste, en toen de Odyssé vervaardigd werd, had gene zooveel vastheid gekregen, dat zij in den geest van de Odyssé | |
[pagina 123]
| |
niet werd omgewerkt. De Ilias was, behoudens eenige latere interpolaties, in haar hoofdonderwerp bekend en afgesloten. Deze gedichten vertegenwoordigen ons twee tijdvakken der epische poëzie. De Ilias ademt nog den krachtigen en onverzwakten geest van de heldeneeuw, toen buit en overwinning te behalen en verongelijkingen te wreken, de wellust was der helden; toen het genot van den strijd en het verslaan der vijanden met hartstochtelijkheid werd nagestreefd. Ruw en hard is Achilles, wanneer hij aan zijn stervenden vijand zelfs de uitlevering van zijn lijk weigert, Agamemnon, wanneer hij Menelaus tot den moord van den overwonnene aanzet. Zie hoe innig de zanger van de Ilias in den oorlogsroem deelt, wanneer hij bij een algemeenen en heftigen strijd uitroept: daar zou niemand het ‘werk’ (van den strijd) hebben berispt! Nog is de tijd daar, dat er geestdrift is, ook bij 't gehoor, voor de roemrijke daden van het voorgeslacht, en 't is of de dichter aan den overmoed en de bewustheid van kracht der helden de woorden leent en in hunne plaats de pralende verheffing van heldendaden - het εὔχεσϑαι - op zich neemt. Maar de hooge belangstelling en de bewondering voor die helden kon niet zoo sterk blijven, zoodra eene meer kalme maatschappij het genot des vredes had leeren kennen. Nog houden wel dezelfde helden de aandacht bezig, maar zij worden van eene andere zijde beschouwd in overeenstemming met den tijd en het daarnaar gewijzigde volkskarakter. De sluwheid en behendigheid (het πολύτϱοπον) van Ulysses, moest eene natie behagen, die tot een leefregel had aangenomen, dat men zich naar alle omstandigheden moest schikken; het was eene deugd meer in overeenstemming met de wordende maatschappij dan de lichtgeraaktheid van een Achilles. Ulysses duldt, Achilles strijdt. Bij Ulysses is de aanmoediging: houd stand, mijn gemoed, gij hebt erger geleden (τέτλαϑι δὴ ϰϱαδίη, ϰαὶ ϰύντεϱον ἄλλο ποτ᾽ ἔτλης, Od. XX. 18); bij Hector: mocht ik niet zonder een groot doel en zonder roem sterven, maar na iets groots gedaan te hebben, wat ook het nageslacht zal vernemen (μή μαν ἀσπουδί γε ϰαὶ ἀϰλειῶς ἀπολοίμην, ἀλλὰ μέγα ϱ̔έξας τε ϰαὶ ἐσσομένοισι πυϑέσϑαι. Il. XXII. 304). Huiselijk geluk, weelde en overvloed is het ideaal van het menschelijk leven in de Odyssé, blijkbaar ook uit de schildering van den vorst, die zich in weelde en overvloed baadt, onder wiens bestier het volk bloeit, en aan wien aarde en zee cijns brengen. | |
[pagina 124]
| |
(Od. XIX. 10.) Maar in de Ilias is alleen oorlogsroem het doel, waarvoor de helden zelfs het leven veil moeten hebben. Wanneer de ontwikkeling van de maatschappij voortgaat, zal weldra de belangstelling in de heldeneeuw nog meer verflauwen en het komische epos ontstaan, hetwelk de onkritische oudheid nauwelijks aan den dichter van de Ilias en Odyssé durfde te ontzeggen. Groningen, April 1866. C.M. Francken. |
|