De Gids. Jaargang 30
(1866)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||
Een apologetisch kunststuk.A. Rutgers, Hoogleeraar te Leiden, De echtheid van het tweede gedeelte van Jesaja aangetoond. 1866.In het oog van allen, die tot de hedendaagsche kritische school behooren, draagt dit boek zijn vonnis aan het voorhoofd. Hoe? Nog in onzen tijd zal men terugkomen op hetgeen reeds vóór bijna 50 jaren door mannen als Gesenius en de Wette eene afgedane zaak werd geachtGa naar voetnoot1? Wie onzer wil nu nog disputeren over iets wat zóó helder en zóó klaar is als de najesajaansche oorsprong der 27 hoofdstukken welke het kanonische Jesaja-boek besluiten? Waarlijk, het schijnt wel met de Apologeten te gaan als met de Russische soldaten, van wie de Franschen zeiden: il faut les tuer d'abord, et puis les renverser encore! Ik wil eerlijk bekennen, dat mijn lust om het aangekondigde boek te gaan lezen niet zeer groot, mijne verwachting niet hoog gespannen was. Bijna was ik te moede als toen ik, eenige jaren geleden, Schöpfers vertoog in handen kreeg, waardoor het vóór-Copernicaansche systeem zou worden gerehabiliteerd. Ja, pijnlijk was mij de ontdekking, dat zelfs nog onder de Leidsche Hoogleeraars eene reactie van de ongezeggelijkste soort haar vertegenwoordiger heeft. Zullen dan | |||||
[pagina 2]
| |||||
alleen op dit gebied, zoo dacht ik, de resultaten der wetenschap op den duur kunnen worden geïgnoreerd, en alle pogingen tot gemeenschappelijke bestrijding van dwaling en vooroordeel afstuiten op den onwil van sommigen, die zich steunpilaren wanen van kerk en wetenschap? Toch beklaag ik mij in geenen deele de uren aan de lezing van het hierboven vermelde geschrift gewijd. Al heeft het mij geen enkel oogenblik aan het wankelen gebragt in mijne overtuiging omtrent de onechtheid van het hier als echt verdedigde, de lectuur van deze apologie was mij in menig opzigt tegelijk nuttig en aangenaam. En daar ik het niet onwaarschijnlijk acht, dat velen, voor wie de onechtheid van Jes. 40-66 eene volkomen uitgemaakte zaak is, het boek van den Hoogleeraar Rutgers ongelezen zullen laten, verheug ik mij over de gelegenheid thans mij aangeboden, hen eenigermate schadeloos te stellen voor dat gemis. Met regt toch meen ik te mogen onderstellen, dat er onder de gewone, zelfs onder de theologische lezers van ‘de Gids’ slechts zeer weinigen zijn, die door een apologetisch boek als het aangekondigde zullen worden aangetrokken. En toch, in weêrwil van al zijn gebreken, achtte ik het boek te merkwaardig, om het onopgemerkt te laten voorbijgaan. Al dadelijk was het mij nuttig en aangenaam nader kennis te maken met een man van groote geleerdheid, die daarenboven het talent bezit zijne kennis op bevattelijke wijze in ruimen kring te verspreiden. Ik vond hier niet maar een smakeloos mengelmoes van sinds lang krachteloos bevonden argumenten, overdekt met een saus van dogmatische sophismen en stichtelijke hatelijkheden, zoo als wij sinds geruimen tijd van de Duitsche Apologeten gewoon zijn te ontvangen; ik vond hier, nevens eene dogmatische overtuiging, die ik, zoo niet deelen, dan toch eerbiedigen kon, een, naar het scheen, welgemeend pogen om de tegenpartij met bewijzen van eigen vinding te overtuigen. Eindelijk: ik vond hier, zoo al niet nieuwe bewijzen voor de echtheid der bedoelde Capita, dan toch hier en daar voor de nadere bestudeering van het aangelegen vraagstuk een wenk, die niet mogt verloren gaan. Voor zoover dit noodig en voor mijne lezers belangrijk is, zal het uit dit opstel genoegzaam blijken, welk regt ik had tot het uitspreken van dit oordeel. Mijne hoofdtaak intusschen is deze: het karakteristieke van dezen apologetischen arbeid in | |||||
[pagina 3]
| |||||
het licht te stellen en daarbij te doen uitkomen, waaraan het is toe te schrijven, dat de Heer Rutgers, niettegenstaande zijne groote geleerdheid en zijn toeleg op onberispelijke methode, toch zijn doel ten eenenmale heeft gemist. Zijn doel. Welk was dat? Hij wilde aantoonen, dat de echtheid van Jes. 40-66 langs zuiver litterarisch-kritischen weg te bewijzen is. Mag ook voor hemzelven en alle als hij ‘geloovige’ Christenen dit betoog ten eenenmale overbodig zijn, daar, zijns inziens, het getuigenis van Jezus Christus kracht genoeg bezit om aan alle bedenkingen tegen de echtheid van deze hoofdstukken het hoofd te bieden: als dienaar der wetenschap meende hij verpligt te zijn, zich de moeite eener geregelde bewijsvoering te getroosten. Hij wilde aantoonen, dat de geloovigen, de supranaturalisten, zich den smaad niet behoeven te laten welgevallen, alsof hun geloof aan de echtheid van Jes. 40 en volg., met de uitspraken der wetenschap in strijd zou zijn. Wel verre van daar, blijkt, volgens hem, uit een onpartijdig onderzoek, dat willekeur, onnauwkeurigheid en onkunde aan de zijde der z.g. wetenschappelijke bestrijders te vinden zijn. Ten einde dit in het licht te stellen, meende de geachte schrijver ‘de echtheid dezer hoofdstukken te moeten “toetsen, alleen en geheel aan de regelen, die de ware critiek volgt bij het beoordeelen van de echtheid der Grieksche of andere oude schrijvers.” - Niemand onzer, die het anders zou wenschen. Maar niemand onzer ook, die langs dezen weg tot hetzelfde resultaat zal komen als deze vertegenwoordiger der geloovige’ wetenschap. Inderdaad: het apologetisch kunststuk, dat wij voor ons hebben, was voor hem, die het zou leveren, een bedenkelijk waagstuk. Hoe! men zal als eerlijk, wetenschappelijk man een zaak gaan onderzoeken, die men, op straffe van ongeloovig te zijn in eigen oogen, vóór alle onderzoek reeds volkomen uitgemaakt moet achten? Men zal iets als mogelijk moeten stellen, waarvan de onmogelijkheid onomstootelijk vaststaat? Men zal in zichzelven den wetenschappelijken mensch volkomen moeten isoleeren van den godsdienstig-geloovigen? Voorwaar! de kans van welslagen onder deze omstandigheden is niet groot. A priori is het niet waarschijnlijk, dat de zaak als een wezenlijk vraagstuk zal worden behandeld door hem, voor wien zij onmogelijk quaestieus kan wezen. Maar laat ons niet vooruitloopen. Verdiepen wij ons niet | |||||
[pagina 4]
| |||||
in gissingen omtrent hetgeen de schrijver zal doen. Zien wij wat hij werkelijk gedaan heeft. En dan aarzel ik niet te beweren: hij heeft de hoofdbezwaren tegen de echtheid der besproken hoofdstukken niet gevoeld, veel minder ontzenuwd; m.a.w. hij heeft, gelijk op zijn standpunt ook moeilijk anders te verwachten was, het eigenlijke vraagstuk niet juist opgevat en de hoofdquaestie onaangeroerd gelaten. Mogelijk met den besten wil bezield om zijn tegenstanders regt te laten weêrvaren, is hij daarin te kort geschoten ten gevolge van zijne onwetenschappelijke vooroordeelen, die te grooter invloed op hem hadden naarmate zij inniger samenhingen met zijn godsdienstig geloof. Alleen voor hen, die in zaken als deze niet uit eigen oogen kunnen zien (en hun aantal zelfs onder theologen van professie is zeer aanzienlijk) kan hij zijn proces hebben gewonnen. De echtheid van Jes. 40 vlg. heeft hij niet bewezen. Hij moge op enkele ondergeschikte punten de bij sommige geleerden in gebruik zijnde argumentatie tegen de echtheid hebben ontzenuwd, de zelfstandige bestrijders dier echtheid kunnen niet anders dan de schouders ophalen over de positieve bewijsvoering door den S. gebezigd, en zullen geen oogenblik aarzelen te verklaren: indien dit dan de gronden zijn welke de ‘geloovige’ wetenschap kan aanvoeren, voorwaar, dan is hare zaak reddeloos verloren. Ik zal trachten voor de lezers van dit tijdschrift dit oordeel te staven. In de eerste plaats een woord over den zin, die in deze geheele quaestie moet gehecht worden aan de uitdrukking: echtheid. Als wij b.v. Jes. 1-12 echt, Jes. 40-66 daarentegen onecht noemen, dan komt het niet in ons op, daarmede een oordeel uit te spreken over de waarde en het gehalte dezer stukken. Alles komt hier neêr op het litterarische feit, dat hier geschriften van verschillende auteurs in één bundel vereenigd voorkomen. De z.g. Pseudo-Jesaja kan een echt profeet geweest zijn, zoo goed als de echte. De Heer R. nu, ofschoon verzekerende, dat hij in zijn boek de zaak alleen van de litterarische zijde zal beschouwen, ofschoon belovende, zich uitsluitend aan de methode te zullen houden, welke in de philologie zonder tegenspraak als de alleen ware wordt gehuldigd, is aan dit loffelijke voornemen niet getrouw gebleven. Hoe was het anders mogelijk, dat hij al dadelijk, bij het bespreken der te volgen methode, zich in eene polemiek ging begeven tegen zijne antagonisten, als zouden deze | |||||
[pagina 5]
| |||||
bij hunne kritiek zich door theologische vooroordeelen in plaats van wetenschappelijke motieven laten leiden? Men gelooft nauwelijks zijne oogen, als men de eerste bladzijden van dit vertoog over de methode leest. Men zou zeggen, dat de rollen eensklaps waren verwisseld. De voorvechter der ‘geloovige’ wetenschap kan alles verdragen in zijne tegenstanders behalve dit, dat ook zij eene theologische overtuiging hebben. En ziet: zoodra hij het verderfelijke van zulke theologische bevangenheid gaat aantoonen, blijkt het reeds, dat hij uit het oog verloor, dat hij zich met een litterarisch, niet met een theologisch vraagstuk zou gaan bezig houden. Men oordeele. De Heer R. zal bewijzen, dat de vraag naar de echtheid van Jes. 40 vlg., als een zuiver philologisch-kritische questie behandeld, ten voordeele der geloovigen moet worden beantwoord. Hij zal nu de philologisch-kritische methode, op dit onderzoek toegepast, gaan in het licht stellen. Niets natuurlijker dan dat hij nu al dadelijk de aandacht vestigt op het ontoereikende van eene kritiek, die zich niet volkomen zuiver weet te houden van dogmatische vooroordeelen. Zoo had hij, door tal van afschrikkende voorbeelden aan de geschiedenis der apologetiek ontleend, kunnen bewijzen hoe het z.g. schriftgeloof zich steeds den natuurlijken vijand heeft betoond van allen wezenlijken vooruitgang juist op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek naar de echtheid der bijbelboeken. Waar men vóór alle dingen en als boven allen twijfel verheven aanneemt, dat men te doen heeft met een boek van exceptionneel goddelijken aard en oorsprong, aan welks gezag te twijfelen gelijk staat met opstand tegen God zelf, daar moet men verwachten, dat onpartijdigheid niet als deugd geprezen, maar als laakbare onverschilligheid, als goddeloos heulen met de wijsheid dezer wereld, zal worden ten toon gesteld. Intusschen van dit voor de hand liggend gevaar zwijgt de Heer R., om ligt te bevroeden redenen, geheel en al. In plaats van zijne geestverwanten te verdedigen, doet hij een aanval op de partijdigheid zijner tegenstanders. Hij is echter niet gelukkig in deze zijne polemiek. Wilde hij doen uitkomen hoe partijdigheid de z.g. ongeloovigen voor het wetenschappelijk onderzoek naar de echtheid der bijbelboeken ongeschikt maakt, dan was het al zeer weinig afdoende op Jes. VI te wijzen. Want, let wel, juist dit hoofdstuk wordt door de meest ‘ongeloovige’ kritiek voor echt gehouden, al is het ook geheel gewijd aan de uitvoerige beschrijving van eene | |||||
[pagina 6]
| |||||
den profeet ten deel gevallen Godsopenbaring. Hier was dus de geïncrimineerde stelling: ‘God heeft zich aan de profeten onder Israël niet op buitengewone wijze geopenbaard’, volstrekt geen reden voor de ‘ongeloovigen’ om de litterarische echtheid, d.i. den Jesajaanschen oorsprong van het Caput te loochenen. Het baat den Heer R. weinig of hij al zegt: ‘ja, maar hoe wordt die echtheid van Jes. 6 toegegeven? Immers zóó, dat van de daar verhaalde Godsopenbaring zelve niets overblijft?’ Het antwoord is gereed: ‘gij hebt u op zuiver litterarisch gebied willen plaatsen en gij hebt daarom hier alleen met de litterarische beteekenis van het woord “echtheid” te doen. Wordt nu door ons Jesaia VI echt genoemd, niettegenstaande wij van het onderscheid tusschen de vormen van Jesaia's godsdienstig leven en die van het onze zeer levendig ons bewust zijn - dan moest die opmerking u geleerd hebben, dat wij in ons oordeel over echt of onecht, ons niet, gelijk gij beweert, laten leiden door ons “theologisch systeem”; neen, dan hadt gij, juist op grond van dit aangehaalde voorbeeld, moeten onderstellen, dat ons oordeel over de onechtheid van Jes. 40 en volg. op andere gronden steunt dan gij vermoeddet.’ Inderdaad, de heer R. heeft zich een zonderlinge voorstelling gevormd van zijne tegenstanders, als hij van hen beweert, dat zij ‘als vasten grondslag aannemen, dat God zich aan de Profeten onder Israël niet op buitengewone wijze heeft geopenbaard.’ Ik zou den Heer R. willen vragen, of hij het niet eener ernstige moeite onwaard - ja, of hij het niet beneden zijne waardigheid als Leidsch Hoogleeraar zou moeten achten, den strijd aan te binden met zulke zwakhoofden, die op eene ten eenenmale vage, negatieve, wetenschappelijk onbruikbare stelling zich beroepen, als ware het een ‘vaste grondslag’ voor hun wetenschappelijken arbeid? Het is een troost voor allen, die in de zaken ook maar iets verder dan tot de oppervlakte zijn doorgedrongen, dat het stroo, door het apologetische ijvervuur van den Heer R. verslonden, niets gemeens heeft met de bouwstoffen voor hunne historische beschouwing der bijbelboeken. Niemand hunner, die het zich zal aantrekken, als hij den verdediger van Jes. 40 en volg. hoort gewagen van eene ‘dogmatische kritiek’ voor welke, ‘als Gods openbaring zich maar zoo niet laat wegverklaren, gelijk in het tweede gedeelte van Jesaja het geval is, niets anders overblijft dan die stukken als onecht te verwerpen.’ | |||||
[pagina 7]
| |||||
Zou men niet, bij het lezen van zulke insinuatiën, meenen, dat de geheele arbeid der niet conservatieve bijbelkritiek tot nu toe zich hadde bepaald tot het opsporen van alles wat maar dorst optreden met de pretensie van te zijn Gods openbaring, om aanstonds zonder genade daarop het brandmerk ‘onecht’ te drukken? Vreemd, zullen de oningewijden zeggen, dat zooveel geleerden van naam aan een zoo onnoozel werk hun kostbaren tijd, hunne beste krachten hebben kunnen wijden! Het doet ons leed, een man als den Heer Rutgers tot zulk een taktiek zijn toevlugt te zien nemen. Waarom volgde hij niet het voorbeeld van de ‘ongeloovige’ kritiek, die zich de moeite getroost de ‘geloovige’ argumenten voor de echtheid stuk voor stuk te toetsen om dan de geldigheid der conclusie te beoordeelen? Dubbel vreemd is zijne handelwijze, daar hij, blijkens zijne herhaalde betuigingen, een hoogen prijs hecht aan den naam van wetenschappelijk man, en een diepen afkeer toont van alles wat alleen berekend is om zekeren indruk op de niet-ingewijden te maken. In plaats van eene kalme uiteenzetting der philologische methode en hare toepassing op het tweede gedeelte van Jesaja, ontvangen wij hier allereerst een uitval tegen de bestrijders der echtheid, die even onbillijk als ongepast mag heeten. Of verdient het een anderen naam, als aan de tegenpartij juist datgene wordt verweten, wat zeer zeker aan het grootste deel der Apologeten bijzonder eigen is? Zijn wij hier gebaat met algemeene en ongemotiveerde beschuldigingen, zoo als wij reeds aanstonds op blz. 6 vinden, waar het heet van de dogmatische kritiek (hier wordt N.B. bedoeld de moderne, ofschoon die zich door geenerlei dogmata gebonden acht), dat zij handelt ‘met bijna ongeloofelijke stoutheid en met koele onverschilligheid omtrent hen, wier godsdienstige overtuiging op snerpende wijze wordt beleedigd en gehoond.’ Aan den aanvang eener would-be wetenschappelijke verhandeling over de methode, is zulk eene hartstogtelijkheid voorwaar geen gunstig omen. Even onvoldoende is hetgeen de Heer R. bij dezelfde gelegenheid (in het inleidend deel, blz. 3-16, waar hij over de Methode handelt) over het ‘eerste argument’ der bestrijders in het midden brengt. Het zal moeten dienen om te bewijzen, dat ‘velen, waar het de Bijbelboeken geldt, bij het bestrijden van de echtheid,’ behalve de algemeen als geldig aangenomen en aan de philologie ontleende wapenen, ‘nog andere in hun | |||||
[pagina 8]
| |||||
oog veel betere hulpmiddelen en argumenten gebruiken, waarnaar die (philologische) methode behoort gewijzigd te worden.’ Tot die hulpmiddelen brengt hij in de eerste plaats het theologisch systeem. Tot dit systeem behoort nu het z.g. ‘eerste argument tegen de laatste Hoofdstukken.’ ‘Knobel,’ zegt R., ‘zet met vele anderen de onwaarheid voorop, “dat ieder Profeet zich bij zijn eigen tijd bepaalt,” en hij voegt hieraan toe: dat Jesaja een ekstatischen sprong (!)Ga naar voetnoot1 uit de Assyrische in de Babylonische periode over eeuwen henen (!) gedaan zou hebben, wordt zonder eenigen grond aangenomen. Dit denkbeeld ligt bij alle bestrijders der echtheid van Jesaja's laatste gedeelte, onder de verschillendste vormen, ten grondslag van hun betoog. Zij bewijzen het niet: uit hunne dogmatiek nemen zij het over, en leggen het tot grondslag hunner kritiek. God openbaarde de verwijderde toekomst niet aan Zijne Profeten.’ Waarlijk, 't is alsof de Leidsche Hoogleeraar nu voor 't eerst en uitsluitend door middel van Knobel's Commentaar met de historische kritiek hadde kennis gemaakt. Door hier van dogmatiek te gewagen, ignoreert hij eenvoudig al wat er op het gebied der bijbelkritiek sedert Lessing is gearbeid; ignoreert hij de historische onderzoekingen, door mannen als Gesenius, de Wette, Ewald en Hitzig, over het wezen der profetie in Israël ingesteld; ignoreert hij zelfs het te dezer plaatse door Knobel uitdrukkelijk geciteerde werk: der Profetismus der Hebräer vollständig dargestellt, een werk, waarin Knobel, gelijk de Leidsche Hoogleeraar weten moet, niet langs dogmatischen, maar langs historischen weg den lezer tot de kennis van dit aangelegen verschijnsel in Israël's geschiedenis tracht in te leiden. Dogmatiek! Maar is het dan dogmatiek, als men zich op de schriften der profeten zelve beroept, ten bewijze, dat zij waren, niet de fantastische waarzeggers, niet de ecstatische droomers, waarvan de dogmatiek fantaseerde en droomde; maar mannen van actualiteit in den goeden zin des woords; vrome en wijze leidslieden des volks, die noch om het heden de toekomst, noch om de toekomst het heden verwaarloosden; bezadigde en praktische vrienden van hun volk, die de zich aanbiedende gelegenheid op het eigen oogenblik aangrepen om op de beste wijze in den werkelijken | |||||
[pagina 9]
| |||||
toestand van staat en land in te grijpen en zoo Israël zijn schoone bestemming te doen te gemoet gaan? Voor den Heer R. gaat de vrucht van zooveel eerbiedwaardige studie verloren. Voor hem is de historie van Israël nog wat zij, 50 jaren geleden, voor de supranaturalisten was, of liever: hij leeft nog altijd in den zoeten droom, dien sommigen onzer misschien nog in de kinderkamer gedroomd hebben. Wie, zoo meenden wij toen, wie in dit heilige land, onder dit uitverkoren volk met de gedachten verkeert, wandelt in een tooverwereld, waar God op geheel buitengewone wijze met den mensch omgaat, hem allerlei, aan anderen onmogelijke dingen laat verrigten, allerlei voor anderen volstrekt verborgen dingen hem laat zien, kortom, zich op eene wijze aan hem openbaart, als nooit en nergens dan juist daar plaats had. Wordt zoodoende een scherpe lijn tusschen heilige en profane geschiedenis getrokken, dan mag wat op het gebied van laatstgenoemde werd gevonden en ontdekt, wel tot staving, nooit tot bestrijding worden aangewend van 't geen in de heilige boeken van Israël vermeld staat. Voor wie zoo oordeelt draagt alleen de Apologetiek het karakter van wetenschap. Al wat de geleerden hebben gedaan om de profeten te leeren verstaan als historische personen, als menschen van gelijke beweging als wij, hij gaat het onopgemerkt voorbij, ten zij het hier en daar iets oplevert, wat nog in die heilige wonderwereld past. Ik beweer niet te veel. Iemand die meent de geheele moderne bijbelkritiek juist gekenschetst en tegelijk veroordeeld te hebben, door van haar te getuigen: haar grondslag is de dogmatische thesis: ‘God openbaarde de verwijderde toekomst niet aan zijne Profeten,’ hij heeft daarmede onweêrsprekelijk aangetoond, dat geest en strekking der hedendaagsche historische wetenschap hem ten eenenmale onbekend bleven. Immers der moderne kritiek is niets vreemder dan het mengen van Gods naam in het debat. Zij weet, dat wie bij historische onderzoekingen uitgaat van deze of gene aprioristische stelling omtrent hetgeen God ál of niet kan of moet gedaan hebben, daarmede de zaak in quaestie reeds heeft beslist vóór hij ze nog onder de oogen zag. Juist omgekeerd gaat zij te werk. Niet gaat zij uit van de dogmatische stelling: God heeft de Profeten in Israël bezield; daarom was al wat zij spraken en deden groot en onberispelijk: - neen: zij onderzoekt wat de verschillende profeten naar luid der historie gesproken en gedaan hebben, om daarnaar op te maken wat geestes kinderen zij waren. | |||||
[pagina 10]
| |||||
Beschuldigingen als wij daar zoo even tegen de bestrijders van de echtheid van sommige bijbelboeken hoorden inbrengen klinken, vooral waar zij van zulke lippen vloeien, menigeen aangenaam in de ooren. Jammer maar, dat zij, voor wie dit boek toch eigenlijk bestemd is - zij, namelijk voor wie de echtheid van Jesaja 40 vlg. nog bewezen moet worden - met zóó weinig heuschheid en onderscheiding van hunne geleerde voorgangers hoorende gewagen, daardoor alligt onaangenaam genoeg zullen worden aangedaan, om zich niet verder met deze onvruchtbare polemiek in te laten. Hoe ligt kon hun oog vallen op de woorden, waarmede de Heer R. zijn boek besluit, woorden, die waarlijk geen hoogen dunk geven, noch van de gave van wel te onderscheiden bij den S., noch van den ernst, waarmede hij in de voorrede zijne achting betuigt voor de wetenschap, als ware zij eene zelfstandige magt. ‘Hecht men waarde aan de uitspraak van geleerden en volgt men hun gezag, dit behoort te eindigen, waar Hij (onze Heer, J.C.) gesproken heeft. Hij is toch de Zoon van God; door Zijnen Geest hebben de Profeten gesproken; Hij is onze Zon, het Licht der wereld; Hij is alléén de Meester, Hij is de waarheid; Hem heeft de Vader getuigenis gegeven, toen van den hemel de stem gehoord werd: hoort Hem! - weg dan met een beroep op het gezag van geleerden, welken naam zij ook dragen, als zij van Hem verschillen. Wat met het getuigenis des Heeren strijdt, is onwaar.’ En wat zal men denken van de onbevangenheid zijner exegese, als men bl. 146 omtrent Jes: 6, 8 hoort verklaren: ‘wij zullen, geloof ik, niet dwalen als wij het daarvoor houden, dat in zulke plaatsen van het O.T. (ook Gen. 1, 26; 3: 22; 11: 7) de sluier, die de majesteit van den drieëenigen God bedekt, een weinig werd opgelicht.’ Difficile est satyram non scribere! Ja, inderdaad, moeilijk is het, na eenige kennismaking met de zonderlinge invallen des Heeren R. over methode, nog verder voort te gaan met de bedaarde analyse van hetgeen hij zijn betoog noemt. Intusschen: laat ons volharding toonen. Wie weet, welk loon ons nog wacht! Behalve dogmatisch vooroordeel wordt den bestrijders ook ten laste gelegd, dat zij zich schuldig maken aan historische phantasie. Wat dit zeggen wil blijkt uit het bijgevoegde voorbeeld, ontleend aan een argument tegen de echtheid, o.a. door Knobel in zijn commentaar gebruikt. Hier nu is den Heer R. iets menschelijks overkomen. Niettegenstaande hij in den waan verkeert Knobel's | |||||
[pagina 11]
| |||||
eigen woorden te citeeren, niettegenstaande hij de lezers door het gebruik van aanhalingsteekens in dien waan brengt, laat hij Knobel gansch wat anders zeggen, dan wat in diens Commentaar voor elken lezer, die niet zijne phantasie maar zijne oogen gebruikt, te lezen staat. Op die wijs is het tamelijk gemakkelijk, de tegenpartij te verslaan... wel te verstaan in de oogen dergenen die de nauwkeurigheid van een man als de Heer R. boven allen twijfel verheven achten, en daarom niet noodig vinden zijne verklaringen en aanhalingen te controleeren. Wat mij betreft, ik heb mij gehouden aan den raad mij door den S. zelven in zijne voorrede gegeven. ‘Zal men eenige hoop mogen voeden op goede uitkomst,’ zegt hij, ‘dan moet men den voorganger en niet den navolger te woord staan.’ Ik meende dit ook hier te moeten toepassen, waar de Heer R. als vertaler optredende, navolger moest zijn in den meest slaafschen zin des woords. Och, of hij hier zich maar met die nederige rol hadde tevreden gesteld! Hoeveel moeite zou hij nu, hoeveel teleurstelling later zich bespaard hebben! Want men moet weten, dat een groot deel van zijn boek gebouwd is op dit foutieve citaat. Het is om die reden, dat wij wat langer bij dit punt moeten stilstaan. Ziehier de woorden van Knobel, waarmede hij het 5de argument tegen de echtheid van Jesaja formuleert: ‘der Verfasser kennt ebenso die Verhältnisse der Exulante bis ins Einzelste. Ihm sind genau bekannt die Parteien der Exulanten, z.B. die Abgöttischen, enz., enz. De Heer R. vertaalt: De schrijver dezer hoofdstukken kent den toestand der ballingen te Babel tot in de kleinste bijzonderheden. Hem zijn nauwkeurig bekend de Partijen der ballingen, b.v. der Afgoden-dienaars’, enz., enz. Men ziet: de vertaler heeft de woorden te Babel ingelascht. Die invoeging is niet onschuldig; volgens R. wil Knobel met dit 5de argument bewijzen, ‘dat de auteur in Babel leefde.’ Is zulk vertalen nu toch niet wat al te vrij? Knobel heeft niet aan de plaats, maar alleen aan den tijd gedacht. Dit bewijst niet alleen de omstandigheid, dat hij noch Babel, noch eenig andere plaats noemt, maar ook het (door R. in zijne vertaling weggelaten) woordje: ebenso. Hiermede toch wordt verwezen naar het 4de argument, 't welk aldus luidt: ‘der Verf. kennt die orientalischen Weltverhältnisse zur Zeit des Exils genau.’ | |||||
[pagina 12]
| |||||
Ten gevolge van deze kleine onnauwkeurigheid, wordt het Knobelsche argument door zijn vertaler en bestrijder ten eenenmale vervalscht. De gansche bestrijding, op hoe triumfeerenden toon ook gevoerd, mist dus haar doel en komt neêr op een schermen in de lucht. Nergens toch wordt door Knobel of één zijner voorgangers de localiteit dezer prophetiën geaccentueerd. Dat de Profeet in de stad Babel zou gewoond hebben, wordt niet beweerd en behoeft ook niet beweerd te worden, al was het ook, dat Knobel elders (zie zijn commentaar, blz. 298) tegenover Ewald staande houdt, dat de onbekende profeet niet onder de Egyptische, maar onder de Babylonische ballingen heeft gearbeid. Te oordeelen naar de taktiek door den Heer R. gevolgd, schijnt het, dat hij, de strijdkrachten van zijnen vijand niet tellende, zich ook de moeite niet gegeven heeft, een geregeld gevecht met hem aan te gaan, in de onderstelling, dat het genoeg was zich even te vertoonen om het ‘veni, vidi, vici,’ uit te roepen. Inderdaad echter is het voor alle deskundigen klaar en duidelijk, dat hij niets begrepen heeft van het argument, hetwelk hij meent weêrlegd te hebben. KnobelGa naar voetnoot1 redeneert aldus: ‘de schrijver van Jes 40 en volg. beweegt zich kennelijk onder de Babylonische bannelingen. Hij voorspelt niet aan de bewoners van Juda wat eenmaal, over meer dan 100 jaren, met hen zou gebeuren; nëen, hij beroept zich op zeden en wandel der bannelingen, als op het feitelijk en actueel bestaande, om daaraan zijn vermaningen en raadgevingen vast te knoopen.’ Waarop nu rust deze geheele redeneering? Immers eenvoudig op den algemeen geldenden grondregel van alle historische kritiek: quisque optimus sui interpres, d.i. elk schrijver behoort in de eerste plaats zelf gehoord te worden, als men weten wil, wie hij was, wanneer en onder welke omstandigheden hij leefde. Rigt nu, gelijk uit tal van plaatsen blijkt, de schrijver van Jes. 40-66 zich tot Jehova-dienaars, die wel in Juda te huis behooren, maar van hun vaderland zijn gescheiden, daar sinds lang hun hoofdstad verwoest is; neemt hij bij zijne vermaningen en troostredenen overal zijn uitgangspunt van de politieke en religieuse | |||||
[pagina 13]
| |||||
omstandigheden, waaronder deze bannelingen leefden, dan ligt daarin een zoo overwegend bezwaar tegen het gevoelen van hen, die deze toespraken aan Jesaja, den zoon van Amos toeschrijven, dat wij, al wat wij van den tijd van dien grooten profeet weten in aanmerking nemende, op goeden grond kunnen zeggen: destijds kan Jes. 40-66 niet gedacht en geschreven zijn. En wat stelt Rutgers daar tegenover? Hij vraagt: waaruit kent Knobel al de bijzonderheden omtrent de partijen der bannelingen te Babel?Ga naar voetnoot1. Hij verzekert: het is maar een phantasie; niemand, niemand in de geheele oudheid heeft daarvan een enkel woord te boek gesteld. Hij concludeert: men moge met zulke historische phantasiën ongeleerden verblinden en ongeoefenden op het dwaalspoor brengen, elk, die de bronnen der geschiedenis kent, moet diepe verontwaardiging gevoelen over de treurige middelen, die men zich niet schaamt te gebruiken ter bestrijding van eenige der heerlijkste gedenkstukken der oudheid. Men ziet: pathos genoeg; van eigenlijk gezegd betoog geen schijn of schaduw. Ik moet mijne lezers om verschooning vragen, dat ik hen zoolang bij deze foutieve polemiek van den Heer R. ophoud. Als wij in het betoog van dezen of genen geleerde de leemten opsporen, dan moge dit op zich zelf een verdrietig werk zijn, hoogst leerzaam wordt onze arbeid, wanneer wij in ons onderzoek opklimmen tot de bron, waaruit al dat misverstand, al die dwalingen voortvloeijen. Die bron is in casu niets anders dan het vooroordeel, dat wie den Jesajaanschen oorsprong van Jes. 40-66 ontkent, te kort doet aan den betamelijken eerbied voor Gods woord; niets anders dan het wangeloof, dat het aannemen der onechtheid van Jes. 40 vlg., den profeet maakt tot een falsarius; niets anders dan de verwarring van de zuiver philologische met de theologisch-dogmatische beteekenis van het woord echt. Met al zijne geleerdheid was de Heer R. blijkbaar niet berekend voor de taak, die hij zoo blijmoedig op de schouders nam. Zijn eenzijdig schriftgeloof houdt hem zoodanig bevangen | |||||
[pagina 14]
| |||||
dat hij ook daar, waar hij zich voorneemt zorgvuldig alle theologische dogmata buiten rekening te laten, ja dáár zelfs, waar hij opzettelijk de echt-litterarische methode gaat bespreken en aanbevelen, in strijd met alle gezonde methode, zijner tegenpartij denkbeelden toedicht, die zij niet heeft uitgesproken en zulks terwijl hij eenvoudig hare eigen woorden schijnt aan te halen. Zulk een gevaarlijk, ja onoverkomelijk bezwaar is het dogmatisme voor de historische kritiek. Terwijl de apologeet zich niet genoeg kan verbazen over de ligtvaardigheid en de dwaasheid der ongeloovigen, openbaart hij inderdaad niets anders dan zijn volslagen onvermogen voor de taak, die hij op zich nam. Men hoore, hoe hij de volmaakt gezonde redeneering van Knobel in een bespottelijk daglicht tracht te stellen. ‘Om het ongerijmde van zoodanige redeneering’ zegt hij, ‘levendig te gevoelen, neme men eens aan, dat die acht Partijen, - waarvan niemand in de geheele oudheid iets bericht heeft en die alleen uit het brein van Jesaja's bestrijders ontsproten zijn, - te Babel niet bestaan hebben, dan krijgt men deze absurde bewering. Die acht Partijen bestonden wel is waar onder de joden te Babel niet, maar de auteur der laatste Hoofdstukken kende den toestand der Joden te Babel tot in de kleinste bijzonderheden, dus moet hij te Babel geleefd hebben, want hoe zou hij anders die niet bestaande partijen zoo nauwkeurig gekend hebben.’ Welk verstandig mensch ziet niet in, dat de ongerijmdheid niet in de redeneering van Knobel, maar in die van zijn bestrijder te zoeken is. ‘Men neme eens aan dat die partijen niet bestaan hebben.’ ‘Het zij zoo,’ zal Knobel antwoorden, ‘mits maar niet als historisch feit. Daarvoor toch ontbreken vooralsnog de historische bewijzen. Tot zóó lang moeten wij, juist uit Jesaja's tweede gedeelte, opmaken, dat zoodanige partijen wel degelijk bestaan hebben.’ Maar het wordt tijd, dat wij kennis maken met de positieve gronden, waarop Rutgers de echtheid der besproken hoofdstukken bouwt. Zij zijn drieërlei. De oude getuigenissen; historische inhoud; taal en stijl. Zien wij, hoe R. hierbij te werk gaat en het zal ons blijken, dat, of hier ook allerlei geleerdheid wordt te hulp geroepen, het verlangde resultaat niet langs wettigen weg werd verkregen. | |||||
[pagina 15]
| |||||
I.Oude getuigenissen. 't Is of wij hier den apologeet een geregeld beleg zien slaan om de stad die hij veroveren wil. Op eerbiedigen afstand begint hij zijne parallellen. Steeds enger worden de kringen, waarin hij de vesting klemt. Zal hij ten slotte haar niet geheel insluiten? Neen, want hoeveel kunstvaardigheid hij ook op enkele punten aan den dag legt, elders begaat hij weêr zoo groote fouten, dat ten slotte de bezetting even vrij is als te voren. Wat deert het ons, of Aben Esra in de 12de eeuw onzer tijdrekening niet aan de echtheid van Jes 40 vlg. getwijfeld heeft, gelijk b.v. Geiger beweert? Aben Esra wordt daarmede niet tot een oud getuige. Wat baat ons de aardigheid, dat Johannes de dooper en de Apostelen, al hadden zij geen college in de kritiek gehouden, toch wel oordeelkundigen mogen heeten? Is daarmede het bewijs geleverd, dat het gebruik van Jesaja 40 en vlg. in het N.T. bewijskracht heeft? Waartoe al die aanhalingen en combinaties, ten bewijze dat aan de onechtheid der quaestieuse hoofdstukken omstreeks het jaar 150 v.C. niet gedacht werd? Heeft iemand dat ontkend? Maar nu zijn wij nog meer dan 5 eeuwen van Jesaja's leeftijd verwijderd. En nu reeds beginnen de kunstmiddelen om getuigenissen van hooger oudheid te verkrijgen. Zeer vernuftig, het moet erkend worden, heeft de Heer R. eene plaats uit de voorrede van Jezus Sirach verklaard, om daaruit een bewijs te ontleenen, dat reeds omstreeks de helft der 3de eeuw v.C. de schriften der profeten verzameld waren en 50 jaren vroeger de schrijver van het oorspronkelijk Hebreeuwsche Sirach-boek, Jesaja 40-66 voor echt hield. Dit neemt echter niet weg dat, volgens de eenig natuurlijke en dus ook eenig ware interpretatie, dit getuigenis ongeveer een eeuw jonger isGa naar voetnoot1. In allen gevalle zijn wij in het | |||||
[pagina 16]
| |||||
jaar 300 v.C. nog altijd op ongeveer vier eeuwen afstand van den echten Jesaia. Van nu aan wordt de bewijsvoering al zwakker en zwakker. Uit 2 Chron. 22: 32 wordt bewezen, dat omstreeks het jaar 440 v.C. de profetieën van Jesaja (natuurlijk de capita 40-66 incluis) reeds opgenomen waren in een oud boek, genaamd: ‘het boek der Koningen van Juda en Israël’. Niets belet ons dit te laten gelden, dan alleen deze drie kleinigheden: 1o. de boeken der Chronieken zijn waarschijnlijk van veel jonger dagteekening dan de Heer R. aanneemt; 2o. ten eenenmale onbewijsbaar en ook in zich zelf onwaarschijnlijk is het, dat ons geheele Jesaja-boek (66 capita) zou zijn opgenomen geweest in een ander boek getiteld: het boek der Koningen van Juda en Israël; 3o. in allen gevalle: van den ouderdom van dit groote boek der Koningen, zoo het al ooit bestaan hebbe, is ons niets hoegenaamd bekend. Het bewijs uit 2 Chron. 22 heeft dus niet de allerminste kracht. Nu komt aan de beurt het edict van Cyrus, te lezen 2 Chron. aan het slot, en Esra aan het begin. R. redeneert daarover op deze wijze: In dit edict, welks echtheid genoegzaam vaststaat, vindt men zinspelingen op plaatsen uit het latere gedeelte van Jesaja; Koning Cyrus heeft dus kennis gedragen van deze profetiën; het is ondenkbaar, dat hij anders den Joden zóó genegen zou geweest zijn en dit is wederom ondenkbaar, tenzij hij overtuigd was van de echtheid dier godspraken. Ergo: wij hebben hier een getuigenis dat tot den laatsten tijd der Babylonische ballingschap opklimt! | |||||
[pagina 17]
| |||||
Jammer, dat ook hier het een en ander als bewezen wordt aangenomen, wat gansch niet waarschijnlijk mag heeten. Het edict van Cyrus echt? 't Bewijs zal bezwaarlijk ooit geleverd kunnen worden, als men - en daarop komt het hier aan - onder echt verstaat een juiste vertaling van een officieël staatstuk. Dat Cyrus een bevelschrift heeft uitgevaardigd ten gunste der Joden, willen wij niet loochenen. Maar dat daarin op zuiver Joodsche wijze over Jahve (Jehova) zou gesproken zijn als den God des hemels, als dengene, wiens bevelen Cyrus eerbiedigde, dit is toch wel wat al te onwaarschijnlijk. Daar nu niets ons belet, veeleer alles ons noopt, de redactie van de boeken der Chronijken en het Esra-boek eerst in de 4de eeuw v.C. te stellen, en dit z.g. Perzische staatstuk in het jongste gedeelte dier schriften wordt aangetroffen, komen wij waarlijk met dit ‘oude getuigenis’ niet veel verder. De zinspelingen op Jesaja IIGa naar voetnoot1 in dit edict komen dus, zoo als wel van zelf spreekt, niet op rekening van Cyrus, maar van den Joodschen redacteur van het Esra-boek. Maar aangenomen ook het schier ondenkbare; gesteld ook, dat Cyrus zelf in zijn edict op Jesaja II heeft gezinspeeld, ook dan missen wij nog het bewijs, dat de laatste capita van onzen Jesaja toen werkelijk voor echt, d.i. voor Jesajaansch gehouden werden. Ook bij onderstelde onechtheid, mogen wij het er gerust voor houden, dat woorden van een vroom man uit den laatsten tijd der ballingschap, zóó boeijend, zóó welsprekend, zóó treffend door de uitkomst bewaarheid, als wij in de bewuste hoofdstukken aantreffen, bij zijne welgezinde landgenooten al spoedig naar verdienste als die van een waarachtig Godsprofeet in eere zijn gekomen en ook, waar het pas gaf, met welgevallen zullen zijn herhaald ten aanhoore van invloedrijke personen aan het hof van Cyrus. Daar in zijne op Cyrus doelende redevoeringen geen enkel woord voorkomt, waardoor de profeet te kennen geeft, dat hij tot een vroeger geslacht behoorde: niets, wat aanleiding geeft om te denken, dat hij zich met den profeet Jesaja wil vereenzelvigen, - de Heer R. heeft het tegendeel niet bewezen en zal het ook nimmer kunnen bewijzen, - mag het inderdaad eene zonderlinge redeneering heeten, die wij bij R. (blz. 51) vinden: waren deze hoofdstukken (Jes. 40-66) niet van den ouden profeet, dan moest | |||||
[pagina 18]
| |||||
de later levende schrijver dezer capita als bedrieger en leugenaar verachtelijk zijn in de oogen van koning Cyrus. Wat mij betreft, ik zou meenen, dat deze koning, al heeft hij evenmin als Johannes de dooper, college gehouden in de kritiek, een juister oordeel in deze zal hebben geveld, dan de door dogmatische vooroordeelen bevangen apologeet van de 19de eeuw onzer jaartelling. Trouwens de Heer R. schijnt, in strijd met alle berigten der ouden, geen hooge gedachte te koesteren van den persoon des Perzischen veroveraars. Tenzij hij aanneme dat Cyrus, (NB.) ‘na gedaan onderzoek’, geloofd hebbe, dat meer dan honderd jaren vóór zijne geboorte, een profeet van den God van Israël, hem met name had aangekondigd als den overwinnaar van Babel en hersteller van den Joodschen godsdienst, is het prof. R. onmogelijk te verklaren, dat de Perzische koning den Joden vrijheid zal hebben verleend om terug te keeren naar hun land en den tempel te herbouwen. Waarlijk, wie zich de moeite wil geven de historie te raadplegen, zal de handelwijze van Cyrus in volmaakte overeenstemming vinden met zijne geaardheid en geenerlei wonder tot verklaring daarvan noodig keuren. Wij zijn de reeks der oude getuigenissen bijna ten einde, en wij vonden nog niets wat ook maar in de verte op een bewijs gelijkt. Des te meer hangt er voor ons af van de laatste, dat zijn hier de beide oudste getuigenissen, Jeremia en.... Jesaja zelf. Jeremia. Van dezen profeet, die reeds vóór de eigenlijke ballingschap zijne loopbaan intrad, wordt door R., in navolging van andere apologeten, beweerd, dat hij blijkbaar met het latere gedeelte van Jesaja bekend is geweest. Hoe zal hij dit nu bewijzen, daar hetzelfde zoo dikwijls beweerd, maar even vaak tegengesproken is? ‘Ik zal,’ zegt onze S. ‘maar in een paar voorbeelden uit eene enkele rede van Jeremia aantoonen, welke de kracht van dit argument is. De redevoering, die ik uitkies, is Jerem. 50 en 51.’ Inderdaad, men moet zich al een zeer zonderlinge voorstelling van zijne tegenpartij hebben gevormd, als men meent door zulk eene handelwijs haar te zullen overtuigen. Juist van deze beide hoofdstukken toch is de echtheid sinds Eichhorn door bijna alle critici van naam bestreden. Ik weet wel, dat het gemakkelijker is, de zeer sterk sprekende bewijzen der onechtheid te verzamelen, dan alle vragen die er rijzen bij de fixeering van het juiste tijdstip waarop en de omstandigheden waaronder deze | |||||
[pagina 19]
| |||||
capita het licht zagen, met volkomen zekerheid te beantwoorden. Willen wij nu ook het talent erkennen, waarmede R. partij trekt van de oneenigheid der bestrijders onderling, om de onzekerheid waarin zij nog verkeeren, te doen uitkomen - de zwakheid zijner eigen zaak bewijst hij zonneklaar, als hij niets beters weet te doen dan zich tegenover hen te beroepen op Jer. 50 en 51, waarvan de onechtheid bij hen vaststaat, waarvan de echtheid door hem niet wordt aangetoond. Ook deze bewijsvoering is dus als mislukt te beschouwen. Eindelijk zijn wij genaderd tot het oudste getuigenis, dat van den schrijver zelven. Hier komt in de eerste plaats in aanmerking het opschrift Jes. 1, vs. 1. Wel wordt aan de kracht van dit getuigenis een vijftal bladzijden gewijd, maar ten slotte komt toch het betere gevoel van den schrijver te voorschijn met de erkenning: wij hebben in dit opschrift geen bewijs voor de echtheid. Dit bespaart ons de moeite der ontzenuwing, die trouwens niet zeer groot zou zijn geweest. Overigens moge de welwillende lezer, die zich zoo bitter teleurgesteld ziet, als hij hoort dat dit eerste bewijs eigenlijk geen bewijs is, zijn voordeel doen met de opmerking, dat deze taktiek een eigenaardig licht werpt op eene methode van apologetiek, die, blijkens dit boek, ook in ons vaderland nog niet geheel in onbruik is gekomen, eene methode, die geen hoogere leus schijnt te kennen dan die van: semper aliquid haeret, en niet zoozeer op het gehalte der argumenten let, als het getal maar imponeert. Maar zie! daar komt nog ter goeder ure ‘een geheele reeks van getuigenissen ons gegeven door den schrijver zelven, van wien het tweede deel is uitgegaan.’ Is het ons ten kwade te duiden, als wij, na de opgedane ondervinding, bij die aangekondigde wolk van getuigen niet meer vatbaar zijn voor hoog gespannen verwachting.... of het moest zijn, dat wij ook hier iets zeer zonderlings op het gebied der bewijsvoering tegemoet zagen, in welk geval wij ons niet bedrogen zullen vinden. Want inderdaad de Heer R. geeft ons hier een staaltje van apologetische exegese van de allercurieusste soort. Hij beroept zich op de hoofdstukken 48, 41 en 46, ten bewijze, dat de schrijver zich doet kennen als iemand, die de voor allen verborgen toekomst, namelijk: de overwinning van Cyrus, heeft geopenbaard. Zoo kon, zegt hij, Jesaja spreken, als hij deze | |||||
[pagina 20]
| |||||
hoofdstukken schreef. Maar als een tijdgenoot van Cyrus zoo schrijft, dan is hij de onbeschaamdste leugenaar, die zich ooit in een profetenmantel heeft gehuld. Dat zulk eene redeneering indruk maakt op den eenvoudigen lezer, die volstrekt onkundig is van den tegenwoordigen stand der quaestie, ontken ik niet. Maar zelfs voor den zoodanige moet de zaak verdacht schijnen, als hij zich de moeite getroost om de aangehaalde hoofdstukken in hun geheel te lezen. Laat ons zien wat daar geschreven staat. Waarlijk nog wat anders dan de Heer R. doet vermoeden. Hij beroept zich op Jes. 48. Waarom haalt hij wel b.v. vs. 6b, maar niet vs. 7; wel vs. 16b, maar niet vs. 20 aan? Toch niet, omdat hij er op zijn standpunt geen raad meê wist? Of omdat hij niet zag dat het geheele caput tegen hem is? Hoe? de echte Jesaja vermaant zijn landgenooten op bewegelijken toon, dat zij, bedenkende hoe de vorige profetiën bewaarheid werden, thans zullen acht geven op de nieuwe dingen, die nu eerst door God worden geopenbaard, die nu eerst te voorschijn komen; - en geeft dan - R. zelf twijfelt er niet aan - duidelijk te kennen, dat hij met dat nieuwe dat nu komt, den voorspoed van Cyrus' wapenen bedoelt, om eindelijk met de vermaning te besluiten: ‘Gaat uit van Babel, vliedt van de Chaldeën!’ Zoo zal Jesaja ruim eene eeuw vóór de ballingschap gesproken hebben, niettegenstaande in zijnen tijd degenen tot wie hij sprak nog altijd in Jerusalem woonden en van de Chaldeën in Babylonië (destijds nog een onzelfstandig deel van het groote Assyrische rijk) niets hoegenaamd te vreezen hadden! Met hetzelfde regt zou men de opwekking van een Duitsch dichter in 1813 aan zijne landgenooten gerigt, om zich van het juk des Franschen overweldigers te ontdoen, tot eene profetie kunnen maken, geschreven in den tijd van Lodewijk XIV, al was het ook dat de naam van Napoleon Bonaparte herhaalde malen in het gedicht voorkwam. Want inderdaad dezelfde tusschenruimte ligt er tusschen den leeftijd van den profeet Jesaja en de omstandigheden te midden waarvan Jes. 40 vlg. op het onmiskenbaarst, ook door het noemen van den naam van Cyrus, ons verplaatsen. Waarlijk, niet als een leugenaar, maar als een krankzinnige zou Jesaja gesproken hebben, indien hij zijne landgenoten hadde toegeroepen: ‘Trekt uit Babel!’ terwijl zij er zelfs niet aan konden denken, dat zij ooit in Babel zouden komen. | |||||
[pagina 21]
| |||||
Even krachtig is het getuigenis van hoofdstuk 41. Het bewijst, volgens R., dat de profeet, over Cyrus' overwinningen sprekende, vol was van het bewustzijn, dat hem door God dingen geopenbaard waren, destijds aan niemand bekend. Dat kon, meent R., een tijdgenoot van Cyrus niet denken; immers, blijkens de profane geschiedenis, was destijds ‘de wereld vol van voorspellingen omtrent Cyrus, wiens jeugd reeds veel deed verwachten, wiens optreden den veroveraar terstond kenmerkte.’ Zooveel woorden, zooveel dwalingen en onjuistheden. 1o. Gesteld, dat kort vóór Cyrus' overwinningen door den profeet bedoeld, de wereld vol was van voorspellingen omtrent hem - juist de Delphische orakels, waarop R. zich beroept, bewijzen, in verband met den daarna door Croesus ondernomen veldtogt tegen Cyrus, dat de wereld niet vol was van geloof aan die voorspellingen. 2o. In geen geval heeft R. bewezen, dat een Hebreeuwsch profeet, levende ten tijde van Cyrus onder de Joodsche ballingen in Babylonië, kennis moest dragen van 't geen elders, b.v. te Delphi, of aan het hof van Medie, omtrent Cyrus werd geprofeteerd. Daarenboven zóóveel staat wel vast: al was overigens de wereld vol van die voorspellingen, in Babylonie hechtte men er over 't algemeen zeer weinig waarde aan. Men achtte zich dáár, achter dijken, rivieren en muren, volkomen veilig. De profeet, levende te midden van een bevolking, welke door hen, die hare geestelijke leidslieden moesten zijn, in den waan werd gehouden, alsof Cyrus tegen Babel niets zoude vermogen, kon dus volkomen naar waarheid zeggen, wat wij Jes. 41, vs. 25 vlg. lezen, namelijk, dat hij, als Jehova-profeet, alleen stond met zijne profetie van Cyrus' aanstaande overwinningen. 3o. Maar bij dit alles komt nu nog, dat R. den zin van Jes. 41, vs. 25 vlg. evenmin als dien van Cap. 48 begrepen heeft. De Profeet spreekt op beide plaatsen in naam van Jehova, die zich als den waren God stelt tegenover de afgoden. Wat beteekent het nu als Jehova zegt: ‘ik heb hem (Cyrus) opgewekt uit het Noorden en hij kwam; van het Oosten (opdagend) roept hij mijn naam aan. Magtigen vertreedt hij als de pottebakker het leem?’ Kan men dit verstaan van gebeurtenissen, die pas over 150 jaar zouden voorvallen? Onmogelijk. Niet alleen verzetten de grammaticale vormen (perfectum en imperfectum historicum) zich daartegen, neen, ook de geheele rede van den | |||||
[pagina 22]
| |||||
profeet wordt klinkklare onzin bij de opvatting van den Heer R. Zie hier den inhoud van Cap. 41: Jehova roept de afgodische volken op om hunne zaak tegen hem te bepleiten. Hij vraagt: wie is het, die den magtigen vijand uit het noorden (Cyrus) over u bragt, zoodat gij van angst vergaat! Ik, Jehova, de Schepper der menschen. Verlaat gij u nu maar op uwe afgoden en het soldeersel waarmede ze bevestigd zijn! - De vrome Israëlieten behoeven niets te vreezen. Integendeel, zij hebben niets dan goeds te wachten van de omkeer van zaken door Cyrus' voorwaarts dringen, uit het N.O. - Maar gij, afgodendienaars! waarop zult gij u verlaten? Wat durft gij van de toekomst voorspellen? Ik, Jehova, heb Cyrus verwekt - wie uwer heeft iets daarvan vooruitgezien? Sion alleen wist het! Wanneer de profeet aldus de afgodendienaars met hoon en spot overlaadt, die niets hebben vooruitgezien van 't geen aan de Jehovadienaars openbaar was, dat namelijk Cyrus - wiens zuivere godsdienst, wiens afkeer van alle afgoderij hen wel bijzonder moest aantrekken - over de afgodendienaars (want dat waren al zijne vijanden) volkomen zou zegevieren, waaraan ontleent hij dan het regt, niet alleen als godsdienstig, maar ook als verstandig mensch, om zoo triumfant tegenover de afgodendienaars op te treden? Immers alleen, uitsluitend alleen aan de werkelijkheid! Als Cyrus niet reeds belangrijke overwinningen ten Noorden van Babel had behaald, toen de profeet dit 41ste hoofdstuk te boek stelde, dan is zijne rede eenvoudig onzinGa naar voetnoot1. Jes. 46, vs. 9 en 10, waarop R. zich ten slotte beroept, pleit evenzeer tegen hem. Ja, wat zeer opmerkelijk is, wel bezien, heeft hij hier zichzelven wederlegd. Hooren wij, hoe hij den zin van die beide verzen teruggeeft: ‘Nadat hij (de profeet) eerst op de onmacht der afgoden gewezen heeft, stelt hij tegen hen over den waren God, die zijne | |||||
[pagina 23]
| |||||
goddelijkheid en grootheid daarin betoont, dat hij gewichtige toekomende gebeurtenissen (Babels val, Cyrus overheersching, Israëls herstel) van den beginne af aankondigt, van ouds af hetgeen nog niet aanwezig is, zoodat hieruit blijkt, dat Hij God is, dat er geen andere God is, noch iets dat Hem gelijkt.’ Zoodat hieruit blijkt. Natuurlijk, zal ieder verstandig mensch zeggen, onder deze enkele voorwaarde, dat het gebleken zij, dat de voorzegging, op last en in naam van Jehova gedaan, waarheid behelsde, dat die voorspelling geheel of althans voor een groot deel door de uitkomst was bevestigd, m.a.w., dat dit beroep op Jehova's grootheid ten tijde van Cyrus geschiedde; onder voorwaarde dus, dat Jes. 40-66 niet echt is. Neemt men deze voorwaarde niet in de redeneering op, dan verkondigt de Heer R. deze ongerijmdheid: Jesaja bewijst, dat Jehova oneindig grooter is dan alle afgoden, en wel door zijnen hoorders op Jehova's gezag eene voorspelling te doen hooren, waarvan niemand hunner de vervulling zou beleven. Als zij dus de goedheid wilden hebben maar al vast te gelooven wat noch bewezen moest, edoch voor hen nooit bewezen zou kunnen worden en daarvan als eene onomstootelijke waarheid uit te gaan, dan konden zij wel tevreden zijn. Hoe ongaarne ik overigens de geloofskracht des Heeren Rutgers zou willen in verdenking brengen, ik twijfel zeer of zij bestand zou zijn tegen zulk een proef. Hij stelle zich voor, dat iemand tot hem kwame met de aankondiging: ‘de God, dien gij met de uwen aanbidt, is een afgod; ik, die u dit predik, ben een gezant van den waren God; mijne bevoegdheid om in dit karakter op te treden, zal ik bewijzen: als profeet van Hem, die alles weet, zal ik u beschrijven wat er over 150 jaar met uwe nakomelingen zal gebeuren.’ ‘Eilieve,’ zoo verbeeld ik mij, zou de aangesprokene, indien hij bijzonder lankmoedig gestemd ware, antwoorden: ‘eilieve, bewijs mij liever uwe hoogere zending, door mij te zeggen, wat mij en den mijnen heden of morgen zal overkomen en heb dan de goedheid over een paar dagen eens weêr te komen.’ En zullen wij onze oogen gelooven, als wij juist aan het slot van dit 46ste hoofdstuk lezen, dat het aangekondigde heil voor Israël, ten gevolge van Cyrus' overwinningen, niet verre meer, maar nabij is? Hier maakt de orthodoxe verklaring den profeet in waarheid tot een leugenaar, als hij nabij noemt, wat eerst over 150 jaar zou komen! | |||||
[pagina 24]
| |||||
Ik heb mij uitsluitend bepaald tot de drie hoofdstukken door den Heer R. zelven aangehaald, als getuigenissen voor de echtheid van Jesaja II. Als dit nu aan het groene hout geschiedt, wat zal met het dorre gebeuren? Ik zal het niet gaan onderzoeken. 't Behoeft ook niet. De zaak is zonneklaar en volkomen uitgemaakt door het kritisch onderzoek. Nu eenmaal de sleutel gevonden is, behoeft men Jes. 40 vlg. maar te lezen, om te zien, dat de schrijver tijdgenoot is van Cyrus. Voorshands heeft de voor ons liggende arbeid niets opgeleverd, wat ons zou nopen onze welgegronde overtuiging ten aanzien van Jes. 40-66 op te geven. De oude getuigenissen bevatten niets, wat ons dwingen of ook maar aanraden zou deze hoofdstukken voor iets anders te houden dan voor 't geen de litterarische kritiek daarin vinden moet, namelijk de vermaningen en vertroostingen van een opregt en rijk begaafd Jehovadienaar ten tijde der ballingschap. In weêrwil van zijn stellig uitgesproken en - ik wil er niet aan twijfelen - eerlijk gemeend voornemen, heeft de Heer R., gelijk te voorzien was, zich door zijne dogmatische vooroordeelen laten leiden en zich den weg afgesneden om de getuigenissen der oudheid te verstaan en te waardeeren. Vóór ik tot het tweede deel van zijn onderzoek overga, wijs ik nog even op twee punten, die door onzen apologeet vóór het vermelden der z.g. positieve getuigenissen, kortelijk worden besproken. Ik bedoel: het zwijgen van den echten Jeremia en de plaatsing van onze Capita aan het eind van het Jesaja-boek. R. gebruikt een en ander om de kritiek der ‘ongeloovigen’ in een bespottelijk daglicht te stellen. Geheel ten onregte. Men hoore en oordeele. Volgens de orthodoxen heeft Jesaja omstreeks het jaar 700 v.C.Ga naar voetnoot1 gesproken en geschreven over dingen, die onder de Joden eerst 150 jaar later zouden geschieden. Zij stellen dus, dat een zeer bijzondere openbaring Jesaja is ten deel gevallen. Het zij zoo. Nu mag men zeker niet aannemen, dat God iets ten halve doet. Neen. Hij moet gezorgd hebben, dat deze profetie van zijn knecht Jesaja, waarvan de waarde eerst anderhalve eeuw later zou gevoeld worden, met de noodige waarmerken werd voorzien, opdat er ter gelegener tijd geen twijfel aan den oorsprong zou | |||||
[pagina 25]
| |||||
bestaan. Te eer zullen wij zoo iets bij Jesaja verwachten, daar hij, gelijk wij b.v. uit Jes. 8, vs. 1 en 18 weten, niet afkeerig was van waarmerken en waarborgen, zoo vaak hetgeen hij verzekerde zulks scheen te behoeven. Gebeurde dit niet, dan zullen althans Jesaja's opvolgers en geestverwanten in Juda, wat voor de toekomst bestemd was, niet alleen voor de toekomst bewaard hebben, maar ook, zoo dikwijls iets van die voorspellingen in vervulling ging, het volk daarop hebben gewezen. Waartoe was anders die zeer buitengewone openbaring der toekomst van Gods wege noodig? Dat wij nu bij geen der op Jesaja volgende profeten vinden gewag gemaakt van zijne voorspellingen omtrent Babel, in een tijd toen de Judeërs werkelijk met de Chaldaeën in onaangename aanraking kwamen, is reeds op zichzelf vreemd genoeg, daar wij zien, dat de lateren zich gedurig op de oudere godspraken beroepenGa naar voetnoot1. Maar ten eenenmale onverklaarbaar is het, dat wij bij Jeremia niets van dien aard vinden. Deze profeet toch, levende onmiddellijk vóór en ten tijde van de Babylonische ballingschap, vond weinig of geen geloof voor zijne verzekering, dat het land in Nebucadnezar's magt zou komen, de tempelschatten naar Babel zouden weggevoerd worden en eerst langen tijd daarna het volk weêr uit Babel zou terugkeeren. Te vergeefs verhief hij zijne stem tegenover de andere profeten, die den koning van Juda den raad gaven om Nebucadnezar weêrstand te bieden. Indien nu Jesaja, de man, die volgens R. en alle orthodoxen, als de profeet bij uitnemendheid in aanzien stondGa naar voetnoot2, eene eeuw reeds vóór Jeremia van de verlossing uit Babel had geprofeteerd, moest dan zijn gezag niet worden te hulp geroepen tegenover de valsche profeten, die den koning ten kwade rieden en het volk op den rand des verderfs bragten? Was Jeremia daartoe niet verpligt, toen men hem van wege zijn profeteeren ging vervolgen, hem gevangen zette, zijn leven in gevaar bragt? Wat weet de Heer R. tegen dit alles in te brengen? - Een magtwoord. ‘Jeremia,’ zegt hij, ‘heeft zich nooit tot zijne verdediging beroepen op het gezag van een vroegeren | |||||
[pagina 26]
| |||||
profeet. De Heer was zijn steun. Een beroep op Jesaja's gezag zou twijfel aan zijne eigen goddelijke zending verraden hebben.’ Men ziet: ter liefde van de nog altijd onbewezen echtheid van Jesaja II, wordt Jeremia tot een dwazen fantast gemaakt, die, terwijl hij zich op God beroept, de middelen versmaadt, die God zelf hem in de hand geeft om zijn hooge zending te stavenGa naar voetnoot1. Of zou Jeremia misschien, volgens den Heer R., in de hem zeker toch wel bekende latere hoofdstukken van Jesaja niet een zeer buitengewone Godsopenbaring hebben gezien? Zou hij het ongeoorloofd hebben kunnen achten, op Gods eigen woord door Jesaja gesproken, zich te beroepen, terwijl de valsche profeten geloof vonden bij den koning en zijn raad, en het land in het hoogste gevaar verkeerde ten gevolge van de verblindheid zijner bestuurders? Nog een enkel woord over het eerste punt door R. behandeld in zijne voorloopige aanmerkingen op dit 1e hoofdstuk. Op zich zelf is de zaak van gering belang en ik was daarom eerst van meening haar met stilzwijgen voorbij te gaan. Bij nader inzien kom ik er op terug, wegens het merkwaardig licht dat ons hier opgaat over de geheele methode door R. - en hoevelen met hem? - gevolgd, waar het de bestrijding der ‘ongeloovigen’ geldt. 't Is den apologetischen schrijver natuurlijk te doen om de bewijsgronden tegen de echtheid van Jesaja II als schijngronden te doen uitkomen. Is het nu eene geoorloofde polemiek, wanneer R. hier, als argument der tegenpartij, op den voorgrond stelt, wat nimmer door haar is gebezigd? ‘Vooreerst meent men,’ zoo lezen wij bij R, ‘dat het eenigszins vreemd of raadselachtig is, dat deze Hoofdstukken juist aan het einde van Jesaja's boek gevonden worden. Het heeft den schijn, zegt men, dat zij uit vergissing, bij toeval, door onkunde of om eene of andere onvoldoende reden daaraan zijn toegevoegd. Die meening is intusschen ongegrond en die schijn bedriegelijk. Men stelle eens, dat deze 27 Hoofdstukken vooraan het boek geplaatst waren, dan zoude men met eenige reden de opmerking kunnen maken: bij eenige oplettendheid is het klaarblijkelijk, dat deze Hoofdstukken op lateren tijd betrekking hebben, dan op dien van Uzzia tot | |||||
[pagina 27]
| |||||
HiskiaGa naar voetnoot1. Zij behooren dus daar niet te staan en zijn zeker bij vergissing hier geplaatst.... Nu deze profetieën (40-66) die alleen over den lateren tijd en meestal over eene verwijderde toekomst handelen, zooals natuurlijk is, ook de laatste plaats in het boek innemen, nu is deze redeneering zeer opmerkelijk, omdat daaruit blijkt, hoe ijverig men naar eenig uitwendig argument gezocht heeft en hoe niets beduidend de uitslag van het zoeken geweest is.’ Ik vraag aan ieder onbevooroordeelde en oningewijde, die deze woorden leest, of zij niet den indruk op hem maken, alsof de ‘ongeloovigen,’ na lang zoeken, eindelijk als eerste argument voor de onechtheid de absurdideit hadden voor den dag gebragt, die de Heer R. hun toedicht? Knobel, wien R. in de voorrede zegt vooral te zullen aanhalen, somt niet meer of minder dan 12 hoofdbezwaren tegen de echtheid op; maar van dít pseudo-argument is geen schijn of schaduw te ontdekken. Het is inderdaad jammer, dat de Leidsche Hoogleeraar zich (zie zijne voorrede, blz. viiiGa naar voetnoot2) alleen verwaardigd heeft de Duitsche ‘ongeloovigen’ te verslaan en niet zich ook een enkele maal heeft willen neêrlaten tot het zelfs in den vreemde niet geheel onbekende boek van een landgenoot, die daarenboven toevallig ook zijn stadgenoot - ja, zelfs zijn ambtgenoot is. Indien de Heer R. niet zoo diepe minachting koesterde voor het ‘ongeloof’ in 't algemeen en dat van de Vaderlandsche geleerden in 't bijzonder, hij zou alligt zich de moeite hebben gegeven zijne vijanden te verstaan, vóór en aleer hij ze ging wederleggen; hij zou misschien hier en daar het 2e deel van Kuenen's Inleiding eens hebben opgeslagen, en met name door hetgeen hij aldaar op blz. 105 kon lezen, weêrhouden zijn van eene polemiek, die noch stichtelijk is, noch overtuigend en niemand treft dan dengene die ze aanwendde. Wat is, ten aanzien der plaatsing van de Capita in questie, opmerkelijk in het oog dergenen, wien het niet gegeven is geloovig te zijn in den zin van den Heer R.? Dat de laatste | |||||
[pagina 28]
| |||||
hoofdstukken van Jesaja niet voorkomen vooraan, of in het midden der verzameling? Neen; maar dit, dat aan deze hoofdstukken een historisch berigt voorafgaat (Hoofdstuk 36-39), dat waarschijnlijk heeft moeten dienen als aanhangsel op eene vroeger reeds bestaande verzameling van Jesajaansche profetiën. Zouden die laatste capita (40-66) in ons oog minder schijn van onechtheid hebben, als zij niet zoo aan het slot stonden? In geenen deele. Geen niet-orthodox geleerde gelooft b.v. aan de echtheid van Jes. 13, omdat het daar en niet aan het eind der verzameling is geplaatst. Maar nu hebben wij in dit uiterlijke feit (de plaatsing van een nieuwe reeks profetische ontboezemingen, na het historisch aanhangsel, cap. 36-39), eene vingerwijzing, dat de quaestieuse hoofdstukken eerst zijn opgenomen, nadat men reeds zekere verzameling had van aan Jesaja toegekende stukken. Voeg daarbij, dat Jes. 39 eindigt met eene voorspelling van de wegvoering der koninklijke schatten naar Babel; eene bijzonderheid die kan aanleiding hebben gegeven tot de aanhechting van de anonyme orakelen uit den Babylonischen tijd (cap. 40-66), en men zal begrijpen, welke beteekenis er te hechten is aan het argument en de ‘wederlegging’ er van door R. Neen, waarlijk: wie uit oude getuigenissen de echtheid van Jes. 40-66 wil bewijzen, dient eerst op voldoende wijze aan te toonen, dat er oude getuigenissen bestaan, en dan, dat zij werkelijk voldoende bewijskracht bezitten. Maar al hadde de Heer R. zich ook op de voortreffelijkste wijze van deze zijne taak gekweten, zijn betoog zou onvolledig zijn, daar hij ten eenenmale verzuimd heeft de argumenten te ontzenuwen, waarop de nieuwere bijbel-kritiek hare opvatting van de verzameling van de schriften des O.T. heeft gebouwd. Want de positieve data waartoe zij gekomen is, zijn in onverzoenlijken strijd met de onderstellingen, waarvan de Heer R. gedurig uitgaat. Hoe wil hij dan, dat de ‘ongeloovigen’ door zijn betoog zullen worden bekeerd tot de erkenning, dat de ‘geloovige’ wetenschap niet met onvruchtbaarheid is geslagen, en dat althans wat het punt in quaestie betreft, hare zaak ‘nog zoo geheel hopeloos niet staat?’ (Voorrede, blz. vi.) | |||||
[pagina 29]
| |||||
II.Het tweede hoofdstuk van Rutgers' arbeid is gewijd aan eene beschouwing van den historischen toestand. Wij behoeven daarbij niet lang stil te staan. Ook hier blijkt de kunstvaardigheid van den apologeet: muggen uitzijgende heeft hij kameelen verzwolgen. Eigenlijk is in het voorgaande reeds genoeg gebleken van de onhoudbaarheid der zaak, door R. in bescherming genomen. Wij zagen, dat, waar hij den schrijver zelven als getuige oproept voor den echt-Jesajaanschen oorsprong der besproken hoofdstukken, dit getuigenis juist hem tegenspreekt met groote kracht. Trouwens dit kan ook niemand bevreemden, die maar niet in de bevangenheid der orthodoxen deelt. Naar ons oordeel - en dit steunt alleen op eene litterarische verklaring der quaestieuse capittels - heeft de profeet nergens den schijn aangenomen alsof hij in den tijd van Jotham, Achas of Hiskia (8e eeuw v.C.) leefde. Nergens in deze lange reeks van profetieën doet de schrijver het voorkomen, alsof hij (gelijk de ware Jesaja) als raadsman aan het koninklijke hof te Jerusalem verkeerde. Nergens vinden wij (gelijk bij den echten Jesaja voortdurend het geval is) de duidelijke bewijzen, dat de profeet zich beweegt in Jerusalem te midden van de gewigtige gebeurtenissen, die de tweede helft der 8ste eeuw - (men denke aan het optreden van de Assyrische magt en den val van het noordelijke rijk) - voor Israël's geschiedenis zoo merkwaardig maakten. Met één woord: nergens vinden wij de allergeringste aanduiding er van, dat de schrijver wil geacht worden, in dien tijd te hebben geleefd, veel minder nog, zelf Jesaja te zijn. - Het geval, wel is waar, is denkbaar, dat niettegenstaande dit verschil tusschen deze en de ontwijfelbaar echte stukken, de echtheid van Jes. 40-66 toch aan geen redelijke bedenking onderhevig ware. Ware b.v. hier alleen te vinden eene reeks van vrome ontboezemingen en zedelijke voorschriften van algemeenen aard, zooals wij ze b.v. in vele Psalmen aantreffen, we zouden ons kunnen verwonderen daarover, dat wij hier den bij Jesaja gewonen zin voor het concrete misten, het afdoend bewijs voor de onechtheid zouden wij in dat afwijkend karakter op zich zelf niet mogen gelegen achten. Maar wat hebben wij | |||||
[pagina 30]
| |||||
hier? 't Is waar, in vergelijking met hetgeen wij van Jesaja zelven bezitten, behelzen deze Capita (en dit wekt mede het vermoeden van onechtheid) veel generaliserende vermaningen en troostredenen, die overal en ten allen tijde kunnen zijn uitgesproken. Maar tegelijk verbergt de schrijver toch zoo weinig zijn leeftijd en de omstandigheden waaronder hij schrijft, dat de orthodoxie, om de echtheid dezer Capita staande te houden, genoodzaakt is te verklaren: Jesaja, de zoon van Amos, heeft zich door Gods zeer buitengewone hulp met zijne gedachten in den tijd der ballingschap verplaatst en dus, ofschoon levende in de 8ste eeuw, gedacht, gevoeld, gesproken alsof hij in de 6de leefde Hiermede is eigenlijk reeds door de orthodoxie alles toegegeven wat door de nieuwere historische bijbelkritiek sinds Döderlein beweerd wordt. Dat God de ziel van zekeren joodschen Profeet, Jesaja geheeten, omstreeks het jaar 700 v.C. eene bewerking heeft doen ondergaan, waardoor zij in staat werd gesteld te leven in tijdsomstandigheden die eerst 150 jaren zouden geboren worden: de orthodoxen mogen het een verrukkelijk denkbeeld vinden zoo iets van God en zijne profeten te mogen aannemen, 't is in allen gevalle geen feit, dat historisch vast staat, of ooit langs historischen weg zal te constateren zijn. De historicus heeft met dit gedichtsel der dogmatiek niet van doen. Voor zijn geest staan deze feiten: 1o Jesaja leefde en werkte onder Achas en Hiskia en liet ons eenige profetiën na, opgenomen in een bundel onsamenhangende stukken, deels met, deels zonder opschrift, verzameld......wij weten niet wanneer of door wien. 2o In dienzelfden bundel bevindt zich een reeks van profetiën zonder opschrift, zonder naam van schrijver, maar kennelijk gerigt tot Israëliten in de Babylonische ballingschap levende, voor wie koning Cyrus een bekend persoon was. Beide feiten worden door de orthodoxe geleerden toegegeven. En ook voor hen zou de conclusie: dus is Jes: 40-66 onmogelijk van Jesaja, den zoon van Amos, onvermijdelijk zijn, ware het niet dat een Deus ex machina hun te hulp schoot met het voor deze gelegenheid gefingeerd wonder waarvan geen schepsel in de oudheid iets weet - waarvan allerminst Jesaja zelf iets schijnt bespeurd te hebben, niettegenstaande hij dan toch het voorwerp was van die miraculeuse zielsverhuizing bij levendigen lijve. | |||||
[pagina 31]
| |||||
Waarom wil een zoo ongerijmde, met alle erkende wetten van waarschijnlijkheid spottende opvatting, nog bovendien wetenschappelijk heeten? Waarom bezit de orthodoxie niet genoeg kracht om den smaad harer geloofsovertuiging te dragen? Waarom zoekt zij heul bij de wetenschap, die zij inderdaad niet eert, niet van harte lief heeft? Immers omdat zij op twee gedachten hinkt en hetgeen onvereenigbaar is wil te zamen vatten. Hoe zij daardoor aan beide, aan geloof en wetenschap, ontrouw moet worden, ligt voor de hand en wordt door den Heer R. in zijn apologetisch geschrift op leerzame wijze aangetoond. In het tweede hoofdstuk zal hij gaan bewijzen, dat de historische toestand waarin deze Capita, bij philologische behandeling, ons verplaatsen, op den profeet Jesaja terugwijst. Hij gevoelt echter aanstonds, dat dit bewijs hem te zwaar zal vallen. Want hij moet al dadelijk erkennen, dat de schrijver over dingen spreekt, waarvan een gewoon menschenkind, levende in Jesaja's tijd, niet het allerminst kon weten. Nu komt zijne orthodoxe voorstelling van Jesaja als Godsman, als drager van bovennatuurlijke kennis der toekomst, hem te hulp. Die kennis stelde den profeet in staat zich te verplaatsen in de tijden van Cyrus. Het zij zoo. Maar als de profeet denkt en schrijft, door den geest Gods ontrukt aan zijn' tijd, aan zijne omgeving en overgebragt naar eene plaats waar hij volkomen vreemd was, naar een tijd dien hij nooit beleven zou - hoe zullen wij dan zijn eigen tijd, zijn eigen woonplaats nog terug vinden? Dit kan alleen dan geschieden, wanneer de profeet niet voortdurend in dien ecstatischen toestand heeft verkeerd, maar van tijd tot tijd als een gewoon sterveling zich ook liet influenceren door hetgeen hem omringde. Intusschen, neemt men eenmaal als mogelijk, ja als zeker aan, dat Jesaja in de 8ste eeuw kon schrijven, alsof hij in de 6de leefde, dan is er volstrekt geen reden, om met Prof. R. te zeggen: ‘ondenkbaar is het, dat in zeven-en-twintig Hoofdstukken de leeftijd en woonplaats des schrijvers niet ergens zou doorschemeren.’ Dit ‘ondenkbaar’ bewijst alleen dat het geloof van den S. niet meer van onverdachte zuiverheid is. Want wat is eigenlijk ondenkbaar op het orthodoxe standpunt, waar men de ongerijmdheid zelve weet te verduwen met een: bij God zijn alle dingen mogelijk! Intusschen, wij constateeren de conslusie: hier of daar moet de mensch Jesaja doorschemeren. Zal de Heer R. nu nog zoo | |||||
[pagina 32]
| |||||
vriendelijk zijn één stap verder te gaan en ons ook zeggen, hoe wij het zullen aanleggen om te erkennen, waar de mensch Jesaja spreekt, en waar de geest Gods hem ontrukt heeft aan de werkelijkheid? Onzen S. schijnt zulks overbodig. Hij meent, dat het genoeg is, als er enkele plaatsen in die 27 hoofdstukken zijn aan te wijzen, waaruit blijkt, dat de schrijver niet in Babel, maar in Jerusalem, niet onder Cyrus, maar onder Hiskia leefde. Maar wij zijn met zulk een methode niet tevreden. Ons was litterarische kritiek beloofd. En deze gaat niet met zulk een schromelijke ligtvaardigheid te werk. Deze geeft rekenschap van den zin van het geschrevene, en wijst aan hoe de uitgesproken gedachten in de ziel van den schrijver zich hebben ontwikkeld. Ook de schrijvers die aan ecstase onderhevig zijn, maar bij wie van tijd tot tijd het gewone menschenverstand doorschemert, kan men philologisch behandelen, en men is er toe verpligt, waar het zóó belangrijke gedenkstukken der oudheid geldt als de laatste hoofdstukken van het Jesaja-boek. Men heeft dan te onderzoeken:
Om het antwoord op die vragen te vinden, zal de philologische kritiek met nauwgezetheid onderzoeken, waar de schrijver op eenvoudigen en kalmen toon de dingen bespreekt, als die zich in zijne onmiddellijke omgeving bevinden; waar hij daarentegen zich door hooger geestdrift toont aangegrepen en door goddelijke verrukking in hooger spheren gedragen, van daar uit zijn horizon naar alle zijden verre, verre zich ziet uitbreiden. Maar nimmer zal zij eene interpretatie gedoogen, zóó gedachteloos, zóó fragmentarisch, zóó willekeurig als door den Heer R. in haar naam wordt voorgedragen; eene interpretatie, waarbij nooit op het geheel wordt gelet, waarbij niet wordt gevraagd hoe het mogelijk was, dat, in dezelfde rede, in het ééne oogenblik de schrijver over zijn eigen toestand en dien zijner tijdgenooten zich kon uitlaten, om in het volgende, op denzelfden toon voortgaande, zonder er zijn' lezers den geringsten wenk van te geven, zich bezig te houden met hetgeen eerst 150 jaar later en in een ander | |||||
[pagina 33]
| |||||
land te pas zou komen. Indien werkelijk deze de staat van zaken ware in deze hoofdstukken, dan zou de philologische kritiek zeker niet komen tot de slotsom van den Heer R., maar aldus concludeeren: óf deze auteur heeft op die plaatsen zóó verward gedacht, zóó onordelijk geschreven, dat wij nauwelijks begrijpen, hoe hij elders zóó schoon en voortreffelijk kon stellen; óf die plaatsen zijn door oude afschrijvers bedorven en onverstaanbaar gemaakt. Maar wat zal men nu zeggen, als geen enkele der plaatsen door R. aangehaald, werkelijk bevat wat hij daarvan beweert, nl. het bewijs, dat de schrijver niet in den tijd van Cyrus heeft geleefd? Ik mag hier geen Hebreeuwsche texten gaan citeeren, veel minder in geleerde discussies treden over de beteekenis van enkele woorden en zinsneden. Maar behoeft dit ook wel? Is de onderstelling zelve, waarvan de Heer R. uitgaat, niet zóó ten eenenmale strijdig met elk gezond denkbeeld van litterarisch-kritische uitlegging, dat alles wat hij er op bouwt, noodzakelijk moet inéénstorten, als men er aan roert? Zal het dan alleen aan een gewijd schrijver vrij staan, het tegenwoordige en de verre toekomst zóó dooréén te haspelen, dat hij onverstaanbaar wordt voor die hem hooren of lezen? Zal de goddelijke inspiratie voor den auteur het gevolg hebben, dat hij, door in één adem tijdgenooten en later levenden als zijne onmiddelijke hoorders toe te spreken, voor beiden onzin spreekt? Maar wij zijn nog niet aan het eind. De Heer R. zal nu nog opzettelijk gaan bewijzen, dat deze Profeet, die, door Gods buitengewone hulp, van menschen, die over een eeuw nog moesten geboren worden, sprak als waren het zijne bekenden, - ja wien het zóó eigen was zich in die toekomst te verplaatsen, dat hij zelfs met geen woord noodig achtte aan te duiden, dat er iets bijzonders in zijn geest geschiedde terwijl hij over die anderhalve eeuw heenstapte - van dezen Profeet zal worden bewezen, let wel - ‘dat hij de geschiedenis van Babel niet kende.’ Men zou haast willen vragen: is dit niet zeer oneerbiedig gesproken, waar het een Profeet geldt, van wien men weet, dat hij Gods eigen zeer bijzonder en buitengewoon onderwijs heeft genoten omtrent hetgeen met Babel zou voorvallen? Maar wij laten dit daar en schrijven het toe aan het schemerlicht, waarmede de Profeet zich van tijd tot tijd, vol- | |||||
[pagina 34]
| |||||
gens de orthodoxe voorstelling, heeft moeten vergenoegen. Erger is het, dat de Heer R. zulk eene beschuldiging uitbrengt zonder ze behoorlijk te bewijzen. Men oordeele. De schrijver van Jes. 40-66, zoo heet het, heeft de geschiedenis van Babel niet gekend - want... hij zegt wel veel van Cyrus, maar niets van Nebucadnezar; hij maakt gewag noch van de groote daden van laatstgenoemde, noch van diens krankzinnigheid in zijn ouderdom - waarvan intusschen alleen het apocalyptische Daniël-boek gewaagt - Maar was dan, vragen wij, deze profeet een historieschrijverGa naar voetnoot1, die niet alleen gewag moest maken van een vorigen koning, reeds vóór meer dan tien jaren gestorven, maar ook, ik zeg niet: moest weten, maar: als geschiedenis moest vermelden wat 4 eeuwen later de legende van hem zou weten te fabelen? Zoo zal men in later tijd van dit boek van Rutgers kunnen zeggen: het draagt ten onregte het jaartal 1866 want daarin wordt noch van de cholera, noch van den Pruissischen oorlog, noch van de veepest van dat jaar gewag gemaakt! - Zelfs, o schande voor den geïnspireerden Profeet - - ik vergis mij - o schande voor een man, die in Cyrus' tijd leefde, - hij zwijgt zelfs over Evilmerodach, ‘die,’ zegt R., ‘te kort leefde om den luister van zijn geslacht te vergrooten’ en van wien dus zelfs de Leidsche Hoogleeraar denkelijk niet veel merkwaardigs zou weten te zeggen. Maar het wordt steeds erger. Zelfs Belsazar noemt de man niet! Belsazar, van wien toch in het boek Daniël (van welks onechtheid de hoogleeraar nog niet schijnt overtuigd te zijn) zoo aandoenlijke, zoo merkwaardige en tevens zoo hoogst ongeloofelijke dingen worden verhaald. Och, of hij ten minste maar dat enkele tooneel van de schrijvende hand aan den muur had willen vermelden, hoe verdienstelijk zou hij zich gemaakt hebben voor de Apologetica, die nu nog altijd te vergeefs rondzoekt naar het bewijs dat er ooit een Belsazar te Babel als koning heeft kunnen re- | |||||
[pagina 35]
| |||||
geeren!Ga naar voetnoot1. Maar 't is duidelijk: de profeet kent niets van de geschiedenis! De Heer R., gelukkig, weet er meer van. Zoo weet hij niet alleen zeker dat Belsazar de zoon was van Evilmerodach, maar ook dat Berosus over zijne jeugdige ligtzinnigheid spreekt, al is het dat Berosus den naam Belsazar niet eens noemt. Zoo weet hij, wat tot nog toe bij geen oud schrijver gevonden werd, dat Belsazar gedood werd in eene zamenzwering der Babyloniers tegen de Chaldeën, en hij noemt dit eene ‘groote revolutie,’ eene voor het Babylonische rijk allerbelangrijkste nationale omwenteliug, ofschoon geen der ouden daarvan iets berigt. Maar hoe nu, wanneer de dynastie van Nabopolasser, waaraan door deze samenzwering een eind gemaakt werd, ook eene Babylonische was? Was Nabopolasser, misschien geen Babyloniër omdat hij uit Chaldeeuwsch geslacht wordt gezegd gesproten te zijn? Waarop steunt deze geheele tegenstelling van Chaldeën en Babyloniers, alsof de Chaldeën destijds vreemdelingen waren in Babylonie?Ga naar voetnoot2. Maar genoeg van de schromelijke onkunde van den Profeet en de verbazende geleerdheid van den Heer R. Ééne zaak slechts dient nog te worden gereleveerd. Waarom wordt de onkunde van den Profeet zoo breed uitgemeten, alleen op grond dat hij sommige zaken uit dien tijd niet vermeldt, terwijl er geen gewigt hoegenaamd wordt gelegd op het onweersprekelijke feit, dat door al deze profetiën henen van Cyrus gesproken wordt als van een veroveraar, die destijds Babel bedreigde? Zou zulk eene handelwijze in de oogen der philologen niet zijn een meten met tweeërlei maat, hetwelk (ook volgens de theologen) een gruwel is voor den Heer? Al wat in dit hoofdstuk nog volgt over de landstreek Babylonie, de stad Babel en de daar heerschende godsdienst, zou ik, als voor de zaak in questie niet afdoende, veilig achterwege kunnen laten, als de opregtheid mij niet gebood hier vooral hulde te doen aan de groote zorg door den heer R. aan zijne taak besteed en het vele goede en leerzame wat | |||||
[pagina 36]
| |||||
hij over deze onderwerpen heeft bijééngebragt. Intusschen de onechtheid der capita staat of valt niet met de quaestie, of de Profeet in het eigenlijk Babylonie heeft geleefd. Wij weten, dat er ook verre van Babel en niet verre van de grenzen van hun vaderland, b.v. aan de Chaboras, verbannen Judeërs woonden. Ook zal het den Heer R. niet onbekend zijn, dat in dat gedeelte van het Babylonische rijk bergen genoeg worden gevonden en over het algemeen de natuur aldaar een gansch ander karakter draagt, dan in de door R. beschreven vlakte van Babel en de streken grenzende aan den Perzischen zeeboezem. Ja, wat belet ons eigenlijk aan te nemen, dat de Profeet zijne profetiën geschreven heeft in het Joodsche land zelf?Ga naar voetnoot1. Dat aldaar destijds nog altijd Joden woonden, is wel zeker; dat de ballingen niet in kerkers schmachtten en dat de enkelen niet door een militair cordon van hun vaderland waren afgesloten, behoeft toch waarlijk ook niet te worden bewezen. Intusschen het blijft in mijn oog eene groote verdienste van het boek van Rutgers, dat hij deze locale bijzonderheid in helder licht heeft geplaatst. Alligt zal dit, nu de aandacht daarop eens gevestigd is, bij voortgezet onderzoek medewerken om ons nog beter dan vroeger bekend te maken met de plaatselijke omstandigheden waaronder Jes. 40-66 geschreven is. Men zal zich met des te meer zorg aan die details kunnen wijden, daar het hoofdresultaat der kritiek - de onechtheid van Jes. 40-66 -, na den met zoo veel ophef aangekondigden en toch volkomen vruchtelozen aanval van den Heer R., eer bevestigd is dan verzwakt. | |||||
III.Taal en stijl. Ziedaar het opschrift van het 3de en laatste hoofdstuk. De Heer R. zal bewijzen, dat de schrijver der laat- | |||||
[pagina 37]
| |||||
ste Capita in taal en stijl verraadt, dat hij niemand anders is dan Jesaja. 't Is een stoute onderneming na de zoo stellige uitspraken van de hoogste autoriteiten op dit gebied: een Genesius, een Ewald, een Hitzig, om van anderen te zwijgen. Hoe zal de Heer R. zijn betoog inrigten? Zal hij de breede lijst van opgemerkte verschilpunten doorloopen en alles stuk voor stuk aan den toets van zijn onderzoek onderwerpen? Neen. Hij kiest een korter weg. In 't algemeen geeft hij toe: er is verschil. Maar, voegt hij er bij, dat verschil is noodzakelijk. In het vorige gedeelte trad Jesaja als bestraffer, in het latere als vertrooster op. Geen wonder dus, dat zijn rede gewijzigd werd in toon en woordenkeus. Elk schilder doopt zijn penseel in kleuren die door het onderwerp worden gevorderd. En toch is het dezelfde schilder. Het blijkt uit de wijze waarop hij zijn kleuren aanwendt. Dit wordt dan overgebragt op Jesaja, ten deele door het bespreken van enkele bijzondere taalvormen in Jes. 40-66, die, naar het oordeel der taalkenners, afwijking zouden verraden van de zuiverheid aan Jesaja's echte schriften eigen; deels door eene uitvoerige vergelijking van één der onbetwiste hoofdstukken (VI) met één der latere (XL). Zeker heeft de S. hier met bewonderenswaarde vlijt zijne zaak behandeld. De wezenlijke vrucht zijner studie is evenwel volstrekt niet geëvenredigd aan de inspanning daarbij ten koste gelegd. Vooreerst toch is de methode ten hoogste willekeurig. Een enkel kort hoofdstuk van den waren Jesaja wordt in aanmerking genomen, terwijl toch al de overige evenzeer moeten worden vergeleken, wil men zich een juist beeld vormen van hetgeen den alouden profeet, wat taal en stijl betreft, kenmerkt. Toevallig kan er zekere toenadering zijn tusschen cap. 6 en 40, terwijl misschien tusschen andere capita, bij onderlinge vergelijking, het verschil oneindig grooter is. Maar wat meer zegt: de wijze waarop de beide genoemde hoofdstukken worden vergeleken kan tot geen zekere, althans geen afdoende resultaten leiden. Het is helaas! hier weder, gelijk het geheele boek door, de gebrekkige methode die de kostelijke moeite door den S. aangewend deed verloren gaan. Eerst ontvangen wij een soort van commentaar op Jes. 6. welks objectieve waarde wij hier geheel aan hare plaats kunnen laten, maar die voor het beoogde doel weinig of niets bijdraagt. Wij mogen gerust zeggen dat ¾ van dezen commentaar in geen verband hoegenaamd staat met het onderwerp welks behandeling | |||||
[pagina 38]
| |||||
hier mogt verwacht worden. Zoo iets is niet alleen niet bevorderlijk, maar bepaaldelijk schadelijk voor de rigtige oplossing der quaestie. Is de lezer niet voortdurend op zijn hoede, dan laat hij zich ligt door de uitstalling van zooveel geleerdheid verblinden en geeft zich al gewonnen vóór er eigenlijk nog eenig degelijk argument is voor den dag gebragt. En wat valt er van het restende ¼ te zeggen? Men oordeele naar de slotsommen, die de S. zelf uit zijn onderzoek opmaakt. Uit de gemaakte aanteekeningen van Jesaja VI, wordt een overzigt gedistilleerd van de kenmerken, waardoor taal en stijl in dit hoofdstuk zich onderscheiden. Ze zijn, wat de taal betreft: nauwkeurigheid, rijkdom en bijzondere woordkoppeling; wat den stijl aangaat: levendigheid en aanschouwelijkheid, gepast gebruik van beelden en gelijkenissen, eindelijk: onovertroffen vereeniging van eenvoud, schoonheid en kracht. Het spreekt van zelf, dat al deze kenmerken - hoe toevallig! - ook in Jes. 40 teruggevonden worden. 't Is waar: indien er overigens geen twijfel bestond aan de echtheid van Jes. 40-66, men zou bij die algemeenheden zich kunnen neêrleggen en tevreden zijn, als maar niet in het oogloopend verschil werd waargenomen. Maar zoo als de zaken thans staan, ziet men scherper toe en heeft men met die zeer rekbare, abstracte qualificaties zeer weinig gewonnen. Inderdaad, dat al de opgenoemde eigenschappen, zoowel in een schrijver van de 8ste als in een van de 6de eeuw worden aangetroffen, heeft niets bevreemdends. Voor een groot deel zal men die hoedanigheden bij alle profeten, ja ook bij alle dichters van het O.T. terugvinden. Zou daaruit voor de identiteit van die allen iets zijn af te leiden? Blijkbaar is ook hier de Heer R., als een Apologeet van den echten stempel, uitgegaan van hetgeen nog bewezen moest worden, als ware het een reeds uitgemaakte zaak. Hij heeft het quaestieuse van de quaestie niet gevoeld. Hij heeft niet begrepen, dat men hier in den stijl het beeld van den persoon, het eigenaardig cachet van het individu heeft op te sporen en dat men met woorden, als daar zijn levendigheid, aanschouwelijkheid, beeldrijkheid, schoonheid, kracht - die eigenlijk op alle goede Oostersche schrijvers van toepassing zijn - geen stap verder komt. Hoe ver de S. is van de juiste opvatting zijner taak, blijkt o.a. uit één zijner opmerkingen, die men | |||||
[pagina 39]
| |||||
alligt ongemerkt zou voorbijgaan, omdat ze onder de ‘voorloopige aanmerkingen’ voorkwam en daar meer als ter loops werd ten beste gegeven. Nadat (overigens volkomen te onregte) is verzekerd: ‘de meeste bestrijders erkennen, dat er groote gelijkheid in taal en stijl tusschen de twee gedeelten zichtbaar is,’ worden als ter bevestiging de navolgende woorden van Bleek geciteerd: ‘übrigens gehört das Buch Jesaja, und zwar sowohl die eigenen Aussprüche des Jesaja, als die anderen Profeten angehörenden Weissagungen, schon in schriftstellerischer Hinsicht, was die Form und Sprache betrifft, zu den schönsten Ueberbleibseln der hebräischen Litteratur.’ Bevatten die woorden ook maar een zweem van concessie aan de orthodoxe opvatting? Als ik zeg: Jesaja schreef in voortreffelijken vorm, en dan hetzelfde beweer van de andere stukken, in het Jesaja-boek opgenomen, volgt daaruit, dat overal dezelfde stijl, hetzelfde taaleigen wordt gevonden? Kan men ooit uit gelijke onberispelijkheid in het stellen, tot identiteit van schrijvers besluiten? En toch is de Heer R. naief genoeg, om te beweren: ‘Zulke verklaringen beteekenen toch nog al iets, waar het den schoonsten, krachtigsten en verhevensten prozaschrijver geldt, en als het gezegd wordt door hen, die zoo gaarne eenig verschil hadden willen vinden. De eerste meester in den prozastijl (sic!) wordt niet zoo licht door den een of anderen onbekende, die hem volgen wil,’ (Bleek had op de vorige bladzijde van zijn Einleitung pertinent het tegendeel verzekerd, en, gelijk hij, denken tegenwoordig wel alle bestrijders der echtheid!) ‘geheel geëvenaard. Men kent de fabel van den ezel, die een leeuwenhuid had omgehangen. Hier of daar komt het bedrog aan het licht.’ Zeker kennen wij deze en nog vele andere fabelen, die hier niet toepasselijk zijn. Maar wij kennen ook het beeld door den Latijnschen dichter gebruikt, waarmede hij het belachelijke doet uitkomen van groote toebereidselen, die tot niets leiden. Patruriunt montes, nascetur ridiculus mus;
een gezegde, dat ons aanstonds het krachtige woord van den profeet (Jesaja 26, vs. 18) te binnen brengt: Wij waren zwanger, hadden barensweeën;
En toen wij baarden.... wind was het!
| |||||
[pagina 40]
| |||||
En het komt ons voor, dat de Heer R. wel gedaan zou hebben, indien hij, toen hij zich voelde aangedreven om als verdediger van Jesaja II op te treden, die waarschuwende beelden tot zich had laten spreken en zich had afgevraagd: wordt wel inderdaad de eerlijkheid en goede trouw van Jesaja II door iemand in twijfel getrokken? Heeft ooit eenig verstandig mensch beweerd, dat de auteur van Jes. 40-66 geen Hebreeuwsch verstond? Heeft ooit eenig schepsel de voortreffelijkheid van zijn stijl ontkend? Zoo neen, dan is immers niets bewezen met al die geleerdheidGa naar voetnoot1. En aan wien is het dan te wijten, dat men, windmolens bestrijdende, als waren het welgewapende vijanden, een droevige figuur maakt? Ik mag niet eindigen, zonder met een enkel woord lucht te geven aan een gevoel, dat zich, bij het lezen en beoordeelen van dit product der moderne apologetiek, gedurig van mij meester maakte. Wie zou niet tot weemoed worden gestemd, als hij ziet, wat al edele krachten in de dienst der orthodoxie verloren gaan! Hier is een man van onmiskenbare geleerdheid, een man, wien allen, die hem kennen, het getuigenis geven van hoogen ernst en innemende bescheidenheid. Hij heeft blijkbaar met groote ingenomenheid zijn arbeid ondernomen en dien zonder overhaasting ten einde gebragt en ten slotte zich in alle nederigheid overtuigd gehouden, een werk van niet geringe wetenschappelijke waarde te hebben geleverd. Welk een jam- | |||||
[pagina 41]
| |||||
merlijke illusie! Wat al kostelijke tijd en inspanning is hier te loor gegaan, alleen omdat de wakkere arbeider, in de strikken der orthodoxie verward, in al zijne bewegingen belemmerd, niet anders dan gebrekkig werk kon leveren! Maar ernstiger wordt nog de zaak, als we daarbij in het oog houden, dat nauwelijks een jaar geleden in hetzelfde Leiden een werk over het O.T. voltooid werd, dat nu reeds een Europeeschen naam heeft verkregen op grond van de verbazende vlijt en nauwkeurigheid daaraan ten koste gelegd, en de onberispelijke methode waarnaar alles is gerangschikt en bewerkt. Zoo als alles wat daar voorkomt, werd ook de quaestie, waaraan R. zich wijdde, in dat boek met keurige beknoptheid en voldoende volledigheid, met degelijkheid en objectiviteit behandelt. Aan alle bewijsvoering der tegenpartij wordt met waarlijk bewonderingswaardige onpartijdigheid de aandacht verleend. Met kalmte en geduld worden zelfs de ongerijmdste stellingen bestreden. Met dezelfde kalmte echter ook de zwakke zijden der bondgenooten in het licht gesteld. Nu vraag ik: mogt de Heer R. dit boek van zijn voormaligen leerling, thans zijn ambtgenoot, volkomen ignoreeren? Mogt hij zelfs den naam van Kuenen onvermeld laten, waar hij diens woorden gebruikteGa naar voetnoot1? Mogt hij, zonder hem te noemen, hem verachtelijk onder die vele landgenooten plaatsen, die niet anders doen dan maar overnemen wat Duitschers als Knobel (die overigens ook op de onbillijkste wijze, gelijk wij zagen, door R. wordt ten toon gesteld) hebben geleverd? Zulk eene handelwijze bestraft zich zelve. Wie op het gebied der wetenschap den nauwgezetten arbeid zijner tegenstanders onopgemerkt voorbijgaat, doet schade, niet aan de wetenschap, maar aan zijn eigen partij. Slechts korten tijd kan het verborgen blijven, hoeveel zwakheid er schuilt onder dat voorname minachten. Niemand onzer, die er aan denkt het hoog op te nemen, als de S. (zie zijne voorrede) niet zonder eenige ondeugendheid ‘beleefdelijk verzoekt, voor zich een klein plaatsje onder de vrienden van geleerdheid te mogen behouden.’ Niemand onzer, die er een oogenblik aan twijfelt, of de naam van geleerde wordt den Heer R. met volle regt toegekend. | |||||
[pagina 42]
| |||||
Maar des te krachtiger zien wij ons dan ook in zijn voorbeeld de waarheid herinnerd, dat groote geleerdheid zelfs, waar zij in de dienst van een onredelijk dogmatisme wordt aangewend, geen vrucht voor de ontwikkeling der wetenschap afwerpt, dan in zoover hare ijdele pogingen strekken om de vrienden der wetenschap te versterken in hun afkeer van het bijgeloof. Amsterdam, September. A.D. Loman. |
|