De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Geld en vrijheid. Beschouwingen over den lijfsdwang.‘En ist sake dattie ghene niet en heeft mede te betalen zo zijn wi sculdich sinen persoen te leveren den ghenen dies de scult is.’ Zoo verkondigde Graaf Willem II, den 28sten Januarij 1252, in een Handvest, aan de stad Dordrecht gegeven, op bondige wijze de leer, vervat in het oud-Hollandsche rijmpje: ‘Die niet betaalt zijn gelletje
Boet daervoor aen zijn velletje.’
Niet slechts het oude Hollandsche regt erkende die stelling: alom leefde zij in de volksovertuiging. Deze stelling heeft intusschen, even als zoo vele andere, vroeger op het gebied van staat- en regtskunde als axioma's voorgedragen, veel van haar gezag verloren. Zij wordt echter nog steeds door de meeste wetgevingen, - zij het ook in beperkten vorm, - erkend, en het eischt dus, bij den herhaaldelijk en op velerlei wijzen geopperden twijfel, ernstig onderzoek, of de erkenning teregt geschiedt, of het op goede gronden steunt, den wanbetaler, onverschillig of de niet nakoming der aangegane verbindtenissen uit onvermogen of uit onwil voortvloeit, zijne vrijheid te ontnemen? Met andere woorden, of de lijfsdwang, als middel tot tenuitvoerlegging van vonnissen (of wel als zekerheidsmaatregel), behoort te worden in stand gehouden? Men pleegt tot de philanthropie onzer dagen het verwijt te rigten, dat zij zich te dikwijls beweegt op een terrein, dat haar vreemd moest blijven. Dit verwijt is juist, voor zooverre het | |
[pagina 44]
| |
gerigt is tegen de eenzijdige beschouwing van sociale vraagstukken door zoogenaamde philanthropen, of wel tegen de ongelukkige vermenging van philanthropie en industrie, zoo als die in den laatsten tijd vaak beproefd is. Men vergete echter niet, dat van het bedoelde verwijt ook veel misbruik wordt gemaakt. Vooral zij, die de afschaffing der doodstraf wenschen, hebben dikwijls dit misbruik ondervonden. Den gevierden aanvoerder der abolitionisten (Professor Vreede) werd voor een paar jaren door een welsprekend verdediger der doodstraf toegevoegd, dat zijn hart was weggeloopen met zijn hoofd; - en toch had mijn Utrechtsche ambtgenoot tal van argumenten aangevoerd, die volkomen vrij waren van sentimentaliteit. Ook zij, die de afschaffing van den lijfsdwang vragen, zullen het verwijt niet ontgaan, dat zij ‘philanthropie plegen’, en zeker zal men de eenzijdigheid laken, waarmede zij alleen de belangen van den schuldenaar in het oog houden, en niet tevens denken aan de ongelukkige schuldeischers, die in het debat over den lijfsdwang gevoegelijk dezelfde rol kunnen vervullen, als de ongelukkige verslagenen in den strijd over de doodstraf. Ik hoop dat men, na het lezen der volgende bladzijden, - welk ook overigens het oordeel van den lezer zijn moge, - althans overtuigd zal zijn, dat geene zoogenaamde philanthropie noch ook eenzijdige belangstelling in den schuldenaar alleen, mij tot de slotsom geleid heeft, dat de lijfsdwang moet worden afgeschaft. Om dit doel te bereiken, zal ik trachten mijn betoog beknopt en eenvoudig in te rigten, en liever zal ik vernemen, dat het droog en vervelend gevonden wordt, dan dat men mij verwijt uitsluitend op het medelijden en het zenuwgestel der lezers te werken. Ik stel mij voor, na een kort geschiedkundig overzigt, aan te toonen, dat het middel van lijfsdwang in strijd is met het hedendaagsche regtsbegrip; in strijd is met het maatschappelijk belang, en niet beantwoordt aan het doel, waarmede het middel, ter verzekering der regten van bijzondere personen, is ingevoerd; en, hoe ook door onderscheidene wetgevingen gewijzigd en beperkt, steeds de genoemde hoofdbezwaren blijft opleveren. | |
[pagina 45]
| |
I.Het regt om den veroordeelden, maar niet betalenden schuldenaar te doen in hechtenis nemen, bestaat in de meeste der tegenwoordige wetgevingen slechts voor bepaald aangewezen soorten van schulden: in Nederland voor alle handelschulden van kooplieden, voor maritieme en wisselschulden (wie ook de schuldenaar zij), voor sommige burgerregtelijke verbindtenissen, die, ofschoon niet uit misdrijf ontstaan, toch eene bijzonder strenge behandeling van den schuldenaar schijnen te vorderen, en voor schulden van vreemdelingen, ten behoeve van Nederlanders. Onze wet kent ook eene andere soort van lijfsdwang, die preventief werkt: het regt, namelijk, om den vreemdeling, die geen vast verblijf in Nederland heeft op een eenvoudig bevel van den Voorzitter der Regtbank te doen gijzelen, in afwachting van zijne veroordeeling, en alleen om het ontsnappen te beletten. Met de beginselen van het oude schuldregt vergeleken, schijnen de bepalingen der hedendaagsche wetten zeker bijzonder vrijgevig. Het is een kenmerk van onbeschaafde tijden, om daar, waar men regt wil verschaffen, weinig op de middelen te letten, en vooral niet de juiste verhouding in acht te nemen tusschen misdrijf en straf, of tusschen het feit van de niet-nakoming eener verbindtenis en het middel van bedwang. Indien echter, uit deze wanverhouding, bij de meeste oude volken, de heerschappij van het geweld, onder den naam van het regt, moest voortvloeijen, toch schijnen niet allen zich bij het bepalen van de regten der schuldeischers op hetzelfde standpunt geplaatst te hebben. Terwijl b.v. in het oude Egypte, vóór de verbodswet van Bocchoris, voor alle schulden de persoon van den schuldenaar konde worden in hechtenis genomen en in slavernij gebragt (en ook nog in latere tijden het lijk van den overleden schuldenaar door de crediteuren konde worden in beslag genomen, om het zoodoende de eer der begrafenis te onthouden, indien de erfgenamen niet betaalden), hing deze strenge en algemeene toepassing van den lijfsdwang, even als bij vele andere volken, te zamen met de geringschatting der individuële vrijheid. - Bij de Romeinen echter was, hoe zonderling het ook klinken moge, het wreede schuldregt der | |
[pagina 46]
| |
oudste tijden, dat den crediteur toestond zijnen debiteur mede naar huis te nemen, hem daar, in ketenen geslagen, gevangen te houden en, na den 60sten dag, indien de schuld noch door den debiteur, noch door iemand anders in zijne plaats betaald was, te dooden of aan gene zijde des Tibers als slaaf te verkoopen, - bij de Romeinen was dit aloude schuldregt een uitvloeisel van den eerbied des wetgevers voor de individuële vrijheid van den schuldenaar! Men redeneerde namelijk aldus: Ten gevolge der veroordeeling is de schuldenaar verpligt te betalen: het regt van den schuldeischer is dus, te vorderen dat deze betaling plaats hebbe. Hij mag zich echter niet zelf regtstreeks uit de goederen van den schuldenaar betalen. Daarom was het, in de oudste tijden, te Rome verboden, eene schuld op de goederen van den debiteur te verhalen, en zoo bleef alleen de lijfsdwang over, als middel om dezen te nopen zelf de betaling te doen. Puchta, het verbod van inbeslagneming der goederen van den schuldenaar besprekende, herinnert hoe de formalistische Romein van oordeel was, ‘dasz ein strenges Freiheitsgefühl sich gegen einen solchen Eingriff in das Vermögen, mit Umgehung der ihm vorgesetzten Person, sträuben wird. Diesz,’ - zoo vervolgt hij, - ‘hat die ältesten Römer bewogen streng an dem Grundsatz festzuhalten: die Person ist obligirt, an die Person musz zich der Gläubiger halten, von dem Schuldner musz es abhängen ob er sich mittelst seines Vermögens lösen will, es giebt nur eine persönliche Execution.’ Later werd het oude schuldregt, dat, zelfs wanneer er verscheidene schuldeischers waren, dezen toestond den schuldenaar in stukken te snijden, door vele bijzondere wetten getemperd, vooral nadat, door tusschenkomst van den Praetor, de vermogensexecutie was ingevoerd. Dit was als het ware de overgang tot dat, uit het Romeinsche regt in onze hedendaagsche wetgevingen overgenomen, middel van den boedelafstand, door eene wet van Julius Caesar of van Augustus ingevoerd. Door dit middel (de Romeinsche juristen noemen het eene ‘jammerlijke weldaad’, flebile auxilium) kan de schuldenaar, die te goeder trouw gehandeld heeft, zich aan de inhechtenisneming onttrekken, mits hij zijn geheele vermogen aan zijne crediteuren afsta. Eerst keizer Constantijn beproefde de algeheele opheffing van het regt van inhechtenisneming des schuldenaars; - doch te vergeefs. Door Justinianus werd eindelijk de boedel- | |
[pagina 47]
| |
afstand zoo gemakkelijk gemaakt, dat de toepassing van den lijfsdwang sedert slechts hoogst zelden plaats had. Het is echter niet juist, wat door sommigen beweerd is, dat reeds in de eerste eeuwen van den Romeinschen staat de lijfsdwang in beginsel zou zijn afgeschaft. In de vroegste middeleeuwen was bij de onderscheidene volksstammen, die toen ons werelddeel bewoonden, de magt van den schuldeischer over den schuldenaar weinig of niet beperkt; bij sommige volken werd zelfs het regt van leven en dood toegekend. Jacob Grimm geeft in zijne Rechtsalterthümer merkwaardige staaltjes van de toepassing van dit regt, dat hier voedsel vond in den geest van geweldpleging en eigen rigting, waardoor die tijden zich kenmerkten. Opmerkelijk is het, - dit zij ter loops vermeld, - dat de wet van een dier volken, waarvan de naam juist eene proverbiale beteekenis van ruwheid en woest geweld heeft erlangd, - ten aanzien van den lijfsdwang de zeer humane uitzondering schijnt te hebben ingehouden, dat vrouwen daaraan nimmer onderworpen mogten worden. De bedoelde wet is die der... Wandalen! In het feodale regtsstelsel past de lijfsdwang uitnemend. De verzameling van kostumen door de Fransche kruisvaarders, onder Godfried van Bouillon, uit Frankrijk naar het Heilige Land overgebragt en bekend onder den naam van Assises de Jérusalem, bevat eene zeer breedvoerige beschrijving van den vorm, waarin de inhechtenisneming plaats had en van de wederzijdsche regten en verpligtingen van detour (schuldenaar) en prestour (schuldeischer). De genoemde verzameling, die van het jaar 1099 dagteekent, kan beschouwd worden als de type van het geheele feodale regt, op de edelste wijze opgevat, en gelouterd door den invloed dien de aanraking met vreemde volken en de kracht van nieuwe toestanden hadden uitgeoefend. Troplong noemt die verzameling niet ten onregte la fleur la plus choisie du droit féodal. Intusschen, ofschoon het regt van leven en dood den schuldeischers niet meer werd toegekend, had de lijfsdwang toch nog steeds het karakter van slavernij, en was de gevangen schuldenaar verpligt tot delging der schuld voor den schuldeischer te arbeiden, op straffe van opsluiting in een donker hol en andere kwellingen. Het verdient opmerking, hoe het Kanonieke regt, - dat in menig opzigt mildere begrippen huldigde dan die in de Middeleeuwsche volksovertuiging leefden, - het ongeoorloofd achtte | |
[pagina 48]
| |
iemand wegens schulden van zijne vrijheid te berooven. Reeds in de 8ste eeuw had Paus Gregorius III dit verbod uitgesproken. Hoe weinig het echter in de praktijk gehandhaafd werd, blijkt o.a. uit de omstandigheid, dat juist het misbruik van den lijfsdwang der geestelijken (de kanunnikken van Onze Lieve Vrouw te Parijs), de koningin Blanche, moeder van den Heiligen Lodewijk, aanleiding gaf tot een krachtig protest tegen dit middel. Dulaure verhaalt, in zijne geschiedenis van Parijs, dat de genoemde koningin de gevangenis, waarin de schuldenaren (mannen en vrouwen) opgesloten waren, deed openen en de gegijzelden in vrijheid stellen; zij werd hiertoe gedeeltelijk ook aangespoord, zegt de kronijk, door ‘la pitié qu'elle avait de plusieurs belles filles à marier, qu'on laissait à prendre pour leur servitude et en estoient plusieurs gastées.’ De Heilige Lodewijk, wiens streven steeds was de edele begrippen van het Kanonieke regt in toepassing te brengen, volgde het voorbeeld zijner moeder, door bij eene Ordonnantie van 1254 en onderscheidene andere verordeningen, te verbieden dat zijne onderdanen zouden worden gegijzeld ‘pour leurs debtes personnelles fors que pour les Nostres!’ - Later werden ook nog de schulden ten behoeve der geestelijken uitgesloten. Het gebruik was echter sterker dan de wet. Bij de meeste overeenkomsten werd nu de lijfsdwang, voor het geval der nietnakoming, uitdrukkelijk bedongen, en de regtbanken erkenden de geldigheid van zulk een beding. Intusschen, met den val der feodaliteit en de opkomst van den middelstand, werd de lijfsdwang tot eene eenvoudige inhechtenisneming, een ontnemen der vrijheid, zonder slavendienst of verpligting tot arbeid, teruggebragt. Op deze wijs bleef het middel algemeen erkend en toegepast, ofschoon natuurlijk niet overal in denzelfden vorm. Door de Fransche ordonnantiën van 1667 en 1673 (onder Lodewijk XIV) werd allereerst het beginsel aangenomen om de toepassing van den lijfsdwang van 's regters beslissing afhankelijk te stellen. Men bepaalde dat de regtbanken, naar gelang der omstandigheden, den lijfsdwang konden toestaan of weigeren, en dat nog wel alleen in die gevallen, als wisselschuld, stellionaatGa naar voetnoot1, enz., waarbij het middel in het algemeen geoor- | |
[pagina 49]
| |
loofd was verklaard. De Nationale Conventie schafte, in een' vlaag van menschlievende opgewondenheid, den lijfsdwang af (9 Maart 1793); onder den indruk echter der vele schandelijke bankroeten, waarvan de eerste Fransche republiek getuige was, werd het middel bij de wet van 15 Germinal An VI weder ingevoerd, later door de wetgeving van Napoleon I gehandhaafd en bij de wetten van 1832 en 1848 in onderscheidene opzigten verzacht en beperkt. Men weet dat in Februarij 1865 door de Fransche Regering de geheele afschaffing is voorgesteld, behalve alleen tot verhaal van boeten en schadevergoeding in strafzaken. Het is te verwachten dat dit ontwerp weldra tot wet zal worden verheven. In Engeland en in de Scandinavische landen heeft zich de lijfsdwang niet slechts als middel van ten uitvoerlegging ontwikkeld, maar vooral ook als zekerheidsmaatregel, om het ontsnappen van den schuldenaar te beletten. Ofschoon, zoo als dit o.a. uit Lord Coke's bekende Instituten van het Engelsche regt blijkt, de common law in beginsel het inhechtenisnemen van den schuldenaar verbood, heeft zich toch in Engeland voor alle schulden het regt van gevangenneming, ook bij voorraad, op verlof van den Sheriff, gevestigd: de gedagvaarde schuldenaar konde zich hiervan alleen door betaling of borgstelling ontslaan. Hierop doelende schreef Alexis de Tocqueville niet ten onregte in zijne Reisaanteekeningen (van het jaar 1835, uitgegeven in 1865): ‘Il n'y a pas de pays au monde où la la justice, ce premier besoin du peuple, soit plus le privilège des riches.’ Het schijnt dat vooral het gebrekkige en langdurige der proceduur in burgerlijke zaken in Engeland tot het stelsel der voorloopige gijzeling geleid heeft: men hoopte langs dien weg de afdoening der zaken buiten proces te bevorderen. Engeland is echter in deze eeuw het tooneel geweest eener krachtige anti-lijfsdwang-agitatie. Het was vooral aan de ijverige pogingen van Lord Brougham, dat men daar de wetten van 1838 en 1844 te danken had, van welke de eerste de voorloopige gijzeling, behalve in enkele exceptionele gevallen, heeft afgeschaft, terwijl de tweede, door het middel van boedelafstand algemeen toepasselijk te verklaren, den lijfsdwang ook bij de executie van vonnissen in de meeste gevallen uitgesloten en voor schulden onder £ 20 bepaald verboden heeftGa naar voetnoot1. - | |
[pagina 50]
| |
Tegelijk met de meer humane bepalingen ten behoeve der schuldenaren, is echter in Engeland het beginsel aangenomen, dat het maken van schulden zonder gegrond vooruitzigt dat men in staat zal zijn zijne verbindtenissen na te komen, eene met misdrijf gelijkstaande ligtzinnigheid is en met gevangenis van ten hoogste zes maanden kan gestraft worden. In deze bepaling ligt een diepe zin. De meeste staten van Noord-Amerika hebben thans den lijfsdwang afgeschaft; in sommige echter, zoo als b.v. te Pennsylvania, bestaat het middel niet alleen, maar schijnt het zelfs streng te worden toegepast. Ook in Amerika komt de boedelafstand den schuldenaar, die te goeder trouw gehandeld heeft, te hulp, - ja zelfs schijnt zeer onlangs (in 1865) door het Congres der Vereenigde Staten eene algemeene wet te zijn aangenomen, waarbij den schuldenaar, die boedelafstand doet, het regt wordt toegekend een zeker getal percenten voor zich zelven te behouden. De financiële verwikkelingen, ten gevolge der laatste geldcrisissen, en de wensch des wetgevers om de regeling door middel van boedelafstand te bevorderen, schijnen tot het vaststellen dier wet te hebben aanleiding gegeven. Het is mij niet gelukt de wet zelve in handen te krijgen; men vindt daaromtrent eenige bijzonderheden in Hildebrand: Jahrbücher für National-Oekonomie und Statistik, 1865, p. 160. Opmerkelijk is het gebruik van den lijfsdwang als subsidiair middel van tenuitvoerlegging, zoo als o.a. voortvloeit uit de bepalingen der Pruissische ‘Allgemeine Gerichtsordnung’, in 1793 onder Frederik Willem II tot stand gekomen, maar voorbereid onder Frederik den Groote. Behalve bij wisselschulden, was de lijfsdwang, volgens die Pruissische wet, slechts toegelaten, nadat alle pogingen om de schuld op het vermogen des schuldenaars te verhalen waren gebleken vruchteloos te zijn. Nadat door een aantal bijzondere wetten in Pruissen het subsidiaire karakter van den lijfsdwang was opgeheven, heeft het Ontwerp van een Algemeen Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering voor den Pruissischen Staat, in 1864 openbaar gemaakt, weder het beginsel aangenomen, dat lijfsdwang in den regel slechts geoorloofd is, wanneer executie op de goederen vruchteloos beproefd is en de schuldenaar weigert den juisten staat van zijn vermogen bekend te maken en door den zoogenaamden ‘Offenbarungseid’ te bekrachtigen. De op dezen regel door het ontwerp toegelaten uitzonderingen zijn ech- | |
[pagina 51]
| |
ter zeer talrijk. Vandaar dat de tegenstanders van den lijfsdwang in Pruissen het ontwerp op dit punt krachtig bestrijden. Ook in andere deelen van Duitschland is het onderwerp aan de orde van den dag. Zeer verschillend zijn echter de bestaande wetgevingen der onderscheidene Duitsche Staten. Terwijl b.v. in Keur-Hessen, Hannover en Wurtemberg de toepassing van den lijfsdwang zeer beperkt is, schijnt het Koningrijk Saksen in dit opzigt nog bijzonder achterlijk te zijn. Daar toch bestaat nog het oude Schuldthurmprocesz en kan de lijfsdwang bij overeenkomst bedongen worden. Het tegenwoordige Nederlandsche regt komt de bepalingen der Napoleontische wetgeving omtrent den lijfsdwang (die hier van 1811-1838 gegolden heeft) zeer nabij. Tot op het tijdstip waarop de Fransche wetgeving hier werd ingevoerd, was de lijfsdwang in ons Vaderland een algemeen middel van executie en kende men bovendien nog eene bijzondere soort, meer eigenaardig gijzeling genoemd, en die te pas kwam wanneer iemand niet tot eene betaling, maar tot het verrigten van een bepaald feit, b.v. het afleggen van rekening en verantwoording veroordeeld, of wel het vonnis gewezen was ten laste van collegiën, voogden, curators, bewindvoerders, enz., in hunne qualiteit als zoodanig. Op het einde der vorige eeuw (in 1798) schreef de Amsterdamsche Advokaat J. van der Linden, onder den indruk van het scherpe schuldregt zoo als het in die dagen nog bestond: ‘Dit recht (van lijfsdwang) geheel af te schaffen, zou misschien, om der gevolgen wille, niet nuttig zijn; maar het in die uitgebreidheid te laten, waar in het nog is, smaakt naar wreedheid. En zouden we dus niet in deeze dagen, waar in de handhaving der Vrijheid een der grondbeginselen is van het tegenwoordig Staatsbestuur, met reden mogen verwagten, dat eene merkelijke modificatie van dit point den aandacht der tegenwoordige Bestuurders, bij het doen der noodige hervormingen, niet ontslippen zal.’ De strekking dezer woorden schijnt te zijn, met behoud van het middel in beginsel, het invoeren van beperkingen en verzachtingen aan te bevelen. Of het stelsel onzer tegenwoordige wet van der Linden zou hebben bevredigd, kan men niet zeggen. Onzen hedendaagschen regtsgeleerden schrijvers heeft dit stelsel in onderscheidene opzigten stof tot kritiek gegeven. De noodzakelijkheid van het behoud van den lijfsdwang schijnt wel | |
[pagina 52]
| |
bij allen als vaststaande te worden aangenomenGa naar voetnoot1, maar ieder hunner wenscht de toepassing in meerdere of mindere mate gewijzigd te zien. Vooral de Heer Cohen, wiens academisch proefschrift over dit onderwerp met veel zorg en vlijt bewerkt is, heeft in een later verschenen, en hieronder aangehaald, opstel, bij de verdediging van den lijfsdwang in handelszaken, tevens een aantal amendementen op onze wetgeving voorgesteld, waarvan het meest ingrijpende de strekking heeft om het uitspreken van lijfsdwang door den regter facultatief te maken, zoodat de regter in dit opzigt naar omstandigheden zou kunnen beslissen. Zeer onlangs werd in onze Tweede Kamer een krachtig woord tegen den lijfsdwang in beginsel gesproken. ‘Ik schroom niet te zeggen,’ zoo drukte zich de Heer van Beijma thoe Kingma uit, ‘dat de lijfsdwang niet meer tot dezen tijd behoortGa naar voetnoot2.’ Het antwoord van den toenmaligen Minister van Justitie (Olivier) was eenigzins weifelend. Het is daardoor althans niet gebleken of de Regering voornemens was de afschaffing van den lijfsdwang voor te stellen. Geachte publicisten hebben inmiddels het door den genoemden Afgevaardigde uitgesproken denkbeeld bestreden. Zal hunne zienswijze bij de Regering ingang vinden? De toekomst zal het leeren; - intusschen schijnt de poging om door het openbaar maken der hiervolgende bladzijden eenig tegenwigt (hoe gering ook) in de schaal te leggen, niet ongepast. | |
II. De lijfsdwang is in strijd met het hedendaagsche regtsbegrip.De erkenning en bescherming der individuële vrijheid heeft in de moderne maatschappij een dubbel doel. Zij stelt den mensch in staat zijne vermogens te ontwikkelen tot vermeerdering zijner persoonlijke welvaart en van die van zijn gezin; tevens vormt zij den mensch tot een' waardig staatsburger. De | |
[pagina 53]
| |
erkenning der individuële vrijheid geschiedt dus ook in het regtstreeksch belang van den Staat. De betrekkingen tusschen de burgers onderling, het maatschappelijk verkeer is onbestaanbaar zonder de door den Staat gehandhaafde verpligting der ingezetenen om alle wettige verbindtenissen na te komen, en het daartegenover toegekende regt om alle door de bevoegde regterlijke magt erkende verbindtenissen te doen uitvoeren, in den vorm, dien de wetten der beschaafde natiën in den regel als den eenigen vorm der gedwongen uitvoering huldigen, - dien eener voldoening in geld of geldswaarde. Niemand kan tot eene bepaalde daad gedwongen worden, ook al heeft hij zich hiertoe verbonden. Elke burgerregtelijke verbindtenis lost zich op in eene geldschuld. Dit door de wetgevers aangenomen beginsel is een uitvloeisel van de bescherming der individuële vrijheid. Met dit beginsel strookt volkomen de grondregel, dat ieders goederen het natuurlijke onderpand zijner schuldeischers zijn. Al zijne verbindtenissen, - waartoe die ook strekken, - vertegenwoordigen te zamen eene zekere geldswaarde, die van de waarde zijner goederen moet worden afgetrokken, wil men het juiste bedrag van zijn vermogen kennen. Het is geld van anderen, aes alienum, zeiden de Romeinen. Elke verbindtenis roept eene juridische onevenheid in het leven: de goederen zijn van nature bestemd om die onevenheid te herstellen. Niet alzoo is het met den persoon des schuldenaars. Het genot der persoonlijke vrijheid is iets van geheel anderen aard dan het bezit van goederen. De onevenheid door schuld kan niet door een offer van persoonlijke vrijheid hersteld worden. Wanneer iemand zich verbindt, dan belooft hij niet zich zelven of een deel van zich zelven, maar een deel van zijn vermogen te geven. Ook wanneer het eene verbindtenis is om iets te doen, belooft hij in regtskundigen zin slechts de geldswaarde van deze daad. De verhouding tusschen den Staat en het individu laat niet toe dat dezen het regt verleend worde zijne persoonlijke vrijheid te vervreemden of te verpanden. Die verhouding wordt verbroken wanneer de wetgever zulk eene vervreemding of verpanding in het belang van andere individuën, als een gevolg van zekere handelingen, vaststelt. De Staat toch heeft het regt | |
[pagina 54]
| |
van den burger te vorderen, dat hij zijne vrijheid ook ter behoorlijke vervulling zijner burgerpligten gebruike. Wanneer nu een schuldeischer den burger zijne vrijheid ontneemt, slaat hij de hand aan eene bezitting die, onvervreemdbaar en onverpandbaar, den bezitter niet alleen gegeven is in zijn eigen, persoonlijk belang, maar ook in het regtstreeksch belang van den Staat. Daarom kan slechts de publieke wet, de strafwet, die den Staat, of de vereeniging van allen, beschermt tegen de aanvallen van bijzondere personen, dezen van hunne vrijheid berooven; - nimmer kan het, naar zuivere regtsbegrippen, de private wet, die de regtsbetrekking tusschen de bijzondere personen regelt. Niettegenstaande dit alles is men er al van oudsher op bedacht geweest het middel van uitvoering der vonnissen door aantasting van den persoon des schuldenaars eenen regtsgrond te verzekeren, - althans men heeft zich hiertoe veel moeite gegeven. De Barbaarsche volken, die in het ruw geweld een zeer doeltreffend middel van afrekening zagen, waren consequent genoeg om voor het onregt geenen juridischen grondslag te zoeken. De Romeinen en de Europesche volken van lateren tijd hadden dezen moed niet. Het oud-Romeinsche begrip, dat in het verhaal op de goederen des schuldenaars eene aanranding der persoonlijke vrijheid zag en het ontnemen dier vrijheid beschouwde als een middel om den schuldenaar te dwingen zelf datgene te doen, wat de schuldeischer niet doen mogt, - behoeft thans geene wederlegging. Het latere Romeinsche regt heeft reeds dit begrip laten varen en de executie op de goederen toegestaan. De lijfsdwang is in lateren tijd beschouwd, nu eens als middel van schulddelging, dan weder als eene straf voor de wanbetaling, meestal als eene soort van verpanding der vrijheid, als waarborg voor de nakoming eener verbindtenis. De Russische instelling, die den veroordeelden schuldenaar dwingt voor zijnen schuldeischer te arbeiden, is zeker eene bij uitstek consequente toepassing van den lijfsdwang. Zij doet dit middel regtstreeks strekken tot vermindering of geheele afdoening der schuld; - maar zij is onbestaanbaar in een land, dat geene slavernij of persoonlijke dienstbaarheid toelaat. Als eene straf voor roekelooze of te kwader trouw handelende schuldenaren mag de lijfsdwang niet beschouwd worden. Straf treft hem, die de maatschappelijke orde heeft aangerand. Door | |
[pagina 55]
| |
het niet nakomen eener privaatregtelijke verbindtenis, wordt niet tegen de maatschappelijke orde, maar alleen tegen het bijzondere regt van een individu gezondigd. Voorts vergete men niet, dat de oplegging van straf nimmer mag worden afhankelijk gesteld van individuële willekeur. Daardoor toch zou straf in wraakoefening kunnen ontaarden. Eindelijk mag ook de strekking der straf niet zijn, eenen bijzonderen persoon voordeel te verschaffen, zoo als met den lijfsdwang ten behoeve der schuldeischers het geval is. Dit alles schijnt volkomen duidelijk, en toch plegen de verdedigers van den lijfsdwang zich, ter regtvaardiging van dit middel, meestal te beroepen, zoowel op het ongeoorloofde van het roekeloos schulden maken, als op de noodzakelijkheid om een dwangmiddel tegen solvente, maar onwillige debiteuren te hebben. Bij de eerste dezer beide beschouwingen neemt de lijfsdwang een strafregtelijk karakter aan. Men behoeft de hedendaagsche wetgevingen der meeste staten slechts in te zien om zich hiervan te overtuigen. De gevallen toch waarin, buiten het handelsverkeer, lijfsdwang wordt toegelaten, zijn bijna altijd van dien aard, dat de oorzaak der schuld het misdadige nabijkomt. Zij zijn: het niet verantwoorden van penningen, aan personen, daartoe op openbaar gezag aangesteld, in bewaring gegeven, - de schending van bewaargeving uit noodzaak, - de wanbetaling van het saldo der voogdijrekening, - eene tot schadevergoeding verpligtende onregtmatige daad, - het stellionaatGa naar voetnoot1 - en nog eenige gevallen van dien aard, waarbij het vaak twijfelachtig is of niet ook aanleiding tot eene strafvervolging bestaat. Is de strafwet aangerand, welnu, dan kome het Openbaar Ministerie tusschen beiden en trede op voor de geschonden regten der maatschappij, - zoo neen, dan blijft er niets over dan eene privaatschuld, en mag het uit een zedelijk oogpunt meer of min geoorloofde der schuldoorzaak geene wijziging brengen in het regt van verhaal des schuldeischers. Dezen is het, even als elken anderen schuldeischer, slechts te doen, om het hem toekomende te erlangen: hem past het niet door gestrenge behandeling van zijnen schuldenaar de geschonden zedewet te wreken. | |
[pagina 56]
| |
De oorzaak der schuld kan dus, ter regtvaardiging van den lijfsdwang, niet in aanmerking komen, te minder daar dit middel eerst wordt aangewend bij wanbetaling, en het zeer denkbaar is, dat die wanbetaling door ongelukkige omstandigheden en geenszins door onwil veroorzaakt is, terwijl, omgekeerd, zeer dikwijls, bij het bestaan eener schuldoorzaak, die niets ongeoorloofds bevat, de wanbetaling, uit onwil voortspruitende, veeleer den lijfsdwang zoude regtvaardigen. De moeijelijkheid om den onwillige van den onvermogende te onderscheiden, heeft reeds van oudsher de verdedigers van den lijfsdwang tot de opmerking geleid, dat juist het ontnemen der vrijheid een uitstekend middel is om den debiteur tot de aanwijzing van verduisterde goederen te nopen. In deze beschouwing ligt dan ook de in onze tijden liefst aangevoerde en meest ernstige verdedigingsgrond van den lijfsdwang. Het is een beroep op de utiliteit, in verband met de moeijelijkheid om op andere wijze de waarheid te ontdekken. Het belang der maatschappij mag den wetgever over vele bezwaren doen heenstappen. Maar mag de staatszorg voor handhaving van het regt tot een dwangmiddel leiden, dat lijnregt in strijd is met het erkende regtsbeginsel, dat kwade trouw niet wordt gepresumeerd? Is het opsluiten een middel om tot de ontdekking van kwade trouw te geraken, dan offert de wetgever hier inderdaad hen, die later blijken onvermogend te zijn, dus de onschuldigen, op, aan zijne zucht om tot de ontdekking van kwade trouw te geraken. De lijfsdwang is, naar deze beschouwing, inderdaad de pijnbank van het burgerlijk regt. Wordt thans algemeen het onregtmatige van de pijnbank erkend, al geldt het de ontdekking van misdrijven tegen de maatschappij gepleegd, - is dan het gebruik van een soortgelijk middel ter bestemming der vermogensregten van bijzondere personen, niet in nog hoogere mate af te keuren? De door de pijnbank verkregen bekentenis en daarop gevolgde veroordeeling van eenen schuldige, scheen vroeger tegen de onverdiende pijniging van een of meer onschuldigen op te wegen. Mag in onze hedendaagsche maatschappij de betaling hunner schulden door tien gegijzelden, die eerst hunne goederen verduisterd hadden, geacht worden de onverdiende opsluiting van éénen onvermogende te regtvaardigen? Men heeft de vergelijking van den lijfsdwang met de pijnbank in den laatsten tijd bestreden, op grond dat een zoo | |
[pagina 57]
| |
kostbaar middel wel zelden of nooit zal worden aangewend om iemands solvabiliteit te beproeven, en voorts dat men hier niet die gruwelijke en onmenschelijke wreedheden aantreft, die bij de pijnbank plaats grepenGa naar voetnoot1. De eerste opmerking, omtrent het drukkende der kosten, zou tegen het geheele stelsel pleiten, - maar zij is ook daarom onjuist, dewijl meestal de gijzeling berust op een vermoeden en niet op de zekerheid van onwil aan de zijde des schuldenaars: het is dus wel degelijk in die gevallen eene beproeving der solvabiliteit. En wat nu de bewering betreft, dat de aloude folteringen der gepijnigden bij de tenuitvoerlegging van den lijfsdwang niet worden aangetroffen, - kan zij wel ernstig gemeend zijn? De gegijzelde wordt in zijne gevangenis niet gemarteld! Een fraaije troost! Alsof niet juist het ontnemen der vrijheid in den regel de grootste marteling ware! Alsof niet, behalve den schuldenaar, zijn geheel gezin door de schande getroffen en vaak door het verlies van hoofd en steun, in ellende gedompeld werd! De lijfsdwang is daarom teregt door de Fransche regering eene torture collective genoemd. Wij hebben nu nog te onderzoeken wat er zij van de poging om den lijfsdwang te verdedigen als eene op de wet steunende verpanding der vrijheid. Het denkbeeld van pand is hier zeker moeijelijk als regtsgrond aan te nemen. Pand toch onderstelt de mogelijkheid van verhaal der schuld op het verpande voorwerp. De regtmatigheid der verpanding berust op de gelijksoortigheid van de schuld en het verbondene; beide vertegenwoordigen eene geldswaarde. Terwijl de gezamenlijke goederen van den schuldenaar het gemeenschappelijk onderpand van alle crediteuren vormen, is de verpande zaak daarvan ten behoeve van eenen enkelen schuldeischer afgezonderd. De vrijheid des schuldenaars kan nimmer als zulk eene zaak worden aangemerkt; zij kan niet worden te gelde gemaakt. En haar verlies, dat den schuldeischer, die van den lijfsdwang gebruik maakt, geene regtstreeksche voldoening der schuld verschaft, benadeelt in den regel de andere schuldeischers, daar den gegijzelfde de gelegenheid ontnomen is in het belang zijner crediteuren werkzaam te zijn. Door de gijzeling wordt dus niet een pand gevestigd; zij is een dwangmiddel, bestemd om indirect tot de voldoening | |
[pagina 58]
| |
eener schuld te nopen. De voorstanders van den lijfsdwang plegen dan ook, wanneer de regtmatigheid betwist wordt, zich, ten einde raad, te beroepen op de noodzakelijkheid om tot bereiking van het beoogde doel, - nakoming der wettig aangegane verbindtenissen, - den schuldeischers een krachtig werkend middel te verschaffen. Wordt hier inderdaad door dit doel het middel gewettigd? In de volgende bladzijden, gewijd aan de beschouwing van den lijfsdwang, met het oog op het belang der maatschappij, zal deze vraag meer bijzonder behandeld worden. Voorloopig eene enkele opmerking. Zeer dikwijls is het niet het vermoeden van onwil bij den debiteur, dat tot de opsluiting aanleiding geeft, maar veeleer de hoop, dat hij door vrienden of bloedverwanten zal worden verlost. In dit geval, dat geenszins tot de uitzonderingen behoort, is het doel der gijzeling, de betaling der schuld van een' ander dan den schuldenaar te erlangen. - De lijfsdwang is dan inderdaad een onregtmatig middel, tot bereiking van een onregtmatig doel! | |
III. De lijfsdwang is in strijd met het maatschappelijk belang, en beantwoordt niet aan het doel, waarmede het middel, ter verzekering der regten van bijzondere personen, is ingevoerd.Het belang der maatschappij kan niet eischen dat er onregt geschiede. Men behoorde met deze opmerking te kunnen volstaan ter weêrlegging van het beweren, dat de handhaving van den lijfsdwang uit een sociaal oogpunt noodig is. Het schijnt echter voorzigtiger zich niet hierbij te bepalen, maar de gronden zelve te onderzoeken die òf op het belang der maatschappelijke orde in het algemeen, òf op dat der bijzondere schuldeischers betrekking hebben. De maatschappelijke orde, zegt men, eischt het behoud van den lijfsdwang, zoowel uit een politisch als uit een economisch oogpunt. Het ontzag voor de regterlijke beslissingen zoude verminde- | |
[pagina 59]
| |
ren (ziedaar de politische grond), indien het den onwilligen schuldenaren vrijstond straffeloos de uitvoering der vonnissen te beletten. De eerbied voor regterlijke gewijsden is zeker een der eerste vereischten tot instandhouding der maatschappelijke orde. Ik betwijfel echter zeer of de opheffing van den lijfsdwang dien eerbied zou verminderen. De kunde en onpartijdigheid der regters, de naauwkeurige motivering der vonnissen zijn zeker op den duur de beste waarborgen voor de handhaving van dien eerbied. Ware het regt van executie bij lijfsdwang hiertoe onmisbaar, dan zou die wel op alle vonnissen, zonder onderscheid, moeten worden toepasselijk verklaard. Het argument bewijst dus te veel! En meent men nu inderdaad dat het ontzag voor vonnissen in wisselzaken, zeezaken enz., grooter is dan voor die betreffende andere schulden, waarop geen lijfsdwang toepasselijk is? Meent men inderdaad dat de te vergeefs beproefde tenuitvoerlegging van een vonnis op goederen van den debiteur, of wel het stilzitten van den lankmoedigen crediteur, den eerbied voor den regter schokt? Is onvermogen oorzaak der wanbetaling, dan is dit nadeelige gevolg zeker niet te vreezen, en in hoe weinige gevallen blijkt van onwil? Men onderscheide hier toch vooral tusschen de regtspraak in burgerlijke zaken en die in strafzaken. Bij de laatste is de tenuitvoerlegging meestal de onmisbare aanvulling van het gewijsde. De tenuitvoerlegging toch geschiedt daar op openbaar gezag. Maar bij de burgerlijke regtspraak is zij geheel aan de diligentie der partijen overgelaten. Gelukt het den onwilligen schuldenaar zijne goederen aan den schuldeischer te onttrekken, dan is het meestal onzeker of niet door meer ijver en beleid bij de executie het gansche doel bereikt zoude zijn. Maar, al ware dit anders, al zou ook in het bedoelde geval de executie bij lijfsdwang verhooging van den eerbied voor de burgerlijke regtspraak ten gevolge hebben, men vergete niet dat dit middel, uit een ander oogpunt beschouwd, het ontzag voor de strafregtspleging op bedenkelijke wijze kan schokken. Het is de rigting der moderne strafwetten, of althans der moderne wetenschap, om de vrijheidstraf tot de hoofdstraf te maken. De gevangenis is bestemd om eene steeds meer en meer gewigtige rol in het straffenstelsel te spelen. Werpt nu aan den eenen kant de opsluiting van den wanbetaler op dezen vaak eene | |
[pagina 60]
| |
onverdiende smet, nog meer te duchten is de nadeelige invloed dien het misbruik der gijzeling op de beschouwing der gevangenisstraf kan te weeg brengen. Het belang der maatschappij vordert dat aan de opsluiting des misdadigers schande kleve: de indruk dezer strafoefening moet echter noodwendig verflaauwen, als in hetzelfde gebouw dat de boosdoeners herbergt, ook personen worden opgesloten, wier eenig misdrijf soms in tegenspoed of ligtzinnigheid bestaat! De Fransche wetten op den lijfsdwang van 1832-1848, die den duur der opsluiting van het bedrag der schuld afhankelijk stellen, geven aanleiding tot eene vergelijking met de bepalingen van den Code Pénal omtrent de gevangenisstraf, en die vergelijking strekt zeker niet tot bevordering van het ontzag voor de strafwet en den strafregter. Op geestige wijze wordt dit aangetoond in de memorie ter toelichting van het ten vorigen jare door de Fransche Regering ingediende wetsontwerp tot afschaffing van den lijfsdwang. ‘On risque moins,’ lees ik daar pag. 18, ‘à commettre un meurtre par imprudence qu'à emprunter imprudemment (C. pénal, art. 319). On est moins exposé en ouvrant une maison de débauche qu'en créant trop légèrement une maison de commerce (art. 334).* Il vaut mieux être calomniateur, il vaut mieux être coupable de rébellion avec armes (art. 212), d'abus de confiance (art. 406) et même le plus souvent d'escroquerie ou de vol, que d'endosser légèrement une lettre de change. Enfin on risque moins à faire une banqueroute simple d'un million, qu'à différer le paiement d'une dette commerciale de 6000 francs (art. 402).’ Al is nu ook zulk eene vergelijking in het stelsel der Nederlandsche wetgeving, waarbij de duur van den lijfsdwang onafhankelijk is van het bedrag der schuld, niet wel mogelijk, toch bestaat ook bij ons het groote bezwaar dat misdrijf en onvermogen door de wet vaak op ééne lijn gesteld worden, en dat dit ook op de openbare meening eenen zeer schadelijken invloed kan uitoefenen. De bewering dat afschaffing van den lijfsdwang het ontzag voor de wet en de regterlijke uitspraken zoude verminderen, mist dus allen grond. Het tegendeel is waar! En wat heeft men te denken van den économischen grond voor het behoud van den lijfsdwang, beschouwd als middel ter bevordering van het crediet? | |
[pagina 61]
| |
De waarborg dien dit middel den schuldeischer aanbiedt, maakt, zegt men, dat er gemakkelijker en op minder bezwarende voorwaarden crediet verleend wordt, dan anders het geval zou geweest zijn. Ontleedt men dit argument, dan blijkt het meer tegen dan voor den lijfsdwang te pleiten. Die eenen solieden, eerlijken schuldenaar crediet verleent, denkt daarbij zeker niet aan het middel van lijfsdwang als waarborg voor de betaling van het verschuldigde. Bij zulk eenen debiteur wordt toch niet reeds a priori onwil en verduistering van gelden ondersteld. En alleen ten bate van hen, die zonder het bestaan van den lijfsdwang geen crediet zouden kunnen erlangen, behoeft dit middel zeker niet in ons wetboek behouden te blijven. Zij die noch in hun vermogen, noch in hunne industrie, noch in hunne zedelijke hoedanigheden eenen voldoenden waarborg aanbieden, verdienen geen crediet. De wetgever mag er niet toe medewerken dat de persoonlijke vrijheid middel van crediet worde, en ook uit een economisch oogpunt is eene dergelijke begunstiging van woeker en zwendelarij ten hoogste af te keuren. Bijna zestig jaren geleden (in 1807) werd dit denkbeeld op voortreffelijke wijze uitgedrukt door den Duitschen jurist Grattenauer, die in een regtsgeleerd maandschrift (Mathis Allgemeine juristische Monatschrift) een krachtig pleidooi tegen het behoud van den lijfsdwang geplaatst heeft. Je leichter und ausgebreiteter der Personalkredit, - zoo schreef toen reeds de genoemde regtsgeleerde, - ‘je gröszer die Möglichkeit, auf Borg zu leben, für diejenigen ist, denen es an solidem Vermögen und sicheren Einkünften fehlt, je gröszer wird ihr Müsziggang, ihr Leichtsinn, ihre Verschwendung sein. In allen Staaten existirt eine zahlreiche listige Betrügerbande, welche sich den Namen “Kommerzianten” beigelegt hat. Sie besteht aus adlichen und unadlichen Taugenichtsen, und lebt nur von Borg, Spiel und Güterschacher. Was diese Industrieritter von Jemandem erborgt haben, das ist verdient. Anlehne erhalten, nennen sie Geschäfte machen, Borgen und Spekuliren sind ihnen Synonima; nicht wie sie bezahlen, nur wie sie nicht bezahlen, das ist ihre Sorge. (Non quomodo solvant, quomodo non solvant, maxima cura est). Sie sind die Plage der Justiz und die Pest des Staates.’.... ‘Man hebe den Personal-Arrest auf, und es wird sich kein Narr mehr finden der diesen Bösewichten - denn sie sind eigentlich die Ein- | |
[pagina 62]
| |
zigen, die durch den Personal-Arrest Credit haben, aber nicht haben sollten, - etwas borgt, und ihren Versprechungen traut. Uebrigens sieht jeder ein, dasz auch hier Personal-Arrest keine Bezahlung der Schuld überhaupt erzwingen, und nichts weiter bewirken kann, als dasz, wenn es zum Transport in 's Gefängniss kommen soll, heute bezahlt wird, was gestern geliehen ist, und heute geliehen wird, was morgen bezahlt werden musz; was denn so fortgeht, bis der Glücksritter verschwindet, und ihn dann die Justiz mit dem letzten Besen der Ediktal-Citation und der Steckbriefe vollends zum Lande hinauskehrt.’ Al mogen nu ook deze woorden van te groote zwartgalligheid getuigen en althans hier te lande en in onzen tijd gelukkig van geene algemeene toepassing zijn, zij bevatten ongetwijfeld veel waars. Maar wat Grattenauer in 1807 nog niet konde aanvoeren, is de opmerkelijke rigting van onzen tijd, waarin het persoonlijk crediet meer en meer door het zakelijk crediet verdrongen wordt. Wat hij evenmin in het begin dezer eeuw konde voorzien, is de buitengewone ontwikkeling en uitbreiding van het beginsel der vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, waarbij de persoon op den achtergrond treedt, om plaats te maken voor het kapitaal. In alle takken van handel en industrie dringt de naamlooze vennootschap door, en met haar is het denkbeeld van lijfsdwang natuurlijk onvereenigbaar, tenzij men het op de door aandeelhouders verschuldigde stortingen mogt willen toepasselijk verklaren, ook als zij geene kooplieden zijn. Bij eene gezonde opvatting van het maatschappelijk verkeer moet de waarborg des schuldeischers in de goederen van den schuldenaar gezocht worden. Juiste kennis en waardering van dien waarborg is nergens beter te verkrijgen, - wanbetaling door onwil nergens gemakkelijker te keer te gaan, dan waar men te doen heeft met naamlooze vennootschappen, mits de wetgeving de noodige voorschriften bevatte tot handhaving van openbaarheid in het belang van derden, die met de vennootschap handelen. Onze wetgeving, - ik heb het reeds bij onderscheidene gelegenheden aangetoond, - eischt in dit opzigt allezins herziening. | |
[pagina 63]
| |
Dat de lijfsdwang, met de algemeene regtsbegrippen en het maatschappelijk belang in strijd, ook niet eens beantwoordt aan het doel, waarmede het middel, ter verzekering der regten van bijzondere personen, is ingevoerd, blijkt zoowel uit den aard en het bedrag der schulden die tot gijzeling aanleiding geven, en den aard en den maatschappelijken stand der schuldeischers die gijzelen, als uit het resultaat dat in de meeste gevallen door toepassing van den lijfsdwang verkregen wordt. Ik zoude vreezen dat men mij verweet de bladzijden van dit geachte Tijdschrift met banaliteiten en algemeen erkende waarheden te vullen, indien ik wilde betoogen dat het niet de groothandel is die van dit, vooral met oog op het handelsbelang verdedigde dwangmiddel, pleegt gebruik te maken, - voorts dat het tot de zeldzaamheden behoort, wanneer eene eenigzins aanzienlijke vordering tot gijzelen aanleiding geeft, en dat de uitoefening van lijfsdwang in verreweg de minste gevallen betaling der schuld ten gevolge heeft. Aan welk land en welk tijdvak men ook de cijfers ontleene, de statistiek zal in dit opzigt steeds ten volle bevestigen hetgeen reeds eene oppervlakkige kennis der maatschappelijke toestanden ons leert. Over de meest wenschelijke inrigting eener lijfsdwang-statistiek heb ik eldersGa naar voetnoot1 eenige opmerkingen medegedeeld. Men late zich vooral niet uit het veld slaan door de bedenking die voorstanders van den lijfsdwang zeker tegen het beroep op de statistiek zullen aanvoeren: ‘De cijfers bewijzen niet aan hoevele vonnissen wordt voldaan alleen uit vrees voor de gijzeling!’ Dat die vrees in sommige gevallen de bedoelde uitwerking kan hebben, nemen wij gaarne aan. Maar zoolang men niet het betoog heeft geleverd dat van de vonnissen, bij lijfsdwang gewezen, over het algemeen een grooter getal behoorlijke uitvoering erlangen dan van die, welke slechts op de goederen kunnen worden geëxecuteerd, - zoolang verdient het enkel beroep op de anthropologische werking van de vrees voor inhechtenisneming niet te worden in aanmerking genomen, tegenover de gewigtige bezwaren van velerlei aard, die tegen den lijfsdwang worden aangevoerd, en tegenover de welsprekende cijfers der statistiek. Het is hier de plaats niet om die cijfers, die eerst dan af- | |
[pagina 64]
| |
doende bewijsgronden opleveren, als zij over een groot getal jaren loopen en verschillende localiteiten omvatten, na te gaan en onderling te vergelijken. Wat den lijfsdwang in handelszaken betreft, vindt men achter het aangehaalde geschrift van Mr. Cohen een zestal goed bewerkte tabellen, aan de registers der huizen van gijzeling te Amsterdam, Rotterdam, 's Hage en Leiden, over de jaren 1845-1858, ontleend. Wanneer eens eene volledige lijfsdwang-statistiek van ons vaderland het licht zal zien, zal daaruit zeker, even als uit deze tabellen, duidelijk blijken dat de gijzeling in de meeste gevallen voor kleine vorderingen plaats heeft, dat de schuldeischers in den regel al spoedig, om verdere kosten te sparen, in het ontslag bewilligen, en dat betaling der schuld slechts voor een klein deel der gegijzelden de oorzaak der bevrijding is. Uit die cijfers kan echter niet blijken waarom niet door veel meer schuldeischers van dit middel tegen kwade debiteuren wordt gebruik gemaakt. Uit die cijfers kan men niet zien hoe dikwijls schuldeischers worden weêrhouden door het bewustzijn dat ook op hen de schande zoude kleven, indien zij het door de wet geoorloofde onregt pleegden. Uit die cijfers is niet af te leiden, - wat echter allen die zich in het regtsverkeer bewogen hebben, zullen moeten erkennen, - dat de lijfsdwang zoodoende ontaardt in een wapen ten dienste van hen, die de zorg voor hun geldelijk belang of dikwijls ook de bevrediging hunner wraakzucht op hooger prijs stellen dan de achting hunner medeburgers. | |
IV. Geene der beproefde of voorgestelde beperkingen in de toepassing van den lijfsdwang is voldoende om de tegen dit regtsmiddel bestaande gewigtige bezwaren uit den weg te ruimen.Algemeene toepassing op alle schulden, zonder onderscheid, vindt het middel van lijfsdwang in bijna geene wetgeving. In den regel (zoo als ook hier te lande) is het òf de bijzondere zorg des wetgevers van eenige bijzondere categorie voor schuldvorderingen, òf het min of meer misdadig karakter der schuld- | |
[pagina 65]
| |
oorzaak, ook waar zij niet onder het bereik der strafwet valt, die tot toepasselijkverklaring van dat bijzondere regtsmiddel aanleiding geeft. Onderzoeken wij de gronden waarop dit stelsel berust. De handelsschulden van verschillenden aard en vooral die uit de onderteekening van wissels voortvloeijen, schijnen, naar het oordeel van velen, die bijzondere bescherming te behoeven. Montesquieu, die den lijfsdwang bestrijdt, omdat de wet de vrijheid eens burgers hooger moet schatten dan het geldelijk belang van een' ander (l'aisance d'un autre), voegt er bij: ‘mais, dans les conventions qui dérivent du commerce, la loi doit faire plus de cas de l'aisance publique que de la liberté d'un citoyen’Ga naar voetnoot1. Dit beroep op de ‘aisance publique’ schijnt hier ter verdediging van het regt van inhechtenisneming wegens wanbetaling, weinig afdoende. Is het toekennen van dit regt noodig, om de uitvoering der vonnissen te verzekeren, dan strekt het middellijk steeds ter bevordering van het algemeen belang, even als de handel in het algemeen door de bescherming der regten van de bijzondere handelaren gebaat wordt. Handhaving van het regt behoort in nog hoogeren zin tot de voorwerpen der staatszorg, dan bevordering der handelsbelangen daartoe mag gerekend worden. Maar Montesquieu bepaalt zich niet tot de voormelde opmerking, die wij, ware zij niet van den grooten man afkomstig, welligt eene magtspreuk zouden noemen. ‘Les négociants,’ zegt hij verder, ‘étant obligés de confier de grandes sommes pour des temps souvent courts, de les donner et de les reprendre, il faut que le débiteur remplisse toujours au temps fixe son engagement; ce qui suppose la contrainte par corps.’ Deze bewering verraadt zeker weinig kennis van het maatschappelijk verkeer en de kronkelpaden der regtspraktijk. De lijfsdwang zou eerst dan kunnen worden aangemerkt als een middel om prompte voldoening op den overeengekomen dag te erlangen, indien niet honderde middelen den schuldenaar ten dienste stonden om de uitspraak van het veroordeelend vonnis te verschuiven. Vereenvoudiging der procedure in handelszaken zoude in dit opzigt zeker een doeltreffender middel zijn om spoedige betaling te bevorderen. | |
[pagina 66]
| |
Het regt van gijzeling als waarborg voor het handelscrediet te beschouwen, is inderdaad eene illusie. Wat hiervoren omtrent het crediet in het algemeen gezegd is, geldt zonder twijfel ook voor het handelsverkeer. Het is onpraktisch, te beweren, dat bij het beoordeelen der solvabiliteit eens koopmans, met wien men handelsbetrekkingen aanknoopt, de bevoegdheid om hem, zoo noodig, te doen gijzelen, wordt in aanmerking genomen! Vooral met het oog op den wisselhandel wordt de noodzakelijkheid van den lijfsdwang door velen als een axioma beschouwd. Maar zou men in ernst durven volhouden dat de handelaar, bij het koopen eens wissels, zich reeds de huizen van bewaring in allerlei handelsplaatsen voor den geest roept, waarin hij trekker en endossanten zal kunnen doen opsluiten? Het zou eene voor den wisselhandel niet zeer vleijende opvatting zijn, en die ons veeleer zou doen denken aan de woekeraars, die in de Fransche vaudevilles van vroegere dagen de fils de famille wissels doen teekenen, ten einde later, onder bedreiging van lijfsdwang, de naaste bloedverwanten tot betaling te dwingen! De handel heeft andere meer doeltreffende, meer gelijkmatig werkende middelen tegen wanbetalers te haren dienste, dan het middel van gijzeling. Het plaatsen van den boedel des schuldenaars onder geregtelijk beheer en contrôle, door de faillietverklaring, - de vervolging wegens bankbreuk, indien daden van groote nalatigheid of van kwade trouw daartoe aanleiding geven, - het zijn door de wet verschafte waarborgen tegen benadeeling der schuldeischers. Zoodra de faillietverklaring heeft plaats gehad, houdt zelfs het regt van elken bijzonderen schuldeischer om den debiteur te gijzelen, op. De inhechtenisneming, na faillissement, die door den regter kan bevolen worden, als het belang des boedels dit schijnt te eischen, is iets geheel anders dan de lijfsdwang ten behoeve van eenen enkelen schuldeischer. Ook bij afschaffing van dit regtsmiddel zou zonder inconsequentie de bevoegdheid tot zulke inhechtenisneming kunnen behouden blijvenGa naar voetnoot1. Het hiermede beoogde doel is hoofdzakelijk, zich de dikwijls onmisbare medewerking van den gefailleerde bij het opmaken van den staat des boedels te verzekeren. Deze inhechtenisneming mag nimmer in straf ont- | |
[pagina 67]
| |
aarden; met andere woorden, als de gefailleerde van ongeoorloofde handelingen verdacht wordt gehouden, moet de strafwet worden toegepast: eene bepaling uit het wetboek van koophandel mag echter niet misbruikt worden ter aanvulling van leemten in de strafwet. Dat, door wijzigingen in het stelsel der wet omtrent de faillissementen, dit middel nog doeltreffender zou kunnen worden gemaakt, ter waarborging der regten van schuldeischers, wordt misschien niet zonder grond beweerd, - maar wat daarvan zij behoeft hier niet onderzocht te worden. Behalve in handelszaken, wordt ook het behoud van den lijfsdwang als buitengewoon regtsmiddel tegen vreemdelingen vaak met aandrang verdedigd en noodzakelijk genoemd. Twee gevallen doen zich hier voor: dat der gijzeling bij voorraad, zonder vonnis, op bevel van den voorzitter der arrondissementsregtbank, wegens vervallen en opeischbare schulden, door vreemdelingen, die geen vast verblijf in het koningrijk hebben, jegens Nederlanders aangegaan, - en dat der gijzeling van vreemdelingen, die geene vaste woonplaats in het koningrijk hebben, na veroordeeling bij regterlijk vonnis, wegens schulden, welke ook, ten behoeve van Nederlanders aangegaan. Deze bepalingen behooren tot de in onze hedendaagsche wetgevingen nog te menigvuldig voorkomende punten van verschil tusschen de burgerlijke regten van vreemdelingen en inlanders. Niet alleen echter een verouderd begrip van internationaal wantrouwen heeft hier den wetgever geleid. De bezwaren, aan de vervolging van vreemdelingen in hun eigen land verbonden, en het niet-uitvoerbare in vele staten van de vonnissen hier te lande gewezen, schijnen in veler oog het behoud dezer uitzonderings-bepalingen ten nadeele van vreemdelingen te regtvaardigen. Men zoude kunnen opmerken, dat deze beschouwing tot de gelijkstelling van buitenslands gevestigde Nederlanders met vreemdelingen, zou moeten leiden. Maar, dit daargelaten, schijnt het geneesmiddel zelf hier erger dan de kwaal. De kwaal toch ligt hoofdzakelijk in het gemis eener algemeene internationale erkenning der gewijsden. Door krachtige zamenwerking van de voornaamste staten zoude in dezen toestand wel verbetering te brengen zijn, en daarmede tevens elk voorwendsel ter regtvaardiging van den lijfsdwang tegen vreemdelingen komen te vervallen. De gewenschte hervorming behoort zeker niet tot die welke plotseling, in een oogenblik van edelmoedige opwelling, kun- | |
[pagina 68]
| |
nen worden tot stand gebragt. Neen, met naauwkeurigheid zullen eerst de waarborgen omschreven moeten zijn die de onderscheidene mogendheden zullen kunnen eischen, alvorens de in den vreemde gewezen vonnissen te erkennen. Maar, al moge het nog eenige jaren duren, eer het gelukt zal zijn in dit opzigt eene voldoende regeling tot stand te brengen, zoo gebiedt toch de gezonde wetgevingspolitiek inmiddels het hatelijke hulpmiddel op te heffen, dat met het moderne beginsel van vrij internationaal verkeer geenszins schijnt te strooken, en waarvan (vooral wat de gijzeling bij voorraad betreft) zooveel misbruik kan worden gemaakt. Wij noemden als tweede hoofdcategorie van schulden waarvoor het behoud van den lijfsdwang wordt verdedigd, die waarvan de oorzaak een min of meer misdadig karakter heeft, zonder juist onder het bereik der strafwet te vallen. Het is duidelijk, dat de lijfsdwang, hier eenigermate het karakter eener straf aannemende, als zoodanig zeer ongelijkmatig werkt. Alleen toch bij niet-voldoening aan het veroordeelend vonnis, is gijzeling denkbaar. Men straft hiermede dus niet het feit dat tot de veroordeeling aanleiding gaf, maar de vaak uit onvermogen voortvloeijende wanbetaling. Daarenboven, - zoo als reeds hierboven is opgemerkt, - strafoplegging mag niet van de willekeur van bijzondere personen afhangen. Zijn er handelingen of verzuimen, waarop de strafwet niet toepasselijk is en waarin men toch eene zoodanige aanranding der openbare orde meent te ontwaren, dat zij niet straffeloos mogen worden gepleegd, zoo vulle men de strafwet aan, maar misbruike niet de burgerlijke wet ter bereiking van een doel, waartoe zij niet bestemd is. Onder die reeks van schulden, in art. 585 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering opgesomd (stellionaat, gewelddadige ontzetting uit het bezit, bewaargeving uit noodzaak, enz.) zijn er sommige die reeds naar het bestaande strafregt onder zekere omstandigheden stof tot vervolging kunnen opleveren: bij andere dier schulden is dit echter niet het geval. Hoever nu de te maken strafbepalingen zich zouden moeten uitstrekken, behoeft hier niet onderzocht te worden. In een ‘Projet de Loi sur l'abolition de la contrainte par corps’, in 1864 voorgedragen in de Conférence Molé te ParijsGa naar voetnoot1, door den Ad- | |
[pagina 69]
| |
vokaat Louis Amiable, worden bijna alle handelingen, die volgens het Fransche regt tot eene veroordeeling bij lijfsdwang kunnen aanleiding geven, voor zooverre die handelingen een eenigzins misdadig karakter hebben, strafbaar gesteld met drie maanden tot een jaar gevangenis, en wordt hieronder ook begrepen het aangaan van verbindtenissen door eenen niet-gedomiciliëerden vreemdeling, die deze hoedanigheid verzwegen heeftGa naar voetnoot1. De Fransche regering daarentegen betoogt in de Memorie van Toelichting, behoorende bij het ten vorigen jare voorgedragen wetsontwerp tot opheffing van den lijfsdwang, dat de bestaande strafbepalingen, ook bij opheffing van dit regtsmiddel, geene aanvulling behoeven. Echter stelt de Fransche regering het behoud van den lijfsdwang voor tot verhaal van boeten in strafzaken Ofschoon hier de toepassing van dat regtsmiddel zeker met meer grond kan worden verdedigd dan in de andere vermelde gevallen, zou toch in Nederland geene aanleiding bestaan dit voorbeeld te volgen, sinds bij de wet van 22 April 1864 (Stsbl. No. 29) als regel is aangenomen, dat bij wanbetaling van boeten in strafzaken, subsidiaire gevangenisstraf daarvoor in de plaats treedt. Art. 8 dezer wet noemt als uitzonderingen op den regel de zaken van rijksbelasting en die waarover een ander dan de gewone strafregter oordeelt. Is nu het behoud van den lijfsdwang voor enkele bijzondere soorten van schuldvorderingen niet wel te verdedigen en wordt dit ook door de maatschappelijke behoeften niet gevorderd, zoo ontstaat in de tweede plaats de vraag of er aanleiding bestaat, om volgens een vroeger geopperd denkbeeldGa naar voetnoot2, den regter, thans verpligt, waar de wet het voorschrijft, lijfsdwang uit te spreken, de bevoegdheid te verleenen, hierin geheel naar omstan- | |
[pagina 70]
| |
digheden te handelen, en dus alleen dan het vonnis bij lijfsdwang uitvoerbaar te verklaren, als de schuldenaar, b.v. op grond van gepleegd bedrog, eene bijzonder strenge behandeling schijnt te verdienen. Men meent hierin een middel te zien om de onbillijkheid weg te nemen, in eene algemeene toepassing gelegen. Maar men vergeet dat hierdoor de magt des regters al te zeer zou worden uitgebreid. Terwijl het streven van alle hedendaagsche wetgevers is, in burgerlijke zaken de wet zoo volledig mogelijk te maken en de taak des regters zooveel mogelijk tot toepassing der wet te beperken, zou het eene zonderlinge tegenstrijdigheid zijn, indien men van de willekeur des regters het al of niet toepasselijk verklaren van een zoo gewigtig regtsmiddel, als de lijfsdwang, liet afhangen. Gaat men hierbij na op hoe onvolledige wijze de regter in het burgerlijk geding dikwijls de feiten leert kennen en de omstandigheden, waaronder zij plaats grepen, dan, geloof ik, zal men wel tot de slotsom komen, dat, door de imperatieve wetsbepalingen omtrent lijfsdwang te doen vervangen door eene facultatieve opdragt aan den regter, men de bezwaren aan de opsluiting van schuldenaren verbonden nog verhoogt met dat der onzekerheid, waarin het uit den aard der zaak gebrekkig onderzoek van den regter de gedingvoerende partijen zoude plaatsen. Maar, - dit alles daargelaten, - de lijfsdwang mag in beginsel niet anders worden aangemerkt dan als een regtsmiddel ter beteugeling van wanbetaling uit onwil. Vandaar dat eigenlijk het onderzoek der feiten en omstandigheden van het proces den regter hier niet tot maatstaf van beoordeeling kan strekken. Anderen hebben dan ook, deze moeijelijkheid inziende, 's regters beslissing omtrent de toepasselijkheid van den lijfsdwang afhankelijk willen stellen van zijn oordeel omtrent het vermogen van den schuldenaar. Wordt dit voldoende geacht tot betaling der schuld, dan is wanbetaling noodwendig als een gevolg van onwil aan te merken, en mag dus al dadelijk bij het vonnis lijfsdwang worden uitgesproken. Indien het den regter mogelijk ware in dit opzigt steeds de waarheid te ontdekken en eene beslissing te geven, die, op het tijdstip der tenuitvoerlegging van het vonnis, altijd zou blijken met de billijkheid te strooken, dan ware in het bedoelde stelsel zeker een uitstekend middel gevonden om, met verschooning der onvermogenden, slechts de onwilligen met den lijfs- | |
[pagina 71]
| |
dwang te treffen. - Maar behoeft het wel betoog, dat de regter hier zeer dikwijls in het blinde zou tasten? Als men bedenkt hoe moeijelijk het vaak voor den schuldeischer zelf is te ondekken of zijn schuldenaar de middelen bezit om hem te voldoen, wordt het dan niet duidelijk dat dit in zulke gevallen voor den regter bijkans onmogelijk moet zijn? Onpraktisch is dan ook de opmerking van den Parijschen Hoogleeraar Batbie (t.a.p.): ‘L'appréciation des tribunaux peut être ici employée très-utilement. Qu'on leur confie le pouvoir de prononcer la contrainte par corps dans les cas où ils auront acquis la conviction que le débiteur a des ressources secrètes. Ainsi réduite, cette voie d'exécution sur la personne échappera à toutes les objections qui lui ont été adressées: 1o. Elle ne frappera que le débiteur de mauvaise fois; 2o. elle n'atteindra pas la famille, qui ne se croira pas obligée d'intervenir si le débiteur a des ressources personnelles; 3o. elle ne sera pas inhumaine, puisque l'indélicatesse des contraignables mérite une véritable peine.’ De Hoogleeraar droomt hierbij van eene judiciële almagt, die vooral in het burgerlijk proces, waarbij alles op de volledigheid der door partijen geproduceerde bewijzen aankomt, niet mag worden aangenomen. Week men hierbij van de gewone bewijsregelen af, dan zou in werkelijkheid de beslissing van de individuële opvatting des regters afhankelijk worden. En welke waarborg zou hierin voor de procesvoerenden gelegen zijn? Zoo ergens, dan behoort hier, waar het de uitspraak over de vrijheid der ingezetenen geldt, alle regterlijke willekeur vermeden te worden. Teregt heeft dan ook de Nederlandsche wetgever begrepen, de in de Fransche Codes voorkomende bepalingen omtrent facultatieven lijfsdwang (‘si le tribunal l'estime convenable’) niet te moeten aannemen. Ook de conventionele lijfsdwang is door den Nederlandschen wetgever geheel afgeschaft. Het staat den burger niet vrij, krachtens een bijzonder beding, zijne vrijheid voor de nakoming zijner verbindtenissen te verpanden. Volgens den Code Napoleon was dit in twee gevallen veroorloofd: bij het pachtcontract van landerijen, voor de betaling van den pacht (Art. 2062), en bij borgtogt wegens schulden, waarop de wet lijfsdwang toepasselijk verklaart (Art. 2060, 5o.). In 1848 is de bepaling van Art. 2062 in Frankrijk afgeschaft, - die van Art. 2060, 5o bestaat ook thans nog. | |
[pagina 72]
| |
Wordt de lijfsdwang behouden, zoo handhave men ook in al zijne strengheid het thans hier geldende stelsel, dat de wet en alleen de wet de gevallen moet aanwijzen, waarin dat regtsmiddel kan worden toegepast. Ook het bovenvermelde oud-Pruissische stelsel, dat, schijnbaar zoo billijk en aanbevelenswaardig, in de praktijk niet houdbaar is, verdient geenszins aanbeveling als middel om, met behoud van den lijfsdwang, de daartegen aangevoerde bezwaren uit den weg te ruimen. Volgens dat stelsel, opgenomen in de aangehaalde Ordonnantie van Frederik Willem II van 1793, en in het laatste ontwerp van een Pruissisch Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering (van 1864), is de lijfsdwang (behalve in enkele uitgezonderde gevallen, als wisselschuld, enz.) slechts subsidiair middel van tenuitvoerlegging, eerst geoorloofd als de executie op de goederen is gebleken vruchteloos te zijn, en tevens, volgens het bedoelde ontwerp, door den schuldenaar te voorkomen, indien hij, na opgave van zijn vermogen te hebben gedaan, onder eede de juistheid dier opgave bevestigt. In de algemeene toepassing van dit stelsel op alle schulden zien sommigen de beste oplossing van het vraagstuk waartoe de lijfsdwang aanleiding geeftGa naar voetnoot1. Zij denken hierbij echter niet aan de uitvoering. Indien toch , alvorens te gijzelen, de schuldeischer moet aantoonen, dat geene executie op de goederen mogelijk is (‘In Ermangelung jedes anderen Objektes der Befriedigung’) zal hij zich òf eerst vele nuttelooze kosten moeten getroosten, òf wel het regt van lijfsdwang zal geheel illusoir zijn. Dit regt verliest alle waarde indien men, om het te kunnen gebruiken, zich eerst aan allerlei chicaneuse tegenwerpingen van kwade debiteuren blootgesteld ziet. - En wat de bepalingen omtrent den Offenbarungseid betreft, kunnen wij geenszins deelen in de geestdrift, waarmede dit gedeelte van het nieuwe Pruissische ontwerp door sommigen geprezen wordt. ‘Das schöne sachgemäsze Institut des Offenbarungsverfahrens, wie es die beabsichtigte Processordnung enthält,’ zegt Lüders, ‘sichert dem Schuldner in jedem Falle ein Stückchen festen Boden, auf welchem er jede geschäftliche Unverschämtheit mit einem entschiedenen: Nein zurückzuweisen vermag.’ De toepassing van een regtsmiddel, tegen de mogelijke kwade trouw des schul- | |
[pagina 73]
| |
denaars gerigt, uit te sluiten alleen op grond eener plegtige verklaring, die juist eerst aan de presumtie van goede trouw hare waarde ontleent, schijnt eene zonderlinge tegenstrijdigheid. Dat ‘Offenbarungsverfahren’ dreigt daarenboven weder in groote mate het getal eeden te zullen vermeerderen waartoe onze regtsinstellingen maar al te dikwijls aanleiding geven. Het bezwaar, dat het eedenstelsel vaak den bijzonder gemoedelijken tot groot nadeel strekt, terwijl het door hen, wier geweten rekbaarder is, misbruikt wordt, zal zich vooral bij deze soort van eeden kunnen voordoen. In vele gevallen toch zal het den schuldenaar moeijelijk, zoo niet onmogelijk zijn, met volkomen zekerheid den staat van zijn vermogen op te geven. Het is dus te hopen, dat wij van dat ‘schöne sachgemäsze Institut’ verschoond zullen blijven!
Door verbeteringen in de herberging en verpleging der gegijzelden, - bepaling eener vaste verhouding tusschen het bedrag der schuld en het maximum van den tijd der opsluiting, - milde toepassing van het voorregt van boedelafstand, - verbod der gijzeling van hen, die eenen zekeren leeftijd bereikt hebben, - en andere dergelijke beperkingen, met hoe loffelijke bedoeling ook in de wetten opgenomen, wordt de aard der instelling niet veranderd; zij blijft desniettemin even onregtvaardig, even onzedelijk, even ondoeltreffend, even strijdig met het belang der maatschappij. Het schijnt dan ook dat onze Nederlandsche juristen, die behoud van den lijfsdwang wenschen, maar zonder de misbruiken, die daaraan kleven, over het hoofd zien dat het regtsmiddel zelf een ontzaggelijk misbruik is. Niet in de wijze van toepassing, maar in de instelling zelve ligt het kwaad. Augustus 1866. T.M.C. Asser. |
|